| |
Het rijk der toonen.
Gelijk de geheimzinnige oceaan met zijne geweldige golven den aardbol bespat, de lucht- en dampkring met hunne over en door elkander rollende lagen hem omhullen, zoo wordt hij ook, van pool tot pool, overstroomd door eene zee van oneindig verschillende en door de natuur te weeg gebragte toonen. Over de eeuwige sneeuw der bergen heen, waar reeds lang al het leven ophield, loeijen de reuzen-orgeltoonen der ijzige stormen, en in den diepen schoot der aarde, verneemt de bergwerker het ruisschen van onderaardsche stroomen, het sissen der gas-soorten en het eentoonig geluid van neêrvallende droppels. Gedurende duizende jaren, van zijne raadselachtige wieg af, vernam het menschelijk geslacht de toonen der schepping; maar hoe weinig is de wetenschap tot nog toe in staat om het ontstaan en het doel van oneindig meer natuurstemmen uit te vorschen. Niets ontging meer aan hare nasporingen dan de theorie dezer toonen, even als die van het geluid in het algemeen. Alle met het beste gevolg genomene proeven, aangaande de trillingen der lucht, de geluids-elasticiteit der ligchamen, hebben toch geene vaste grondslagen voor de verklaring van klankgevende harmoniën
| |
| |
in de vrije natuur opgeleverd. Wij veroorloven ons van die zoo menigvuldig voorkomende, merkwaardige, meer of min verklaarde natuurverschijningen eenige voorbeelden aan te halen. In het geheele plantenrijk, van alle aan de natuuronderzoekers bekende boomen, heeft geen enkele eene zoo zeldzame eigenschap, ruischt geen enkele zoo onbegrijpelijk zuiver melancholisch als de Filao, wiens takken zich alleen in de zachte lucht van het eiland Bourbon wiegen. Zijn gladde en hooge stam gelijkt veel op de populier, hij draagt eene kroon van talloos kleine takken, of liever dunne draden, zoodat de wind er ongestoord mede spelen kan. ‘Om zich een begrip te maken’ verhaalt een reiziger, ‘welke muzikale kracht de lucht zonder toedoen van menschen kan te weeg brengen, moet men bij nacht in de Filao-lanen gewandeld en met verbazing naar die zwaarmoedige toonen geluisterd hebben, die de wind in de ontelbare takken van deze wonderbare boomen voortbrengt. Men wordt gemakkelijk misleid, en niettegenstaande de herhaalde verzekeringen van den gids of uit eigen ondervinding, is men dikwijls geneigd, dit dof ruisschen aan het geluid der zee toe te schrijven, wanneer het bij naderenden storm luider en onrustiger wordt, en bruischend in de rotsholten van den oever stort. Het behoort tot de merkwaardige eigenschappen dezer magische, uit de constructie van den boom moeijelijk te verklaren muziek, dat men hare toonen altijd van verre meent te hooren. Dikwijls heeft men de boomen bijna over zich heen, en eenige schreden verder is de zee onzigtbaar en stil, door de rotsen beschut, en toch wordt men er toe gebragt om het ruisschen voor de branding der golven te houden. Het hart wordt ruimer, men verdiept zich in herinneringen. Nooit kan men in het vaderland aan de koloniën denken, zonder die onbepaalde, eentoonige geluiden van den Filao weder te hooren, die onvergetelijk blijven, wanneer het oor eenmaal in een phantastischen warmen nacht daardoor gestreeld
is geworden. De Filao schooner en treuriger dan de cypres, zingt eene eeuwige smart tusschen hemel en aarde en wanneer de schedel des mans begint te grijzen, gevoelt hij het, dat er geene zoeter schaduw op een graf is, dan die van den Filao.’ - Op het eiland Sylt bij Jutland hoort men een merkwaardig geruisch, weshalve het kleine eiland door de
| |
| |
bijgeloovige schepelingen en bewoners van het aangrenzende vaste land, nog heden ten dage ongaarne betreden wordt. Wanneer alles in den omtrek rustig en stil is, hoort men daar een zeldzaam, verdacht geluid. Het is een bijna klagend, kermend en fluisterend geluid, dat des te scheller is hoe stiller de zee is; niet zelden ontaardt dat geluid in een schellen, snijdenden toon.
