| |
De drie splinters.
(Uit het leven van Joachim Murat.)
I.
De marqueur zette den bal op het acquit, stootte en maakte den rooden in den hoekzak.
‘Bij mijn sabel, de stoot kon niet meesterlijker zijn!’ riep een luitenant der huzaren, ‘dat noem ik een marqueur, die het biljartspelen verstaat!’ - De aanwezigen barstten in een luid gelach uit, de marqueur kreeg eene kleur tot achter de ooren, beet zich in de lippen, maar zweeg. De partij begon op nieuw. De luitenant, die klaarblijkelijk met den marqueur twist scheen te zoeken, wierp de queue op het biljart en beval hem een glas limonade te brengen, waarna deze van een nabijstaand tafeltje een glas nam en het den luitenant toereikte. Deze keerde zich - als zocht hij naar iets - schielijk naar de andere zijde om en stiet hem door die wending het glas uit de hand, waardoor het in scherven neerviel en deszelfs inhoud over den grond spatte.
‘De botterik geeft toch altijd blijk van zijne onhandigheid,’ merkte de luitenant honend aan; ‘zie eens, mijne uniform is geheel bedorven.’
‘Mijnheer!’ zeide de marqueur, ‘door uwe schielijke wending zijt gij zelf oorzaak van het ongeluk; en al draag ik ook juist geen wapen op zijde, dan ben ik daarom nog geen botterik.’
In plaats van hierop te antwoorden, greep de luitenant de op het biljart liggende queue, zwaaide haar boven het hoofd des marqueurs en bragt hem zulk een hevigen slag toe, dat het bloed langs zijn hoofd stroomde, terwijl van de op den grond vallende queue een drietal splinters afbarstten en de aanwezige gasten om de beide strijders een kring vormden, in de zekere verwachting, dat de marqueur deze daadwerkelijke beleediging niet ongestraft zou laten. Zelfs de luitenant was eenigzins onthutst, glimlachte ver- | |
| |
legen en meende den marqueur voor zijn geheele volgend leven eene geduchte les te hebben gegeven. Deze nam echter de drie splinters van den grond op, wikkelde ze zorgvuldig in een papier, begaf zich daarna naar den met elke seconde meer in verlegenheid gerakenden officier, mat hem van het hoofd tot de voeten en zeide op bedaarden, maar ernstigen toon: ‘gij hebt daar al een tamelijk slecht kunststukje uitgevoerd, mijnheer de luitenant! en indien ik een botterik was, gelijk gij mij zoo even schimpend geliefdet te noemen, dan zou ik u oogenblikkelijk met dezelfde munt betalen; maar de bedaardheid, die gij niet bezit, houdt mij daarvan terug. Geloof echter, dat ik deze drie splinters ter gelegener tijd bewaar, en wat den slag aangaat, dien gij mij hebt toegebragt, zoo geef ik u de verzekering, dat gij dien even stellig van mij zult terug ontvangen, als het licht der zon ons beschijnt; ik geef u mijn woord daarop, mijnheer de luitenant!’
Dit gezegd hebbende, verdween de marqueur spoedig uit de zaal, terwijl de luitenant een liedje neuriede, even als of er niets ware voorgevallen.
De marqueur bevroedde zeer goed, waarom de luitenant hem zulk een haat toedroeg; hij was in het gansche stadje als een welopgevoede, bescheiden knaap bekend, die zoowel om zijn zedig gedrag, als om zijne dagelijks meer naderende verbindtenis met de dochter des eigenaars van het voornaamste hotêl in de nabij gelegen stad Bastide de la Frontera, de bekoorlijke, lieftallige Laurette, algemeene achting genoot, en ieder bezoeker beschouwde Joachim niet als bediende, maar als een lid des gezins, in hetwelk hij diende. Hij bezat daarbij een aangenaam, innemend voorkomen, was slank van ligchaamsbouw, en uit zijne oogen straalde een zeker vuur, hetwelk menig hart, ofschoon dan te vergeefs, voor hem deed gloeijen, want het zijne klopte alleen voor Laurette, en voor de schatten der beide Indiën zou hij zijne uitverkorene niet ontrouw zijn geworden.
Het gevoel eener openlijke beschaming is voor eene gevoelige ziel in de hoogste mate krenkend, het doet eene inwendige smart ontstaan, voor welke slechts één balsem
| |
| |
is, namelijk: deelneming. Diep gekrenkt sloop Joachim na het plaats gehad hebbend voorval uit de zaal den gang door, en poogde te vergeefs zijne drift te beteugelen. Luitenant Bollieu daarentegen was een van die menschen, die, in den hoogsten graad zelfzuchtig, alles ter bereiking van hun doel aanwenden en geene middelen ontzien, om hunne voornemens te volvoeren.
Ook hij beminde Laurette - dit was genoeg, om den armen Joachim met een doodelijken haat te vervolgen. Hij meende in het viertal weken, die hij met zijn escadron in het stadje doorbragt, bemerkt te hebben, dat Laurette in zijne fraaije uniform meer behagen schepte, dan in den kalen rok des marqueurs, terwijl Joachim op de trouw zijner Laurette bouwde; hij wilde dus naar haar toesnellen en zich bij haar beklagen over den hoon, dien men hem had aangedaan. Hij verliet alzoo de woning. Ook de luitenant zette zich in den zadel en rende, in het voorbijgaan nog een verachtelijken blik op den marqueur werpende, over den weg, zoodat zware stofwolken onder de hoeven van zijn ros opdwarrelden. De arme marqueur daarentegen moest den weg te voet afleggen en kwam juist op het marktplein aan, toen een eskadron Fransche jagers was opgezeten. De geharnaste ruiters verrukten menig oog, dat verlangend achter het venster naar omlaag tuurde, maar ook menige blik volgde den schoonen Joachim, toen hij zijne schreden rigtte naar den tuin, waar hij de schoonste en liefelijkste der bloemen, die, gelijk hij zich met eene stille hoop vleide, alleen voor hem bloeide, hoopte te vinden.
Reeds wilde Joachim door de groote poort het hotêl van zijn neef binnen gaan en den breeden trap beklimmen, die naar de kamer zijner Laurette leidde, toen hem in de gedachte kwam, zijne nicht onvoorziens te verrassen; hij begaf zich dus naar de binnenplaats, waar zich in een klein nevengebouw een dakkamertje bevond, hetwelk slechts een enkel venster had, dat regt tegenover Laurette's kamer gelegen was, zoodat men uit hetzelve alles daarin kon waarnemen. Zachtkens trok hij de deur van het kamertje achter zich digt, sloop naar het venster en staarde door de gordijnen in het vertrek zijner Laurette. Zij zat of liever lag daar in eene schilderachtige houding op een divan en scheen
| |
| |
iemand in den hoek der kamer, waar Joachim's blik niet heenreikte, toe te lagchen. - Een enkel oogenblik verliep, en - Joachim's booze geest - de luitenant Bollieu trad nader, knielde aan Laurette's voeten neder en bedekte hare hand met gloeijende kussen. Joachim stond als door den bliksem getroffen; zijn oog staarde onbewegelijk op het paar daar aan de overzijde; maar toen Laurette zich neêrboog en insgelijks een vurigen kus op de wangen van den luitenant drukte, was de verspieder zich zelven niet langer meester.
‘Laurette!’ riep hij met eene eindelooze smart. De gelukkigen hoorden niet weinig verbaasd op. - ‘Dat was de stem van Joachim,’ sprak Laurette angstig; ‘om 's hemels wil, red u, zijn toorn kent geene grenzen; onbezonnene die ik was, dat ik het dakkamertje vergat te sluiten.’
‘Ik was op mijne hoede, en heb voor alles zorg gedragen,’ zeide de luitenant lagchend, ‘zijn haan heeft uitgekraaid’ - en te gelijk deed zich een luid geschater op het binnenplein hooren.
Laurette begaf zich aan het venster en zag hoe Joachim zich uit de handen van een zestal ruiters, die hem omsingeld hadden, poogde los te rukken.
