Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 310]
| |
bij Goethe's dood moet plaats gehad hebben. Deze gebeurtenis is nog zeer weinig bekend, hoewel er sedert dien tijd reeds negen-en-twintig jaren verloopen zijn; doch zij wordt ook van die personen uit Goethe's omgeving, die er getuigen van waren, zoo half en half, geheim gehouden, als vreesde men de ontheiliging der geheimzinnige zaak. Wij behooren tot dezulken die vermaak scheppen in geheimzinnige gebeurtenissen en ze ook gaarne weder vertellen en openbaar maken. Ook deze willen wij daarom uit het geheimzinnig duister aan het daglicht brengen. Op den 15den Maart des jaars 1832, rolde een rijtuig door de Kegelpoort snel de stad Weimar in, het Slot voorbij en over de markt heen naar het zoogenaamde plein, dat nu het ‘Goethe-plein’ heet. Een snijdende koude wind woei langs de straten en suisde door de kale takken van de, in de nabijheid van het Slot staande boomen. De meesten van de weinigen die het rijtuig tegenkwamen, groeteden den daarin zittenden ouden heer, die zich digt in zijn mantel gehuld had, met grooten eerbied en zagen met blijkbare verwondering den snel rollenden wagen na. Bij dat huis, dat sedert dien eene bedevaarts-plaats is geworden voor vele duizenden, hield het rijtuig stil; een bediende kwam uit dat huis en opende het portier van den wagen, waaruit een heer steeg, wiens gestalte vrij lang en ongebogen was. Bezorgd zag hem de trouwe bediende in de veranderde gelaatstrekken en volgde hem den breeden, zacht hellenden trap op. Op de bovenste trede kwam den grijzen vorst der dichters - want hij was het - zijne schoondochter Ottilia tegen, beangst geworden door het ongewoon snelle rijden van den wagen. Op haar beangstigde vraag of hem een ongeval overkomen was, antwoordde Goethe vriendelijk, doch zonder de uitdrukking van een onaangenaam gevoel te kunnen verbergen: ‘O neen mijne beste! Het is buiten guur en onaangenaam, ik geloof dat ik mij op mijn wandelrid niet genoeg in acht heb genomen en daardoor eene kleine verkoudheid heb opgedaan. Ik verlang zeer naar mijn warm kamertje!’ Eene kleine verkoudheid! hoe onschuldig, hoe onbeduidend klinkt dat, en toch is het zoo dikwijls het kenmerk, dat de ijzige vinger des doods op het voorhoofd van het | |
[pagina 311]
| |
bloeijende kind, van het schoone meisje, van den krachtigen gezonden man gedrukt heeft, ten teeken dat hij zich een offer heeft uitgekozen. De gure adem des winds die den beroemden man bij zijnen gewonen wandelrid op den 15den Maart des jaars 1832 zoo gevoelig getroffen had, werd hem tot een adem des doods. Goethe was in zijn drie-en-tachtigste levensjaar en bevond zich nog in het volle en onverzwakte bezit zijner geestvermogens. In onvermoeide werkzaamheid bragt hij het grootste gedeelte des dags door. De avonden sleet hij in den kring zijner familie en der hem bezoekende vrienden onder geestige gesprekken, voorlezingen en musikale oefeningen. Ook zijn ligchamelijk organisme scheen aan den knagenden, verwoestenden tijd een onverzettelijkeu weêrstand te bieden. Nog ongebogen, droeg en bewoog hij, vroeger een Apollo, nu een Jupiter, de hooge krachtige gestalte met eene waarlijk koninklijke houding. Het scheen dus alsof de dood het niet waagde den krachtigen grijsaard te naderen; het scheen dat de dood eerst een voorwendsel noodig had om zijn regt, ook tegenover dezen sterveling, te doen gelden. Dat voorwendsel was nu gevonden; het was die ligte verkoudheid. Na een slapeloozen nacht liet Goethe zijn geneesheer Dr. Vogel roepen, wien hij een onbeperkt vertrouwen toedroeg en wien hij tevens, wegens zijne veelomvattende