Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 293]
| |
Europa, gedurende de drie laatste eeuwen - om van vroegere, die nog ruwer waren, niet te spreken - behelst een niet minder zwart register van euveldaden, dan dat hetwelk is vervat in de geschiedenis der Romeinsche keizers, na Augustus en van hunne opvolgers, gedurende de drie eerste eeuwen der christelijke jaartelling. Als men de jaarboeken van dat latere, door ons genoemde tijdvak doorbladert, staat men verbaasd en verontwaardigd over de verregaande gewetenloosheid van vele staats-ambtenaren, die, met de hoogste waardigheden en het onbeperkst gezag bekleed, òf zelfs zich niet ontzagen de snoodste gruwelen te begaan, òf tot het bedrijven daarvan anderen aanstookten en omkochten. Onder de talrijke personen van minderen rang, die als slagtoffers eener hof-intrigue of van staats-kabaal vielen, zijn er niet weinigen, die in het duister zijn. weggeruimd en wier geschiedenis alzoo voor altijd geheim is gebleven. Doch er zijn ook anderen, wier noodlottig uiteinde, hetzij in den kerker of daar buiten, niet kon verborgen blijven, ofschoon de daders, die daaraan schuldig waren, zich tegen alle ontdekking in zekerheid wisten te stellen, en dus, hier op aarde, nooit aan het licht kwamen. Menig wanbedrijf evenwel, hoe heimelijk ook beraamd, liet toch somtijds sporen achter, die verhinderden, dat het begane feit ten minste niet onontdekt bleef, ofschoon de aanleggers en daders er van zich schuil konden houden en aan de verdiende straf wisten te ontkomen. Een zoodanig voorval greep, in de eerste helft der vorige eeuw, in een bosch nabij Christiaanstädt in het tegenwoordig Pruissisch Pommeren plaats; het betreft den sluipmoord, dáár, met medeweten en op last van hooggeplaatste diplomaten, door twee officieren van rang, aan den majoor in Zweedsche dienst, Malcolm, vrijheer van Sinclair begaan. Door het onbegraven blijven liggen van het lijk des verslagenen, dat door een schaapherders-jongen werd gevonden, kwam de begane moord aan het licht. Ook de vermoedelijke daders daarvan werden genoemd, ofschoon deze zich van alle geregtelijke vervolging wisten te vrijwaren. Daar de moord vrij algemeen aan politieke oorzaken werd toegeschreven, maakte dit feit destijds in Duitschland veel gerucht en werd ook elders - vooral in Frankrijk en Zweden - niet zonder groote sensatie vernomen. Langen tijd echter bleef | |
[pagina 294]
| |
de ware toedragt der zaak en wie daarvan de eigenlijke bewerkers waren, in een geheimzinnig duister gehuld; tot, na verloop van ruim eene halve eeuw, door geschiedvorschers daarop werd terug gekomen, ten gevolge van wier onderzoek in de archieven der diplomatie, eene en andere bijzonderheden daarvan, welke de tijdgenooten niet te weten gekomen waren, aan het licht werden gebragt. Maar die bijzonderheden waren zeer fragmentarisch en hadden weinigen zamenhang; weshalve zij voor de geschiedenis niet dat belang en die waarde hadden, welke zij bij meerdere volledigheid zouden bezeten hebben. In den jongsten tijd echter is over dat geheimzinnig feit en de roerselen die daartoe gedreven hebben, meerder licht opgegaan, door de openbaarmaking van een schriftelijk relaas daarvan, ten jare 1858, in het rijks-archief te Dresden gevonden, en door den Koninklijk-Saksischen kabinetsraad, Dr. Karl von Weber, in zijne Mittheilungen uit die rijke verzameling van historische documenten in druk opgenomen. Het is uit dit zijn werk, dat wij het gemelde historische relaas, als voor de kennis der geschiedenis van de Europesche diplomatie in de achttiende eeuw niet onbelangrijk, - en tot een staal tevens van den gebrekkigen stijl in diplomatieke stukken van dien tijd - hier vertaald willen overnemen.