‘De knaap staat met den satan in verband,’ riep de wachtmeester, den blik naar boven slaande; ‘wat moeten wij doen, luitenant!’
‘Subordinatie!’ riep deze met woeste stem, ‘en geen enkel woord van tegenspraak! Gij zijt jager; in naam des volks, laat u goedwillig de uniform aantrekken, anders doorboort mijn kogel uwe verwaande hersenpan!’
Joachim zag maar al te wel, dat elke poging tot wederstand hier te vergeefs was. Hij wierp nog een laatsten blik vol verachting op Laurette, die zich sidderend achter den luitenant verscholen had, en volgde toen, zonder een woord te spreken, den wachtmeester naar het marktplein, om met het escadron zijne vaderstad voor immer te verlaten.
| |
II.
Eene roede uit den vreeselijken geesel des Eeuwigen deed, op de Place de la Greve te Parijs, het moordend toestel der guillotine oprijzen, terwijl de hemel gesloten bleef voor de
| |
| |
klaagstemmen der tallooze offers en de laatste zuchten der duizenden, die door het doodelijk staal vielen.
Het was nacht - een duistere, maar woelige nacht. Pijlsnel rolden de koetsen heen en weder, tot aan den triomfboog van den geweldigen dood, aan welks trappen de beulsknechten het bloed wegveegden, dat er gedurende den ganschen dag gevloeid had; ruwe vloeken braken slechts nu en dan de doodelijk stille bezigheid der arbeidenden af, terwijl ginds, op Montmartre, raketten in de lucht omhoog stegen.
‘Guillome, uwe vuist is met bloed bevlekt, gij zijt nog niet geschikt voor dit handwerk,’ zeide Bastide met eene krassende stem.
‘Mogen uwe handen verlammen!’ antwoordde Guillome verstoord; ‘de laatste, die hier opkwam om het hoofd afgeslagen te worden, draagt de schuld daarvan. Toen het mes nederviel, gleed het langs het hoofd af, de man bewoog zich, ik plaatste hem er weder regt onder en sneed mij te gelijk in de handen. Het is een zuur stukje brood, dat beulswerk,’ bromde de lange Guillome.
‘Ja wel,’ antwoordde de andere, ‘en dan zoo onafgebroken het bloedige schouwspel des doods voor oogen te hebben - maar zie eens, wat zoekt die bevallige deern hier op deze plek, waar alleen de dood zetelt?’
Bleek als eene doode, met beangste trekken en loshangende haren, slechts even door een straal van de juist achter de wolken te voorschijn komende maan beschenen, wankelde een meisje naar de geregtsplaats heen. ‘Hier,’ zeide zij klagende, ‘hier moet Robert ter dood zijn gebragt!’ - en viel onmagtig op de trappen van het schavot neder.
‘Wat is er, wat begint gij, burgeres?’ riep Guillome het meisje barsch toe.
Laurette poogde zich te hervatten; ‘kunt gij mij niet zeggen, goede lieden!’ sprak zij met eene zachte, gevoelige stem, ‘wanneer Robert Bollieu ter dood is gebragt?’
‘Ja, wij hebben nog al tijd,’ zeide Jean Brieux, de opperbeul, lagchende, ‘om ieder, die hier komt, naar zijn naam te vragen. De heeren van het geregt gunnen zich daartoe naauwelijks den tijd!’
‘En toch,’ zeide Guillome, ‘komt mij den naam niet ge- | |
| |
heel onbekend voor. De burgeres bedoelt toch niet den knappen luitenant der jagers, die gisteren in de conciergerie werd gebragt?’
‘...Robert Bollieu? ja, ja, zoo heet hij - dien ken ik maar al te goed, ik heb nog als wachtmeester onder hem gediend. - Om u de waarheid te zeggen, burgeres! ziet het er maar slecht met hem uit’ - Laurette verbleekte, maar de man ging nogtans ongevoelig voort: ‘morgen avond zullen wij zijn bloed met dat der andere offers, die ons schavot beklimmen, wegvegen...’
‘Moordenaar!’ riep Laurette, met de uitdrukking der wildste vertwijfeling; ‘vloek over het geregt, dat de hemeltergendste ongeregtigheden voor het oog der zwijgende Godheid verrigt! - Maar die hemel zal zich openen om u met zijne bliksemen te verslinden, even zoo goed als hij zich eenmaal opende...’
‘Genoeg met dat geklap,’ zeide Guillome, ‘het meisje is eene koningsgezinde, neem haar dus gevangen, burger! morgen wordt zij veroordeeld, en in minder dan drie dagen valt ook haar hoofd; wij zullen daarmede goede zaken maken.’
‘Goed gesproken!’ zeide de burger lagchende, en wilde zich van Laurette meester maken, die zich daartegen verzette en sprak: ‘gij hebt geen regt op mij, sergeant! mijn leven behoort aan de redding van mijn Robert.’
‘Zij heeft tamelijk veel verbeelding,’ sprak de lange Guillome, maar liet plotseling de hand, waarmede hij haar vasthield, zinken, en scheen zigtbaar verlegen, toen hij plotseling een jeugdig officier, met de driekleurige kokarde versierd, voor het meisje zag staan.
‘Hoe is uw naam?’ vroeg hij op barschen, maar deelnemenden toon.
‘Laurette!’ zuchtte het meisje; ‘och, mijnheer! neem mij in uwe bescherming. Mijn vader leeft niet meer, mijn bruidegom is den dood nabij - en deze ruwe lieden willen mij naar de conciergerie brengen, en ik zal dan welligt mijn Robert nimmer wederzien!’
‘Het meisje is koningsgezind,’ zeide Guillome, ‘wij moeten haar dus gevangen nemen.’
De officier zag den spreker veelbeteekenend aan. - ‘Gevangen nemen!’ zeide hij barsch, - maar hervatte zich
| |
| |
weldra, en antwoordde bedaard: ‘ja, burger! gij hebt gelijk, doch ik zelf wil haar gevangen nemen; volg mij dus, meisje!’
‘Gij staat borg voor haar,’ sprak Guillome.
‘Ik sta borg voor haar,’ hernam de officier; ‘tot wederziens.’ Hij nam het meisje onder den arm en verliet met haar de plaats des doods.
Na eenigen tijd zwijgend te zijn voortgegaan, sloeg de officier plotseling met Laurette een naauw straatje in, waar een eskadron jagers voor een hôtel geschaard stond; toen de ruiters den officier bemerkten, zetteden zij zich in den zadel. ‘Wachtmeester!’ riep de luitenant, ‘het meisje vertrekt met het escadron naar Straatsburg.’
Zonder te weten waarheen, was Laurette haren redder tot hiertoe gevolgd; beiden hadden geen enkel woord gewisseld, maar toen zij hoorde dat zij den wachtmeester naar Straatsburg moest volgen, ontwaakte zij eensklaps uit hare sombere stemming: ‘ik vertrek niet van hier,’ riep zij, ‘alvorens Robert zich in vrijheid bevindt.’
‘Daarvoor zal ik zorg dragen,’ sprak de officier tot haar, ‘zoo u ten minste het woord van eer eens krijgsmans voldoende is; volg dien ouden knevelbaard gerust, hij zal u over de grenzen brengen. Gij zult Robert Bollieu te Lausanne wedervinden.’
‘Ik blijf nogtans hier,’ riep het meisje andermaal; ‘hoe zou ik uwe woorden kunnen vertrouwen, daar gij mij ten eenenmale onbekend zijt?’
‘Ja,’ antwoordde de officier, ‘vertrouw niemand! Dat is het verkieselijkst, want zelfs al vertrouwt men degenen, die men kent, wordt men toch nog menigmaal bedrogen. Doch aarzel niet langer,’ voegde hij er op angstigen toon bij, ‘ons gesprek verwekt opzien, uwe aanwezigheid hier is der goede zaak hinderlijk, ga, om 's hemels wil, ga!’