De gedurende langen tijd onbekend geweest zijnde oorzaak is de volgende: Op alle duinen groeit eene soort van biezen, die hunne op spindraden gelijkende wortelvezels, en naauwelijks zigtbare, uitgebreide netmazen over het geheele duinland uitbreiden. De biese schiet hoog op, heeft eene naaldfijne punt, maar wordt al spoedig door den wind neêrgebogen, zoodat zij in sierlijke bogen op het zand staat. De minste ademtogt beweegt haar als dons in snelle slingeringen om haar eigen as. Daar nu millioenen van deze biezen daar groeijen en in eeuwige beweging zijn, zoo veroorzaakt het minste spel der lucht met haar, dien klinkenden, scherpen klaagtoon dien men onophoudelijk waarneemt en op geen instrument kan nabootsen.
Iets dergelijks heeft er plaats met het eigendommelijk zoogenaamd middernachts-geruisch in de uitgestrekte vlakten van Hongarijë, bijzonder bij Kopolna, waar in het jaar 1849 het bloedige slagveld was. Men verneemt daar des nachts een van tijd tot tijd zich herhalend ruisschen, rollen en kraken, afgewisseld met een luid geschreeuw en klagende stemmen.
Dit wordt eveneens veroorzaakt door den wind, die zich in de vlakten gewoonlijk omtrent middernacht verheft en er krachtig over heen strijkt. Dáár groeit namelijk eene bijzondere soort van distels, waar de wind doorheen blaast en dat gedruisch veroorzaakt. Vreemdelingen die met deze omstandigheid onbekend zijn, ondervinden daarvan een onbeschrijfelijk onaangenamen indruk. In Hongarije bevindt zich verder een minder bekende, maar toch hoogst merkwaardige zeldzaamheid, in het berghol Baradle nabij het dorpje Agteleck. Dit aan den voet van hooge rotsmassa's zich bevindend hol verandert en verwart den weêrgalm (echo) van opgenomen toonen op eene zonderbare nog niet verklaarde wijze. Luid knallende toonen b.v. pistoolschoten, verliezen zoo verbazend hunne kracht, dat men ze eenige schreden verwijderd,
| |
| |
niet meer hoort. Andere veel zwakkere geluiden op dezelfde plaats en in dezelfde rigting veroorzaakt, worden honderdvoudig versterkt, maar zoo verward hoorbaar, dat b.v. het spel van eene enkele viool een geheel orkest van vioolspelers schijnt te zijn. Meer bekend is het natuurlijke hydro-harmonicon van het Cartleton-hol in Derbishire, en de liefelijk klinkende weêrgalm in het Fingals hol is reeds in 1772 door Banks waargenomen en beschreven.
Een zeer oud raadsel dat nog altijd geen Oedipus ontcijferd heeft, is het verschijnsel, dat onder den naam van ‘luchtmuziek’ of ‘duivelsstemmen’ op Ceylon en de aangrenzende landen wordt waargenomen. Dit, den inboorlingen welbekend verschijnsel, is zelfs in den jongsten tijd door zoo vele geloofwaardige reizigers opgemerkt, dat daaraan reeds sedert lang niet meer te twijfelen is. Wij zullen het naar het berigt van een oog- of liever oorgetuige beschrijven. ‘Deze natuurstem laat zich voornamelijk in stille heldere nachten, doch zoo als bij andere dergelijke natuurverschijnselen plaats heeft, meestal bij aanstaande weêersverandering hooren. Zij heeft dit met de electrische luchtverschijnselen gemeen, dat zij met bliksemsnelheid dan eens van zeer verre, dan weder geheel nabij vernomen wordt. De meeste overeenkomst heeft zij met eene diepe, klagende menschelijke stem. Soms speelt die stem als in de toonen van eene snelle menuet, waardoor zij eene bijzonder onaangename werking op de zinnen der toehoorders uitoefent. Deze werking is van dien aard, dat men een stilzwijgend medelijden met de zoo bedriegelijk nagebootste menschelijke klagten niet onderdrukken kan. Behalve de in de noordsche nevelen gevormde Fata morgana, welke telkens, wanneer zij zich boven het waterbekken afspiegelt, door een donderend geluid als van een kanon begeleid wordt, zijn de zeldzame toonen, waaraan zich velerlei legenden knoopen, nog onopgelost. Niet zelden namelijk klinkt het, bijzonder wanneer de zee, die nooit geheel bevriest, ten deele met ijs bedekt is, over het 60 vadem diepe water, met akelig rommeleude geluiden en afwisselend klagende stemmen, die soms meer dan een kwartier aanhouden en van verre vernomen worden, gelijk ons kortelings, door een bekend tourist, over de eigendommelijkheid van het Wettermeer in Zweden, dat zonder
| |
| |
twijfel met het oog op natuurtoonen, tot een van de merkwaardigste wateren van Europa behoort, is medegedeeld geworden. Evenmin als deze, is de volgende daadzaak te verklaren, nl. dat dit water zekere planten opwerpt, die in de Flora van Zweden onbekend zijn, maar aan de Bodenzee voorkomen. Voor vele tijden moet overigens de atmospheer veel meer geschiktheid tot dergelijke geluidgevende luchtverschijnselen gehad hebben, want men vindt daarvan bij de ouden en vooral bij de Romeinsche schrijvers vele berigten; intusschen moet er toch wel onder de veelbesprokene ‘harmonie der spheren’ iets anders verstaan of te verstaan zijn.