In 1721 had Zweden den nadeeligen vrede van Nystadt met Rusland gesloten: daardoor was echter de oude tweespalt niet bijgelegd, maar dreigde bij de eerste gelegenheid, die zich zoude voordoen, weder uit te barsten. In Zweden zelf streed de volkspartij, die der mutsen genaamd, en welke in Russische soldij was, met de franschgezinde of adelpartij, die den naam van hoeden droeg, gelijk ook beiden zich door die hoofddeksels onderscheidden. De laatste partij knoopte uit dien hoofde onderhandelingen aan met de Porte, en gebruikte hiertoe hare bijzondere gezanten. Tot deze behoorde onder anderen de Zweedsche majoor Malcolm, vrijheer von Sinclair, een man, die zijne partij ijverig was toegedaan, en geene verre reizen of vermoeijenissen schroomde, om dit met de daad te bewijzen. De Saksische agent te Stokholm, Titschau, schreef in Augustus 1737 het volgende over hem aan den minister, graaf von Brühl: ‘Sinclair en de majoor Schulz zijn thans met eene geheime zending, welks doel | |
[pagina 295]
| |
de Russische gezant echter te vergeefs heeft zoeken uit te vorschen, naar Konstantinopel gereisd; Sinclair, onder den naam van Zynkowsky op zijne reispas, over Frankrijk. De Russische gezant heeft door den kamerdienaar van graaf von Posse het portret van Sinclair, dat laatstgemelde graaf bezat, zien te krijgen, het door een schilder laten copiëren en naar zijn hof gezonden.’ Het berigt nu, dat Sinclair over Frankrijk naar Konstantinopel was gereisd, was onjuist. Uit depêches van den Saksischen resident te Breslau, van 7 Julij 1738, vernemen wij veeleer, dat Sinclair in 1737 zich in Polen bevond; aldaar getracht had geheime verbindtenissen aan te knoopen en oproerige redevoeringen had gehouden. In het jaar 1738 was hij als medelid van het geheime comité op den Zweedschen rijksdag, waarop bijzonder politieke aangelegenheden behandeld werden, opgetreden en, zoo als diplomatische berigten melden, met depêches als geheim agent naar Rusland gegaan; Erichholz zoude als courier andere depêches naar Konstantinopel overbrengen, zoo als het gerucht ging over Marseille, maar de Saksische resident in Stokholm vermoedde, dat men dit gerucht juist verbreid had met het doel, om niet het ware van de zaak uit te brengen, even als men een jaar te voren het publiek in den waan had gebragt, dat Sinclair zijne reisroute over Polen had genomen. Sinclair had onder den naam van den koopman Inclosson, zoo als er in zijn pas stond, gereisd; en men geloofde, dat hij over Lemberg zijn weg zou nemen. Volgens een later berigt was de in den pas vermelde naam door den Russischen gezant veranderd geworden, toen deze den waren naam ontdekt had; een nieuwe pas was door den Zweedschen minister, graaf Ronde, den 17 Julij eigenhandig afgegeven, en Sinclair was daarmede afgereisd, zonder dat iemand het doel zijner reize had kunnen te weten komen. De Russische gezant in Stokholm zeide bij deze gelegenheid vertrouwelijk tot den Saksischen resident: ‘de koning van Polen zou zijn hof eene groote dienst doen, als hij Sinclair en den courier in Polen wilde laten opligten; men zou kunnen voorgeven, dat zij in handen der Heidukken gevallen waren, en men niet wist, wat er van hen geworden was; daardoor zoude men wel achter de onderhandelingen van Zweden met de Porte komen.’ | |
[pagina 296]
| |
Deze insinuatie bleef zonder eenig gevolg, en nu wendde zich de Russische minister tot het Saksische hof. Baron von Keyserlingk schreef den 18 Augustus 1738 aan den graaf Brühl, dat Sinclair met de bekrachtiging van eene te Konstantinopel geslotene overeenkomst was afgezonden geworden; te Chotschin zoude hij de depêches tot verdere verzending naar Konstantinopel afgeven, maar zich in Polen ophouden, om, zoo als in het vorige jaar, het volk op te hitsen; hij verzocht te gelijker tijd, hem te doen opligten; dit zoude, naar de mededeelingen van den Russischen gezant, zelfs den koning van Zweden en diens ministers niet ongevallig zijn, daar deze niet bekend waren met de zending van Sinclair; men zou kunnen uitstrooijen, dat hij in handen van vagebonden of het gepeupel gevallen was. Men weet echter niet naar waarheid te zeggen, of graaf Brühl overeenkomstig dit verlangen heeft gehandeld; doch wel, dat Sinclair zonder ongeval of eenig letsel te Lemberg aankwam, en zich van daar naar Konstantinopel had begeven. Baron Keyserlingk hernieuwde echter zijne voorstellen ten jare 1739; den 16 Januarij van dat jaar schreef hij: ‘Sinclair was voornemens, van Konstantinopel over Chotschin en Lemberg terug te keeren; herhaalde malen schreef hij dat men hem op die reize zoude zien op te ligten. Den 9 Februarij 1739 schreef hij: ‘Sinclair was op zijne terugreize, bij de weduwe Woywodin Jablonouska, op hare goederen door eene ziekte aangetast geworden, en had zelfs de hulp van een geneesheer noodig gehad; de oude dame, moeder van de gravin Ossolenska, die zich met haren man, den voormaligen schatmeester der kroon, in Frankrijk bevond, zou de depêches waarschijnlijk wel naar Zweden weten over te maken en Sinclair een geleide door Polen medegeven; zóó zouden de belangrijke papieren die hij bij zich had, hun wel niet in handen vallen.’ Ook op deze laatste mededeeling, die wij uit dezen tijd vinden opgeteekend, nam graaf von Brühl geenerlei maatregel om Sinclair gevangen te doen nemen. Deze had onderwijl zijne geheime zending te Konstantinopel volbragt. Aldaar woonde destijds een Fransch koopman, Jean André Couturier, geboortig uit Marseille, doch sedert zeven jaren in Konstantinopel gevestigd. Deze had in Stokholm handels- | |
