| |
| |
| |
De oom uit de oost.
Een Volksverhaal.
Door Julianus.
Op een kouden, helderen Novembermorgen van het jaar 18**, verlieten de inwoners van een klein Geldersch dorpje de kerk van het naburige grootere dorp, en haastten zich naar huis, aangezien na de geëindigde godsdienstoefening het middaguur reeds naderde. Eene fijne sneeuwstof vloog door de lucht en bedekte reeds hier en daar als een doorzigtige sluijer den hard bevrozen grond. Het was de eerste regt koude dag van dat jaar, en sedert lang was de eerste sneeuw zoo vroeg niet gevallen.
Eene vrouw - volgens hare schamele, maar zindelijke kleeding, tot den arbeidersstand behoorende - vergezeld van een aankomend meisje, was eene poos met eene talrijke groep dorpsgenooten voortgegaan, maar bleef, door den ijver van het gesprek, waarin zij met eene buurvrouw gewikkeld was, een weinig achter, zonder dat zij bemerkte, dat het meisje - zonder twijfel hare dochter - nog verder achter gebleven was.
Ook dit meisje was met een der jonge buurlieden in een levendig gesprek gewikkeld, en er was reden genoeg, om te vermoeden, dat het onderwerp daarvan ten minste even interessant was, als bij die beide vrouwen, hoewel beide personen nog zeer jong schenen te zijn, het meisje even ver beneden als de jongman boven de twintig jaren.
Plotseling bleef het meisje, alsof zij hevig schrikte, staan, en riep uit:
‘Peter! om 's hemels wil, dat zal toch niet gebeuren.’
‘Ja, Truitje-lief, zoo is het en daarbij moet het blijven; het is nu eenmaal mijn vast besluit. Ik heb alles wel overlegd, en wat ik doen zal, kan ik voor ieder verantwoorden.’
‘Ook voor God?’ vroeg het meisje; ‘kunt gij het ook voor God verantwoorden, Peter? Gij kent het vierde gebod wel?’
‘Eert uwen vader en uwe moeder, opdat het u welga,’
| |
| |
antwoordde Peter. ‘Ik heb dat niet vergeten en zal mijn geheele leven daarnaar handelen. Maar juist daarom moet ik heen, want elken dag valt het mij zwaarder het langer uit te houden, en ik kan u niet zeggen, hoe ik strijden moet met mijne drift, dat het niet tot eene uitbarsting kome; dan toch konde ik ligt iets doen dat mij mijn geheele leven berouwen zoude. Neen, lieve Truitje, het blijft er bij, en eer acht dagen verloopen zijn, voer ik mijn voornemen uit.’
‘Peter!’ smeekte het meisje op roerenden toon, ‘beloof mij dat gij de eerste acht dagen nog blijven zult. Wat iemand in drift voorneemt, dat is meestal niet goed, en heeft slechte gevolgen. Het is een gewigtige stap, dien gij doen wilt, en van groot belang voor uw geheele leven. Wacht nog slechts acht dagen. Deze kleine dienst zult gij mij wel bewijzen?’
Het meisje konde niet verder spreken of zij had moeten schreijen; dit zoude echter ligt den een of anderen voorbijganger opmerkzaam kunnen maken, en dit wilde zij vermijden. Daarom zweeg zij en vervolgde haren weg wat spoediger. Maar Peter, die nog altijd aan hare zijde bleef, zeide:
‘Bekommer u niet onnoodig. Ik ben van morgen voor kerktijd nog bij den dominé geweest en heb hem alles verteld. Hij heeft niet alleen mijn voornemen volkomen goedgekeurd, maar mij aangeraden, wat ik doen wil niet langer uit te stellen. En dan heb ik nu juist uitzigt op eene goede plaats, die van daag vergeven wordt en spoedig moet aanvaard worden. Als mij die ontgaat, wie weet waar ik dan teregt kome.’
Truitje was plotseling kalm geworden; of de verzekering dat de ook door haar hoog vereerde predikant, Peters voornemen goedkeurde, deze verandering bij haar bewerkt had, of de vrees dat Peter welligt later zoude genoodzaakt zijn, ver van het oord zijner woonplaats, geheel in den vreemde een onderkomen te zoeken, - wij weten het niet, maar mogen veronderstellen, dat beide drangredenen daartoe bijdroegen; want er viel niet aan te twijfelen, dat Truitje in het lot van haren medgezel een zeer levendig aandeel nam.
‘Indien de dominé het u aangeraden heeft,’ zeide zij, terwijl zij eenige tranen uit hare groote zwarte oogen wischte,
| |
| |
‘dan moet ik zwijgen; ik meen het wel zoo goed met u als iemand ter wereld, maar de dominé is een verstandig en geleerd man, die weet wat regt en goed is en wat u het beste voegt.’
De jongelieden stapten haastig voort. Toen zij de beide nog altijd druk pratende vrouwen bijna ingehaald hadden, bleef Peter, na met een hartelijken handdruk van Truitje afscheid te hebben genomen, een weinig achter, terwijl het meisje spoedig hare moeder ingehaald had en nu aan de zijde van deze haren weg vervolgde.
Den volgenden morgen ontwaakte Truitje's moeder vroegtijdig, zij verliet dadelijk het bed, ijlde naar het raam en opende de vensters. Een ijskoude wind blies haar in het gezigt, zij zag dat haar buurman reeds licht had ontstoken, en dit was haar een teeken, dat er geene minuut meer te verzuimen viel.
Spoedig verlichte de karig brandende blikken lamp het kleine vertrek met een flaauw schijnsel; met moeite bragt zij een vuurtje aan den haard aan het branden, daar het vochtige elzenhout niet ligt ontvlamde. Zij hing een ketel met water daarboven, om het ontbijt gereed te maken.
In het kamertje stond naast het bed, dat de moeder verlaten had, eene krib, waarin twee knapen van 14 en 16 jaren nog gerust lagen te slapen. De moeder wekte hen echter, en terwijl de wakkere, krachtige jongens zonder talmen hun leger verlieten, dat uit een stroozak, een dito kussen en eene oude deken bestond, had de moeder uit den put van den buurman een emmer frisch water gehaald.
‘Dat is slecht weer voor u, arme jongens!’ zeide zij toen zij het vertrek weder binnen trad, terwijl zij de sneeuw van hare klompen en kleederen schudde; ‘hoe zal het gaan als gij u naar de fabriek begeeft, daar de weg nog nergens gebaand, en de sneeuw wel een voet dik gevallen is.’
‘Maak u daarover niet bezorgd, moeder,’ antwoordde Frans, de oudste der beide zonen, ‘wij kunnen er wel door, en als wij op de fabriek komen, vinden wij eene warme werkzaal.’
| |
| |
‘Neem u evenwel goed in acht, want de hevige wind heeft gewis den diepen weg met sneeuw gevuld, en daarin konden jongens als gij blijven steken en bevriezen.’
De knapen hadden zich intusschen gewasschen en aangekleed. Frans sprak een kort morgengebed uit, dat de beide anderen met gevouwen handen aanhoorden; toen gebruikten zij hunne zoogenaamde koffij, die bestond uit een dun aftreksel van chicorei, en waarbij ieder een stuk roggebrood ontving.
‘Ga met God, wees vlijtig en braaf!’ vermaande de moeder hen, terwijl zij hen door de vallende stuifsneeuw nog een eind ver nazag. Zij zette zich daarop bij den haard en nam haar werk ter hand. Hare gedachten volgden nog een tijd lang hare beide zoons, die zij aan de bescherming des hemels aanbeval.
De arme vrouw, die wij zoo even in hare huishouding hebben bespied, is de weduwe van een zandgieter van de nabij gelegen ijzergieterij. Zoo noemt men de werklieden, die de voor het ijzergieten vereischte vormen in het daarvoor geschikte zand voorbereiden, en dan het vloeibaar geworden ijzer uit den smeltoven scheppen en in den zandoven gieten; Een moeijelijk en ongezond werk, weshalve zulke zandgieters zelden een hoogen leeftijd bereiken. Daarenboven zijn deze lieden ook nog aan andere gevaren blootgesteld. Zoo was het den armen Jacob Wessels, den man dezer weduwe, gegaan. Vier jaren geleden werd er een groot rad gegoten. Er zijn gewoonlijk een tiental zandgieters bij elkander, die met hunne schoppen vol gloeijend ijzer, van den oven naar de vormen heen en weder loopen en daarbij dikwijls in gevaar komen tegen elkander te stooten, tot eindelijk de vorm met ijzer is aangevuld. Het gloeijend, vloeibaar ijzer stroomde als olie over zijnen voet en in den schoen. Met een luiden jammerkreet viel de ongelukkige neder. Hij trok den schoen en den kous van den voet en rukte het snel verharde ijzer af, hetwelk echter slechts gedeeltelijk gelukte, hoewel hij, en de anderen, die ter hulp toegesneld waren, daarbij het vleesch van den voet niet verschoonden, waarvan geheele stukken mede afgerukt werden. Men gebruikte dadelijk de middelen, die voor zulke gevallen tot verzachting der
| |
| |
eerste vreeselijke smart voorhanden zijn; en toen werd de ongelukkige naar huis gebragt. Het gloeijend ijzer had het vleesch tot op de beenderen doorgebrand en ook een gedeelte van deze aangetast; de ontboden geneesheer bragt wel hulp aan, maar zij was niet toereikend, de verwonding was te groot - het koud vuur tastte den voet aan, en ging zoo snel voort, dat zelfs eene amputatie niet meer baten konde. Hij stierf eenige dagen later, zijne vrouw en vijf minderjarige kinderen achterlatende.
Vermogen was er niet, slechts een klein, oud huisje, ongeveer 300 guldens waard, maar met eene schuld van 250 guldens bezwaard. Bloedverwanten en vrienden, die hun hulp en troost hadden kunnen brengen, bezat de diep bedroefde weduwe niet; zij was vóór eenige jaren met haren man uit Holland hier heen getrokken, en ook dáár had zij geene familiebetrekkingen, dewijl haar man een vondeling was en haar als eene weeze gehuwd had.
Wel dacht zij aan de toekomst, en eene bange vertwijfeling had de ongelukkige kunnen overmeesteren, doch toen zij zich zoo geheel verlaten gevoelde - eene arme, zwakke vrouw en vijf kinderen, van wie het oudste slechts 16 jaren telde, - verliet zij zich op de spreuk, waarmede hare reeds lang gestorven moeder haar op haar doodbed voor 's levens lasten en moeijelijkheden had ingezegend: ‘werk en bid!’ en stelde te gelijk het lot van haar en hare kinderen in handen van Hem, die de Vader van allen is. ‘Wat God doet, is welgedaan,’ zeide zij met vrome berusting, toen zij van het kerkhof, waar het lijk van haren man aan de aarde was toevertrouwd, terugkeerde, en aan iedere hand eene der weenende kinderen hield. - ‘Hij zal deze arme weezen niet verlaten!’
En toen zij de kamer binnentrad, was de hulpe reeds nader dan de nood. Eene jonge vrouw trad haar te gemoet. De baronnes van het kasteel, die zelve vroegtijdig weduwe was geworden, was gekomen, om haar leed te verzachten. Zij had van het ongelukkig voorval gehoord, en was niet met ledige handen verschenen. Zij vond de arme vrouw buitengewoon kalm, en hoorde met blijdschap den vromen zin van
| |
| |
haar, die zij troosten wilde, maar die reeds troost gevonden had.