Het geschetter der trompetten deed zich hooren en de ruiters zetten zich in den zadel. Laurette poogde nog tegen te spreken, maar de wachtmeester hief haar op zijn handpaard, gaf haar de teugels in de hand, en het escadron reed in galop voorwaarts. Zoo ver mogelijk staarde de luitenant de vertrekkenden na, - en een smartelijke trek bedekte zijn gelaat. - Peinzend wreef hij zich langs het brandende voorhoofd, als wilde hij zich eene lang vergeten zaak
| |
| |
voor den geest roepen; hij slaakte diepe zuchten, stiet hevig met de gespoorde laarzen op den grond en begaf zich schielijk op weg naar het hôtel la Harpe, waarvoor eene menigte roodmutsen hadden post gevat. In de groote zaal heerschte een druk gewoel. De voorvallen van den dag werden er besproken, plannen gemaakt en bij een glas wijn over het lot eener gansche natie beslist. Mismoedig nam de ritmeester in een der achterhoeken van de zaal plaats, en zag onverschillig naar degenen, die op het biljart met de ballen, even als den vorigen dag met menschenlevens, speelden. In den hoek tegenover hem, zaten een paar achteloos gekleede mannen, bleek van gelaat, als herauten des doods; de eene met scherp geteekende trekken, waaruit vastberadenheid sprak, boog met een huichelachtig gelaat naar den andere, die hem met oogen als die van een losch aanzag, om in zijne trekken te lezen en wiens spitse kin en bleekgele gelaatskleur de onrust van zijn gemoed te kennen gaven.
De ritmeester kende hem zeer goed, dien eenen, van wiens pennestreek een menschenleven afhing; hij was ook hem onderdanig, hem, wien toenmaals alles diende en ondergeschikt was, den grooten Robespierre, die zich met zijn makker zoo genoegelijk scheen te onderhouden, als strooide hij Frankrijks bodem met enkel bloemen. Des ritmeesters blikken vestigden zich scherper op dat paar lieden, maar eensklaps hoorde hij verwonderd op; want op zachten toon fluisterde men achter hem: ‘nog geen enkel woord, het is mijn geheim, gij staat mij met uw hoofd daarvoor borg. Zij moesten allen sterven, allen zeg ik u, en ook Danton.’ De officier luisterde nog opmerkzamer, maar het gesprek werd al zachter gevoerd en hij kon niets verder vernemen. Doch hij had genoeg gehoord; hij haatte Robespierre en Danton, hij wist nu dat het hoofd des laatsten op het spel stond en besloot, van deze medewetenschap, overeenkomstig zijn plan, gebruik te maken. Behoedzaam wikkelde hij zich in zijn wijden mantel en sloop schier ongemerkt naar buiten.
In den volks-schouwburg werd het treurspel Brutus opgevoerd; de zaal was vol bezet. Het gordijn van eene der laatste loges werd geopend, en het bleeke gelaat van Robespierre, schouwde schuw over de golvende menigte heen; onverschillig liet de despoot zijne blikken in het parterre
| |
| |
weiden, doch op eens voelt hij zich zacht op den schouder kloppen; Robespierre zag om en zijne ijskoude gelaatstrekken vertrokken zich tot een gedwongen lachje. De jonge ridmeester stond voor hem.
‘Twee woorden, burger!’
Robespierre glimlachte en zeide: ‘zelfs drie, zoo het noodig is.’
‘Geef gratie!’
‘Voor wien?’
‘Voor den koningsgezinden Bollieu!’
‘Neen.’
‘Niet? - Gij moet!’
Robespierre glimlachte ongeloovig.
‘Ster aan Frankrijks hemel! Waarom vertradt gij de leliën, wanneer gij de bijl aan uw eigen wortel legt?’ Robespierre weifelde, en de officier ging voort: ‘het is mijn geheim. Zij moeten allen sterven, allen!’ - Robespierre kleurde hevig - ‘ook Danton zal sterven!’
De geweldenaar hief zich toornig van zijne zitplaats op.
‘Hoe weet gij dat en waardoor komt gij zulks te weten?’
‘Zeer eenvoudig,’ antwoordde de ritmeester bedaard; ‘voor een uur geleden bevondt gij u in het hôtel la Harpe, ik was er ook; gij hadt in den eenen, ik in den anderen hoek plaats genomen. Gij spraakt zeer zacht met uw vriend Marat, de zaal is acustisch gebouwd, ik hoorde alzoo in den eenen hoek, hetgeen gij in den anderen spraakt. Gij weet, ik heb mijne aanhangers onder het volk, even als Danton; hoor mij dus aan: gij schenkt Robert Bollieu de vrijheid, of morgen, neen, heden nog draagt Danton van uwe plannen kennis, en uw hoofd valt in plaats van het zijne.’
Robespierre sprong van zijn stoel op, ging met groote schreden in de loge heen en weder, zag naar de woelige menigte rond, zag ook Danton in de loge tegenover de zijne en bemerkte op diens gelaat een triomferend lachje. Schielijk keerde hij zich om en sprak: ‘Bollieu is vrij!’
‘Op uw woord?’ vroeg de ridmeester.
‘Op mijn woord.’
‘En het bevel aan den opzigter der gevangenis?’
‘Hier.’ - De officier snelde den trap af, door den storm- | |
| |
achtigen nacht naar de conciergerie, waar duizende schuldelooze offers hun einde zuchtend te gemoet zagen.
De ontrouw van Laurette jegens den armen Joachim, was door de wrekende Nemesis in haar eeuwig geopend boek aangeteekend. Onmiddelijk na de wegvoering des marqueurs met het escadron van Bollieu, bekende zij haren vader met tranen in de oogen, nimmer een ander te willen en zullen toebehooren dan den luitenant, dien zij bereids te Nantes, toen zij daar in den herfst des vorigen jaars bij hare tante gelogeerd was, had leeren kennen en beminnen. De oude man schudde het reeds met zilveren lokken bedekte hoofd, want hij hield veel van den bescheiden en edelaardigen Joachim, en wijdde hem menigen stillen traan; doch hij zag tevens, dat hij tegen de halstarrigheid van Laurette niets vermogt, die in dwaze verblinding den officier geheel aanhing. Hij verklaarde dezen ruiterlijk, hoezeer zijne onedele handelwijze met den marqueur hem verstoord had, en dat Laurette met zijne toestemming nimmer de zijne zou worden. De luitenant haalde de schouders op en was van meening, dat Joachim nog van geluk mogt spreken zich in de gelederen van de verdedigers des vaderlands te bevinden, daar hij toch gansch geen echtgenoot was voor Laurette, die voor hem veel te schoon en te welopgevoed was; in den grond zijns harten had hij ook medelijden met den armen drommel, maar er viel nu niets meer aan te veranderen. De oude, hierdoor nog meer verstoord, wees den luitenant eindelijk de deur en weende geen enkelen traan meer, toen Laurette, zonder afscheid te nemen, acht dagen later haar minnaar naar Besançon gevolgd was, waar zijne divisie kampeerde. Weder acht dagen later werd Laurette's vader ten grave gedragen.
Zij had Joachim nooit werkelijk bemind; zij dacht alleen aan den marqueur als haar toekomstigen echtgenoot en zou hem ook als zoodanig hare hand gereikt hebben, indien niet de storm der omwenteling, Robert in hare nabijheid had gebragt. Zij zag en bemerkte in hem het in hare verbeeldingskracht sluimerende ideaal des mans, dien zij met haar gansche gemoed kon beminnen, en ofschoon de plotselinge trouweloosheid omtrent Joachim haar smartelijk aandeed, troostte zij zich toch met de gedachte, dat ook hij haar weldra vergeten en in het gewoel van het krijgsmansleven haar
| |
| |
beeld uit zijne ziel verdwijnen zou. De ligtzinnige wuftheid der Franschen, welke ook haar eigen was, bragt weldra de betere inspraak haars harten tot zwijgen, en zij gaf toe aan de overredingskracht van Bollieu, dien zij als verloofde naar Parijs gevolgd was. Haar bevallig voorkomen nam aller harten in; hare zwarte oogen, in welke zooveel uitdrukking lag, haar slanke ligchaamsbouw en hare welgevormde trekken, verwierven haar weldra den naam van eene der eerste schoonheden der wereldstad.