bekwaamheden, zeer hoog schatte en gaarne bij zich zag. De geneesheer kwam en zijn blik verried terstond, dat de geliefde lijder in een bedenkelijken toestand verkeerde. Het anders heldere oog was mat en flaauw, de gelaatstrekken waren strak en onbewegelijk, de zieke klaagde over eene pijnlijke zwaarte in hoofd en ledematen, daarbij had zich een toestand van hardhoorigheid gevoegd, zoodat Goethe slechts met moeite de tot hem gesprokene woorden verstond. Het gerucht van Goethe's ziekte had zich spoedig in de stad verspreid. Het huis stond niet stil van hen, die naar den toestand des lijders kwamen vragen en hoewel in den loop des dags de ziekte-verschijnselen gunstiger waren, ging toch reeds op dezen dag het gerucht, dat Goethe op sterven lag - ja, dat hij reeds dood was. Maar zoo gemakkelijk en spoedig gaf de krachtige natuur zich niet over aan den vijand, die haar wilde overweldigen. | |
[pagina 312]
| |
Het hoofd werd weder vrij, de krachten keerden terug en ook de eetlust verbeterde. Met iederen dag kwam er meerdere beterschap; de zieke verheugde zich, zijne gewone bezigheden weder spoedig, ja reeds op den volgenden dag te kunnen hervatten. Doch de vreugde was helaas kort; reeds in den daarop volgenden nacht, van 19 op 20 Maart, brak de ziekte met vernieuwde kracht weder uit, de zieke kreeg eene hevige benaauwdheid op de borst en verwisselde van nu af slechts zijne legerstede met den daarnaast geplaatsten armstoel. De door den geneesheer toegediende middelen bragten wel is waar eenige verligting aan, maar zij waren niet in staat, om de duidelijk op zijn hoofd liggende hand des doods te verwijderen. Het laatste uur van het lange en rijke leven - zoo lang en rijk tegelijk, als het aan weinige stervelingen te beurt valt - naderde met zigtbare en rassche schreden. Zacht rustend, zat de zieke in zijn' gemakkelijken leuningstoel, dien hij niet weêr levend verliet. Op den middag van den 21sten Maart vertoonden er zich bij hem tusschenbeide zinsverbijstering en een weinig ijlen, afgewisseld met het volle bewustzijn en het herkennen van de hem omgevende personen. Deze waren behalve Dr. Vogel, Goethe's schoondochter, zijne drie neven Walther, Wolfgang en Alma, zijn copy-ist John en de bediende. Aan alle andere vrienden en bekenden van den zieke werd de toegang, op last van den geneesheer, ontzegd. Vóór Goethe's huis stonden eenige groepen van angstig wachtende menschen, die ieder oogenblik de doodstijding vreesden te zullen hooren; vrienden van nabij en verre, verdrongen zich om naar den toestand des lijders te vernemen; terwijl het slechts zeer weinigen vergund was, zijne studeerkamer te betreden, die onmiddelijk aan de slaapkamer grensde, waar de stervende zich bevond. Het was op den 22sten des voormiddags ten tien ure, ongeveer twee uren vóór Goethe's dood, dat er voor het huis een rijtuig stil hield waaruit eene dame steeg. Met haastige schreden liep zij het huis binnen en vroeg met bevende stem aan den haar tegenkomenden bediende: ‘Leeft mijnheer von Goethe nog?’ Het was de gravin V., eene hartstogtelijke vereerderes van Goethe en door dezen, wegens haar erstand, hare bevalligheid en schoonheid zeer | |
[pagina 313]
| |