[pagina 297]
| |
verbindtenissen aangeknoopt, die eene reize derwaarts noodzakelijk maakten. De Zweedsche gezant te Konstantinopel, baron Höphen, en Carlion stelden hem Sinclair als geleider voor. Dit voorstel werd door Couturier aangenomen, waarop beiden den 15 April te paard van Konstantinopel afreisden, gevolgd door eenen dienaar en een goederenwagen. Zij bleven eenigen tijd te Adrianopel en kwamen toen over Chotchin te Stanislaw aan, waar de maarschalk van Polen, graaf Joseph Potocki, hun een pas gaf. Te Lublin verkochten zij hunne paarden, en de waard bragt hen naar het laatste poststation, waar zij extra post namen, en zoo den 15 Junij te Breslau kwamen. Sinclair zich alhier in zekerheid wanende, legde den naam Bielefeld von Zenchler af, onder welken naam hij tot dusverre gereisd had, en trad weder onder zijnen waren naam op. De reizigers namen in een klein logement in eene voorstad van Breslau hunnen intrek, en werden hier, als passagiers die door Polen reisden, onderzocht, maar daar hunne gezondheidspassen in orde waren, liet men hen ongemoeid. In Breslau kreeg Sinclair brieven en onder anderen het berigt, dat hij tot overste-luitenant bevorderd was geworden. Zijn knecht, die uit Breslau geboortig was, bleef hier terug. Sinclair zette met Couturier in eene postchais, den 16 Junij de reize voort, en kwam den 17 Junij in den voormiddag te Neustädtel aan, van waar hij verder naar Grünberg reisde. Intusschen had de Russische resident te Warschau tijding gekregen, dat Sinclair, onder den naam van Bielefeld von Zenchler, door Polen was gereisd. De Rus wendde zich tot den Oostenrijkschen resident te Warschau, von Scharfenstein, met verzoek, van het opperambt te Breslau te requireren, Sinclair bij zijne doorreize gevangen te nemen. Dit bevel werd afgezonden, maar kwam eerst acht uren na Sinclairs afreize te Breslau aan. De Oostenrijksche gezant gaf ook aan twee Russische officieren, den kapitein von Kettler en den luitenant Lewitzki, die Sinclair reeds van uit Polen gevolgd hadden en hem naar Breslau zelfs nazetten, een pas, waarin werd aangeteekend, dat zij om gewigtige zaken naar Breslau reisden. Aan deze officieren gelukte het, te Breslau van het Oostenrijksche opperambt een open patent te verkrijgen, waarin het heet, dat deze officieren geregtigd | |
[pagina 298]
| |
waren, den Zweedschen majoor Bielelefeld von Zenchler op te zoeken (daar men destijds nog niet wist, dat Sinclair in Breslau zijn waren naam weder aangenomen had) en hem voor den krijgsraad te brengen. - Overheden werden bevolen, hun bij te staan om Zenchler in verzekerde bewaring te doen brengen, - hem zijne brieven af te nemen, maar niet te openen, alsmede den met hem reizenden Johannes Andreas Guturre (zoo als zij Couturier noemden) in hechtenis te nemen. Van dit document voorzien, vervolgden nu beide officieren met hunne dienaren het spoor van Sinclair. Toen zij in Neustaädtel aankwamen, was de laatste reeds 2½ uur geleden van daar afgereisd. Zoo snel mogelijk bestegen de zes vervolgers postpaarden en jaagden, door twee postiljons begeleid, den wagen, waarin Sinclair zich bevond, na. Kettler die zijn naam op den post aangaf, droeg een groene, Lewitzki een roode uniform, zijne bedienden droegen eene liverei van eene grijze kleur met roode opslagen. Allen, met uitzondering van slechts één, die gebroken duitsch sprak, onderhielden zich met elkander in deze taal. Op een kleinen afstand van Grünberg zagen zij, in de verte voor zich uit, de reiskoets van Sinclair, die langzaam voortging. Het was omstreeks een ure in den namiddag; de weg, langs welken men reed, was boschrijk en eenzaam. De beide postiljons werden vooruit gezonden, met bevel, den postiljon van Sinclair aan te houden. Dit geschiedde, en terstond sprongen de beide postrijders van hunne paarden, omringden den wagen, en kapitein von Kettler vraagde den reizigers, in het fransch, naar hunnen naam, en of Sinclair bij hen was. Deze maakte zich bekend, en hierop werd hem door Kettler aangezegd, dat hij bevel had, hem te arresteren. Sinclair moest voor de overmagt zwichten. De koets moest omkeeren en sloeg, op aanwijzing van Kettler, een zijweg in door 't woud, in de rigting naar Naumburg aan den Bober. De wapenen, die Sinclair en Couturier bij zich hadden, twee paar pistolen en een schuttersboog, werden hun, zoo als de laatste verzekert, ontnomen; maar zoo als wij zien zullen, behield Sinclair zijn degen. Een der beide postiljons werd naar Neustädtel terug gezonden, om van daar een renbode naar Breslau aan het opperambt te | |