De vraag is nu, hoe deze geluiden, die van alle kanten en overal ons oor treffen, in verband staan tot de eigenlijke toonkunst, want alle natuur-toonen, hoe verheven en melodieus zij ook zijn mogen, zijn daarom nog geene eigenlijke muziek, tenzij door de toevallige vereeniging van meer dergelijke toonen, een toon geboren wordt die daarop aanspraak doet maken. Die chaos van geluiden geeft aan de toonkunst hare bouwstoffen, waarvan de menschelijke geest zich meester maakte, en door vereeniging en rangschikking een kunstwerk daarstelde.
Te beweren dat de muzikale toon uitsluitend uit elastische ligchamen ontstaat, is nog niets verduidelijken, maar zeker is het, dat de geheele toonkunst slechts op de gelijkheid der trillingen berust, en hoe gelijker en zuiverder deze zijn, des te muzikaler is de klank. Wanneer men alle toetsen eener piano te gelijk aanslaat, verkrijgt men het meest anti-muzikale effect dat denkbaar is. Het geheim en de ziel der toonkunst bestaat in het getal, den tijd en de gelijke tijdsmaat, de gelijkheid der trillingen, en niet minder de gelijkmatige verdeeling. Daarop alleen berust het verband der natuurlijke geluiden met de muziek-kunst en de wederzijdsche verhouding van beide tot elkander.
Reeds van de vroegste tijden af, bij de Hebreën en Egyptenaren en later bij de Grieken en Romeinen, heeft de godsdienst veel bijgedragen tot aankweeking der toonkunst. Verder speelt de toonkunst als aanvoerster der krijgslieden reeds vroeg, welligt nog vóór hare medewerking tot de godsvereering, een groote rol. Bij de ouden stond zij over het
| |
| |
algemeen in hoog aanzien. In hunne geschriften vindt men daarover veel. Homerus schrijft het ophouden der pest, onder de Grieken bij de belegering van Troje, aan de muziek toe, en laat de deugd van Clytemnestra eerst schipbreuk lijden, nadat een toonknnstenaar haar met zijne melodieën geene bescherming meer verleent tegen nieuwe aanvechtingen. Polybius verhaalt, dat de barbaarsche zeden en ondeugden der Arcadiërs alleen door muziek verbeterd zijn geworden, en volgens Plutarchus stilde Terpander door middel van muziek een hevig oproer onder de Lacedaemoniërs. Marcianus Capella verzekert, dat men koorts, door muziek genas en naar men verhaalt, moet Aesculapius, doofheid door middel van de toonen der ‘tuba’ genezen hebben. Xenocrates beval muziek tot genezing der krankzinnigheid aan, en Theophrastus meende door toonen eener fluit, den beet van adders onschadelijk te kunnen maken.