Een bediende uit het kasteel had een korf vol kleederen gebragt. ‘Dat is voor de kinderen, vrouw Wessels,’ zeide de baronnes. ‘Als uw Truitje wordt aangenomen, zal zij door mij gekleed worden, en als zij dan wil gaan dienen, kan zij op het kasteel eene plaats vinden, en zal niet weggezonden worden, zoo lang zij braaf en vlijtig blijft. Morgen laat ik een wagen met hout brengen, en als uw voorraad van aardappelen op is, krijgt gij eenige zakken uit den kelder van het kasteel; ook kunt gij alle weken een brood bij den bakker halen, ik heb reeds met hem gesproken. Hier is ook wol, waarvan gij voor mij kousen kunt breijen, en als die gereed zijn kunt gij meer werk bekomen. Zoo kunt gij tot aan het voorjaar komen, wanneer gij in daghuur betere verdiensten kunt verwerven.’
Ach, hoe was de arme weduwe te moede! Alle zorgen, die haar gemoed bezwaard hadden, waren van haar geweken. Zij beschouwde de vriendelijke baronnes als een van den hemel gezonden wezen, zij viel in de opgewondenheid van haar gevoel aan hare voeten, omvatte hare knieën en wilde woorden van dank stamelen, maar zij vermogt het niet, hare stem werd door krampachtig snikken verstikt. Eindelijk stamelde zij: ‘Wat God doet, is wel gedaan! Dit geloof is lang bij mij overtuiging geworden, en heeft mij steeds gesterkt en getroost in mijne vele beproevingen, zoodat ik niet tot wanhoop vervallen ben. God heeft ook nu weder de harten van edele weldadige menschen met genegenheid voor mij vervuld, en zal verder mij en mijne kinderen niet verlaten.’
De baronnes zette zich nu bij de weduwe neder, sprak nog veel met de arme vrouw over hare kinderen en hunne opvoeding en verliet haar eindelijk met de vriendelijke verzekering, haar dikwijls te zullen bezoeken en zoo veel mogelijk voor haar en hare kinderen te zullen zorgen.
Zoo had de weduwe Wessels vier jaren doorgebragt. Truitje, hare oudste dochter, was na het afleggen harer belijdenis bij de baronnes in dienst getreden, en nu helpster
| |
| |
der keukenmeid geworden. Achttien jaren oud, een frisch, gezond, krachtig meisje, vlijtig en onvermoeid, vroom en zedig, vriendelijk en dienstvaardig jegens ieder, was zij door allen bemind, maar stond bijzonder hoog in de gunst der baronnes, want deze had hare belofte getrouw vervuld en als eene moeder voor het meisje zorg gedragen. Zij schonk haar telkens zoo vele afgelegde kleederen, dat zij haar loon bijna geheel konde opsparen. Dit geld werd in de spaarbank van het naburige stadje gebragt. Truitje was eene goede dochter en zuster; zij wilde aanvankelijk haar geheele loon aan hare moeder geven; deze nam het echter niet aan, omdat zij door de baronnes voortdurend ondersteund werd, daarbij dag en nacht werkte, nu in dagloon, dan in huis, en alzoo, bij hare groote zuinigheid, zich zelve en hare kinderen, ware het dan ook karig, konde voeden en kleeden, zonder het loon harer dochter te moeten aantasten.
Het tweede kind der weduwe, de zestienjarige Frans, was reeds sedert twee jaren als jongen werkzaam op eene naburige katoenfabriek, en had in het begin 15 cents daags verdiend, het tweede jaar ontving hij 20 en nu reeds 25 cents, daar hij een vlijtige jongen was en de opzigter hem prees. Dit was nu voor de moeder eene belangrijke bijdrage tot de kosten, die zij dagelijks te bestrijden had, en deze ontvangst werd sedert een half jaar vermeerderd, dewijl haar tweede zoon op dezelfde fabriek werkzaam geworden was.
Op deze wijze leefde de arme weduwe van den eenen dag tot den anderen voort; zoo was het haar mogelijk geworden, wat aanvankelijk niemand gelooven wilde, zich en hare vijf kinderen te onderhouden en deze in de vreeze des Heeren op te voeden.
Wij verlieten straks de moeder, toen zij met haar werk bij den haard zat. Het was nog geen vijf ure, zoodat zij nog drie uren werken konde, eer de beide jongste kinderen naar de school behoefden te gaan. Deze kinderen lagen in de bedstede, waarin ook zij geslapen had. Toen het uur kwam, wekte zij hen, een meisje van tien en een knaap van acht jaren. Zij verlieten wakker en vrolijk het bed, en
| |
| |
na hun schamel ontbijt te hebben genoten, ijlden de kleinen naar de school.
Bijna aan het einde van het dorp, dat door vele behoeftige werklieden en boerenarbeiders bewoond was, stond het huis van den smid Antoon Meijer, dien men doorgaans ‘zwarten Toon’ noemde.
Op denzelfden morgen dat wij de weduwe Wessels in hare stille huishouding bespied hebben, stond de smid in zijne werkplaats, en was juist aan de werkbank bezig, toen zijn zoon, een flink en rijzig jongman van 22 jaren, plotseling met zijn werk ophield en door het venster naar buiten zag.
‘Nu, wat is er?’ riep de vader, ‘waarom houdt gij op met vijlen?’
‘Och,’ antwoordde de zoon, ‘ik wilde eenen ouden man nazien, die zoo even voorbij ging en bijna niet door de dikke sneeuw konde komen.’
‘Wat gaat u dat aan?’ riep de ander op scherpen toon; ‘laat hem zelf maar zorgen hoe hij er door komt. Als gij nog eens door het venster kijkt, in plaats van naar den arbeid, dan zal ik u eene gedachtenis geven, die een aard heeft. Ik smijt u den hamer in de ribben, dat u het luijeren vergaan zal.’
‘Vader,’ antwoordde de gescholdene, ‘ik heb u al meermalen gezegd, als mijn werk u niet voldoet, zend mij dan henen.’
‘Wilt gij den mond houden, gij luije slungel, of ik zal hem u stoppen dat gij aan mij denken zult! Ik duld geene tegenspraak; werken en zwijgen, zoo wil ik het. Gij zoudt gaarne een paar jaren onder de vreemden rondslenteren, terwijl uw oude vader van den vroegen morgen tot den laten avond zich half dood werkt? Daar komt niets van!’
Op deze wijze schimpte de oude smid nog eene poos voort. Peter - zoo heette de zoon - was aan zulk eene behandeling gewoon; hij zweeg en werkte met onverdroten ijver voort. Hij was een bekwame smid en had drie jaren bij vreemde bazen gediend; sedert een half jaar was hij terug gekomen en zou de trots van zijnen vader geweest zijn, als de omstandigheden in deze familie nog als vroeger ge- | |
| |
weest waren. Maar er was in deze drie jaren veel veranderd!
Eene poos later riep de vader, terwijl hij zijnen hamer naar de deur der woonkamer slingerde: ‘Hei! gij langslapers! is het drinken haast klaar, of zullen we tot van middag werken eer wij wat in het lijf krijgen? De satan regeert het vermaledeide vrouwvolk...’
Plotseling werd de deur met heftigheid opengeworpen, er verscheen eene forsche vrouw op den drempel. Haar gelaat was rood van toorn en zij riep: ‘Wat is er weder te doen? Welke onbeschofte vlegel slaat weer tegen de deur dat ze barst? Betaal eerst den timmerman voor de laatste reparatie. Denkt gij, bullebak, dat het drinken door zulke streken eene minuut eer klaar zal zijn?’
De woordenvloed der vertoornde vrouw werd echter plotseling afgebroken, daar ‘zwarte Toon’ met eene gloeijende ijzeren stang op haar toesprong en schreeuwde: ‘Wijf, houd den bek, of ik sla u de tanden in den hals!’ Er werd een meisje achter de vrouw zigtbaar, welke haar snel terug trok en de deur toesloeg.
Nadat de echtgenooten nog eene poos voortgeschimpt hadden - de man in de werkplaats, de vrouw in de kamer - beide zoo hard, dat de geslotene deur geene de minste hindernis opleverde, en beide elkander zeer goed verstaan konden, riep eindelijk het meisje den vader en den broeder tot het ontbijt.
De familie, welker volwassen leden wij bereids hebben leeren kennen, bij welke zich nog twee kleine kinderen voegden, zette zich aan tafel en dronk koffij.
Aan bidden werd niet gedacht, maar in de plaats daarvan werd de strijd voortgezet. ‘Het is wel de moeite waard,’ schreeuwde zwarte Toon, ‘voor zulk een miserabelen kost zooveel omhaal te maken. Uren lang moet men wachten, en wat geeft het dan? Dun chicoreinat en roggebrood.’
‘Ei,’ niep de vrouw met gelijke hevigheid, ‘zoo als het geld is, is de waar. Bezorg mij maar geld. Ik was immers aan beter kost gewoon, en eerst sedert een paar jaren moet ik met slechter kost tevreden zijn, omdat gij niets meer verdient en op uwen ouden dag een kroeglooper en zuiplap wordt....’
| |
| |
‘Gij liegt, wijf! ik verdien nog zooveel als vroeger, maar gij verklungelt alles; de duivel weet waar gij het geld laat - er is geen zegen op. En als ik nu en dan naar de herberg ga, om mij het verdriet uit den kop te zetten, dan heb ik daartoe het regt, want het geld daarvoor moet ik zelf verdienen; het is eene slechte vrouw, die haren man, die dag en nacht werken moet, niets gunt....’
‘Vader!’ riep de zoon daar tusschen, ‘ik bid u, om 's hemels wil, houd toch op met al datschelden en vloeken. Daarmede wordt niets beter gemaakt, en als gij zegt: “er is geen zegen bij het geld dat ik verdien,” dan is dit, helaas! maar al te waar. Maar men behoeft niet naar de oorzaak te vragen. Die niets van God wil weten, kan zich met zijnen bijstand niet troosten, als hij in nood komt. Den geheelen dag hoort men in ons huis niets anders dan vloeken en schelden - men behoeft zich slechts te verwonderen dat het ons nog niet erger gaat.’ -
‘Denkt gij,’ viel de vader hem in de rede, ‘dat ik op mijn ouden dag nog een fijne wil worden? Dat ontbreekt er nog aan. Ik laat die schijnheiligheid aan u over. Gij bidt meer, dan voor den geheelen troep noodig is. Ik houd daarvan niet. Bidden helpt niet, den hamer en de bijl in de hand, dat moet het geld in huis brengen! Kijk, dat is mijne leer, daar heb ik me altijd aan gehouden, en heb het er tot de zestig mede gebragt, en zal het er die paar jaren nog wel mede redden, welke mij nog te leven over blijven. Hoe het daarna gaat, als ze mij onder den grond gestopt hebben, dat gaat mij niet aan. Marsch! naar de werkplaats en de tijd niet met onnoodig gebabbel verluijerd!’
Terwijl Peter opstond en de deur uitging zeide hij: ‘Ik kan het u niet zoo zeggen als ik het meen; ook wilt gij niet naar mij luisteren, en dwingen kan ik u niet - maar het ware goed voor u en ons allen, als gij eens naar de kerk gingt en hooren wildet, wat daar van deze dingen gezegd wordt, en wel spoedig, eer het te laat is.’
Dat zal geschieden, als ik eens lust en tijd daartoe heb,’ antwoordde de vader. ‘Is het niet in dit, dan is het welligt in een volgend jaar; gij moet mij evenwel den weg wijzen, want ik weet niet of de kerk nog op hare oude plaats staat; het is reeds lang geleden dat ik er het laatst ben
| |
| |
geweest.’ En zelf lagchende over zijne vermeende geestigheid ging hij, nadat hij de deur achter zich had toegeslagen, aan den arbeid.
Denzelfden dag, tegen den avond, toen het reeds donker begon te worden, trad een oud man het huis van den smid Meijer binnen. Hij was zeer ligt gekleed en ook de inhoud van zijn ranseltje scheen onbeduidend te zijn. De oude man, die bijna het voorkomen van een bedelaar had, was zeer vermoeid, want naauwelijks was hij in de werkplaats gekomen, toen hij zich ook dadelijk op eene aldaar aanwezige oude kist liet nedervallen, en de vastgekleefde sneeuw van de voeten schudde.