[pagina 299]
| |
zenden, met de tijding, ‘dat de officieren den man, dien zij zochten, gevonden hadden.’ Kettler en Lewitzki noodigden Sinclair en Couturier meermalen om uit te stijgen, spraken met Sinclair langen tijd alleen, en vraagden Couturier over de reis uit. Toen zij eenige mijlen hadden afgelegd, werden aan Sinclair de sleutels van zijn koffer afgevraagd, welke hij, na eenige weigering, en nadat zijn verzoek om zijne zaken in het naaste dorp te onderzoeken, was afgeslagen, overgaf. De postiljon van Sinclair moest in 't digtst van het woud den koffer ontpakken, en daar Kettler het kunstslot niet kon openen, sloot Sinclair dit zelf open, en bood aan, ook de daarin liggende brieven te toonen, waarop Kettler hernam, dat hij zelf de brieven wel vinden zou. Couturier moest zich gedurende de visitatie verwijderen; ook zijn koffer werd daarna in zijne tegenwoordigheid onderzocht. Terstond daarna werd alles weder ingepakt, en de rid werd voortgezet. Een half uur voor men te Naumburg aankwam, liet Kettler andermaal in het bosch nabij de stad ophouden, en zond een postiljon vooruit, naar het nabij gelegen Christiaanstädt om logies te bestellen. Gedurende dezen tijd onderhielden zich de officieren met Sinclair en Couturier op vriendelijke wijze, en niets deed den laatste den moordaanslag vermoeden, dien zijne geleiders zouden begaan. Bij den terugkeer van den postiljon was het avond geworden, en in het bosch duister. Sinclair vraagde den postiljon, of men goed logies kon krijgen en wat er wel voor den maaltijd voorhanden was, daar hij goeden eetlust had. Op het vernemen dat alles goed bezorgd was, betoonde hij zich bijzonder tevreden. Dit was omstreeks negen ure des avonds. De luitenant Lewitski verzocht Sinclair, met hem het bosch in te gaan. Men sloeg een zijpad in, en de bedienden der officieren volgden hen. Couturier, de beide postiljons en Kettler bleven bij den wagen terug. Over den verderen loop dien de zaak nam, geeft Couturier niet veel meer te kennen, slechts dit: ‘toen Sinclair omstreeks 30 schreden het woud was ingegaan, hoorde hij een verward gedruisch en daarna een schot; terwijl hij geloofde Sinclair de woorden: ‘Jezus mijn God!...’ te hebben hooren uitroepen. Van schrik verloor hij alle bewustheid, en bevond zich, toen hij weder bij zich zelven kwam, in den wagen tusschen de officieren, die hij | |
[pagina 300]
| |
om zijn leven en zijne vrijheid bad; zij stelden hem gerust, verklaarden, dat zij hem voor onschuldig hielden; maar Sinclair had zijn lot verdiend; zij zouden Couturier aan eene plaats brengen, waar hij in volkomene vrijheid zou gesteld worden; doch men beval hem, het stilzwijgen over het voorgevallene te bewaren. De beide postiljons hadden, zoo als zij later zeiden, ook het schot en den uitroep gehoord; de een zag iemand door het bosch gaan, en zij hoorden daarna nog eenige woorden in eene hun onbekende taal en vervolgens eenige slagen. De kapitein Kettler stond, naar hun zeggen, gedurende dat dit alles gebeurde, aan den wagen, zuchtte en wrong de handen; en toen een der postiljons het bosch wilde ingaan, om te zien wat er voorviel, weigerde Kettler hem dit met de woorden: ‘men handelt met den schurk naar verdienste en regt; hij heeft meermalen de galg verdiend.’ Het berigt, dat de andere postiljon ons mededeelt, wijkt in zooverre hiervan af, dat hij beweert, dat zij geen alarm hadden kunnen maken, daar men gedreigd had, hen nêer te schieten. In allen gevalle had Kettler hen tot zwijgen weten te brengen, en hun bevolen zich rustig te houden. Het middel, daartoe door hem aangewend, zal men gemakkelijk raden, als wij uit later onderzoek zien, dat de postiljons zich, na de vermoording van Sinclair, in 't bezit van een aantal dukaten bevonden. Maar nog andere getuigen dezer bloedige daad waren hierbij tegenwoordig geweest, zonder dat de moordenaars dit vermoed hadden. In het digtst van het woud lagen eenige lieden verstoken, die des nachts tabak wilden insmokkelen. Zij zagen nog andere personen het bosch ingaan; twee hunner vielen een derde aan, die zich met zijn degen verdedigde; naar 't schijnt moet alzoo Sinclair, toen hij werd aangevallen, zijn degen getrokken hebben. Een vierde, in roode uniform (Lewitzki) riep: ‘het beest maakt de beide lieden tot schande!’ en vuurde daarbij een pistool op den aangevallene. Deze riep eenmaal luide, toen met eene zachte stem, ‘o Jezus!’ en viel neder, waarop hij nog eenige steken en houwen kreeg, waarbij de man, in de roode uniform uitriep: ‘Steekt den hond dood! geeft hem nog een paar steken!’ Een der lieden, van wie wij hier vroeger spraken, was op wacht, en wilde den | |
[pagina 301]
| |