Van den grootsten invloed voor de uitbreiding der toonkunst, was in latere tijden het ontstaande en krachtig wordende christendom. Na het verval van Rome en Griekenland, verviel ook de muziek even als alle overige kunsten; aan de eerste christelijke gemeenten was het beschoren ze te behouden en volkomener te maken, en met hen begint eene nieuwe gelukkiger eeuw der toonkunst, die van de hoogte, waarop zij in David's en Salomo's tijden stond, geheel was afgedaald. Zij werd van nu aan, door het christendom begunstigd en aangemoedigd. Reeds Paus Darnasus voerde in het jaar 370 in de westersche kerk het psalm- en halelujazingen in. De oudste soort der eigenlijke kerk-muziek werd in het Oosten door Ephrem Syrus († 373 of 378) en in het Westen door Ambrosius († 397) verbeterd. Paus Gregorius de Groote stichtte de eerste zangschool, verzamelde de voorhanden zijnde goede composities en voerde het koraalgezang in. Tegen het einde der elfde eeuw vond de Benedictijner monnik Guido van Arezzo het eerste denkbeeld van ons notenschrift, en kort voor dat tijdperk werd de kunst van meerstemmig te zingen vermoedelijk door Dunstan, aartsbisschop van Canterbury, uitgevonden.
De tweede helft der dertiende eeuw was een tijd van wedergeboorte voor kunst en poëzy. De kerkhymnen werden met meer plegtigheid gezongen en de lier der minnezan- | |
| |
gers antwoordde, van den oever des Rhijns op de lier der troubadours, die in het schoone land van Provence weêrklonk. Het geheele tijdperk der middeleeuwen was met een jong en krachtig gemoed, met een leven van kunst, liefde en geloof ontwaakt, poëzij en muziek bestrooide zijne wieg met bloemen, en de godsdienst verlichtte het met haren fakkel; wat de dichter met zijne verzen, de toonkunstenaar met zijne toonen uitdrukte, dat gaf de schilder met zijn penseel, de beeldhouwer met zijn beitel weder. Terwijl Dante zijne ‘divina commedia’ schreef, schilderde Cimabrie zijne meisjeskoppen, bouwde Erwinus van Steinbach zijn cathedraal, en vervulden heerlijke toonen de christelijke tempels. Van dien tijd af, wendde men alle vlijt en allen ijver aan op de volmaking der harmonie, ofschoon de melodie tot op de uitvinding der opera's, op het einde der zestiende eeuw verwaarloosd werd. Daarop en wel hierdoor werd Italië het land der muziek, en van daar werd zij naar bijna alle Europesche landen overgebragt.
De krijgs-muziek, denzelfden, als de overige toonkunst, afgezonderden weg vervolgende, bestond in haar eerste ontwikkeling uit erbarmelijke en geraasmakende instrumenten, gelijk ze nog heden ten dage bij vele wilde volken in zwang zijn, om hun' moed aan te prikkelen. Van de Chinezen weten wij, dat zij bereids 2000 jaren voor onze tijdrekening klinkende en geraasmakende instrumenten bij hunne oorlogstroepen bezaten. Indien men geloof kan slaan aan de vertelsels uit den ouden tijd en die tot ons gekomen zijn, zoo moeten wij aannemen, dat reeds een leger der Sybariten door muzikale list overwonnen werd. Het verhaal zegt, dat de oude Sybariten hunne paarden derwijze gedresseerd hadden, dat zij hunne bewegingen naar den tact der muziek moesten inrigten. Dit was aan de vijandige Croniaten bekend, en zij lieten daarom in het strijdgewoel die melodie aanslaan, die de Sybaritische paarden tot zulk eene wanorde bragt, dat hunne ruiters overwonnen werden. Hoe weinig geloof men hier ook aan schenken moge, zoo is dit toch een zeker bewijs, dat men zich reeds in de vroegste tijden in het bezit van krijgsmuziek bevond.
Tacitus leert ons, dat de oude Germanen bij hunne aanvallen op den vijand, gezang en muziek, he slaan hunner
| |
| |
schilden met het zwaard, trompet-geschetter en krijgsgezangen verbanden. De hoorn der dwergen waarvan men ons verhaalt, bestond, gelijk vele overleveringen bewijzen, in werkelijkheid. Uit de bloedigste oorlogen der middeleeuwen vertoonen zich de manhaftige ministreels, die door harp- en viooltoonen de strijders aanvoerden.