‘Brr!’ riep hij met eene diepe basstem, ‘dat is een hondenweer! ik zou geene honderd schreden meer hebben kunnen gaan; - als ik nog verder had gemoeten, ware ik in de dikke sneeuw blijven steken.’
‘Nu wat is dat?’ riep zwarte Toon, die verbaasd op den achtergrond der werkplaats was blijven staan, de zonderlinge handelwijze van den vreemdeling aangezien had en nu nader trad, ‘wat is dat, en wat wilt gij hier?’
‘Wat ik wil, oude? Niet veel, ik wil vooreerst niets meer dan eene warme soep, zoo spoedig mogelijk, en een nachtverblijf, het andere zal zich dan wel vinden,’ antwoordde de vreemdeling, nog altijd zijne kleederen van de sneeuw ontdoende, hetwelk echter niet vlug van de hand ging, daar hij van koude bijna verkleumd was.
‘Ah,’ antwoordde de andere spottend, ‘ik dacht wel dat gij u vergist had. Gij zijt in geene herberg, dan moet gij nog tot aan den hoek gaan, en dan het eerste huis aan de linkerhand; het is in het geheel niet ver en gij kunt het huis niet missen.’
‘Ik wil naar geene herberg,’ zeide de oude man, ‘ik zal hier regt naar mijn zin zijn. Kom wat nader, vriendschap, en laat u eens in het gezigt zien, of gij niet Antoon Meijer zijt.’
‘Zeker ben ik Antoon Meijer,’ antwoordde de smid, ‘en dit is ook mijn huis - maar het is een eerlijk huis, en geene herberg voor bedelaars en vagebonden; en pak u der- | |
| |
halve maar dadelijk weg, anders zal ik u helpen op eene manier, die u niet aangenaam zijn zal.’
‘Ha, ha, ha,’ lachte de vreemde, ‘altijd nog een driftkop als voor veertig jaren! Kerel, zie mij toch eens in het gezigt of gij mij niet kent, hebt gij in het geheel geen vermoeden wie ik zijn kan?’
Het was intusschen zoo donker geworden, dat de gelaatstrekken van den ouden man niet juist meer te onderscheiden waren. Op dit oogenblik trad echter de vrouw met een licht binnen; dit greep de smid haar uit de hand, lichtte den vreemdeling in het gelaat en zeide een oogenblik daarna:
‘Ik geloof u wel vroeger gezien te hebben, maar dat is slechts eene donkere herinnering; ook zijn er zoo vele verweerde gezigten, die elkander gelijken, dat men zich ligt vergissen kan. Maak het kort en zeg wie gij zijt en wat gij wilt, en pak u dan weg.’
‘Niet zoo haastig,’ antwoordde de zoo onvriendelijk aangesprokene, zonder zijne kalmte te verliezen; ‘ik zal dadelijk uw geheugen te hulp komen, want ik zie wel dat het noodig is. Als ik u zoo aanzie, vind ik in uw gezigt en uw postuur ook weinig, wat aan den flinken opgeschoten jongeling herinnert, die gij op uw achttiende jaar waart, en al ben ik sedert circa veertig jaren ouder geworden, zoo komt het mij toch vreemd voor, dat gij in het geheel niet aan uwen broeder denkt.’
‘Wat? gij zoudt Kasper zijn?’ riep zwarte Toon verwonderd uit.
‘Ja, ik ben Kasper,’ antwoordde de gevraagde kalm en droog.
Het was eenigzins zonderling hoe de beide mannen elkander aanstaarden, zonder dat de smid door eenig teeken de minste vreugde over het plotseling verschijnen van een lang voor dood gehouden broeder te kennen gaf. Peter, die van het begin af vol nieuwsgierigheid nader was gekomen, wilde aan dezen pijnlijken toestand een einde maken; hij reikte den ouden man de hand, en zeide:
‘Wij heeten u hartelijk welkom, lieve oom! Vader hield u reeds lang voor dood, en ik weet niets van u dan uwen naam, en dat gij vóór vele jaren buiten 's lands zijt gegaan
| |
| |
en daar verdwenen zijt. Maar kom nu binnen in de warme kamer, het avondeten is gereed, niet waar moeder?’
‘Het staat op tafel,’ antwoordde deze, terwijl zij den vreemdeling insgelijks de hand reikte. ‘Wees welkom, zwager!’
Peter nam den ouden man onder den arm en wilde hem ophelpen en den vermoeide in het gaan ondersteunen. Deze echter bleef bedaard zitten, wees de hem aangeboden hulp af, en staarde zijnen broeder aan, die als een standbeeld met over elkander geslagen armen tegenover hem stond.
‘Nu, Toon!’ riep hij eindelijk uit: ‘Is dat alles wat gij mij te zeggen hebt? Is dat het welkom voor uwen eenigen broeder?’
‘Kasper,’ antwoordde zwarte Toon eindelijk: ‘hoe komt gij er toe om mij op deze wijze te verrassen, en - is deze montering uw beste pak?’
‘Spot niet met mijn ongeluk, broeder Toon! Ik heb wel geene andere kleederen dan die ik aan het lijf heb, maar ben toch geen bedelaar en wil er ook geen worden; daarom kom ik tot u, tot mijnen naasten bloedverwant, tot mijnen eenigen broeder, want ik heb niet anders gedacht, of ik zoude met open armen ontvangen worden!’
‘En welk geluk hebt gij buitenlands gehad? Wat hebt gij in dien langen tijd overgewonnen?’
Vader!’ viel Peter hem in de rede, ‘laat dat nu rusten; daarover kunt gij immers morgen of op een anderen tijd wel spreken; oom is half bevroren, vermoeid en hongerig. Kom in de kamer, oom!’
‘Houd den mond, domme jongen!’ schreeuwde de vader andermaal; ‘moet gij u in alles mengen wat u niet aangaat? Pak u weg, aan het werk! Ik ben niet rijk genoeg om vreemde menschen op te nemen en den kost te geven. Ik heb voor mijn huisgezin te zorgen; dat valt me in dezen duren tijd zwaar genoeg. Het is mijn pligt alles goed te overleggen eer ik mij een nieuwen last op den hals haal. Dus, om kort te zijn: waarmede denkt gij u te onderhouden, of waarvan zult gij leven, Kasper? want ik kan u in geen geval het genadebrood geven!’
‘Ik wil het genadebrood niet bij u eten, broeder Toon,’ antwoordde de oude met eene stem, waaraan men hooren
| |
| |
konde dat zijn binnenste niet zoo kalm was, als het scheen; ‘het zal zich wel vinden waarvan ik leven zal, ik kom nu slechts in het vaderland terug om u eenigen tijd te bezoeken. Het was mijn voornemen niet u tot last te zijn.’
‘Het is waar, Toon,’ zeide de vrouw, ‘men kan morgen van dat alles spreken, kom nu binnen, ik wil een bord voor u halen, zwager.’
‘Den mond gehouden!’ bulderde de smid de vrouw achterna. ‘Ik zie het einde vooruit en wil derhalve nu weten waar ik aan toe ben; de eerste ondank is beter dan de laatste. Op een paar dagen komt het mij niet aan; ik weet evenwel hoe dat gaat: is de kerel eenmaal warm in het nest, dan is het moeijelijk hem er uit te drijven, en daarom is het beter dat ik hem in het geheel niet bij mij inneem, dan dat ik hem er over een paar weken uitsmijten moet. Ik vraag dus voor de laatste maal - en de duivel zal hem halen, die mij weer in de rede valt - waarvan denkt gij te leven, Kasper?’
De oude stond nu van de kist, waarop hij tot nu toe gezeten had, op, leunde op zijnen stok, dien hij bij zich had, zag zijnen broeder een oogenblik vast en kalm aan, en zeide toen met sidderende stem: ‘en ik vraag u nog eenmaal, maal, broeder, is dat de geheele welkomstgroet, dien gij voor mij na veertigjarige afwezigheid over hebt?’
‘Leuterpraat!’ antwoordde de smid. ‘Hebt gij mij veertig jaren niet gekend, zoo lang het u in het buitenland welging, en komt gij nu eerst tot mij, nu het u, zoo als het schijnt, slecht gaat, - zoo zie ik niet in, hoe op eens mijne broederliefde behoeft te ontwaken, omdat het u invalt daarop te speculeren. Ik ben nu eenmaal geen weekhartige gek en denk, eer ik iets begin, altijd aan de gevolgen. Kunt gij mij dus geen voldoend antwoord geven, dan is het beter dat gij dadelijk eene andere herberg zoekt. Gij behoort immers tot deze gemeente, die moet u onderhouden.’
‘En ik vraag u voor de derde en laatste maal: Hebt gij geen ander welkom voor uwen broeder, die na zulk eenen langen tijd tot u komt en eene schuilplaats vraagt?’
‘Ik heb voor mij zelven en mijn huisgezin te zorgen,’ antwoordde zwarte Toon, ‘ik heb niets voor anderen overig.’ Daarmede keerde hij zich om en ging de kamer in.
| |
| |
‘Nu welaan, ik ga!’ riep Kasper met luid klinkende stem, ‘ik ga uit het vaderlijk huis en keer er nimmer weder. Ik vloek u niet, u onnatuurlijke broeder; dit zal ook niet noodig zijn, want indien er nog zegen in uw huis ware, zoude die met den verstooten broeder ontvlieden, zoo als de Heer in Zijn heilig woord verzekerd heeft.’
En hij ging op Peter toe, reikte hem de hand, schudde ze hartelijk, en zeide: ‘Gij hebt barmhartigheid aan mij willen bewijzen, neef! de hemel moge het u vergelden, en het u laten welgaan op aarde. Gij hebt mij “welkom” geheeten, ik zeg u nu “vaarwel!” - maar niet voor altijd, wij zullen elkander, als God wil, wederzien. Groet ook uwe moeder van mij.’
Met een paar haastige schreden had de oude het huis verlaten. Maar Peter was hem nagesneld, en wilde hem terug halen, doch de ander ging met zulke vaste schreden op het dorp aan, dat men hem de groote vermoeijenis niet meer konde aanzien.
‘Beste oom,’ zeide de jonge man tot hem, ‘gij moet dat niet zoo hoog opnemen; vader was juist over eene onaangename gebeurtenis zeer vergramd, toen gij binnenkwaamt; ook is hij tegenwoordig op den duur wat wrevelig, daar de slechte tijd hem wat achteruit gezet heeft. Daardoor ontbreekt het dikwijls aan het noodige en dat geeft aanleiding tot gedurigen twist tusschen vader en moeder. En omdat het ons zoo slecht gaat vreest vader voor elken nieuwen last en was hij bang dat hij niet in staat zou zijn u voortdurend te onderhouden.’
‘Het is braaf van u,’ antwoordde Kasper, ‘dat gij uwen vader in bescherming neemt en zijne slechte, goddelooze gezindheid verontschuldigen wilt, maar mij kan het niet overtuigen. Hij heeft niet in opgewondenheid gesproken, want zijne woorden waren wèl overlegd. Iemand mag alle menschelijk gevoel, alle godsdienst niet met voeten treden en zijnen eenigen broeder, die bij hem eene schuilplaats zoekt hardvochtig van zijnen drempel jagen. Ik weet wat ik van hem te denken heb. Ook heb ik regt goed bemerkt, dat hij een slecht echtgenoot en vader is, die de zijnen mishandelt.’
| |
| |
‘Beste oom,’ ging Peter op smeekenden toon voort, ‘keer weder met mij terug, dan breng ik u in mijn kamertje en bezorg u eten en drinken, en dan kunt gij ook in mijn bed slapen. Morgen spreek ik dan nog eens met vader en dan zal alles weer goed worden.’