gaarne gezien. Met beklemd hart liep zij den trap op. Plotseling bleef zij staan, luisterde en wendde zich vervolgens tot den bediende. ‘Wat is dat?’ vroeg zij verbaasd. ‘Muziek hier in huis? Mijn hemel, heden muziek in dit huis?’ - Ook de bediende stond te luisteren, werd bleek en sidderde. Hij kon der gravin slechts door een stom schouderophalen antwoorden. Deze snelde door de haar bekende gangen naar het achterhuis in Goethe's studeerkamer, waar zij als eene bevoorregte vrijen toegang had. Goethe's echtgenoot trad naar haar toe, en beide vrouwen vielen elkander weenend in de armen. ‘Maar ik bid u mijn waardste,’ zeide de gravin V., nadat zij de mededeeling over den toestand des stervenden had ontvangen, ‘ik bid u, wat is dat voor muziek die mij tegenklonk, toen ik uw huis binnen trad? Ik meende mijne ooren niet te mogen vertrouwen.’ ‘Gij hebt het dus óók gehoord?’ voerde haar de vrouw des huizes te gemoet, terwijl eene siddering over hare leden ging. ‘Onverklaarbaar! Sedert het aanbreken van dezen dag, klinken deze wonderbare toonen ons van tijd tot tijd in het oor, hetgeen ons niet weinig angst aanjaagt.’ En in dit oogenblik klonk weder als uit eene andere wereld een zacht lang aangehouden accoord, dat even zacht weder weg smolt. ‘Hebt gij het gehoord genadige vrouw?’ vroeg de trouwe John met zachte stem, uit de ziekenkamer in de naar de studeerkamer leidende deur tredende. ‘Ik meen zeer duidelijk gehoord te hebben, dat het geluid digt voor de vensters in den tuin ontstond.’ ‘O neen!’ antwoordde de gravin V., ‘het was zonder twijfel buiten op het corridor.’ Men opende de vensters der op den tuin uitzigt hebbende studeerkamer en zag zoekend rond. De wind speelde zacht met de bladerlooze takken der boomen en struiken; van verre hoorde men een door de straten rollend rijtuig, maar er was niets te ontdekken, wat de geheimzinnige muziek verklaren kon. De vrouwen gingen naar het corridor, doch ook hier hetzelfde resultaat. En terwijl zij nog zochten, klonken in harmonische opvolging weder twee, drie accoorden, en wel, gelijk zij meenden, uit de studeerkamer. ‘Ik geloof mij niet te bedriegen, het is een ver-afzijnd vierstemmig gezang, waarvan enkele toonen tot hier door- | |
[pagina 314]
| |
dringen,’ zeide de gravin met hare vriendin weder in de kamer gaande. ‘Mij schenen de toonen, als afkomstig van het aanslaan eener piano in de nabijheid,’ meende de vrouw des huizes. ‘Ik meende dit zóó duidelijk te vernemen, dat ik heden morgen naar de buren gezonden heb en vragen liet, dat men, met het oog op den stervende, het pianospel zou staken, maar van allen ontving ik de verzekering, dat men zeer goed wist, dat Goethe ziek was en dat men te veel deel nam in zijne ziekte, dan dat het in iemand op zou komen, om eene gewenschte rust, door muziek te storen. Hoor! al weder!’ Zacht, maar schijnbaar zeer nabij, klonk andermaal de geheimzinnige muziek, den eene als een verre orgeltoon, den andere als eene vocaal-muziek, den derde als piano-spel. Twee van Goethe's vrienden, die naar zijn' toestand kwamen vragen, stonden juist in het voorhuis en zeiden verwonderd tot elkander: ‘Waren dat niet de toonen eener harmonica?’ ‘Ik geloof het stellig,’ zeide de eene, ‘vermoedelijk ergens in de nabijheid!’ ‘Maar het scheen mij toe,’ hernam de andere, ‘dat het bepaald hier in huis was!’ Zoo werd dan deze onverklaarbare muziek, tot kort voor Goethe's dood door verscheidene personen duidelijk gehoord met dan eens langere, dan weder kortere tusschenpozen, dan hier, dan daar, maar naar allen schijn, altijd in het huis, of digt daarbij. Alle nasporingen om den oorsprong te ontdekken bleven vruchteloos. De gravin V. had het huis weder verlaten; Ottilia zat naast den stervende, die hare hand in de zijne gevat hield. De lijder zag er schijnbaar rustig uit en geene pijnlijke trekken waren er thans op zijn gelaat te zien, maar eenige vlugtige phantasiën lieten duidelijk blijken, dat het heerlijke orgaan achter dat breed en hooggewelfd voorhoofd ophield, zijne geregelde functie uit te oefenen. ‘Waarom laat gij Schiller's brieven daar liggen? doe ze toch weg!’ zeide Goethe, de groote helderbruine oogen, wier schitterende glans bijna geheel verdoofd was, op een paar op den grond liggende vellen papier vestigende. ‘Hoe schoon, hoe schoon!’ ging hij met zachte stem voort. ‘Dat lieve vrouwenkopje met zwarte lok- | |