Met het vormen van regelmatige troepen begon men de waarde en het nut van militaire muziek meer en meer te beseffen; reeds ten tijde der Medicis begonnen eenige schrijvers het belang van dit aanmoedigingsmiddel in te zien, en er breedvoeriger over te spreken. Machiavell levert daarvan het grootste bewijs in verscheidene zijner geschriften. Door hem weten wij, dat de Italiaansche troepen het reeds lang voor zijn' tijd verstonden, om door slaan op de tambourin elkander veelvuldige signalen te geven, en dat de Condottieri, dat toenmaals zoo geliefkoosd instrument, van hoorn- en fluitmuziek lieten begeleiden. Zelfs nog in latere tijden bediende men zich bij de Soldatesca van snaar-instrumenten, en hoezeer deze voornamelijk op het Iberische schiereiland geliefd waren, bewijst de omstandigheid, die ons de geschiedschrijvers verhalen, dat door een Portugeesch leger, dat tot den terugtogt gedrongen werd, elf duizend guitars op het slagveld achtergelaten werden. Eindelijk kwam er een muziekstelsel voor in de plaats, dat voor de beweging der spelers en het vochtige klimaat van het Westen beter geschikt was, en de snaar-speeltuigen door andere verving.
Wij hebben reeds aangemerkt, dat de toonkunst, nadat zij van Italië uit verspreid is geworden, bij de overige volken gereeden ingang vond. Voornamelijk betreft dit de vocaalmuziek. Zoo heeft b.v. in de volksliederen der Noordsche volksstammen de mol-toon de overhand, terwijl bij die van het Zuiden de meer vrolijke duur-toonen gehoord worden. Evenzoo bewegen zich de Noordsche melodiën meest in trapsgewijs opklimmende toonen, terwijl daarentegen de Zuidelijke grootere sprongen maken, want de pols der Noordsche volksstammen slaat gematigder, de beweging hunner melodie is langzamer; hunne voordragt kan warm zijn, kan zelfs tot levendigheid klimmen, maar gelijk het bloed der Zuidelijke volken sneller door de aderen vliet, zijn ook hunne melodiën sneller, klinken hunne liederen vuriger en hartstogtelijker.
| |
| |
Zoo behooren ook de diepe stemmen in 't Noorden, de hooge in 't Zuiden te huis. Hoog op in het Noorden, in de door stormen geteisterde en in de sneeuw half begraven hutten, slechts spaarzaam verlicht door brandende pijnhoutspaanders, verneemt men de oude overleveringen en gezangen, vol van duistere mythen en zeldzame zeden van een reeds lang verloopen tijd, die van mond tot mond, van ouder op zoon overgaan; dáár hoort men nog de melodieën der vóór-ouderlijke volksliederen in al hunne echtheid en zuiverheid. Donker en geheimzinnig, gelijk hunne van het Noorderlicht beschenen winternachten, ruw en dor gelijk hunne rotsen en klippen, zijn hunne legenden; akelig en onaangenaam, gelijk de schemering hunner zomernachten; treurig en zwaarmoedig gelijk hunne uitgestrekte donkere wouden, klinken de liederen en melodieën der natuurvolkeren van het Noorden. Afgemeten en stil is ook de Noordlandsche dans; zelden verlaat hun voet den grond. Zelfs de minder gedwongen en losser dans, waarbij het verliefde paar zich verlustigt en elkander als 't ware vervolgt, is oneindig verschillend van de hartstogt, waarmede de Napelsche Tarantella en de Andalusische Fandango gedanst wordt.
Keeren wij onzen blik naar de bergen ‘waar de vrijheid woont.’ Een zoete toover van de eenzaamheid des avonds omgeeft ons. Wij hooren een gezang weêrklinken, eenvoudige, roerende, vrolijke melodieën door overheerlijke stemmen gezongen, streelen ons oor, en wij luisteren met ingehouden adem. Alle gloed en levendigheid der jeugd, blinkt heerlijk door, in deze zuivere krachtige stemmen, en onze oogen verlustigen zich bij het groene, geurige, levendige beeld der Alpen-natuur. Slechts gelukkige, jonge, vriendelijke kinderen der vrijheid en der bergen kunnen zóó juichen en gevoelvol zingen.