Nu bleef de oude staan en zag bij de heldere schemering, die de sneeuw verspreidde, den jongen man in het gelaat, en daar dit hem proefhoudend scheen, zeide hij:
‘Neem u toch wel in acht! Als uw vader het bemerkt, zullen er duchtige slagen vallen, want het schijnt mij toe dat hij daarmede spoedig genoeg bij de hand is.’
‘Daaraan ben ik van jongs af gewoon, en spoedig zal het zoover komen, dat ik eene dergelijke behandeling niet meer verdraag. Maar ik denk niet dat het ditmaal er toe komen zal. Moeder moet het hem zeggen als hij eens in eene goede luim is, en dan zal ik hem een voorslag doen, die hem naar den zin is.’
‘Jongen, gij kent mij in het geheel nog niet,’ antwoordde de oude, ‘gij weet nog niets van mij dan mijn naam en dat ik uws vaders broeder ben, en toch wilt gij uw eten en uw bed met mij deelen en hebt nog slagen daarvoor te wachten! - Hebt gij dat alles wel overlegd, mijn jongen?’
‘Dat behoeft geen overleg, beste oom. Ik volg mijn hart en dat heeft mij nog nooit op den dwaalweg gevoerd. Kom en maak dat gij uit de sneeuw komt! - Mijn kamertje is wel onder het dak en niet warm; maar gij kunt dadelijk naar bed gaan, ik dek u warm toe en dan zal de koude wel spoedig uit uwe leden verdreven worden.’
‘Goede, hartelijke jongen!’ zeide de oude. ‘Het is jammer dat gij zulk een slechten vader hebt. Ik zoude gaarne met u gaan, maar ik ga niet meer in het huis van den man, dien ik geen broeder meer noemen wil. Evenwel blijf ik hier in mijne geboorteplaats en wil daar de paar dagen doorbrengen, die de goede God mij nog schenken zal. Gij bezoekt mij dan dikwijls, als uw vader mij ten minste ook dit genoegen niet misgunt. God vergelde u uwe liefde! En nu goeden nacht, mijn beste jongen; ik ben erg koud.’
‘Maar waar wilt gij van nacht blijven, lieve oom? Ik wil ten minste met u gaan, dat gij het huis vindt,’ antwoordde Peter treurig.
| |
| |
‘Daar heeft uw vader reeds voor gezorgd,’ zeide Kasper. ‘Zoo als gij ziet, zijn wij aan den hoek gekomen, het eerste huis aan de linkerhand is immers de herberg, zoo als hij zeide, en daar wil ik mijn intrek nemen.’
‘Dan wil ik eerst met den waard spreken; ik zal in elk geval voor u betalen.’
‘Ook dat zult gij niet. Ik heb nog eenige guldens en het verdere zal zich wel laten vinden.’
‘Nu beloof mij dan ten minste, dat gij niet uit het huis zult gaan voor ik morgen bij u kom; ik denk dat de nacht goeden raad zal aanbrengen,’
‘Mijn besluit staat onherroepelijk vast - maar ik zal u verwachten.’
De oude schudde den jongeling krachtig de hand, en zij scheidden van elkander met een hartelijk ‘goeden nacht.’
Achter den tuinmuur van het kasteel stond nog dienzelfden avond een jongman op de wacht. Het was Peter. Hij had zich op eene menigte op elkander gestapelde steenen geplaatst, welke tot een afgebroken schuur behoord hadden, zoodat hij over den muur in den tuin zien konde. Spoedig kwam er iemand door den tuin op de plaats aan waar hij stond. De naderende gestalte was, zooals de lezer reeds vermoeden zal, niemand anders dan het bevallige Truitje, de dochter van de arme weduwe Wessels.
‘Ach, Truitje!’ riep Peter haar te gemoet, terwijl hij haar met moeite van den muur de hand toereikte, ‘ik heb u van daag veel te vertellen en gij blijft juist nu zoo lang uit; ik heb mij verlaat en dacht dat gij mij reeds zoudt wachten.’
‘Ik konde onmogelijk vroeger komen, Peter,’ antwoordde Truitje, nog buiten adem van het snelle loopen, ‘en ik moet dadelijk weer voort; binnen een kwartier is het middagmaal afgeloopen en dan moet ik weder in de keuken zijn; daarom zeg mij spoedig het noodigste.’
‘Mijn vader heeft een broeder,’ verhaalde Peter, ‘van wien ik nimmer iets gehoord had, dan dat hij op zijn twintigste jaar naar Holland en later naar de Oost gegaan was en lang moest gestorven zijn, daar hij nimmer iets van zich had laten hooren. Nu zijn het bijna veertig jaren dat
| |
| |
hij weg is, en, denk eens, van avond komt hij plotseling hier aan. Hij schijnt arm te zijn, zijne kleederen zijn grof, ook heeft hij maar weinig goed bij zich. Vader heeft hem niet in huis genomen, ik vertel u dit een andermaal als wij langer bijeen zijn. Daarop is hij heengegaan en blijft dezen nacht in de herberg; hij heeft verzekerd dat hij vaders huis niet meer wil betreden. Dit heeft mij bitter gegriefd, lieve Truitje! Hij is toch de eenige broeder van mijn vader en een oud man! Ik heb mij den geheelen avond het hoofd gebroken, hoe ik zoude kunnen helpen, en toen is mij eindelijk iets ingevallen, waarover ik echter eerst uw gevoelen wil hooren. Ik wil namelijk voor mijnen oom een klein vertrek huren en heb nu aan het huisje van uwe moeder gedacht. In de kamer is toch plaats, daar kan men een bed opslaan en bij uwe moeder kan hij ook eten; ik betaal voor hem. Wat zegt gij daarvan?’
‘Lieve Peter! wat kan ik daarvan zeggen?’ antwoordde het meisje; ‘gij hebt zeker niet bedacht welk een klein en armoedig kamertje het is en met welk een geringen kost moeder zich moet behelpen; hoe kunt gij verwachten dat uw oude oom zoo iets zal aannemen?’
‘Ik bied hem aan, wat ik geven kan,’ zeide Peter, ‘is hij daarmede niet tevreden, dan kan ik hem, hoezeer het mij spijt, niet helpen. Overigens twijfel ik niet of hij zal er mede tevreden zijn, want het schijnt niet dat hij veel beters gewoon is. Gelooft gij, dat uwe moeder het om mijnentwil doen zal, als ik er haar om vraag?’
‘Zij zal het van harten gaarne doen,’ antwoordde Truitje, ‘maar zij zal zeker dezelfde zwarigheden hebben als ik. Gij kunt niet denken hoe zij zich met hare kinderen behelpen moet. Aan vleesch is zelfs 's Zondags niet te denken. Zij leven van aardappels, brood en chicoreinat. Ach, Peter! het grieft mij, dat de mijnen het zoo slecht hebben, terwijl ik op het kasteel overvloed geniet. De beten blijven mij somwijlen in de keel steken als ik er aan denk.’
‘Bekommer u daarover niet,’ troostte Peter het weenende meisje; ‘de uwen worden verzadigd, en het meerdere en betere is wel goed, maar toch niet volstrekt noodig. Ik weet ook, al wilt gij het verbergen, dat gij dikwijls uw vleesch bewaart en het uwe moeder brengt. Maar wees verzekerd
| |
| |
dat wij het bij ons niet beter hebben, hoewel dit toch naar onze omstandigheden zijn moest; maar er kan niets gedijen in een huis, waar den geheelen dag niets dan twisten en vloeken gehoord wordt. Als het mijne ouders niet waren, was ik al lang weg gegaan.’
‘Hebt gij dan een bed?’ vroeg Truitje eene poos later.
‘Neen,’ antwoordde Peter, ‘ik moet er een koopen of leenen. Gij zult mij vragen, hoe ik het geld krijgen zal, om een bed en den kost te betalen? Maar gij weet dat ik verleden Maandag op de naaste fabriek in dienst ben getreden, daar ontvang ik een goed loon.’
‘Het is slecht van u dat gij denkt dat ik u naar geld zoude vragen,’ antwoordde Truitje; ‘o, neen, als het u aan geld ontbreekt, kan ik u wel wat geven, en ik zoude kwaad zijn als gij het niet wildet aannemen, want gij hebt toch nog al eenige guldens noodig om een bed te koopen. Maar ik moet naar de keuken en durf mij niet langer op te houden. Goeden nacht!’
‘Goeden nacht! lieve Truitje!’ riep Peter het wegijlende meisje na en ging toen ook naar huis.
Den volgenden morgen was Peter na het ontbijt uitgegaan, om eene bezigheid te verrigten, maar hij had zijnen vader gezegd, dat hij wat langer zoude uitblijven, dewijl hij nog eene andere zaak te verrigten had, waarvan hij hem bij zijne terugkomst het noodige zeggen zoude. Hij was eerst naar den ouden oom gegaan, toen naar de weduwe Wessels, later bragt hij zijnen oom bij de weduwe, en toen alles geregeld was, was de halve voormiddag verloopen. Toen hij weder in de werkplaats hij zijn vader kwam, ontving deze hem met hevig schelden en vloeken.
‘Nu wil ik weten,’ zeide hij eindelijk, nadat hij aan zijne bitterheid lucht gegeven had, ‘waar gij zoo lang rondgeloopen hebt. Ik geloof zeker dat de knaap eene minnarij heeft, waarmede hij zijnen tijd verkwist, terwijl zijn vader niet weet hoe hij met het vele werk klaar zal komen.’
‘Vader,’ antwoorde Peter bedaard, ‘gij spreekt altijd alsof ik een dagdief ware, en toch weet gij zeer goed dat dit zoo niet is. Het voegt niet dat ik mij zelven prijze, maar
| |
| |
ik weet wel wat een goed werkman doen kan, en ik ga voor geen een uit den weg.’
‘Houd den mond, zwetser!’ bulderde de vader; ‘niemand prijst u, gij zelf behoeft het niet te doen. Ik wil nu weten waar gij geweest zijt?’
‘Ik ben bij mijn oom geweest, bij uwen broeder,’ antwoordde Peter. ‘Daar gij hem uit het huis gejaagd hebt, hield ik het voor mijn pligt voor hem te zorgen, zooveel ik kan. Ik heb voor hem eene kamer gehuurd bij de weduwe Wessels en bij deze zal hij ook eten.’
‘En wie zal dat betalen?’ vroeg zwarte Toon, steeds driftiger.
‘Ik!’ antwoordde Peter.
‘Gij, gij zult het betalen? Ha! ha! ha! Waarvan zult gij het betalen? Gij lummel, gij hebt geen stuiver als ik hem u niet geef - gij zoudt zelf verhongeren als gij bij uw vader de tafel niet gedekt vondt...’
‘Vader!’ antwoordde Peter, met moeijelijk weerhouden wrevel, ‘alles heeft zijne grenzen; ik bid u nog eens dringend, drijf het niet tot het uiterste. Ik vergeet voorzeker niet dat ik uw zoon ben, maar gij moet mij ook als een zoon behandelen. Wilt gij dat niet, beschouw mij dan als een knecht; maar ik laat mij de schandelijke behandeling, die ik tot hiertoe verdragen heb, niet langer welgevallen.’
‘Ei, de jonge heer laat zich gelden!’ sprak zwarte Toon honend. ‘Gij wilt dus mijn knecht zijn? Ik zeg u evenwel: gij zijt niets, volstrekt niets dan een domme jongen, die zich van zijnen vader alles moet laten welgevallen. Een dagdief zijt gij, dien ik het huis uitwerp, als gij u nog de minste brutaliteit tegen mij veroorlooft. Dan kunt gij naar uwen fraaijen oom gaan en te zamen bedelen; gij zijt dan met elkander juist op uwe plaats bij de oude fijne.’