[pagina 315]
| |
ken omgeven!’ Al zachter en zachter werd zijne stem, die nog kort te voren tot aller vreugde, die zoo gelukkig waren hem te hooren, zoo helder klonk. Met den wijsvinger der regterhand schreef hij letters in de lucht, eerst hoog, en toen ook de spieren van zijnen arm hare dienst begonnen te weigeren op het over zijne knie gespreide dek. Nog eens en wel voor de laatste maal werd de stem des stervenden helder; ‘Licht! meer licht!’ waren de laatste, allergewigtigste woorden die over zijne lippen kwamen; zacht, naauwelijks merkbaar voor de omstanders, sluimerde hij daarop in om niet weder te ontwaken, en wel op hetzelfde uur des dags waarin hij geboren was, het uur waarop zijn gesternte het hoogste toppunt bereikt had. Wij zouden hier gevoegelijk afscheid kunnen nemen van den lezer, het aan ieder overlatende, wat hij van die zonderlinge muziek wil denken. Doch daarmede zouden wij slechts de eene helft van dit opstel ten einde hebben gebragt, terwijl wij ons hadden voorgenomen, eene nog weinig bekende geheimzinnige zaak, die niet zonder belang is, aan onze lezers mede te deelen en tevens zooveel mogelijk die wonderbare muziek te verklaren. Velen zal het welligt niet onbelangrijk zijn bij deze gelegenheid te vernemen, dat in Goethe's huis, zoolang de familie Goethe nog daarin woonde, een geheimzinnig wezen zijn spel speelde. Deze Geest had echter de eigendommelijkheid, dat hij niet gelijk andere Geesten, des nachts, maar juist op den klaren dag zich vertoonde of van zijne tegenwoordigheid liet blijken en dat niet alleen in het huis dat Goethe in de stad bewoonde, maar ook in zijn bekend buitenverblijf even buiten de stad. In het laatste bevond Goethe zich op een zondagvoormiddag in den zomer des jaars 1824. Het sloeg juist twaalf uur in de stad en het was vrij warm, toen Goethe de deur uitging, met voornemen om naar de stad te gaan. Vóór de huisdeur bevond zich een klein bestraat plein. Tot zijne verbazing vond Goethe hier een hem geheel vreemd meisje, dat ijverig bezig was met een bezem in de hand. ‘Welzoo mijn kind, waar komt gij van daan?’ sprak Goethe haar aan. Het meisje ging echter voort met het vegen der straat, zonder hem aan te zien of hem een antwoord te geven. ‘Nu dat is toch vreemd,’ sprak Goethe, | |
[pagina 316]
| |
‘antwoord mij, wie zijt gij toch?’ Maar het meisje antwoordde niet en bleef ijverig werken, en terwijl Goethe haar verwonderd stond aan te staren, werd hare gedaante plotseling onduidelijk en nevelachtig en loste zich geheel in de stralen der zon op. Deze merkwaardige Geest speelde ook de rol van klopgeest en dat nog wel op een tijd, toen de klopgeesten van beroep nog lang niet waren uitgevonden. Niet zelden begon hij te kloppen en te stooten, even als een houthakker die een stuk hout klooft, en deze kunst oefende hij het liefst uit in een stal, die zich juist onder Goethe's studeerkamer bevond. Zond Goethe dan iemand naar beneden, om onderzoek te doen naar de oorzaak van het hem storende geraas, dan was er niets te hooren of te zien. Naauwelijks was men echter weder naar boven gekomen of de klopgeest begon op nieuw zijn nietswaardig werk. Het zijn toch zonderlinge, spotzieke wezens die Geesten!! Het is bekend dat Goethe eene groote aantrekkelijkheid bezat voor het wonderbare en