Bollieu had haar, tijdens den veldtogt in de Vendée, bij eene reeds bejaarde dame in de rue du Temple gebragt, terwijl na zijne terugkomst, de hand des priesters beiden in den echt zou vereenigen. Laurette leefde bij deze oude vrouw, die zich madame Vereaux noemde, zeer ingetogen en onbewust van de bliksems des fellen onweders, hetwelk toen Frankrijks hemel verduisterde. Zij leefde er onbekend, maar niet onopgemerkt: een tegenover madame Vereaux wonende, voormalige kruidenier, die door de omwenteling in het bezit van een aanzienlijk vermogen was geraakt en daardoor eene stem in de nationale vergadering bekwam, had Laurette gezien en te gelijk besloten, deze zeldzame bloem, die, naar zijne meening nog niemand in het oog was gevallen, voor zich te plukken. Hij had haar reeds sedert langen tijd in stilte waargenomen; haar ingetogene levenswijze beviel hem, hare schoonheid had hem betooverd. Door eene welgevulde beurs, die hij hare gastvrouw ten geschenke gaf, wist hij te bewerken, dat deze hem voor haar neef Jean Grevée uitgaf, die als opperbootsman in Deensche dienst geweest en ettelijke maanden geleden in het groote Parijs teruggekeerd was, zich invloed op het schrikbewind had weten te verschaffen, en nu deugdelijk om Laurette's hand aanzoek deed.
Deze was dus niet weinig verwonderd, toen zij op zekeren morgen den dikken kruidenier hare kamer zag binnentreden en hij met eene diepe buiging voor haar bleef staan. - Hare verwondering ging echter nog hooger, toen Jean hare hand greep, een kostbaren diamanten ring daaraan stak en haar met smachtende blikken vroeg: of zij genegen was hem voortaan als zijne levensgezellin ter zijde te staan. Laurette bekende den aanzoeker openlijk, dat zij reeds eene keuze had ge- | |
| |
daan en zijne aanbiedingen, hoe vereerend die ook zijn mogten, hoe gevaarlijk de tijd en hoe noodig en wenschenswaardig haar een mannelijke steun was, nimmer en in geen geval kon en mogt aannemen. De kruidenier hoorde vreemd op, maar sprak geen enkel woord; zijn hoogmoed was gekrenkt, en met een zeldzaam lachje verliet hij het vertrek, waar madame Vereaux juist binnentrad, om den uitslag der zamenspraak te vernemen. De goede vrouw viel schier in onmagt, toen Laurette haar rondborstig mededeelde, dat zij den nabob met een afwijzend besluit had laten vertrekken. ‘De hemel erbarme zich over ons!’ riep zij onthutst, ‘onze dagen zijn nu geteld; de moloch heeft een grooten aanhang onder het volk, en zijn woord alleen is voldoende, om iemand op het schavot te brengen.’
Laurette verbleekte, want zij dacht aan Bollieu, en herinnerde zich maar al te goed, den kruidenier zijne betrekking tot haar en zijn tegenwoordig verblijf bekend te hebben gemaakt. En madame Vereaux had zich niet ten onregte verontrust; Grevée begaf zich onmiddelijk naar de conciergerie, en in minder dan acht dagen tijds stond ook de naam van Bollieu op de lijst der veroordeelden.....
Lustig weerkaatste het geschetter der trompetten door de blaauwe ochtendlucht; uit eene menigte vensters, door de eerste morgenstralen verlicht, zagen bekoorlijke gezigtjes met welgevallen naar het escadron, dat op de hoogte van Montmartre door den draf der paarden het stof deed opdwarrelen. Verheugd blikte ook de luitenant Bollieu op de wereldstad neder, welke zijn grootste kleinood bevatte. Nog hield de strenge subordinatie hem als voor het front geboeid, maar daar klonken andermaal de trompetten, het escadron maakte halt, en door een detachement nationale gardes verzeld, trad een der kommanderende officieren voor, vroeg Bollieu naar zijn naam, en toen hij denzelven noemde, dankte de luitenant der garde hem in naam des vaderlands voor zijne bewezene diensten en verzocht tevens hem te volgen. In de conciergerie aangekomen, waarheen men hem voerde, werd den niet weinig ontstelden luitenant, die niets anders dan eene burgerkroon had verwacht, zijn degen ontnomen, en hij in een stevig getralied gewelf alleen gelaten. Dit was het werk van Grevée, den kruidenier van Nancy.
| |
| |
Bollieu vertoefde in dit donker gewelf in gedachten verzonken, toen zijne Laurette, door madame Vereaux met zijne terugkomst en gevangenneming bekend gemaakt, op het plein de la Grève den lieveling harer ziel, hoewel te vergeefs, gezocht had. Hij was stellig overtuigd, dat hier eene dwaling moest hebben plaats gegrepen; treurig staarde hij naar het hooge venster, en op den kalen wand, die reeds menig offer ingesloten had, las hij met eene glasscherf ingekrast, de woorden: Hodie mihi, cras tibi. (Heden mij, morgen gij!)
Van de waarheid dezer spreuk overtuigd, ontsnapten diepe zuchten aan de beklemde borst van Bollieu, die gisteren nog de gelukkigste der stervelingen meende te zijn en heden aan den dood was prijs gegeven. De sleutels klingelden en de gevangenbewaarder met den wachthebbenden officier traden binnen. ‘Burger!’ riep de eerste, ‘bereid u voor den laatsten togt; rigt u op, gelijk het den krijgsman betaamt.’
‘Mensch!’ riep Bollieu, ‘moet ik dan onverhoord en zonder vonnis sterven?’
‘Gij waart reeds gevonnisd, alvorens gij hier kwaamt,’ zeide de sleutelbewaarder.
De trommels werden geroerd, en de luitenant trad bij het matte schijnsel eener lantaarn op de binnenplaats, waar nog meerdere offers des doods wachtten. Snerpend blies de morgenwind over de Seine. Met doffe schreden wankelde het aantal menschen naar de plaatse des gerigts: vaders, moeders, mannen en echtgenooten, gelijk de schrikkelijke zeisdrager hen bij elkander bragt. Aan de geregtsplaats gekomen, hield de stoet stil. De vreeselijke machine ging krakend op en viel weder neêr, en een hoofd rolde in het zand, en ook aan Bollieu, die nog altijd niet wist, waarom hij veroordeeld was, kwam de beurt; hij werd naar voren geduwd en bevond zich aan de trappen van het schavot. ‘Mensch!’ vroeg hij aan den beul, die hem in het beklimmen behulpzaam wilde zijn, ‘waarom moet ik sterven?’
‘Omdat gij het verdiend hebt,’ was het ruwe antwoord. ‘Kom, burger! niet geaarzeld, de weg naar boven is niet zoo moeijelijk als gij u voorstelt.’
‘De luitenant is vrij!’ riep eene stem uit de menigte met triumf, en de lange kapitein drong naar voren.
‘In naam der republiek!’ riep hij en hield een papier
| |
| |
hoog opgeheven, dat het in de lucht fladderde, als eene reddingsvaan van den vuurtoren, in het stormend huilen des orkaans.
‘De luitenant is vrij!’ riep hij nogmaals, en schuw traden de beulen terug voor dien langen man en lieten Bollieu los. De kapitein nam hem onder den arm, voerde hem door het gedrang en bragt hem aan het einde van het plein in een gereedstaand rijtuig. ‘In Lausanne ontmoet gij Laurette,’ zeide hij tot Bollieu, die als droomde en niet wist, wat hem geschiedde. ‘Hier is een pas,’ sprak de kapitein, drukte den verrasten Bollieu tegelijk eene vrij welgevulde beurs in de hand, riep den koetsier toe: ‘vooruit!’ en de postkoets rolde over de straten, dat het plaveisel dreunde en de vonken uit de steenen sprongen.