‘Waart gij maar half zoo godvruchtig als deze arme weduwe,’ viel de zoon hem in de rede; ‘dit zoude voor u en uwe kinderen goed zijn, en dan hadt gij zeker uwen armen broeder het huis niet uitgejaagd!’
‘Wat zegt gij, slechte kerel!’ bulderde de smid met vreeselijke stem, terwijl zijn gelaat van toorn gloeide. Te gelijk greep hij een naast hem liggenden hamer, sprong op den zoon toe, greep hem met de eene hand in de borst en
| |
| |
hief de andere tot den slag op. Maar Peter greep oogenblikkelijk zijne beide handen en hield ze met ijzeren kracht vast. De ander worstelde en schreeuwde van woede, en voorzeker zouden de buren bijeengeloopen zijn, indien zulke tooneelen niet reeds meermalen voorgevallen waren.
Alle pogingen des vaders om zijne handen te bevrijden en zijnen zoon terug te stooten waren vergeefs. De vrouw, die met hare volwassen dochter er bijkwam, om ongelukken af te weren, vermogt niets op den woedenden smid. Eindelijk, toen zij door het worstelen bij de deur waren gekomen, vond Peter gelegenheid zijnen vader terug te stooten en op de straat te springen. De smid tuimelde een paar schreden achterwaarts, en wilde, toen hij weer vasten voet had gekregen, den ontvlugte naijlen, maar de vrouw zocht hem tegen te houden en de dochter had de deur toegedaan. Hij stiet vrouw en dochter op zijde, rukte de deur open en liep de straat op - maar zag juist zijnen zoon om den hoek verdwijnen. Vloekend en tierend keerde hij in huis terug, om een ander voorwerp te zoeken om zijnen toorn aan te koelen. Vrouw en dochter waren echter, hiervoor vreezende, snel de achterdeur uitgeslopen, naar een naburig huis. De woedende man, van alle zijden teleur gesteld, greep nu eene gloeijende ijzeren stang uit het vuur en begon met duchtige slagen daarop los te hameren.
Den volgenden Zondag namiddag ontmoeten wij een gezelschap van jonge en oude personen van beiderlei geslacht, die uit de kerk kwamen. Het was de weduwe Wessels met hare vijf kinderen, benevens Kasper en Peter Meijer. Zij traden het huisje van eerstgenoemde binnen en zetten zich, daar er niet genoeg stoelen voorhanden waren, deels op de bedden, deels op eene in het vertrek staande kist. Truitje had spoedig het bijna uitgegane vuur in den kagchel aangewakkerd, en toen alles rustig en stil was, zeide Kasper:
‘Ik heb u beloofd, mijne levensgeschiedenis te verhalen, en daar gij allen juist bij elkander zijt, wil ik het nu doen, want ik kan wel denken, dat gij begeerig zult zijn te vernemen, hoe ik er toe ben gekomen, na veertigjarige afwezigheid naar mijne geboorteplaats terug te keeren.’
| |
| |
‘Vrolijk en met een ligt hart ging ik als twintigjarigen smidsgezel naar Holland; vijf jaren hield ik mij daar in verschillende steden op: in Alkmaar, Haarlem, Leijden, Amsterdam en andere plaatsen. Waar het mij het best beviel bleef ik den langsten tijd. Toen de vijf jaren ten einde waren, dacht ik aan de terugreis en overlegde voor de eerste maal wat ik te huis zoude aanvangen. Toen was goede raad duur.’
‘Mijn vader bezat niets dan het met schulden beladen huisje; wat hij met handenwerk verdiende, was naauwelijks toereikend om in de dringendste behoeften te voorzien. Toen dacht ik: Als gij naar huis gaat, dan kunt gij nog een paar jaren uwen vader helpen werken, dan geeft hij u het huisje met de smederij en de schulden over. Gij zijt, dacht ik verder, maar een arme borst en kunt slechts een arm meisje als vrouw er binnen leiden, daarbij hebt gij uwen vader te onderhouden - wat zal dus uw lot zijn? Gij blijft een arme duivel uw geheele leven en hebt, gelijk uw vader, bestendig met honger en kommer te kampen. Wordt uw huwelijk met kinderen gezegend, dan wordt uw nood slechts vermeerderd, en wat zal het lot uwer kinderen zijn? Die zullen door denzelfden vloek der armoede nedergedrukt worden. Ik had derhalve geen lust naar huis te gaan; jong bloed - een ligtvaardige zin. Spoedig was het bij mij vast besloten; gij gaat niet naar huis!’
‘Zoo dacht ik destijds, kinderen! Nu denk ik geheel anders, want eene rijke levenservaring heeft mij overtuigd hoe verkeerd en verwerpelijk mijne toenmalige beschouwing van het leven was. Ik kende toen geen ander geluk dan bezit van geld. Had ik destijds de tegenwoordige gedachten gehad, dan ware ik zonder aarzelen naar huis gegaan, had mijn vader nog een paar jaren in zijn handwerk geholpen, en zoude het door vlijt en volharding gewis zoover gebragt hebben, dat ik een gedeelte der schulden had kunnen betalen. Ik had dan welligt een arm, maar vlijtig en braaf meisje tot vrouw genomen en met haar vreugde en leed gemeenschappelijk gedragen; wij zouden vroeg en laat vlijtig gearbeid, zuinig geleefd, onze kinderen tot vlijt en ontbering en in de vreeze des Heeren opgevoed hebben. Zóó zouden wij ons lot den Heer hebben mogen toevertrouwen, ware
| |
| |
het ons gelukt jaarlijks iets over te leggen, dan zoude welligt ons huis vrij van schuld zijn geworden en wij misschien een paar akkers land hebben kunnen koopen, en zoo niet, dan zouden wij toch het leven wel doorgekomen zijn, en dan hadden onze kinderen het moeten maken als hunne ouders, De wegen, die ik gegaan ben, hebben mij geen grooter geluk aangebragt.’
‘Mijn besluit om niet naar huis te gaan, stond alzoo onherroepelijk vast. Ik schreef dit naar huis en raadde mijnen vader aan, dat hij, als mijn broeder eene gelegenheid konde vinden om te trouwen, hem het huis en de smederij zoude overgeven, daar ik afstand deed van de voorkeur, waarop ik als oudste zoon regt had.’
‘Maar wat te beginnen? Zoo dacht ik en overlegde, dat, als ik een paar honderd guldens verdienen wilde, ik het anders moest aanleggen, dan tot hiertoe, want in de vijf jaren van mijn verblijf in Holland had ik het niet verder gebragt dan tot eene kist met goede kleederen, een zilveren horologie en een paar guldens in den zak - noodig reisgeld voor een paar weken.
Ik overlegde dat alles zonder dat ik tot een vast plan konde komen. Ik was half voornemens mij naar Engeland te begeven, maar toevallig hoorde ik dat de regering dringend behoefte had aan soldaten voor de Oost en daarom een handgeld van honderd guldens uitloofde voor ieder, die zich voor zes jaren wilde verbinden en bovendien drie honderd guldens na volbragten diensttijd en ingeval van verwonding een pensioen van 5 tot 10 guldens 's maands. Spoedig had ik als koloniaal dienst genomen, en schreef, toen de tijd van vertrek was gekomen, aan mijn vader.’
‘Ik werd te Harderwijk naar de Oost ingescheept, in Batavia in een regiment ingedeeld, en na afgeëxerceerd te hebben, met mijne kompagnie nu hier dan daarheen in het veld gezonden. Van mijn krijgsleven en mijne ontmoetingen te water en te land vertel ik u een andermaal. Mijn diensttijd liep ten einde, ik meldde mij aan om mijn ontslag te vragen en ontving ten antwoord, dat dit zoude verleend worden zoodra ik te Batavia was aangekomen. Maar er werd geen haast gemaakt om mij naar Batavia te zenden. Ik bemerkte wel dat men mij liever wilde behouden. Ik had mijne dienst
| |
| |
steeds stipt en naauwgezet verrigt, en had - dit mag ik wel zeggen - in ieder opzigt braaf gediend. Men had mij derhalve reeds voor langen tijd tot onderofficier benoemd.’
‘Onze majoor liet mij eens op een morgen bij zich komen, en deed mij den voorslag mij nogmaals voor zes jaren te verbinden onder de volgende voorwaarden: honderd guldens handgeld, als vroeger, aan het einde van de zes jaren andermaal drie honderd guldens en aan het einde van den diensttijd eene maandelijksche toelage van 15 guldens.’
‘Wat zoude ik doen? Ik begreep dat men mij niet ligt zoude laten gaan, en moest blijde zijn op zulke voordeelige voorwaarden te kunnen blijven dienen. Ik had het geluk een zeer sterk ligchaamsgestel te bezitten, dat bijzonder goed tegen het ongezonde klimaat bestand was.’
‘Ik bedacht mij dus niet lang, maar nam den voorslag aan. Een jaar later werd ik sergeant-majoor. Mijn voorganger had het driemaal zes jaren uitgehouden. Hij keerde nu met 2000 guldens, die hij bespaard had, in het burgerlijke leven terug en kocht een huis, waar hij eene herberg begon; want hij had eene weduwe leeren kennen, welke hij huwde. Hij was besloten zijn leven te Batavia te slijten, want hij had in het vaderland geene bloedverwanten meer. Met dezen man - hij heette Roelofs - kwam ik in vriendschappelijke betrekking en mijn omgang met hem werd vertrouwelijker dan met iemand anders.’
‘Met mijn nieuw handgeld bezat ik reeds 500 guldens, welke ik tegen eene schriftelijke schuldbekentenis aan mijnen vriend Roelofs gaf.’
‘Ook de tweede zes jaren verliepen en - dat ik het kort make - nog een derde zestal, waartoe ik mij te ligter had laten overhalen omdat ik aan de omstandigheden en levenswijze van Oostindië was gewoon geworden, en mijne gedachten aan mijne geboorteplaats van jaar tot jaar meer op den achtergrond getreden waren.’
‘Ik was, wanneer wij te Batavia in garnizoen lagen, den geheelen dag, als ik geene dienst deed, in het huis van mijnen vriend, bij wien ik kost en verpleging had. Hij had eene zeer brave en vriendelijke vrouw, die er genoegen in vond mij voorkomend te behandelen - met een woord, mij ontbrak niets. Daar kwam mijn vriend Roelofs te sterven, een
| |
| |
jaar voor den afloop mijner laatste zes jaren. Ik was toen juist met het bataillon in het veld, en toen ik de treurige tijding ontving, nam ik voor, als mijn diensttijd verstreken was, naar het vaderland terug te keeren, daar mij nu toch niets meer aan de koloniën kon binden.’
‘Maar de mensch wikt en God beschikt. Vier maanden daarna kwam ik terug en vond de weduwe van mijnen vriend tamelijk getroost over haar verlies en druk bezig in hare herberg, waarvan nu de zorg alleen op haar rustte. Ik verkreeg een jaar daarna mijn ontslag, met een jaarlijksch pensioen van 180 guldens, en huwde de kinderlooze weduwe van mijnen vriend. Ik was destijds 48 jaren oud; ik leefde tien jaren gelukkig en tevreden met haar, toen riep de dood haar van mijne zijde weg. Zij was, zoo als ik u reeds gezegd heb, eene zeer brave vrouw, en ik heb menigen traan om haar gestort.’
‘Na den dood mijner vrouw begon het verlangen naar het vaderland en mijne geboorteplaats met nieuwe kracht te ontwaken, en daar ik noch kinderen noch aanverwanten in de Oost had, wilde ik mijne overige dagen in eene familie, zoo mogelijk van bloedverwanten, doorbrengen. Gelijk ik gewoon was snel mijne besluiten te nemen en uit te voeren, zoo ging het ook ditmaal. Ik verkocht mijn klein eigendom en ontdekte toen eene omstandigheid, welke mij onbekend was gebleven.