Over het geheel genomen, kan men in de vlakten de natuur als stil en zonder eenig geruisch te verwekken beschouwen. Onhoorbaar glijden de stroomen langs de effen vlakten, de grond is overal met weeke aardmassa's bedekt en nergens vertoonen zich naakte rotsen, waartegen iets zou kunnen weêrklinken. In de bergen is het omgekeerd. Dáár in de ‘klinkende rotsspleten’ gelijk Homerus zegt, spreekt de natuur overal met de luide stem des donders, der windvla- | |
| |
gen, lavinen en watervallen. Dáár woont de mensch, verloren in de luide natuur, in stille hutten waar hij zich beschermt voor het daar buiten woedend geruisch. Het luidruchtigst van alle kinderen der natuur in de bergen is het water. De aan de dichters zoo verstaanbare, nooit eindigende gesprekken zijner Nymphen, verneemt men in ieder dal der Alpen. Nemen wij het slecht opgevoede maar veel belovend schootkind der oude bergreuzen, de Rhône, hoe geheel en al is zij een kind der Alpen! Naauwelijks aan hare ijswieg ontloopen, schudt zij de nog half verstijfde leden, en springt luidruchtig in haar groen waterschortje en de witte schuimkanten muts gedoscht, van rots tot rots, nu eens de helderzoete kinderstem met de harptoonen van den frisschen bergwind vermengende, dan eens de liederen, die zij in haar ijspaleis van de berggeesten geleerd heeft, voor zich heen neuriënde; dan weder dringt zij zich gramstorig en morrend door de kloven, werpt zich, wanneer zij de groene dal-weiden ziet, jubelend over eene steile klip heen, en vloeit zacht en langzaam, als deed het wiegelied van den wind haar zacht indommelen, langs de geurige weilanden. Maar dan verheft zij hare stem weder, en de beekjes hooren haar, en storten van de hoogten neêr en werpen zich onder een vrolijk gejuich aan haar koesterende borst. Gedachtig aan den langen weg dien zij moet afleggen, ijlt zij verder, en matigt slechts haren loop, om hier en daar de bergkoningen aan te staren of
een Alpenwater op te wachten, dat in nevelachtige verte zijne stem laat hooren.
Doch gaan wij verder naar het Zuiden, naar het warme bloemgeurige Italië, waar ons een vrolijk volksleven onder den eeuwig blaauwen hemel wacht. Hier zijn wij in het land der toonen. Uit alle hoeken, alle huizen, uit alle vensters klinkt muziek, want het is Carnaval. Hier hoort men eene mandoline, dáár verneemt men het alarm van een tambourin - een erfstuk uit vroegeren tijd, welligt het oudste van alle muziek-instrumenten - trompetgeschetter en clarinetgeschal; hier klinkt een vrolijk lied, dáár raast eene wilde, boven alles uitkomende Janitzaren-muziek, begeleid van dreunend pauk-geslag - de hemel beware ons voor zulke serenades! - Het Carnaval is een wellustige Sardanapalus, die met altijd volle handen zijn rijkdom op de straat werpt en
| |
| |
op Assch-woensdag onder de puinhoopen zijner schatten begraven wordt. Vlugten wij uit deze oorverdoovende verwarring naar de plaats waar het gezang vernomen wordt. Ook hier stroomt het sap der druiven. Rome's dochter vat den schuimenden beker; het lied der liefde wordt aangeheven maar niet dàt van de reikhalzende, stille, onschuldige liefde, neen van de liefde die zich baadt in het purper van den wijn en zich afdroogt aan het purper der lippen. Niet voor de liefde des levens maar voor de liefde van één oogenblik is het lied bestemd. Doch verlaten wij deze spelonk, terwijl wij ons begeven naar het prachtig verlicht paleis. Dáár flikkeren de kroonlichten, en duizendvoudig werpen de kristallen spiegelwanden de lichtzee terug. Dansers en danseressen bewegen zich door elkander langs de lange onafzienbare guirlandes. Vuriger worden de melodiën - de paren vliegen met eene dolzinnigheid en een bespottelijk gedraai door een, even als de oude dooden-dansen; de zweetdroppels paarlen als kristal, de boezems jagen onstuimig en het hart klopt met woeste vaart. Schuw ontvloden de Charitinnen reeds lang de bacchantische bedwelming; meer en meer wordt de gloeijende atmospheer met stof vermengd; al duisterer branden de verminderende kaarsen, maar wilder en woester, wenden en draaijen de paren door elkander - het heiligdom der muziek is ontwijd, de reine eerbiedwaardige ontheiligd, tot koppelaarster der wellust. De muziek heeft opgehouden, de kaarsen flikkeren niet meer, de bekers der vreugde zijn omgekeerd en de uitgestortte wijn kleurt den met verdorde bloemen bedekten grond aan bloedvlekken gelijk. Nu voert ons de phantasie over de van sneeuw glinsterende bergen en bloeijende landouwen in het zonnige Spanje, aan de oevers van den Ebro en der Guadalquivir, in het vaderland der Andalusische Elviren en Dolores. Ook hier komt ons uit het gedruisch der talrijke menigte, gezang en gelach te gemoet, begeleid van de guitar en het
geklap per der castagnetten. Het zijn oude romansen en geliefkoosde volksliederen, gezongen met eene den kinderen van Iberie aangeborene levendigheid, maar getrouw, vol bevalligligheid en waardigheid. Treden wij een weinig digter bij de zangster. Het lied begint, de toonen rijzen en dalen; eene zoete liefelijkheid klinkt door de melodie heen, het geratel
| |
| |
der tambourin klinkt betooverend bij het klokkenspel dat er zacht tusschen door slaat. Dàt is een Spaansch lied, een echt lied, zoo als het gezongen wordt door het volk in den ruimsten zin des woords, zoo als het gezongen wordt uit de gloeijende gemoederen van het Zuiden. Innig streelende en gemoedelijke melodieën spreken uit het hart tot het hart en herinneren roerend aan den voortijd van het morgenland.