Op een uur afstands van Parijs, op den straatweg naar Zwitserland, opende Bollieu de beurs - op eene rol louis d'or lag - een splinter van eene billardqueue.
| |
III.
De Fransche armée was de Berezina overgetrokken. Napoleon had het opperbevel over het overschot des grooten legers aan zijn zwager, den koning van Napels overgegeven, en was naar Parijs terug gesneld. Murat, die zeer goed begreep, dat hij dit klein overblijfsel alleen dan van eene geheele vernietiging kon redden, wanneer eene strenge tucht werd gehandhaafd, liet dadelijk den eersten dag bij trommelslag afkondigen, dat ieder, van af den eersten stafofficier tot den laatsten soldaat toe, die het zou durven wagen zich van zijne afdeeling te verwijderen, om levensmiddelen of kleedingstukken buit te maken, aan een streng onderzoek zou onderworpen worden. Maar te vergeefs: de wanorde had reeds haar hoogste toppunt bereikt, niemand gehoorzaamde meer aan de bevelen zijns meerderen. Soldaat en officier betwistten elkander het karig voedsel, dat zij konden meester worden, geen regiment werd meer van het andere onderscheiden, alles bewoog zich bont door elkander. Zoo had het leger de Poolsche grenzen bereikt. Daar vaardigde de koning een bevel uit, dat ieder dien men op de daad van buitmaken betrapte, zonder aanzien des persoons, zou wor- | |
| |
den dood geschoten, en inderdaad werden reeds den eersten dag na deze order twee kurassiers, die het, door honger gedreven, gewaagd hadden op eene Poolsche boerenhofstede brood te stelen, voor het front gefusilleerd. Het was een koude, stormachtige nacht. De besneeuwde ruiters wikkelden zich digter in hunne mantels, om zich voor den over de vlakte blazenden storm te vrijwaren. Weldra kon men geen gebaand pad meer onderscheiden. De sneeuw joeg heuvel op heuvel en menigeen, wiens gebeente alleen door den smeltenden adem der lente van dat koude kleed zou bevrijd worden, vond er zijne laatste rustplaats.
Aan de spits van den trein snelde een officier der kavallerie over de uitgebreide sneeuwvlakte heen; hij had den mantel digt onder de kin toegeslagen en hield een last op zijn paard, die hem zeer dierbaar moest zijn, want hij poogde denzelven zorgvuldig voor den stormwind en de sneeuwjagt te beschutten. Het ros onder hem liet nu en dan nog slechts flaauwe zuchten hooren en scheen met elke schrede schier te verstijven. ‘Mijn God!’ zuchtte de ruiter, ‘laat mij slechts een onderkomen vinden, deze vrouw bezwijkt anders onder mijne handen!’ Daar flikkerde iets in de verte. ‘Een licht! God, ik dank u!’ riep hij jubelend uit en drukte zijn paard de sporen diep in de zijden. Maar het licht verdoofde, flikkerde nog eenmaal omhoog en - kozakken! riepen allen. Oogenblikkelijk stoven de, de voorhoede uitmakende, soldaten uiteen: die uitroep had zulk een schrik verspreid, dat eene blijkbare verwarring in de gelederen heerschte, ofschoon de polk slechts uit een twintigtal ligtgewapende baschkiren bestond, die, na de overtuiging te hebben verkregen, dat zij desniettemin niet tegen deze legermagt bestand waren, met een schreeuwend hurrahgeroep en de pieken zwaaijende, achter een sneeuwheuvel verdwenen. Vloekend verzamelden zich de verstrooiden andermaal en de massa zette zich op nieuw in beweging, gelijk eene donkere regenwolk, welke dreigt los te barsten, aan den nachtelijken hemel voortdrijft. Toen de trein den voet van eene boschrijke helling bereikt had, opende zich een diep dal voor hunne oogen, en enkele afzonderlijk gelegen huizen stegen uit den dikken winternevel omhoog.
Columbus oog zal wel niet van grooter vreugde gestraald
| |
| |
hebben, toen hij de kusten van St. Salvador voor zich zag, dan deze duizenden oogen van genoegen straalden, die thans deze buurt aanschouwden, waar zij rust en een nachtleger hoopten te vinden. Oogenblikkelijk en zonder het signaal van trompetten en tamboers af te wachten, verspreidde zich de bonte hoop soldaten; hunne eerste bezigheid was: planken, afgebroken boomen en wat meer geschikt was om voor brandstof te dienen, op een grooten hoop bij elkander te dragen en in brand te steken. Vervolgens doorzocht men de huizen, die allen ledig en verlaten waren. Nogtans vond men er een goeden voorraad gedroogden visch, een weinig brood en meel, benevens eenige vaten brandewijn in de woning des geestelijken. Lustig brandden de legervuren en de ofschoon nog zwakke sporen van orde en terugkeerende discipline onder de soldaten, alsmede de onbeduidende buit, welke eene, hoewel zeer karige lafenis verschafte, verwarmden de harten met nieuwe hoop.
Voor den koning van Napels was eene afzonderlijke tent opgeslagen en met zoovele paardendekken en vellen, als men bij elkander kon brengen, tegen de felle koude beschut. Daar zat de onversaagde overste Murat met zijn adjudantgeneraal Macerone en speelde, sedert den noodlottigen terugtogt uit Moskou de eerste partij schaak. De wachthebbende ordonnans trad binnen en meldde, dat een officier, die op de pachthoeve eens Russischen edelmans, twee mijlen van het leger verwijderd, gewelddadig levensmiddelen had weggenomen, door de achterhoede gevangen genomen en in het leger gebragt was. Murat staarde peinzend voor zich heen: ‘kan ik het de behoefte euvel duiden,’ zeide hij tot zijn adjudant, ‘dat zij den laatsten uitweg aangrijpt? De soldaat rooft, om niet van honger om te komen. De krijgsraad moet vergaderen,’ voegde hij er op kouden toon bij, stond op en wierp met een bitter lachje het spel door elkander. In tien minuten tijds waren een achttal generaals en even zooveel stafofficieren in de tent des konings vergaderd. De misdadiger, die niemand anders was dan de ridmeester Bollieu, werd in den kring gebragt. Hij had, zoo luidde zijne verontschuldiging, om het reeds half uitgedoofde leven zijner echtgenoote te redden, zijwaarts van den trein eene pachthoeve bereikt en om lafenis voor zijne
| |
| |
versmachtende gade gevraagd, welke hem hardnekkig was geweigerd; hij had toen gedreigd; ter ongeleger tijd kwamen een drietal jagers van het groote leger, die, om zich eene belooning waardig te maken, den ritmeester in hun midden namen en hem als misdadiger in het leger bragten. Laurette bleef als dood op de hoeve achter.
De krijgsraad was uit elkander gegaan en had Bollieu tot den kogel veroordeeld. Dikke sneeuwvlokken dwarrelden door de lucht en bedekten den stijven grond als met een lijkkleed. Het leger geleek eene sneeuwheuvelstad, de tenten waren zoo digt mogelijk naast elkander geplaatst en gedeeltelijk uit pelzen opgetrokken, welke men in een Russisch dorp, waar de trein was doorgetrokken, had gevonden en buit gemaakt. Langs een half verbrokkelden kerkhofsmuur marcheerden een viertal grenadiers, in wier midden zich Bollieu bevond. Aan het eind deszelven werd halt gehouden en Bollieu maakte zich gereed, den laatsten kogel te ontvangen. Reeds rigtten de grenadiers de loopen hunner geweren naar de borst des veroordeelden en hief de wachtmeester den sabel op tot het kommando, toen de adjudant Macerone zich om den hoek van den muur vertoonde en den grenadiers wenkte af te houden.