Ik was namelijk, zooals ik u reeds gezegd heb, de derde man mijner vrouw; haar eerste man was een Fries. Deze had een vermogen van 4000 guldens nagelaten, dat, zooals de huwelijks-voorwaarde bepaalde, daar er geene kinderen waren, na den dood zijner vrouw, aan zijne bloedverwanten terug vallen zoude. Nadat ik alles verkocht had, bleven mij ongeveer 4500 guldens over; wat boven de 4000 guldens was, werd mij uitbetaald en het overige bij de weeskamer bewaard, om het aan de bloedverwanten van den man, indien zij bestonden, uit te betalen. Uit voorzigtigheid liet ik mijn aandeel van 500 guldens bij het grootere kapitaal, dat naar Holland gezonden werd, en nu kan ik verwachten, dat mij dit geld, benevens mijn achterstallig pensioen spoedig hierheen gezonden zal worden.’
‘Zoo als gij ziet, ben ik niet zoo geheel onvermogend, als
| |
| |
het zich liet aanzien. Ik heb een kapitaaltje van meer dan 500 guldens en een goed pensioen - in elk geval meer dan ik, bij mijne weinige behoeften noodig heb. Bovendien heb ik nog eene hoewel zwakke hoop op die 4000 guldens, die natuurlijk mij toevallen, als geene bloedverwanten te vinden zijn. Het is namelijk reeds bijna 50 jaren geleden dat de vader van dien man zich met zijne vrouw en dezen zoon, zijn eenig kind, in Nederlandsch Indie heeft nedergezet. Hij had slechts een ziekelijk kleindochtertje in Friesland achter gelaten (een kind van een anderen kort na zijn huwelijk overleden zoon) toen een half jaar oud, dat zelf of wier nakomelingen alleen erfgeregtigd zijn kunnen. Is nu dit kind nog in leven, of bestaan er kinderen van haar, dan zijn deze 4000 guldens voor mij verloren - in het tegenovergestelde geval behooren zij mij. Dit moge zijn zooals het wil, ik ben tevreden, want wat God doet is welgedaan! In het eerste oogenblik toen mij dit werd medegedeeld, ergerde ik mij wel een weinig, want ik had 1200 guldens bespaard geld in de huishouding gebragt en in de tien jaren van mijn huwelijk ook een paar guldens terug gelegd, en dat zoude nu grootendeels verloren gaan. Maar spoedig had ik mijne mismoedigheid overwonnen, en geen enkelen keer werd de wensch in mij levendig, dat dit kind reeds zonder erfgenamen zoude gestorven zijn. Dit meisje is misschien regt gezond geworden, is misschien gehuwd, is moeder van verscheidene kinderen en verkeert welligt in grooter nood dan ik, zoodat zij dit geld zeer goed zal kunnen gebruiken. Ja, ik heb mij voorgenomen zelf naar Friesland te schrijven om haar, zoo zij nog leeft, op haar geluk opmerkzaam te maken. Maar mogt het geld mij nog toevallen, dan zoude ik ook wel eene arme, regtschapene weduwe vinden, die brave kinderen heeft, voor wie ik het ten beste zoude aanwenden. Maar zoo als de Heere wil.’
Allen, die in de kamer zaten, hadden met klimmende belangstelling het verhaal van den ouden man gehoord en waren hem dikwijls met vragen in de rede gevallen. Toen hij geëindigd had, ontstond er eene pauze van eenige minuten - toen nam Peter het woord en zeide:
‘Beste oom, gij hebt ons alles zeer treffend verteld, waarvoor ik u van harten dank. Slechts iets is mij nog niet regt
| |
| |
duidelijk en daarover wil ik u eene vraag doen; gij moet mij evenwel belooven dat gij er niet kwaad om zult worden.’
‘Waarom zoude ik er kwaad om worden?’ antwoordde Kasper, ‘vragen zijn altijd geoorloofd - wat wilt gij nog weten?’
‘Hoe kwam het dat gij in zulk eene sobere kleeding hier gekomen zijt?’
‘Gij hebt gelijk, dat had ik bijna vergeten,’ antwoordde de ander. ‘Nu, dat geschiedde niet zonder doel. Ik had, zooals gij weet, vrijen overtogt. Toen ik mijne aangelegenheden te Amsterdam bezorgd had, liet ik mijne kleederen en eenig ander goed daar achter, omdat ik uit zuinigheid de reis te voet wilde afleggen, en ik kocht een armoedig pakje, want indien ik beter gekleed ware geweest, zoude uw vader mij gaarne hebben opgenomen, en ik zoude niet in staat geweest zijn, zijne ware gezindheid jegens mij te leeren kennen. Nu weet ik echter wat ik van hem, wat van de anderen te denken heb, en dit draagt veel tot mijne tevredenheid bij. Het zal mijne oude dagen veraangenamen, dat ik weet wie mij waarlijk lief heeft en den armoedigen ouden man met zooveel bereidwilligheid heeft opgenomen.’
De oude man was bij deze woorden tot tranen geroerd; hij stond op, trad op Peter toe, schudde hem krachtig de hand en wilde spreken - maar konde niet. Na een korte pauze trad hij naar de huisvrouw, schudde ook haar hartelijk de hand, en zeide, terwijl hij zich de tranen uit de oogen wischte: ‘Lieve vrouw Wessels, hij slechts, die langen tijd van zijne geboorteplaats en zijne aanverwanten verwijderd was, gevoelt de hooge waarde van een “te huis” en van de liefde zijner bloedverwanten. Ik heb menschen in vreemde landen aangetroffen, die vriendelijk en dienstvaardig jegens mij waren, maar ik had zelden de overtuiging, dat dit zonder eenig eigenbelang geschiedde. Geheel anders is het met mijn neef hier gegaan. Reeds in het eerste oogenblik toen ik hem zag, gevoelde ik mij tot hem getrokken, en mijne liefde tot hem ontwaakte nog meer, toen ik zijne onbaatzuchtige liefde ondervond. En gij, vrouw Wessels, zijt wel niet met mij door banden van het bloed verbonden, maar ik gevoel toch even veel genegenheid voor u. Dat komt omdat Peter u zoo zeer geprezen heeft, en omdat gij mij
| |
| |
ouden man zoo bereidwillig hebt opgenomen, zonder dat gij wist of ik het u zoude kunnen vergelden. En toch zijt gij eene arme weduwe, die het uwe zeer noodig hebt en voor vele kinderen hebt te zorgen.’
‘Dat is niet de moeite waard om van te spreken,’ antwoordde vrouw Wessels. ‘Ieder moet immers zijnen naaste helpen zoo veel hij kan.’
‘God moge het u vergelden,’ antwoordde Kasper, ‘ik ben daartoe niet in staat; maar u, Peter, wil ik het inscherpen: vergeet niet wat deze lieden aan mij doen, en zie hoe gij hun van dienst kunt zijn; is het niet de moeder, dan de kinderen. Dunkt u dat ook niet, Peter?’ ging de oude, wiens scherpe blik de wederzijdsche neiging der jongelieden niet ontgaan was, schertsend voort, ‘gij zult de dankbaarheid jegens Truitje niet ongaarne overnemen?’
En plotseling wendde hij zich tot het flinke, vriendelijke meisje, dat reeds, hoewel zij hem slechts eenige malen gezien en geproken had, zijne gunst in hoogen graad had verworven, maar zij sloop juist de deur uit, toen de oude Kasper zijne rede tot haar rigten wilde.
| |
II.
Wij springen een tijdsverloop van een half jaar over, waarin niets bijzonders, ten minste geene onverwachte gebeurtenissen, in beide familiën plaats hadden. De weduwe Wessels leefde stil en rustig voort, zoo als zij sedert jaren gewoon was; zij werkte ijverig, in vertrouwen op den Heer, en de kinderen stonden haar daarbij getrouw ter zijde, want ook de beide jongste, die nog ter school gingen, werden door de moeder bezig gehouden, om hen vroeg aan den arbeid te gewennen.
De oude Kasper had zich dadelijk in zijnen nieuwen toestand geschikt. Hij wilde de huisvrouw kostgeld betalen, maar zij wilde dit niet aannemen, hoewel hij zeide, dat het hem niet aan geld ontbrak, daar Peter hem, zoo veel hij noodig had, had aangeboden.
Deze was op de fabriek in dienst getreden en ontving een goed weekloon. Hij wilde bij zijnen vader wonen en eten, en hem het grootste deel van zijn loon overlaten - maar
| |
| |
deze wilde niets meer van hem hooren, verbood hem het huis en zijne vrouw en de andere kinderen elken omgang met hem. Toen trok Peter ook naar de weduwe Wessels en woonde te zamen met zijnen oom Voor zich zelven betaalde hij een wekelijksch kostgeld. Kasper gevoelde zich in den kring dezer familie zeer behagelijk. Daar de huisvrouw van hem geen kostgeld wilde aannemen, voor zijn geld was aangekomen, trachtte hij haar op alle wijze te ondersteunen. Hij kocht voor haar reeds de eerste week eene partij hout, daar hij zag dat hieraan gebrek was; de volgende week was de aardappelen-voorraad ten einde - dadelijk kwamen een paar mudden in den kelder; in de derde week bezorgde hij een kleinen voorraad meel in huis, en op deze wijze besteedde hij zooveel voor levensmiddelen, als hij meende aan de weduwe voor woning, kost en verpleging schuldig te zijn. Daarbij bevond de arme vrouw zich zeer goed.
Na ongeveer zes weken werd Kasper zijn geld gezonden. Hij besteedde dadelijk 250 guldens tot aflossing van het kapitaal, waarmede het huisje der weduwe belast was, en verklaarde, dat dit een bruidsgeschenk voor Truitje zijn zoude wanneer zij eens ging trouwen. Daartegen protesteerde de weduwe wel, en zeide: ‘gij hebt hier bloedverwanten, die het even goed kunnen gebruiken als ik; men zoude het als onderkruiping van mij beschouwen - ik kan het daarom niet aannemen, er zoude misschien geen zegen op rusten.’
‘Het blijft zoo als ik gezegd heb, lieve vrouw Wessels,’ antwoordde de oude: ‘Gij weet dat ik geen broeder meer heb - die mij niet kent, dien ken ik ook niet.’
‘Wilt gij zoo onverzoenlijk zijn,’ hernam de weduwe, ‘en van uwen broeder niets weten, dan moogt gij toch zijne kinderen niet vergeten, want die zijn allen braaf en goed, en zij hebben het ook noodig.’
‘Nu, nu,’ antwoordde de oude, ‘wij zullen zien wat daaraan te doen is; Peter weet welligt een uitweg, hij mag zien hoe hij aan het geld komt.’
En het bleef gelijk de oude oom besloten had.
Bij zwarten Toon was het gedurende dien tijd niet zoo goed gegaan. Hij werkte voortdurend vlijtig, zoo dikwijls hij
| |
| |
wat te doen had; maar sedert zijn zoon Peter niet meer bij hem was, bleef het werk hoe langer hoe meer uit. Hij bezocht allengs drukker de herberg, werd iederen dag wreveliger tegen vrouw en kinderen, welke hij dagelijks mishandelde. Vloeken, zweren en schimpen wisselden bij hem van 's morgen tot 's avonds en verstikten allengs het overschot van zijn beter gevoel.
Onder zulke omstandigheden was het natuurlijk dat zijne welvaart dagelijks achteruitging. Alle voorraad was verteerd en nieuwe konde niet worden aangeschaft, daar het aan geld ontbrak. Het huisgezin zoude verhongerd zijn, indien de verstooten Peter niet al zijn bespaard geld aan de moeder gegeven had.