aangevallene te hulp komen; de anderen hielden hem echter uit vrees terug. De later verbreidde maar van Sinclairs dood, die van de zijde van Rusland uitging, bijzonder die van den Russischen gezant te Weenen, baron von Brakel, hield in, dat hij gepoogd had, zich met zijne pistool te verdedigen, en daarop zijne aanvallers genoodzaakt had, tot zelfverdediging op hem te schieten. Doch deze onwaarheid wordt door de berigten van de opgenoemde getuigen weêrsproken, alsmede door de verzekering van Couturier, die zegt, dat hun alle wapenen waren ontnomen geworden. Nadat de bloedige daad in den korten tijd van weinige minuten volbragt was, keerden de moordenaars naar den wagen terug; en werden, volgens het berigt der postiljons, door Kettler gevraagd, of zij alles goed gevisiteerd hadden, hetgeen door hen bevestigd werd; terwijl zij de verzekering daarbij voegden, dat zij zelfs de schoenen hadden open gesneden, maar niets gevonden hadden. De officieren zetteden nu met hunne bedienden de reis voort, Couturier als gevangene met zich voerende. Des avonds tegen 10 ure, kwamen zij te Christiaanstädt aan, stegen bij het posthuis af, alwaar zij hunnen intrek namen, nuttigden hun besteld souper met allen smaak, en legden zich vervolgens eenige uren te slapen. Couturier werd in zijne kamer door twee dienaren bewaakt. Den 18 Junij, nadat de postiljons te Neustadt rijkelijk beloond geworden waren, en daardoor, zoo als men hoopte, tot zwijgen gebragt, gingen de overige reizigers, des morgens ten twee ure, in twee rijtuigen naar Sorau, en van daar naar Dresden. Onderweg hield men nog eenmaal stil, om de papieren en andere zaken van den vermoorde te doorzoeken, alsmede die van Couturier, voor wien men de reisroute verborgen hield. Onder de papieren van Couturier vond men een turksch geschrift, waarover Kettler zich zeer verheugde; en zeide hij, dit voor geen 100000 thaler te willen kwijt zijn. De papieren en zaken van Couturier, die met die van Sinclair ingepakt waren, werden afzonderlijk op zijde gelegd; al wat Sinclair had toebehoord werd verdeeld. Kettler trok zelfs zijne kleederen aan. De som gelds, welke hij in goud bij zich had gehad, | |
[pagina 302]
| |
moet zeer aanzienlijk geweest zijn, want in Fürstenau had hij bij zijne doorreize 8 dukaten willen wisselen, en toen men hem opmerkzaam maakte, dat er eenige te ligte onder waren, schudde hij wel eene Silezische maat vol dukaten op de tafel uit, met bijvoeging, dat onder deze toch wel genoeg wigtigen zouden zijn. In de nabijheid van Dresden hield de wagen in 't woud stil. Kettler ging alleen de stad in, en keerde na een half uur terug. In een hôtel in de voorstad nam men zijn intrek, en in een bijzonder vertrek werd Couturier door vier dienaars bewaakt. De beide officieren begaven zich naar den Russischen gezant, baron von Keyserlingk; deelden hem den uitslag van alles mede en lieten aan hem over, wat er met den gevangene zoude gedaan worden. Keyserlingk wendde zich tot Brühl, met het verzoek den gevangene, zonder verder iets naders over diens persoon te berigten, op den Sonnenstein te doen in verzekering houden. Brühl willigde dezen wensch in, en zoo werd nu Couturier te middernacht door Kettler, Lewitzki en een der knechts, nadat men hem had gezegd, dat hij nog eenige uren verder zou moeten reizen, naar Perna begeleid, en aldaar den kommandant der vesting Sonnenstein, den generaalmajoor von Grumkow, overgegeven. - Kettler weigerde aan dezen laatste, die reeds de noodige instructiën van Dresden ontvangen had, zijnen naam te zeggen. - Wij zullen hier Couturier, die thans eenzaam op den Sonnenstein in gevangenis zat, verlaten en naar Naumburg aan den Bober terug keeren. Aan niemand was daar nog iets van den moord ter oore gekomen. Eerst op den 23 Junij, dus zes dagen nadat de daad gepleegd was, had een schaapherdersjongen, die vooraan in het eikenbosch zijne kudde hoedde, vroeg in den morgen een man in het woud vinden liggen, dien hij voor beschonken aanzag en dus verder niet gadesloeg. Toen hij 's mid, dags ten één ure weder in zijne nabijheid kwam en hem in dezelfde houding liggen zag, trad hij naderbij en zag toen dat het een lijk was. Hij deed in Naumburg aangifte van hetgeen hij gezien had, en op den 24 Junij werd het lijk geregtelijk geschouwd en van daar naar de stad gevoerd. Het lijk lag omtrent honderd schreden van den weg af, | |
[pagina 303]
| |
met uitgestrekte armen en voorover op den grond; de vermoorde was gekleed in een rok van hollandsch laken met vergulde knoopen, vest en pantalon van lichtgrijs laken; aan den vinger van zijne linkerhand droeg hij een gouden ring als een trouwring, waarin stond: ‘mein ♡ in Mir, theil ich mit Dir.’ In zijne zakken bevond zich eenig geld en een zakdoek met eene S gemerkt. Eenige schreden verder lag een hoed met drie houwen en een degen in drie stukken gebroken, die niet te zamen pasten. Het ligchaam was door een kogel aan den buik gewond, de rug was driemaal doorstoken en tweemaal was de toegebragte steek doorgegaan tot in de borst; de linkerhand was ook gewond en het hoofd met drie houwen doorkloofd. Ook was het lijk tot eene sterke ontbinding overgegaan, en werd in eene eenvoudige kist, op de plaats waar het gevonden was, ter aarde besteld. De met bloed bevlekte kleederen werden in het slot te Naumburg gebragt en aldaar in bewaring gehouden. Het geheimhouden dezer bloedige daad was nu niet langer mogelijk; hoezeer men dit ook van zoovele kanten gewenscht had. Het vinden van het lijk kon niet verholen of in 't geheim gehuld blijven, maar verwekte veel opzien. De daarop volgende tijding van den vreeselijken moord, die op velerlei wijzen aan het publiek bekend werd, ging spoedig ook naar Dresden over. Ofschoon von Brühl in een schrijven aan den Saksischen resident te Stokholm beweert: ‘Wij weten niet, door wien Couturier bij den baron Keyserlingk gebragt is,’ zoo bekende hij evenwel van den beginne af, den zamenhang der inhechtenisneming van Couturier en den moord aan Sinclair begaan. Men vreesde in Dresden verwikkelingen met Frankrijk en Zweden, en men was zigtbaar in verlegenheid, wat men met Couturier zou aanvangen. De kommandant der vesting Sonnenstein, von Grumkow, schreef den 20 Junij 1739: de door twee hem onbekende personen gebragte arrestant, die niet dan fransch sprak, welke taal door niemand verstaan werd, was in een comfortabel vertrek gebragt en hoffelijk onthaald; doch men had zorg gedragen, dat hij met niemand had kunnen spreken en hem papier en pennen gegeven. Het geheime kabinet zond, op den 22 van die maand, den krijgsraad en geheimen kabinets-secretaris Hensel naar den Sonnenstein, om buiten | |
[pagina 304]
| |
iemands bijzijn, Couturier in het verhoor te nemen. Laatstgemelde, die nog niet wist waar hij zich bevond en slechts aanmerkte, dat hij ten laatste geloofde in de groote stad geweest te zijn, die hij van uit zijn vensters zag, gaf nu een omslagtig verhaal van hetgeen wij reeds hierboven vermeld hebben. Graaf Brühl deelde, reeds den volgenden dag, aan den Saksischen gezant te Petersburg, den geheimraad von Suhm, de gebeurtenis mede, en schreef daarenboven: ‘Nadat de zaak was afgedaan, zijn wij zoo veel wij zulks vermogten, den baron de Keyserlingk behulpzaam geweest, in het doen gevangen nemen van den franschen koopman, maar op voorwaarde dat, daar deze man geheel onschuldig en franschman van geboorte is, hij door het hof weder in vrijheid gesteld en met edelmoedigheid beloond zal worden.’ De berigten uit Petersburg welke Suhm aanhaalt, luidden, zoo als zich verwachten laat, dat men zich aldaar schijnbaar verontwaardigd over die daad betoonde. De hertog van Koerland was over den moord van Sinclair zeer verslagen en ontsteld. Suhm schreef den 7 Julij 1739: ‘graaf Ostermann toonde in groote verlegenheid te zijn, over de ontsteltenis en de kwade gevolgen, die deze gruweldaad in de wereld zou na zich slepen. Hij zeide tot mij, dat hij niet begreep, wie dergelijke bevelen kon gegeven hebben; dat het in waarheid van veel belang was geweest, in het bezit van die papieren te komen, maar dat dit op deze wijze geschied was, keurde hij ernstig af, en hij wenschte van ganscher harte, dat Sinclair met zijne papieren nog te Stokholm zat. Het was de handelwijze van eenen eerlooze, en hij zeide: dat de officieren, die de schanddaad begaan hadden, verdienden geradbraakt te worden. Verder merkte hij aan: wij wenschen dat deze zaak zoo geheim mogelijk worde gehouden, en komt zij uit, zoo dienen wij alle schuld daarvan volstrekt van ons af te werpen; want er is geene andere partij te kiezen in deze ongelukkige affaire. Hij was zeer verlangend, te weten wat er van Kettler geworden was, en wenschte maar, hem voor eenigen tijd in veiligheid te weten.’ Brühl geraakte nu herhaalde malen in onderhandeling, om Couturier zoo spoedig mogelijk in vrijheid te stellen. Deze verzocht eerst het antwoord af te wachten, dat uit Petersburg over de zaak zou inkomen. Dit werd ook in Saksen | |
[pagina 305]
| |
goedgekeurd en aangenomen. Suhm meldde hierop den 23 Julij 1739 uit Petersburg: ‘graaf Ostermann wenschte, dat men Couturier nog eenmaal ondervragen zoude, over eenige punten alleen deze zaak betreffende, en die zouden doen zien, dat hij op eisch of aanzoek van den baron de Keyserlingk was gearresteerd geworden, ten einde door Couturier over den moord te worden ingelicht, gepleegd door lieden, die gezegd werden Russische officieren te zijn, waarvoor zij zich zelven ook hebben uitgegeven; en om te weten wie de ware moordenaars geweest zijn.’ Dit verhoor volgde hierop; en nadat Couturier den geëischten eed gezworen had, werd hij op den 16 Augustus in vrijheid gesteld en voor den baron Keyserlingk gebragt, die hem zeer hoffelijk ontving en tot schadeloosstelling 500 thaler ter hand stelde. Brühl, die van Couturier schrijft: ‘Hij is een zeer aardig mensch en hij heeft zich zeer tevreden betoond over de beleefde behandeling, die men hem gedurende zijne gevangenneming bewezen heeft,’ - liet hem het groene gewelf en alle andere merkwaardigheden van Dresden zien, en eene reis naar Freiberg ter bezigtiging van de bergwerken doen. Daarop reisde Couturier met den graaf van Saksen naar Frankrijk en van daar later naar Stokholm. Omtrent den moord aan Sinclair gepleegd, waren er intusschen krachtige en naauwkeurige maatregelen genomen om de zaak te onderzoeken. Ook door Frankrijk waren maatregelen genomen, om naauwkeurige inlichtingen dienaangaande te bekomen. De openbare nieuwsbladen hielden uitvoerige berigten in over den wreeden moord aan Sinclair gepleegd. De Mercure historique et politique hield het eerste berigt daarover in in Augustus 1739; het tweede openbare berigt was vervat in de Hallische Zeitung 1739, no. 85 en 88, en het derde, in de Leipziger Zeitung 1739, pag. 499. Maar toen de Nieuwe Europa, te Leipzig uitgegeven, eene recensie gaf, werd de uitgever van dit tijdschrift, Gleditzsch, ter verantwoording geroepen; en toen deze zich op den schrijver van het stuk, M. Schumann, beriep, die de stukken uit de voormelde tijdschriften overgenomen had, liet de geheime raad het bij deze verontschuldiging blijven, maar den heer Schumann aanzeggen: ‘dat hij voor het vervolg in zijn journaal meer behoedzaamheid moest in acht nemen.’ | |
[pagina 306]
| |
Intusschen scheen het niet langer onvermijdelijk, een behoorlijk onderzoek naar den moord te doen. Er werd dus door den geheimen raad, op bevel van het Saksische kabinet, aan de hof- en justitieraden von Nimptsch en Dr. Vögel opgedragen, dit onderzoek te bewerkstelligen. Maar ziedaar eene nieuwe bedenking. Was de moord op Saksisch- of op Oostenrijksch-Silezisch grondgebied gepleegd geworden? Wie zou den twijfel daaromtrent opheffen? Saksen beweerde, in zooverre het zich liet aanzien, met regt: op Oostenrijksch-Silezisch grondgebied. Oostenrijk bleef volhouden: de misdaad was gepleegd op Saksisch grondgebied; en hieruit ontstond een wijdloopig verschil, waarmede beide staten zich zochten te dekken tegen Zweden, dat aandrong om spoed met de zaak te maken. Terwijl men anders, bij verschil van grensscheiding, om een el land met verbittering strijdt, en dikke verhandelingen schrijven zoude, wilde nu geen der beide staten het grondgebied in kwestie zich toeëigenen en het eigenlijk onderzoek beginnen. In Weenen was men tegenover Zweden bijzonder in verlegenheid over de handelwijze van het opperambt, dat aan de Russische officieren geen beambte medegegeven, maar wel integendeel bewilligd had in het bevel tot de gevangenneming van Sinclair, en daartoe dus had meêgewerkt. Gedurende dat de twist over de grensscheiding hangende was, kwam een Zweedsch fiskaal uit Weimar, Dr. Gröningh, naar Sorau, namens de erfgenamen van Sinclair, en in last hebbende, om informatiën in te winnen bij den graaf von Promnitz. De fiskaal liet zich de plaats en het graf van den zoo ongelukkig omgekomen Sinclair aanwijzen, alsmede diens kleederen. Deze laatste gezien hebbende, riep hij zuchtend uit: ‘Ja, het is onze Sinclair!’ Vooral de zakdoek met eene S gemerkt, moet de herkenning zijner kleedingstukken gemakkelijk gemaakt hebben. Den 28 November 1739 verscheen Dr. Gröningh andermaal bij den graaf van Promnitz, toonde hem een keizerlijk opper-ambts-schrijven en eene voor hem bijzonder opgestelde pas. Voor zijne afreize had hij echter in last bekomen, het ligchaam van den vermoorden Sinclair te laten opgraven, en de noodige toebereidselen tot het medenemen van het lijk naar Zweden te maken, daar de koning van Zweden hetzelve overeenkomstig des graven | |
[pagina 307]
| |
stand in Straalsund wilde doen ter aarde bestellen. Den 29 November werd, vroeg in den morgen, in alle stilte en zonder verdere plegtigheid de kist, waarin het lijk begraven lag, in eene grootere van eikenhout geplaatst; welke laatste kist door Dr. Gröningh was medegenomen en met welke hij, zonder verder oponthoud zijne reis vervolgde. De Saksische commissarissen begonnen nu de getuigen in verhoor te nemen. Tegelijkertijd belastte zich eene Oostenrijksche commissie, aan wie een Zweedsche commissaris was toegevoegd, met een dergelijk getuigenverhoor. In Stokholm had deze gebeurtenis groote verbittering bij het volk verwekt, inzonderheid tegen den Russischen gezant. De regering was zelfs genoodzaakt, op straffe des doods te verbieden, den Russischen gezant of zijne lieden eenig letsel aan te doen; en ook den militairen der bezetting werd bevolen, om over het gebeurde niet te spreken. De schilder, die aan den Russischen gezant het portret van Sinclair had weten te bezorgen, en de kamerdienaar die daarbij behulpzaam geweest was, werden in verzekerde bewaring genomen. Van de zijde van het Zweedsch ministerie schijnt men echter niet veel ernst in de zaak betoond te hebben; en, zoo als gezegd werd, scheen het maar al te waar, dat de uitslag der zaak van Sinclair ook aan het Zweedsch ministerie gansch niet onwelkom was, gelijk de Russische gezant in Dresden, baron von Keyserlingh, in Augustus 1738 aan graaf Brühl schreef. Zoo meldt ook de Saksische gezant Walter in Stokholm: ‘Men begint hier te gelooven, dat Sinclair zijn ongeluk door zijn smaden op Rusland zich zelf berokkend heeft; ook is er sprake, dat hij gedurende zijne gevangenschap voorheen in Rusland, aldaar eenen moord zou gepleegd hebben, en zich op deze wijze den haat zijner vijanden zou hebben op den hals gehaald; het onderzoek naar de zaak van het portret duurt nog altijd voort; graaf Gyllenberg berigt dienaangaande, dat indien de Russische gezant Restucheff het portret aan zijn hof gezonden heeft, hij gehandeld heeft, zoo als een getrouw minister en eerlijk man moest, daar Sinclair den vrede met Rusland had zoeken te storen.’ Geen wonder, dat onder zulke omstandigheden ook het onderzoek verder gestaakt werd. Sinclair's papieren kwamen later over de post in Stokholm, geadresseerd aan het Kanzlei- | |