‘Gij hebt pardon verkregen,’ zeide hij op korten, afgemeten toon tot den veroordeelden. - ‘Ik had dit niet meer durven hopen,’ antwoordde Bollieu; ‘God zij gedankt! zoo zal ik dan nog op het veld van eer kunnen sterven; en wien heb ik dit te danken?’ De adjudant haalde de schouders op; ‘het is mij onbewust,’ antwoordde hij koel en nam den jager, die hem gevolgd was, den degen uit de hand, welken hij daarna Bollieu overreikte. ‘Hier is uw degen; morgen, zoo luidt mijne order, moet gij u bij de tweede brigade, op den weg naar Warschau begeven! Vaarwel! Maar ik zou bijna vergeten,’ voegde Macerone er bij, ‘u dit étui te overhandigen, hetwelk een der heeren generaals van den krijgsraad, die u bijzonder genegen schijnt, mij gaf. Leef wel.’
De adjudant verwijderde zich en Bollieu haastte zich om zich bij zijne afdeeling aan te sluiten, welke, de voorhoede uit- | |
| |
makende, den weg naar Warschau insloeg; zijne gedachten kruisten zonderling door elkander.
Hij poogde iets van Laurette's lot te vernemen, maar niemand droeg daarvan kennis. De hoeve was, kort na de gevangenneming des ritmeesters, in brand gestoken, en Bollieu, die Laurette in Warschau hoopte weder te vinden, volgde zijn eskadron met een bezwaard gemoed. In eene herberg aan de Poolsche grenzen herinnerde hij zich plotseling de hem geschonken étui en opende haar nieuwsgierig; - op een violetkleurig fluwelen kussen lag - een splinter van eene billardqueue.
| |
IV.
De nationale garde toog ten getale van vijftig duizend man door de straten van Napels; alle pleinen en straten waren met menschen gevuld. In alle kerken der stad werden toebereidselen gemaakt, ter viering van het feest van den patroon des lands, den heiligen Januarius. Vooral aan het zonnige zeestrand heerschte eene buitengewone levendigheid; een groote Venetiaansche koopvaarder stak boven de ontelbare booten, gondels en scheepjes uit; majestueus wapperde de leeuw van den heiligen Markus van den top van den mast en de scheepslieden rolden ballast van den havendam af, om dien over de schommelende vlotten naar het schip te brengen. De gebruinde scheepskapitein stond op het zonnige dek van den driemaster, in een fijnen Perzischen kaftan gehuld, met eene Venetiaansche muts op het hoofd, dikke blaauwe wolken uit zijne bamboespijp voor zich heen blazende. Daarbij slurpte hij van tijd tot tijd uit eene blaauwe schaal van Venetiaansch glas, die een dikke moor hem telkens toereikte. ‘Misra,’ sprak de koopvaarder en blikte welgevallig naar de kade; ‘Misra! ziet gij dat meisje ginds, liefelijker dan de ster van Arabië, rijker in bevalligheid dan de koningin in den harem der kalifs?’
Misra knikte toestemmend en twee slanke gedaanten snelden met zoekende gebaren naar den oever. ‘Ga, begeef u in de boot, Misra!’ zeide de koopman op bevelenden toon tot den slaaf ‘en tracht te ontdekken, wat die lieftallige schoone met haren blik poogt uit te vorschen.’ De listige
| |
| |
Venetianer had niet gedwaald; de moor vernam aldra uit den mond van de eene der beide gestalten, dat zij een schip zochten om naar Livorno te zeilen, waar de eene haar echtgenoot hoopte te vinden. ‘Juist van pas, Signora!’ zeide de moor, ‘wij ligten den volgenden morgen het anker en zoo de wind slechts half gunstig is, bevinden wij ons in twee dagen tijds aldaar.’ De oudste der beide vrouwen knikte toestemmend, de moor baande zich een weg door de digte volksmenigte en voerde zijn schoonen buit naar de haven, tot aan de plaats waar het schip zijns meesters voor anker lag.
De scheepseigenaar liet onmiddelijk zuidelijke vruchten en zoeten wijn op het verdek brengen en nam met Italiaansche vurige blikken de beide slanke vrouwengestalten op. Hij nam alle middelen der rede te baat, de dames te bewegen zich te ontsluijeren, maar te vergeefs; de oudste onderhandelde met hem over den prijs der overvaart naar Livorno, en nadat zij het daarover zonder eenig bezwaar eens geworden waren, wendde zij vermoeijenis voor, die haar noopte, dadelijk om eene afzonderlijke kajuit te verzoeken. Daar gekomen, wierp de jongste der beide vrouwen zich op hare legerstede, om aan hare heete tranen den vrijen loop te laten. ‘Ach, Anna! riep zij smartelijk aangedaan,’ wanneer zal het ongeluk moede worden, mij langer te vervolgen? Uit de vriendelijke woning mijns vaderlands bragt het mij naar de ruwe steppen van het land der Moscoviten en nu weder aan de lagchende oevers van den Vesuvius.’
‘Geduld, Signora!’ antwoordde de andere, ‘ook het ongeluk wordt eindelijk moede ons te vervolgen en kiest andere offers; denkt, gij lijdt...’
‘Onschuldig, wilt gij zeggen; neen, schuldig!’ viel zij haar in de rede; ‘maar al te zeer heb ik mijn lot verdiend, en de hemel vergeldt mij de ofschoon minder zware verbreking der trouw, want ik volgde immers alleen de uitspraak mijns harten, en Laurette zal ook dan niet vertwijfelen, al gelukt het haar niet ooit haar echtgenoot weder te vinden.’
‘Vat moed,’ zeide Anna troostend, ‘in Livorno ontmoet gij zeker Bollieu, hij is immers in dienst van den koning van Napels, en eene naamsverwisseling van zijnentwege is niet wel denkbaar.’ Plotseling vernamen de beide vrouwen eenig geraas tegen den wand van het schip, alsof een kogel of eenig
| |
| |
zwaar voorwerp was gevallen. Zij ontstelden hevig, maar herstelden zich weder schielijk en legden zich gekleed als zij waren, op de beide in de kajuit opgespannen hangmatten neder.
Intusschen zat de scheepskapitein in diepe overpeinzing verzonken en van tijd tot tijd zijn lang bamboesriet uit den mond nemende, in zijne met Oostersche pracht versierde kajuit. Zeldzame gedachten doorkruisten zijn geest. - De beide vrouwengedaanten hadden een diepen indruk op zijn voor elken schoonheidsvorm ontvankelijk hart nagelaten.
‘Wat is er?’ riep hij knorrig, toen de moor de kajuit binnentrad.
‘Ali zij geloofd,’ riep de kleine met duivelsche vreugde. ‘Meester, welk tweetal edelsteenen bevat uw schip. Fatima, de geëerde, voor wie de profeet in het stof lag, is bij deze paarlen niet te vergelijken...’
‘Zwijg,’ riep de kapitein, ‘uwe tong is altijd rapper dan uw oog.
‘Mijn oog,’ antwoordde de moor geheimzinnig, ‘heeft zoo even de bloem des levens, de zonne der helderheid gezien en ware uw dienaar niet van de ton gevallen, die hem ten steunpunt diende voor zijne vermetele onderneming...’
‘Genoeg,’ riep de koopvaarder, ‘mijn besluit was reeds genomen, alvorens zij nog mijn schip betraden; ontbiedt dit liefelijkste aller vrouwenbeelden bij mij, Misra! roep haar hier!’