Daarmede konde nu wel de honger gestild worden, maar tot betaling der schulden was het ontoereikend. De oude smid werd van verscheidene zijden lastig gevallen, en eindelijk, daar hij de interest van het verschuldigde kapitaal niet betaalde, werd het huis met den tuin en een akker land geregtelijk verkocht en voor 900 guldens aan een der hypotheekhouders toegewezen, eene som welke juist toereikend was om het daarop liggende kapitaal met interesten en onkosten te betalen. Het huis moest nu ontruimd worden, met achterlating van den inboedel, die door andere schuldeischers in beslag was genomen; zelfs de werkgereedschappen uit de smederij zouden mede worden verkocht.
De jammer en ellende dezer familie was onbeschrijfelijk. Deze ongelukkige gebeurtenissen kwamen slag op slag en wierpen eindelijk Peter's moeder op het ziekbed. Kasper's voornemen om zich niet meer met zijnen broeder in te laten was reeds lang opgegeven, zijn medelijdend hart konde hem niet langer werkeloos doen blijven, ook als Peter hem niet zoo dringend daarom gesmeekt had. Hij ging naar den tegenwoordigen eigenaar van het huis en sprak met hem. Deze was bereid alles, wat hij gekocht had, voor de som van 900 guldens weer over te geven. Kasper had nu echter weinig meer dan 200 guldens van zijn kapitaal overgehouden, en de eigenaar wilde van gedeeltelijke betalingen niets hooren. Eindelijk bewilligde hij, als hem 300 guldens betaald werden, er 600 te laten staan, maar alleen tegen behoorlijke borgstelling. Nu werd familieraad gehouden. Truitje bood
| |
| |
dadelijk aan, hare spaarpenningen, die bijna 100 guldens bedroegen, daartoe mede bij te dragen; het was echter nog altijd niet toereikend, daar nog meer dan honderd guldens voor andere schulden te betalen waren. Intusschen moest men er ook aan denken hoe het gaan zoude als de oude smid weder in zijn eigendom was hersteld. Welken waarborg had men dat hij dan beter in staat zijn zoude, dan vroeger, om zich zelven en zijne familie te onderhouden? Hoe zoude het gaan als na een of twee jaren dezelfde toestand weder terugkeerde - wie zoude dan helpen? Was het niet zooveel als het geld ten venster uit te werpen, als men zoo maar op eens de schulden voor zwarten Toon betaalde en hem dan zelfstandig handelen liet?
Kasper zeide eindelijk: ‘Als ik alles overleg, dan zal het best zijn, dat ik Peter de werkplaats overlaat. Wij sluiten den koop voor hem, hij neemt de smederij over en zijn vader kan bij hem werken, waarentegen de zoon hem onderhoudt. Wij hebben dan ten minste gewonnen, dat Peter de meester is, en dit zal tot een geheel ander bestuur en huishouden leiden. Want slechts als alles veranderd wordt, van binnen en van buiten, kunnen wij hopen dat de Heer zijnen zegen in het huisgezin van mijnen broeder geven zal.’
Deze voorslag was te doelmatig om niet aller bijval te winnen. Juist toen men tot dat resultaat gekomen was, ging de predikant het huis voorbij en groette vriendelijk voor het venster. Kasper nam zijn mutsje af en verzocht den voorbijgaande een oogenblik in huis te willen komen. Hem; die zijne gemeenteleden altijd met raad en daad ter zijde stond, deelden zij hun plan mede, en daar ook deze verstandige man het volkomen goedkeurde, werd tot de uitvoering besloten. Peter voegde er de bede bij om de zaak aan zijnen vader zoo verschoonend mogelijk mede te deelen en hem in zijnen naam te verzekeren, dat hij ook in zijnen nieuwen toestand, voorzeker den pligt eens zoons niet vergeten zoude.’
‘Dat komt juist goed, Peter,’ zeide de predikant, ‘ik ga juist naar uws vaders huis, om uwe zieke moeder te bezoeken. Deze tijding zal voor de arme vrouw een grooten troost zijn en veel tot hare herstelling bijdragen. Ik zoude mij moeten vergissen als niet kommer en verdriet de hoofdoorzaak van hare ziekte ware. Dan zal ik ook het plan aan
| |
| |
uwen vader mededeelen en tot zijn geweten spreken, - welligt draagt zijn tegenwoordige tegenspoed er toe bij, om hem de oogen te openen en hem te toonen op welke dwaalwegen hij tot hiertoe gewandeld heeft.’
Sedert zwarte Toon de zekerheid had, dat zijn geheel vermogen in handen zijner schuldeischers overgaan en hem en zijne familie niets overblijven zoude, was hij stil en ingekeerd in zich zelven geworden. Hij ging somber daarheen, alsof hij stom was. Hij vloekte en schimpte niet, maar hij bad en werkte ook niet, hij ging niet meer in de herberg, maar ook niet in de kerk. Hij was onverschillig jegens alles, zelfs de ziekte zijner vrouw bragt geene verandering in zijn gedrag. Toen de predikant zijne vrouw bezocht, zat hij in de kamer met gesloten oogen, het hoofd op de hand geleund; hij bemerkte hem niet eens, ten minste beantwoordde hij zijnen groet niet, toen hij door de keuken in de kamer ging.
De troost, welke de waardige leeraar de vrouw bragt, was van heilzame uitwerking; een tranenstroom verligtte het bedrukte hart der ongelukkige, zij sloeg de oogen op naar den hemel en vouwde de handen tot een stil gebed.
De predikant zweeg, ten einde het ontwakend godsdienstig gevoel niet te storen. Eindelijk zeide de vrouw: ‘zoo heb ik dan niet te vergeefs, in den laatsten tijd, zoo dikwijls gebeden en mij verootmoedigd voor den Heer, en mijn hart voor hem uitgestort!’
‘Wèl u, brave vrouw Meijer,’ besloot de predikant zijne troostgronden: ‘wèl u dat gij zoo geleefd en gehandeld hebt, de goede gevolgen zullen niet uitblijven.’
Toen de leeraar de vrouw van den smid Meijer verliet, vond hij haren man in de keuken op dezelfde plek zitten, als een half uur geleden, toen hij hem was voorbijgegaan. Hij zette zich bij hem aan de tafel en sprak den smid aan, die plotseling zich oprigtte, alsof hij in diep nadenken verzonken geweest was, en na een kort, onvriendelijk ‘goeden avond,’ dat hij mompelde, dadelijk zijne vroegere houding weder aannam.
‘Gij weet, Meijer,’ hernam de predikant, zonder zich door
| |
| |
die stuurschheid van zijn stuk te laten brengen, in welk een toestand gij verkeert! Zoo als het nu is kan het onmogelijk blijven; uwe geheele familie zoude te gronde gaan. Daarom hebben uw broeder en uw zoon het besluit genomen, uw vroeger eigendom, dit huis en land, te koopen, maar voor uwen zoon, die nu zelf baas worden en de smederij voortzetten zal. Uw Peter neemt daarmede de zorg voor zijne ouders en jongere broeders en zusters over. Dat zal u wel naar den zin zijn, want gij weet toch welk een braaf en goed mensch Peter is, bij wien gij het voorzeker goed zult hebben. Gij werkt als vroeger en dan is het 't zelfde of de smederij op uwen of zijnen naam wordt voortgezet.’
De predikant had meermalen opgehouden en op antwoord gewacht, daar dit echter niet volgde, zeide hij eindelijk: ‘Nu, Meijer, hebt gij geen antwoord voor mij - verheugt het u niet, dat de goede God u op zulke wijze voor honger en ellende bewaart, dat op deze wijze voor uwe vrouw en uwe kinderen gezorgd wordt?’
Meijer rigtte zich een oogenblik op en zeide, maar zonder den leeraar aan te zien: ‘Ik verheug mij over niets meer op deze wereld. - Zij mogen het met den boel maken zoo als zij willen, - het gaat mij niet meer aan.’
‘Neen,’ antwoordde de predikant, ‘dat is niet het regte gevoel, waarmede gij zulk eene blijde tijding moet vernemen. Wat zoude van u en uwe kinderen geworden zijn, als deze gebeurtenis, die een waar geluk is, niet tusschen beide ware gekomen. Zoudt gij welligt in eene andere werkplaats als knecht willen werken? Of zoudt gij ten laste der gemeente willen komen, of misschien gaan bedelen? - Gij vergeet dat gij spoedig 60 jaren oud zijt, en men niet gaarne zulk een oud man in zijn werk zoude nemen. Ik moet hard met u spreken, want gij hebt het inderdaad ver laten komen. Uw broeder, dien gij zoo onbroederlijk behandeld hebt, uw zoon, dien gij uit het huis gejaagd hebt, bieden u deze redding aan, en gij weet daarop slechts te antwoorden: “Zij mogen het met den boêl maken zoo als zij willen!” - Gij zijt waarlijk een verstokt mensch! Gij zijt willens blind, en daarom moet ik u met harde woorden de oogen openen. Men had u eerst een tijd lang in honger en ellende moeten
| |
| |
laten smachten, want zoolang het u goed ging, kendet gij den Vader in den hemel niet - dan waart gij welligt tot erkentenis uwer zonden gekomen. Ik raad u dringend en welmeenend, keer tot u zelven in en verander uw gemoedsbestaan, want slechts den boetvaardigen zondaar zal vergeven worden!’
Was het deze vermaning, die onwillekeurig den spreker zoo had opgewonden, dat hij opgestaan was en met opgeheven regterhand, als dreigende voor den smid stond, of was het de indruk der laatste gebeurtenissen, welke hem zachter gestemd hadden? Hij bleef althans, wat voor eenige weken niet zoude gebeurd zijn, bij deze beschuldigingen stil en kalm en antwoordde, zonder echter zijne stugge houding te veranderen:
‘Ik heb altijd mijn pligt gedaan, ik heb van den vroegen morgen tot den laten avond vlijtig gewerkt, en ik versta mijn ambacht zoo goed als iemand. Hoe ver heb ik het daarmede gebragt? Tot niets! - ik ben uit mijn huis verdreven, men ontneemt mij mijne gereedschappen, alles wat ik het mijne noemde, en zet mij naakt op de straat - wien zoude ik dan dankbaar zijn? Waarvoor zoude ik dankbaar zijn?’
‘Beste Meijer!’ viel de leeraar hem in de rede, ‘hoewel het mij leed doet zulk eene gezindheid bij u te vinden, verheugt het mij toch dat gij deze vraag tot mij rigt, want ik heb nu grond om te gelooven, dat gij op den weg der verbetering zijt. Ik wil echter eerst eene vraag aan u doen, en de uwe juist omkeeren: Hoe komt het dat gij met alle vlijt en inspanning, en met de hulp van uwen wakkeren zoon, zonder bepaalde ongelukken te hebben gehad, niet eens genoeg verdiend hebt om uwe familie te onderhouden? Hebt gij daarover niet nagedacht?’
Toen zwarte Toon niet antwoordde, hernam de predikant: ‘Gij zijt alzoo toch overtuigd, of kunt het ten minste zijn, dat werkzaamheid en vlijt alleen niet genoeg zijn! Als gij nu als zorgvuldig huisvader uw pligt doen wilt, dan moet gij op andere familiën zien, die toereikend hun brood winnen, zonder dat zij zelfs eenig vast eigendom bezitten. Ontdekt gij, bij vergelijking, in welk opzigt deze lieden het anders aanleggen dan gij - nu, dan moet gij het ook eens op zulk
| |
| |
eene manier beproeven en deze verandering zal dan ook wel bij u hare goede werking doen.’
‘Ik weet waar gij heen wilt,’ antwoordde de smid - ‘gij bedoelt dat ik een fijne moet worden.’