[pagina 308]
| |
collegie aan, zonder dat men wist wie die had afgezonden; zij waren in Hamburg door den keizerlijken brievenbesteller afgegeven geworden, met aangifte dat het paket uit Frankfort kwam. Onder de papieren vond men eene eigenhandige schuldbekentenis van den koning van Zweden, Karel den XII, van de door den sultan aan hem geleende gelden, benevens den laatsten kwijtbrief der terugbetaling, een handelsverdrag met de Porte, alsmede een aantal andere papieren van den Zweedschen gezant in Konstantinopel. De geschriften werden geopend, daarna weêr verzegeld en in het rijks-archief geborgen. Over de verdere lotgevallen van de moordenaars van Sinclair zijn slechts weinige bepaalde berigten. Kettler, die een Silezisch edelman moet geweest zijn en vroeger in Breslau gestudeerd had, was door baron von Keyserlingh spoedig uit Dresden verwijderd geworden. De Saksische gezant in den Haag, generaal Debrose, vermeldt later, een der moordenaars, een Schot, met name Brodin en verwant aan den generaal Lacy, zich naar Rouaan zou begeven hebben en van daar naar Parijs, alwaar hij door den Zweedschen gezant ontdekt, op diens bevel in de bastille was gevangen gezet. Volgens berigten, door Debrose medegedeeld uit den Haag, zou Lewitzki, onder den naam van Notoff, naar Holland zijn gegaan; naar een ander zeggen zou hij met een meisje, met wie hij zich te Lemberg had verloofd, naar Petersburg gegaan zijn. Tot dusver het door Dr. von Weber medegedeelde relaas. Wat er van het daarin verhaalde ook zij, zooveel blijkt ons ten overvloede, dat de moordenaars niet uit drift of hartstogt, maar als daartoe omgekochte huurlingen en dus in koelen bloede hun gruwelstuk bedreven. Zoo zij al de vervolging en straf van den wereldlijken regter wisten te ontkomen, zij zullen gewis, zoolang zij geleefd hebben, de straf van een hoogeren regter, in het omdragen van een folterend geweten, niet hebben kunnen ontgaan. Van hun lot in de toekomst der vergelding voegt het ons niet te spreken, daar wij niet weten, of zij berouwvol of onbekeerd de eeuwigheid, voor welke voor ons stervelingen een digt gordijn ten voorhangsel strekt, zijn ingegaan. Dat zij niet alleen de schuldigen waren, maar van hoogere hand tot hun misdrijf zijn aangezet, is uit de verhaalde gebeurtenis genoeg gebleken. Bovenal ook is daaruit te zien, hoe treurig het nog in de vorige | |
[pagina 309]
| |
eeuw, in een deel van Europa met het beleid der regeringszaken gesteld was, waar dit was toevertrouwd aan staatslieden, die gewetenloos genoeg waren, om heimelijk de hand tot eenen sluipmoord te leenen, als middel tot bevordering van partij-belangen of van het despotisch gezag eener regerende dynastie. Nu moge het waar zijn, dat, zoo eens alle ongeregtigheden bekend werden, die ook in lateren tijd door ministers en andere hooggeplaatste ambtenaren jegens onderhoorigen en minderen in rang worden begaan, waarschijnlijk menig slagtoffer van hunne mishandeling, ja van zulk eene die aan zedelijken moord grenst, aan het licht zou komen; - men kan intusschen niet nalaten, den voortgang als gelukkig te beschouwen, die aan de meeste volken van Europa staatsinstellingen heeft bezorgd, waarbij de openbaarheid in de behandeling van regeringszaken en de vrijheid van drukpers als hoofdbeginselen zijn aangenomen; waardoor de persoonlijke veiligheid ten minste gewaarborgd is tegen zulke gruwzame aanslagen, als waarvan onder anderen de Zweedsche majoor, baron von Sinclair, in 1738 nog het slagtoffer geweest is. In Duitschland heeft dit voorval tot eene dichterlijke behandeling aanleiding gegeven. Onze auteur, Dr. von Weber, noemt als vervaardiger daarvan zijn landgenoot K. Winter en vermeldt, dat diens dichterlijke beschrijving in een der vorige jaargangen van het Saksische constitutionele dagblad is geplaatst. Ons zijn die strophen niet bekend geworden; doch het is niet onwaarschijnlijk, dat het geheimzinnig waas, waarin langer dan honderd jaren die gebeurtenis voor het groote publiek is gehuld geweest, den dichter zal aangetrokken hebben om die stoffe in behandeling te nemen, waarbij hij ruimschoots gelegenheid zal gevonden hebben, om de duistere kronkelwegen, langs welke de diplomatie van dien tijd hare slagtoffers wist te bereiken en ten val te brengen, voor het tegenwoordig levend geslacht in het verdiende licht te stellen. (-R.) |
|