De moor sprong pijlsnel uit de kajuit. De scheepskapitein volgde hem op den voet en trad te gelijk met hem de kajuit der beide vrouwen binnen. Met voorkomende beleefdheid verzocht hij beide, hem te volgen, en scheen tevreden, toen de oudste, die hij ook voor de schoonste hield, bereid was, hem naar zijne kajuit te vergezellen. Daar nam de Venetiaan een klein fluitje en naauwelijks klonk de schelle toon deszelven door het luchtruim, of een druk gewoel begon op het schip te heerschen. Eene trom klonk op het bovendek, baardige en woest uitziende mannen kwamen tusschen het touwwerk en op de scheepstrappen te voorschijn en vulden in een oogenblik het door de zon bestraalde verdek; de masten knarden, het touwwerk werd ontrold en groote zeilen ontplooiden zich voor den wind.
| |
| |
‘Signora,’ dus sprak hij haar aan, ‘het schip ligt weldra de ankers, en wij zullen ons spoediger in volle zee bevinden dan gij hoopt; het verheugt mij, een tweetal zoo heerlijke bloemen op mijn vaartuig te zien; ontdoe u toch van uw sluijer, Signora!’ voegde hij er beleefd bij, ‘ik ben een hartstogtelijk beminnaar van al wat schoon is!’ Geraakt door dezen vertrouwelijken toon, deed Anna eene schrede achterwaarts; de kapitein echter, die zijne vermetelheid niet langer in toom kon houden, greep met ruwe hand naar den sluijer, en trok dien van het gelaat der schuchtere vrouw weg; maar hoe ontstelde hij bij het aanschouwen van het hatelijk gelaat eener bijna vijftigjarige dienstbode, welke dwaling hem in toorn deed ontsteken. Vloekend snelde hij den trap af naar de kajuit, waar Laurette, schoon als eene aan de zee ontstegen Venus, in zachten sluimer zich bevond. ‘Deze was het,’ riep hij met luider stemme, ‘die ik aan den oever zag en op wier ontvoering de moor was uitgezonden.’ Maar weldra bemerkte hij te veel gesproken te hebben; doch zonder zich ontmoedigd te zien, zeide hij koelbloedig: ‘waartoe dit masker, Signora! gij zijt nu eenmaal voor mijn harem bestemd en gaat met mij naar Marokko, werwaarts de stuurman dadelijk den boeg zal rigten.’
‘Heilige Madonna!’ riep de ontstelde Laurette, ‘wij bevinden ons dan in de magt van een kaper.’
Laurette verbleekte, maar herstelde zich schielijk. Zij snelde naar de deur der kajuit, riep Anna toe haar te volgen en wilde zich naar de scheepsladder begeven, om weder de kade te bereiken. Maar de kaper bragt het kleine fluitje aan den mond en even schel antwoordden van alle dekken de fluitjes der opperbootslieden, de trommels van het scheepsvolk en het schip gleed voort over den blanken waterspiegel, gelijk de adelaar met zijn gefladder de dunne lucht doorklieft, tot het, een zwarte stip aan het uiterste einde van den horizont, voor het oog verdween. Laurette en hare kamenier hadden de sierlijke kajuit voor een klein vertrek in de benedenste scheepruimte verwisseld. Een koel lachje was alles, wat de ruwe kaper voor hare smekende beden had; hij verbood nogtans ten strengste, de beide vrouwen lastig te vallen en spoorde zijn volk tot meerdere werkzaamheid aan, om zoodra mogelijk den geroofden buit in het zekere vader- | |
| |
land te bergen. Maar de winden stremden de vliegende kracht zijner zeilen en op den tweeden dag na de afvaart bevond hij zich nog steeds op de Napelsche kusten.
Abdul Horem, zoo was de naam van den kaper, had verscheidene dagen in de haven van Napels doorgebragt, om zijn schip te doen kalfaten. Op een wandeltogt aan den oever had hij de schoone Laurette gezien en zijn gevoel voor hare zeldzame schoonheid was dadelijk ontvlamd. Thans bevond zij zich door de listigheid van den moor in zijne magt en hij besloot onherroepelijk, haar naar Marokko in zijn harem te brengen. Abdul Horem bezat een driftig, opvliegend karakter, hetwelk hem dikwerf tot wreedheden jegens zijne ondergeschikten deed overgaan. Zoo geschiedde het, dat bereids na zijn vertrek uit Napels het scheepsvolk oproerig begon te worden en het was niet onmogelijk dat zij tot muiterij zouden overslaan, zoo de vaart nog langer duurde. Eene zeer geringe omstandigheid legde den grondslag tot het verderf van Abdul Horem.
Den tweeden middag na de afreis des kapers van Napels, begaf Abdul Horem, niet geneigd nog langer de zachtmoedige tegen Laurette te spelen, zich naar het tusschendek om te bevelen, het Fransche meisje in zijne kajuit te brengen. De opperbootsman leunde tegen eene kist met ballast en vermaakte zich met een klein bisamaapje, dat hij ooft te eten gaf. Door den haast, waarmede Abdul Horem den bootsman voorbij liep, wierp hij het aapje op den grond, hetwelk, zulk eene grove behandeling niet gewoon, den kaper op den schouder sprong en hem met zijn langen staart een paar slagen op het hoofd toebragt. Hierover vergramd, sloeg Abdul Horem den opperbootsman met de gebalde vuist in het gezigt en beval het beestje in zee te werpen, den zich daartegen verzettenden bootsman aan den grooten mast te binden en hem met roeden te kastijden.
De opperbootsman liet zich ook werkelijk naar het bovendek brengen, maar toen hij den grooten mast bereikt had, rukte hij zich van de hem slechts even vasthoudende makkers los, sprong naar den voorsten mast en had, snel als de bliksem, de Venetiaansche vlag met de leeuw van den heiligen Markus naar beneden gerukt en de Tunesische kapervaan der roofstaten in de plaats gezet. Zijn zeker oog had
| |
| |
hem niet bedrogen; aan den verren gezigteinder bewogen zich een drietal steeds grooter wordende stippen, die langzamerhand als drie sterk bemande linieschepen zigtbaar werden, ieder met de Napelsche vlag aan het roer.
‘De vlag omlaag, de leeuw opgestoken!’ riep de beangste kaper, die zeer goed wist, dat hij tegen een drietal zoo magtige strijders niet bestand was.
‘Neen!’ riep de opperbootsman met donderende stem van den mast, ‘en nogmaals neen! uw einde nadert, Abdul Horem! Ginds naderen reeds de wrekers, die gij zelf herwaarts deed komen!’ Het overige scheepsvolk beantwoordde dit gezegde met luid gejubel, terwijl de kaper, gloeijend van toorn, van het dek naar de kruidkamer snelde; doch de muiters haalden hem nog te juister tijd in en knarsetandend van woede, werd hij op het bovendek gekneveld en in dien toestand ten spot dergenen, die hij nog zoo even bevolen had. Intusschen kwamen de hem achtervolgende schepen al naderbij. Een kanonschot, hetwelk het scheepswand doorboord had, bleef onbeantwoord, daarentegen waaide aan stuurboord eene witte vlag, ten teeken dat de anders zoo gevreesde, maar nu geheel ontmoedigde kapers zich zelven, hun schip, deszelfs lading, benevens den bevelhebber overgaven. Onmiddelijk werd het kanonvuur gestaakt en booten uitgezet, om nadere onderhandelingen aan te knoopen. Het drietal schepen, waarvan het grootste met buitengewone pracht was versierd, naderde het kaperschip; doch naauwelijks waren zij hetzelve nabij gekomen, of een twintigtal vuurmonden ontlastten zich van het fregat, en van de verwarring, daardoor op de linieschepen ontstaande, gebruik makende, zette het alle zeilen bij om te ontkomen.
Maar de Nemesis had den trouweloozen roovers paal en perk gesteld. - Op twee zeemijlen van de kampplaats werd het kaperfregat door de drie Napelsche schepen ingehaald, waarna het geschut op nieuw begon te spelen. Een uur lang was de strijdplaats in rook en kruiddamp gehuld, en de zee sidderde onder de reuzenslagen der wankelende vaartuigen. Het geschreeuw der kapers, die als vertwijfelden streden, weerkaatste in den donder des geschuts en de vreeselijke bewoners der zee weken voor de grimmigheid der menschen, die zij in hunne woede niet in staat waren te evenaren.
| |
| |
De strijd was geeindigd, het fregat in den grond geboord, en slechts enkele manschappen en eenige balen geroofde goederen op de beide linieschepen gered. Abdul Horem was, aan den grooten mast gebonden, welke plaats hij aan den opperbootsman had toegedacht, door den eersten kogel gedood.