geheimzinnige, dat aan iedere levendige phantasie eene aangename opwekking geeft. Deze geneigdheid bragt er den edelen man niet zelden toe, om in eene vrolijke luim het een of het ander met een' geheimzinnigen sluijer te omhullen. Zóó zal het zich ook wel toegedragen hebben met die geschiedenis van zijn' beschermgeest! Maar gesteld ook, dat wij de wezenlijke persoonlijkheid van den klopgeest in Goethe's huis niet in twijfel trekken, zoo kunnen wij toch niet wel aannemen, dat deze Geest, wiens werkzaamheid zich alleen op kloppen en stooten, ja ook op straatvegen scheen te bepalen, plotseling musikaal geworden was en die hemelsche toonen had voortgebragt. Is het misschien ook aan te nemen, dat in die oogenblikken, waarin een zoo magtige Geest als die van Goethe op het punt is, om uit het aardsche leven te scheiden, terwijl hij nog half aan deze en reeds half aan gene wereld behoort, dat in zulke oogenblikken een overgang van het bovenaardsche plaats kan vinden, en dat dit overgrijpen van het bovenaardsche zich aan ons gehoor in den vorm van toonen, die met de muziek der spheren verwand of identisch zijn, voordoet? Welaan, houden wij een oogenblik dezen muziekalen lap eener bovenaardsche wereld vast en beschouwen wij eens | |
[pagina 317]
| |
uit welk weefsel hij bestaat. Zeer vele menschen spreken van de muziek der spheren, zonder eenig denkbeeld er van te hebben, wat er eigenlijk onder verstaan moet worden. Pythagoras stelde voor eenige duizende jaren, dat iedere planeet, waartoe hij ook de zon en maan rekende, hare eigendommelijke spheer had, waarin zij zich bewoog. Deze beweging door het aether-ruim zou een toon voortbrengen, die voor iedere planeten-spheer eene andere is, al naar de grootte der planeet, naar de snelheid van haren omloop en naar hare verwijdering van de aarde. Bij de nergens falende volmaaktheid van het wereldgebouw, moet men bepaald aannemen, dat deze verschillende toonen te zamen eene volkomene harmonie vormen. Dit is alzoo de zoo vaak vermelde muziek of harmonie der spheren, waarvan nog nooit iemand, ook Pythagoras niet, een enkele toon vernomen heeft. Het is zeker, dat de wereldligchamen hunne geweldige banen volkomen zwijgend afleggen, omdat de wereld-aether dien zij daarbij doorijlen, wel tot het voortbrengen van lichtgolven, maar niet van geluidsgolven geschikt is. Het geluid heeft tot zijn ontstaan eene veel digtere middenstof noodig. Reeds de verdunde lncht op hooge bergen is een zeer slechte geleider voor het geluid. Om een ligchamelijk voorwerp door middel van het gehoor te kunnen waarnemen, is het noodig, dat dit voorwerp op mechanische wijze in trillingen, d.i. in eene trillende (oscillerende) beweging gebragt wordt. Deze trillingen deelen zich aan de omgevende lucht mede, waarin zij golven, de zoogenaamde geluidsgolven, vormen. Dringen de geluidsgolven tot het gehoor-orgaan door, zoo ontvangt de gehoorzenuw eene prikkeling, die in de hersenen als dàt zinsgevoel dat wij ‘hooren’ noemen, wordt waargenomen. De lucht is in verreweg de meeste gevallen het middel, dat de geluidsgolven tot ons oor brengt. Maar ook vele andere ligchamen, b.v. hout, water enz. zijn geschikt om geluidsgolven voort te brengen. Er zijn ook nog andere soorten van waarnemingen des gehoors, die men als ‘subjectieve’ aanduidt. Zij hebben haren oorsprong niet buiten het hoorend subject, maar daar binnen; zij worden niet door de inwerking van geluidsgolven, maar door andere prikkelingen der gehoorzenuw te weeg gebragt, die meestal van eene ziekelijke ge- | |
[pagina 318]
| |