‘Gij moet een godvruchtig mensch worden; ‘ging de geestelijke met verheffing van stem voort, ‘gij moet niet voortleven als een dier, dat geen redelijk verstand bezit; gij moet uw verstokt hart tot den Vader in den hemel wenden, die u, zonder dat gij het verdiend hebt, met zoovele weldaden overladen heeft. Gij vraagt waarvoor gij danken zult, omdat niet alles tot uw geluk is uitgeloopen, wilt gij het vele goede, dat u wedervaren is, niet erkennen? Hebt gij niet eene goede vrouw en gezonde wel geaarde kinderen? Geniet gij geene volkomen gezondheid? Kunt gij over misgewas klagen? Heeft de hagel uwe velden verwoest? Zie om u, in hoevele gedaanten ongeluk en ellende bij anderen zich vertoont, en sla met een verbrijzeld en dankbaar hart op uwe borst en roep uit: “o God, wees mij zondaar genadig!” Vraag waardoor gij waardig zijt dat de Heer u genadig met zijne tuchtroede verschoond heeft, wie gij zijt dat Hij u met den mantel zijner barmhartigheid bedekte, voor zoovele gevaren behoedde! Dank Hem ook dat hij u zoo genadig gekastijd heeft, en de bezoeking wegneemt vóór gij de zwaarte er van gevoeld hebt. En waarin bestaat de bezoeking? Zij is een kwaad dat gij u zelven op den hals hebt gehaald. Gij verstaat allezins uw handwerk goed, gij hebt in waarheid met vlijt gewerkt - maar hoe kon er zegen op rusten, daar gij uw hart van den Heer afgewend had? Zie eens op de weduwe Wessels, die uw verstooten broeder heeft opgenomen. Deze is armer geweest dan gij, en heeft zich en hare vijf kinderen, hoewel nooddruftig, toch tamelijk goed er doorgeholpen. Met hare zwakke krachten heeft zij dat volbragt, omdat God den arbeid harer handen gezegend heeft. En waardoor heeft zij zich dezen zegen verworven? Alleen door hare godsvrucht, door haar vertrouwen op den Vader in den hemel. Zij heeft gewerkt en gebeden. Het eerste hebt ook gij gedaan, maar het laatste niet. Gij hebt alle godsdienst afgelegd.
Sedert jaren heeft men u niet in de kerk gezien. Gij hebt ook in huis niet aan God gedacht. Gij hebt geschimpt, gevloekt en gelasterd, gij hebt vrouw en
| |
| |
kinderen mishandeld, en den zegen Gods verbeurd. Gelooft gij niet dat de bezoekingen, die God over u heeft laten komen, indien gij in uwe halstarrigheid volhardt, slechts een begin van de gevolgen uwer zonden zijn zullen? Denkt gij er niet aan dat gij reeds een oud man zijt, die reeds met eenen voet in het graf staat, dat uw schepper u binnen kort oproepen kan voor zijnen regterstoel - hoe zult gij daar bestaan? Huivert gij niet voor den afgrond terug, welken gij zoo ligtzinnig te gemoet snelt?’
Zwarte Toon had weder zijne vroegere houding aangenomen; hij zat daar in zich zelven verzonken, met het hoofd op de hand geleund, zonder zich te bewegen, zonder iets te antwoorden. De predikant wilde zijn nadenken niet verstoren, hij meende genoeg gezegd te hebben en verliet het huis van den smid.
In den loop der volgende maanden werd uitgevoerd wat betrekkelijk de familie Meijer besloten was.
De oude smid liet alles geschieden, zonder iets te zeggen, maar ook zonder eenige hulp te bewijzen; hij vermeed de werkplaats en sprak met niemand in huis. Daarentegen was hij dikwijls uithuizig, somwijlen bijna halve dagen.
Ongeveer vier weken later, op een Zondag-morgen - het was juist een schoone zachte lentedag - ging de geheele familie naar het naburig stadje in de kerk. Tot hunne verbazing, maar ook tot hunne groote blijdschap, zagen zij zwarten Toon achter in de kerk staan.
In de leerrede van den predikant was eene toespeling op het gebeurde niet te miskennen, welke toespeling echter slechts voor diegenen bemerkbaar was, die van de zaak wisten.
Na geëindigde godsdienstoefening werd de geheele familie verzocht in de pastorie te komen; zij gingen er allen heen, vol verwachting wat zij vernemen zouden. Naauwelijks waren zij de kamer binnen getreden, toen de predikant met den ouden smid hen volgde. Deze trad dadelijk naar zijne vrouw toe, en zeide, terwijl hij haar de hand reikte: ‘Liesbeth, ik heb gezondigd tegen God en heb verkeerd gehandeld jegens u en de kinderen - ik ben tot inzien van mijn kwaad gekomen en wil een ander mensch worden. Vergeef mij wat
| |
| |
ik u misdaan heb, en ook u, kinderen, vraag ik om vergeving’ - en nu wendde hij zich tot deze en reikte ieder hunner de hand.
De indruk van deze gebeurtenis was buitengewoon. Niemand had dit verwacht, ten minste niet zoo spoedig. Allen waren diep getroffen en konden hunne tranen niet weerhouden. De vrouw viel haren man om den hals en de kinderen omhelsden elkander, terwijl de oude Kasper den leeraar de hand schudde. Snikkend riep de vrouw uit: ‘Geloofd en geprezen zij God, die u op den goeden weg gebragt heeft. Ach, nu kan alles weer goed worden, Toon. Ik wil u alles vergeven, vergeef gij ook mij, daar ik u ook dikwijls door tegenspraak verbitterd heb.’
De smid wendde zich nu tot zijnen broeder en zeide: ‘Kasper - ik weet niet of ik u nog broeder durf noemen - ik heb ook tegen u zeer misdaan...’
‘Stil, oude Toon,’ viel zijn broeder hem in de rede. Alles is vergeven en vergeten, gij zijt mijn waarde broeder - wat tusschen ons is voorgevallen gaat niemand aan, en ik weet er ook niets meer van.’
De ander hernam echter: ‘Ik weet het des te beter, en zal het ook, zoo lang ik leef, niet vergeten. Zie, Kasper gij kunt mij gelooven of niet, maar ik heb sedert dien avond, dat ik u zoo hardvochtig van mijnen drempel heb verjaagd......’
‘Zwijg, Toon,’ viel Kasper hem weder in de rede, ‘de zaak is afgedaan; ik ben bevredigd, wat wilt gij meer.’
‘Ook daarin herken ik uw goed hart,’ zeide de smid; ‘gij wilt mij de beschaming besparen, maar ik wil evenwel volbrengen wat ik mij heb opgelegd, en daarom bid ik u, hoor mij aan tot het einde. - Sedert dien avond heb ik geen rustig uur meer gehad. Gij moet evenwel alleen met mijn berouw tevreden zijn, want gij weet dat ik een bedelaar ben en niet weder kan goed maken wat ik misdaan heb.’
‘Vader!’ viel Peter hem in de rede, ‘gij zult morgen weder in uw eigendom hersteld worden. Het is nu weder alles goed en als wij weer duchtig met elkander werken, dan zult gij zien dat het met Gods hulp goed zal gaan.’
‘En ik trek morgen bij u in,’ zeide Kasper, terwijl hij zijnen broeder nogmaals de hand drukte.
| |
| |
‘Wilt gij dat? Wilt gij dat werkelijk?’ vroeg de smid zijnen broeder en hield zijne hand vast.
Het was een schoon en roerend tooneel de beide oude mannen te zien, zoo als zij elkander omarmden, terwijl tranen over hunne wangen rolden.
In den namiddag van dezen blijden dag zat de familie als gewoonlijk in de kamer der weduwe Wessels en sprak vertrouwelijk, deels over vroegere gebeurtenissen, deels over plannen, hoe men het in de toekomst maken zoude. Ditmaal was ook de oude smid tegenwoordig en kon de weduwe niet genoeg danken voor de vriendelijke herberging van zijnen broeder. Hij sloeg er geen acht op, dat deze allen dank afwees, omdat zijn broeder alles betaald had, tot hij eindelijk door de komst van den burgemeester gestoord werd.
Nadat deze de aanwezigen vriendelijk gegroet had, zeide hij: ‘Ik kom om vrouw Wessels een en ander te vragen en hoop haar eene blijde tijding te kunnen brengen.’
Met deze woorden haalde hij een papier te voorschijn en zeide: ‘Vrouw Wessels, gij heet, zooveel ik weet, met uwe voornamen Anna Maria?’
‘Ja, zoo heet ik!’ antwoordde de gevraagde.
‘Heet uw vader niet Johannes Rijpe?’
‘Zoo is de naam van mijn vader, mijnheer.’
‘Is uwe familie niet uit Friesland afkomstig.’
‘Ja wel, ik ben in het dorp Stellingwerf geboren.’
‘Hebt gij daarvan bewijzen?’
‘Ik heb geene andere bewijzen dan mijn doopceel en mijne huwelijksakte.’
‘Breng mij deze papieren eens hier.’
De weduwe ging naar hare ladetafel en bragt een omslag te voorschijn, waarin verscheidene papieren lagen; zij reikte ze den burgemeester toe, die ze door las, terwijl allen in de diepste stilte en in gespannen verwachting den uitslag te gemoet zagen. Na verloop van eenige minuten zeide de burgemeester: ‘Het is werkelijk zoo als ik vermoedde. - Een oom van u is gestorven, heeft in Batavia een vermogen van 4000 guldens nagelaten en gij zijt de eenige erfgename.’
‘Geloofd zij God, de Almagtige!’ riep Kasper Meijer
| |
| |
plotseling uit. ‘De wegen des Alleenwijzen zijn inderdaad ondoorgrondelijk! De erflater heet Martinus Rijpe en is de eerste man van mijne overledene vrouw geweest! Wij zijn dus aan elkander vermaagschapt, of althans verzwagerd, vrouw Wessels, en daar ik nu weet, dat de bedoelde 4000 guldens aan u vervallen, ben ik volkomen tevreden, dat ik ze niet verkregen heb.’
De arme vrouw was door deze verrassende tijding buitengewoon getroffen; zij was bleek geworden, en sidderde over haar geheele ligchaam, zoodat zij om niet neder te zinken, moest gaan zitten. Hare oogen vulden zich met tranen, zij vouwde hare handen en gaf aan haar gevoel lucht door de woorden: ‘Ach, mijne kinderen, mijne lieve kinderen!’ Nadat haar vervolgens alles duidelijk geworden was en zij de overtuiging verkregen had, dat het alles werkelijk zoo was, als men haar gezegd had, viel zij op de knieën, met den uitroep: ‘Wat God doet, dat is welgedaan!’
De geschiedenis nadert haar einde - ik wil het in weinige woorden verhalen. Men kwam overeen, dat Peter, met de noodige volmagt en bewijsstukken, naar Holland zoude reizen, om de zaak der erfenis af te doen. Zoo geschiedde het, en reeds na zes weken kwam de jonge man met een wissel terug, waarop in Arnhem vier duizend guldens werden ontvangen.
Gedurende Peters afwezigheid zette zijn vader de smederij, met de vroegere energie en ijver voort. Hij was werkelijk een ander mensch geworden, en kwam nog in zijnen ouderdom tot een waarlijk godsdienstig gemoedsbestaan. Zijn broeder Kasper was bij hem ingetrokken, en Antoon trachtte door de grootste oplettendheid en hartelijke vriendelijkheid zijne vroegere handelwijze weder goed te maken.
Den eersten Zondag na Peters terugkomst werd zijne verloving met het brave Truitje gevierd - zes weken later de bruiloft. De baronnes wilde, hoewel de familie nu niet behoeftig meer was, zich het genoegen niet laten ontnemen, om de bruiloft op hare kosten te doen houden. Het was een vrolijk, maar geen luidruchtig feest, dat de beide familiën Wessels en Meijer vierden, een waar dank- en
| |
| |
vreugdefeest. De baronnes schonk het jonge echtpaar een fraaijen huisbijbel, en had op het titelblad de woorden geschreven: werk en bid! |
|