In een wijnhuis aan den oever der zee te Napels zat een officier der Napelsche marine, met de kin op den degenknop leunende, in gepeins verzonken. Op zijn gelaat waren de sporen van den diepsten kommer zigtbaar; hij luisterde zonder deelneming naar den spraakzamen waard, die hem met breede woorden de nieuwe wapendaad van koning Murat verhaalde, die eerst den vorigen dag in eigen persoon en op zijn linieschip, de Meeuw genaamd, een kaperschip in den grond geboord had en met onmetelijken buit beladen, de haven van Napels was binnengeloopen. ‘O! die is tot alles in staat,’ ging de waard voort, ‘vechten, dansen, rijden, hij is een waar held uit de riddertijden.’
‘En zou hij ook in staat zijn mij mijne gade weer te geven?’ zeide de officier treurig bij zich zelven.
‘Zeker, signor!’ sprak de waard troostend, ‘indien iemand er toe in staat is, u van uw leed, dat zoo ontegenzeggelijk op uw voorhoofd geschreven staat, te bevrijden, dan is het zeker onze koning.’
Juist trad een kloeke lazarone het wijnhuis binnen en verlangde eene flesch madeira. De waard, die zeer goed wist, dat een lazarone zelden aan betaling denkt, schudde ongeloovig het hoofd en zeide op half spottenden toön: ‘mijn vriend!....’ maar zweeg, toen de lazarone hem met een paar groote oogen aanzag. De zeeofficier nam echter een glas en reikte het den lazarone gulhartig over; ‘drink,’ voegde hij er bij, ‘daarna zullen wij zamen eene partij billard spelen.’
De lazarone zag ook hem met een paar groote oogen aan. ‘Met u,’ riep hij, ‘speel ik niet, gij zwaait niet zelden de queue boven het hoofd der medespelers.’
De zeeofficier was getroffen.
‘Kent ge mij dan?’ riep hij.
‘Of ik u ken, o ja! gij zijt immers Bollieu, de kapitein der marine, diendet vroeger in de gelederen der franschen en zoekt thans uwe gade, die nu drie dagen geleden op een Marokkaansch roofvaartuig uit Napels werd ontvoerd.’
| |
| |
Bollieu was buiten zich zelven van verwondering. ‘Ja, signor! ook Lauretta zoekt u hier,’ ging de lazarone voort, ‘zij had zich sedert het voorval op de Russische landhoeve zonder geld, zonder hulp naar Warschau begeven, worstelde gedurende drie maanden met eene hevige koorts en verkocht hare laatste sieraden, om u te Napels op het spoor te komen.’
‘En waar bevindt zij zich thans?’ riep Bollieu; de lazarone zweeg.
‘Maar wie zijt gij? - God! - kwel mij toch niet langer, ik smeek het u!’
‘Hm!’ sprak de man, ‘gij hebt mij daar zoo vriendschappelijk een glas wijn aangeboden, omdat gij meende dat ik zoo arm was van niet eene flesch madeira te kunnen koopen. Doch wij, lazaroni! hebben ook wel goede verdiensten. Nu, ik wil u daarentegen ook uitnoodigen bij mij een glas wijn te komen drinken, die de waard mij daar even weigerde te geven; kom morgen in de straat Toledo, daar zal een mijner vrienden, aan den hoek, bij de zuil van den heiligen Procopius op u wachten, overhandig hem dit verzegeld billet en - het overige zult gij dan bij mij te weten komen.’ - Bollieu wilde hem nog naar Laurette vragen, maar de lazaroni verliet in allerijl het wijnhuis.
De ridderlijke koning Joachim Murat stond in zijne prachtige ruiteruniform, welke zoodanig met goud en zilver bedekt was, dat de karmozijnroode stof naauwelijks zigtbaar werd, in zijn paleis te Napels; zijn hoofd was gedekt met eene baret, met verschillende struisvederen versierd en door eene diamanten agraffe vastgehouden; een blaauwe maliekolder sierde de borst en naauwe, met goud bewerkte laarsjes omsloten den fijn gevormden voet. De Spaansche gezant had zoo even de audientiezaal verlaten, en de generaals des konings stonden met ontbloote hoofden rondom hem, toen Macerone, de vertrouweling des vorsten, binnentrad en Murat eenige woorden in het oor fluisterde. De koning lachte en knikte toestemmend. Macerone verwijderde zich en weinige oogenblikken later werden de vleugeldeuren geopend, waarna de zeekapitein Bollieu de zaal binnentrad en voor zijne majesteit boog. Murat knikte hem vriendelijk
| |
| |
toe en toen Bollieu de oogen opsloeg, meende hij in den persoon des konings, dezelfde gelaatstrekken als die van den lazaroni te herkennen, dien hij gisteren in het wijnhuis had aangetroffen. Lagchende over de verlegenheid des kapiteins, nam de koning het woord. ‘Ik zie,’ sprak hij, ‘gij hebt aan mijne uitnoodiging gevolg gegeven, en komt nu even als mijn vriend Macerone, die u in de straat Toledo opwachtte en herwaarts leidde, om eene flesch madeira met mij te ledigen.’
‘Indien het uwe majesteit behaagt......’ stamelde Bollieu.
‘Ik begrijp u,’ zeide de koning lagchend en wendde zich daarop tot de aanwezigen.
‘Mijne heeren!’ sprak hij overluid en niet zonder aandoening, ‘deze man heeft mij eenmaal geslagen; - niet met het zwaard in een open veldslag,’ voegde hij er bij, ‘neen! zoo iets zou door Murat niet ongewroken zijn gebleven, maar met zijne vuist, die zoo goed de wapens hanteert, heeft kapitein Bollieu mij geslagen. Ziet, mijne heeren!’ liet hij er bitter op volgen, ‘ziet hier den laatsten splinter der queue, waarmede Murat, de koning van Napels, geslagen werd.’ En te gelijk nam hij een rosekleurig lint uit zijn vestzakje en hield den als verpletterden Bollieu den laatsten splinter toe der onheilspellende queue. Een diep zwijgen heerschte in de zaal. ‘Maar,’ voer de koning geroerd voort, ‘men zal den koning van Napels niet kunnen beschuldigen, dien slag ongewroken te hebben gelaten. Ja mijnheer!’ zeide hij tot den kapitein, ‘de voormalige marqueur van Cahors, de tegenwoordige koning van Napels, heeft den slag, dien de vroegere luitenant der jagers Bollieu hem met eene billardqueue toebragt, niet vergeten. Thans is de tijd daar, dat hij zijn woord zal inlossen.’
Murat wenkte en andermaal openden zich de vleugeldeuren der zaal, en door een zestal hemelsblaauw gekleede, van goud schitterende pages geleid, traden de koninklijke opperhofmeester, de ceremoniemeester en de rijksheraut in de zaal en reikten den koning op een zwart fluweelen kussen een ordelint en het rijkszwaard eerbiedig over. Trompetten schetterden en met waardigheid sprak Murat, de koning van Napels: ‘Met dezen laatsten, den ridderslag - als algeheele verzoening voor den, den armen marqueur van Cahors toe- | |
| |
gebragten slag,’ voegde hij er op zachteren toon bij - ‘benoem ik u, kapitein Bollieu, tot ridder mijns rijks en draag u hiermede tevens op de vervulling van al de aan hem opgedragen pligten; en opdat gij,’ voegde hij er plegtig bij, ‘elken pligt aan de hand der liefde nog gemakkelijker kunt vervullen, zal ik u eene levensgezellin geven.’ En Murat wenkte weder en Laurette snelde binnen, door den koning zelf uit de handen des kapers op zijn schip, de Meeuw, aan den dood ontrukt en naar Napels gebragt. ‘Laurette,’ sprak de koning, toen de eerste vreugde des wederziens voorbij was, ‘ik heb ook u vergeven.’
Laurette herkende Murat en sloeg beschaamd de oogen neder. Op bewogen toon ging de koning voort: ‘Niets meer over het verledene, dit is voorbij; waarom poogde ik u ook liefde af te dwingen! Weest gelukkig en graaf Bollieu zal tot een blijvend aandenken in zijn wapen voeren: drie splinters!
|
|