aardheid zijn. Zoo brengt b.v. aandrang van bloed naar het gehoor-orgaan, oorsuizingen te weeg. Van ‘subjectief’ hooren kan derhalve in dit geval geen sprake zijn, daar de bewuste muziek niet van één, maar van meerdere personen tegelijk gehoord is. Wij moeten alzoo aannemen, dat er werkelijk geluidsgolven van een in trillingen gebragt ligchaam ontstaan zijn, die de ooren van die personen getroffen hebben. Mogelijk is het b.v. dat de luchtstroom door een schoorsteen onder zekere omstandigheden een toon heeft voortgebragt, die door de phantasie tot den rang van een musikaal accoord verheven is geworden. Men mag ook niet vergeten, dat de voornaamste getuigen door het nachtwaken afgemat, zich in eene nerveuse spanning bevonden. Ook op de gravin kan dit, zelfs met voorbijzien van dit alles, gerust worden toegepast. Verder is het mogelijk, dat trots alle verzekering der buren, toch in een nabij gelegen huis, welligt in een dakkamertje muziek gemaakt is. En wanneer ook al deze en honderd andere mogelijkheden worden toegegeven, zoo gelooven wij waarlijk ter eere van het gezonde verstand liever, dat welligt een onnadenkend meisje of iemand anders een vergeten snaartuig, b.v. eene guitar, in een schoorsteen of in een dakvenster heeft opgehangen, dan dat de muziek door de lieve engeltjes of welke bovenaardsche wezens ook, zou voortgebragt zijn! Nemen wij toch hier, even als in alle gevallen van wonderbaarlijke, onverklaarbare vertelsels als zeker aan: ‘dat de zaak zich natuurlijk heeft toegedragen,’ d.i. dat zij door de in hare werkingen en eigenschappen, ons reeds bekende ofschoon ook nog niet ten volle onderzochte, natuurkrachten bewerkt of daargesteld is. Wel hooren wij reeds van alle zijden de helaas, ook van anders verstandige menschen de geliefkoosde tegenwerping: ‘Men kan het toch niet weten of er geene natuurkrachten zijn, die ons nog geheel onbekend zijn en wier werking ons slechts in zeldzame gevallen, zoo als dit en dat openbaar gemaakt wordt!’ Dit: ‘men kan het toch niet weten’ en dergelijke, is een slechte en valsche wegwijzer, die ons niet naar de hoofdstraat van de menschelijke kennis heenwijst, maar regtuit in den ouden poel, waarin geestverschijningen, psychographie, homoïopathie, mesmerisme en talrijk andere misbaksels van bijgeloof in | |
[pagina 319]
| |
beklagenswaardige menigte gedijen. Die menschen met hun ‘men kan het toch niet weten’ gelooven, dat de nog niet ontdekte natuurwetten even als truffels onder de aarde groeijen. Het is verreweg waarschijnlijker, dat de nu bekende natuurwetten of natuurkrachten, bij voortgezet onderzoek, tot op mindere worden teruggebragt, dan dat er nieuwe nog gevonden zullen worden. Men verwijte ons niet dat wij te kort gedaan hebben aan de dichterlijke bevalligheid onzer kleine geschiedenis. De ware poëzij woont niet in het duister van het mysticisme! Haar rijk is dat des lichts, des levens. Sla de werken van den grootsten meester der poëzy, Shakespeare op, en lees hoe hij de smart en vreugde, de hartstogten en de gevoelens van het menschelijk hart, de vrolijkheid van het onbevlekt geweten, het drukkende bewustzijn van schuld - in het kort het menschelijk leven in zijne duizendvoudige betrekkingen schildert, dat is de ware, gezonde poëzy! En met liefde en vereering keeren wij, aan het slot van dit opstel terug tot den grooten Duitschen dichter, die het in zijne heerlijke scheppingen genoeg heeft doen uitkomen, dat hij het licht en de waarheid, tot de grootste goederen des menschelijken levens telde, tot den genialen Goethe die stervend uitriep: ‘Licht, meer licht!’ Ja, ‘Licht, meer licht’ worde ook ons streven! N....n., 22 Maart 1861; J.S. (Gedenkdag van Goethe's dood). |
|