Hier zijn wij in het vaderland der poëzij en zang, wij gevoelen zulks met een sneller kloppend hart. Maar met haar hebben wij ook het vaderland van den dans betreden. De Cachucha, de Jota, de Gitana, de Lola, de Jaloo en de Fandango zijn hier inheemsch. De Spaansche dans is de bevallige uitdrukking eener naïve zinnelijkheid, die zijn grond heeft in het verhitte bloed, en het heete klimaat, op den met oranje en granaten versierden grond van het schoone Spanje. Hij is de uitdrukking eener kuische hartstogt van natuurkinderen, die de vrucht van den boom der kennisse nog niet hebben afgebroken, en die den gloed huns harten nog niet met het vijgenblad der geveinsde beschaving behoeven te bedekken. De gevoelens, waarmeê de gemoederen der dansers overweldigd worden, zijn te magtig, dan dat zij in matte woorden hunne volle uitdrukking konden vinden. Onnavolgbaar schetst de gemoedelijke Geibel deze gevoelens af in zijn welbekend gedicht, waarvan wij het schoonste gedeelte aan onze lezers willen mededeelen, waar hij zijnen Zigeuner zoo verheven weemoedig laat zeggen:
‘Ver van hier het schoone Spanje,
Spanje is mijn vaderland,
Koelte ruischt aan Ebro's rand;
Waar de amandels geurig bloeijen,
En de zoete druive zwelt,
Waar de rozen schooner gloeijen,
Held'rer maan Gods liefde meldt.
O daar is het schoon te leven;
Maar onze armoê en het leed
Heeft mij van den grond verdreven,
Waar de vreugd mij juichen deed
In mijn klagten, in mijn zangen,
Klinkt altijd de droeve toon
| |
| |
Van mijn leed en zielsverlangen:
“Ach, in Spanje is het schoon!”
Gist'ren toen men d' oogsttijd vierde,
Heb ik droef een lied gespeeld;
Hoe de vreugde 't feest ook vierde,
Mij, mij heeft geen vreugd gestreeld.
'k Zag het weenend, toen de paren
Huppelden in 't groene gras;
'k Dacht om vroeger, blijder jaren
Toen ik ook zoo zalig was:
'k Dacht bij al die blijde dansen
Aan mijn dierbaar vaderland,
Waar de jeugd bij 't maanlicht-glanzen
Blij heur Barcarolle spant.
Waar bij zooveel vreugdetoonen,
Mild met lentegroen omkransd,
Door de knapen en de schoonen,
De Fandango wordt gedanst,
Waar de amandels geurig bloeijen
En de zoete druive zwelt. - -
Zend mij Hemel! weer naar Spanjen,
Naar dat land vol zonneschijn;
In de schaduw der kastanjen,
Wil ik eens begraven zijn!’ -
Keeren wij thans terug tot het meer beperkte, eigenlijke gebied der toonkunst. Die betoovering der toonen, die reeds aan de oudste Grieken bekend was, die, zoo als wij lezen, zelfs de stomme dieren aanlokte, werd vele eeuwen later aangewend, om daardoor op eene verfoeijelijke wijze een vrij en gelukkig volk onder het juk te brengen. Toen op het einde der zestiende eeuw de Jezuiten van Spanje door talrijke zendelingen, hun zoogenaamd bekeeringswerk ook in Zuid-Amerika ijverig maar aanvankelijk te vergeefs begonnen, begrepen de sluwe leerlingen van Loyala zeer goed, dat de invloed der muziek in aanzien wint, hoe eenvoudiger en natuurlijker de menschen zijn, en badden bereids in Europa geleerd, dat er, om in een volk zekere denkbeelden in te prenten, dikwijls een geruimen tijd verloopt, terwijl de magt der toonen meestal spoedig werkt als de goddelijke vonk. Met grooten ernst werd daarom muziek en zang op de colleges te Cordova beoefend, en bij de keuze der zendelingen
| |
| |
vooral gelet, of zij bekwame zangers en musici waren, om daardoor bij de te bekeerenen, die gemoedsstemming voort te brengen, welke hun daarvoor noodzakelijk scheen. Zij voerden dien ten gevolge eenvoudige maar heerlijke melodieën in, die steeds aantrekkelijker werken dan de kunstigste muzikale studiën, en voornamelijk maakte een vol mannenkoor en de waldhoorn een diepen indruk op de inboorlingen. Wanneer de zachte hartstogtelijke toonen van dit instrument en de zwaarmoedige klagende melodieën des gezangs door de nachtelijke stilte van het maagdelijk woud weêrklonken, wierpen de loerende Indianen, aangegrepen van tot nog toe onbekende gevoelens, zich biddend neder voor het heilige teeken des kruises, en volgden blindelings ieder gebod der zendelingen. Op deze wijze wierpen de listige priesters zich op als despoten van een theocratisch rijk, gelijk het christendom vóór noch nà ooit gezien heeft. Zoo is de toonkunst in Noord en Zuid, in Oost en West, de algemeene taal der volkeren door alle eeuwen heen.
Welk eene oneindige zaligheid ligt er in een toon, in een lied, van het wiegelied af, tot aan de plegtstatige treurmuziek bij den gang naar het verblijf des doods. Wat voert meer heerschappij over het hart des menschen dan het rijk der toonen? Er zijn toonen die men in zijne jeugd gehoord heeft en nooit weder vergeet, die zoo lang voor het gewoel der wereld verborgen blijven, tot dat een aanverwandte toon ze wekt en daarmede niet alleen den tijd, maar ook de gevoelens weder te voorschijn roept, die ons hart vreugde of leed berokkenden; en wie de schoonste bloesems des levens brak, die meent ze nog eens te breken, wanneer de herinnering hem de oude liederen zingt die over de aarde gaan, sedert de vreugde eene stem en het verlangen een zucht heeft. En toch worden zij ondankbaar vergeten die liederen, die door hunne zangers aan den stroom des tijds ten buit worden overgelaten. Wie waren zij, die de toonen vonden voor die zoete liederen, die in de dalen en op de Alpen weêrklinken, die wonderbare toonen, die als bloemen op ons hart liggen dat opwelt in zalige onverklaarbare weemoed? Wie noemt ons die Amphions? Waar is hij gebleven die toovervolle-zee-nymphen-wals die de visschersknaap in het nachtelijk uur van de nymphen afluisterde en door de
| |
| |
wereld trok met die heerlijke melodie, die aller harten begeesterde? Uit het ver verleden van vele eeuwen klinken echter, toch nog enkele volksliederen in ons oor, die getuigen van eene warme en degelijke poëzij. De Scandinavische bard, de Duitsche minnezanger, de Zuid-Fransche troubadour, de Celtische bard, uit wier zangen de ziel huns volks spreekt, verzamelden en behielden de liederen van hun volk, en de natuurkinderen, in wie zich van geslacht tot geslacht eerbied, de eerbied voor alles wat hun van de vaderen is overgeleverd, voortplant, hingen met eene waarachtige liefde aan hunne sagen, gezangen en melodieën. Eene latere zooge naamde fijne beschaving en hoogere ontwikkeling verwierpen het overgeleverde en gaven het der vergetelheid prijs.
Hartstogtelijke politieke liederen nemen de plaats in, der zangen die onze vaderen in lief en leed hebben gezongen, en spoedig zullen vele zangen niet meer levendig zijn in den mond des volks en zal men ze slechts nog alleen in verzamelingen vinden gelijk verdroogde bloemen, verwelkt en zonder kleur!
N....n., 15 April 1861.
J.S. |
|