| |
De kracht der liefde.
Ernest had zijne studiën volbragt; hij was als proponent in het ouderlijke huis teruggekeerd; zijne moeder had hem in hare armen gesloten, zijn vader had zijne hand zegenend op des jongelings hoofd gelegd, en hun biddende zegen had hem nog eens tot het werk des Heeren gewijd. Spoediger dan hij het had durven hopen werd het vurig verlangen van zijn hart vervuld; hij was door den landheer van O. op het kleine, vriendelijke dorpje beroepen, en binnen kort zoude hij zijne gewigtige pligten aanvaarden, maar hij konde het oogenblik niet afwachten, dat hij tot den wijngaard des Heeren zoude intreden, en ging terstond om de plaats zijner bestemming te bezoeken. De predikant van het nabijgelegene D. voerde hem in zijne nieuwe woonplaats binnen; hij stelde hem voor aan kerkeraad, gemeenteleden en schoolmeester, en ook de jeugd, die hij weldra tot christenen moest vormen, werd bijeengeroepen om hunnen leeraar te begroeten. Ernest trad met een kloppend hart in de consistorie, want hij dacht aan het werk, dat hem daar beidde, en op dit oogenblik stond deszelfs gewigt hem nog ernstiger dan immer vóór oogen. Met warme belangstelling zag hij op de jeugdige gezigten, maar eene bittere teleurstelling overviel hem, toen hij die stompe, dierlijke gelaatstrekken, die doffe, levenlooze blikken aanschouwde; en toen hij met bevende stem hun eenige vragen voorleide, beving hem bij hunne verregaande onwetendheid, maar meer nog bij hunne ijskoude onverschilligheid, den angst, dat hij hier nimmer nut konde stichten. Zij gedroegen zich allen welvoegelijk, en schenen zonder te- | |
| |
genzin aanwezig, maar in geen oog blonk belangstelling of een vonk slechts van hooger leven. Na een gebed, dat hij met moeite uitsprak, want ook zijn vuur scheen in die kille atmosfeer te verflaauwen, verliet hij stil en gedrukt het gebouw met zijnen vriend. Deze, die wel zag, wat er in hem omging, zweeg eene poos, en vroeg toen vriendelijk naar hetgeen hem zoo drukte.
‘Ach,’ zeide Ernest, ‘al mijne kracht schijnt mij voor het oogenblik te begeven; ik brandde van verlangen om de jeugdige harten dier kinderen den Heer toe te voeren, en thans, thans is het mij, als of mijn werk altijd vruchteloos zal wezen. Ik weet, ik mag niet morren, als de Heer van mij slechts een onnutte dienstknecht wil maken, maar ach, om te denken, dat de woorden des eeuwigen levens op ijskoude, door onverschilligheid verstompte ooren zullen vallen, dat in plaats van hen te ontvlammen, zij mij zullen verkoelen en verstijven zoo als heden, ach, het is mij eene bittere gedachte.’ Zij hadden de pastorie bereikt, en waren door den tuin gewandeld, en waren nedergezeten onder eenen grooten kastanjeboom, waar aan hunne voeten de rivier vloeide, en ginds verre, groenende dreven zich uitstrekten. ‘Ik begrijp wat er in u omgaat,’ sprak eïndelijk de oudere predikant, ‘maar ik geloof niet dat de ondervinding van zoo even u dus ter neder mag buigen.’ - ‘Ik weet het,’ zeide Ernst zuchtend, ‘ik moest meer geloof toonen en ook tegen hope blijven hopen.’ - ‘Neen, niet tegen hope, dat is juist wat ik bedoelde.’ - ‘Ja, God is almagtig,’ sprak Ernst, ‘ik weet het, maar toch...’ - ‘Maar toch geeft u dit geen genoegzamen troost in dit oogenblik, daar gij niet weet, of Hij voor u wonderen zal willen werken; dat is te zeggen, harten bekeeren door anderen invloed, dan de gewone middelen, welke hij daartoe aanwendt. Gij vreest, dat Hij u hier zond zonder u die middelen te geven en dat dus niet uw werk, maar zijne ingrijpende hand alles bij gindsche kinderen zoude moeten doen.’ - ‘Alles misschien niet, maar toch zeker het meeste.’ - ‘In eenen zin alles, omdat Hij het is, die door u zal werken; God is de eerste oorzaak van elken zegen, van al het goede onder de menschen, maar Hij wll ons als zijne werktuigen, en niet
bloot als zijne werktuigen, maar als zijne arbeiders gebruiken, en om te
| |
| |
kunnen arbeiden, moeten wij de krachten en de middelen in ons hebben om te kunnen slagen. Aan die krachten, aan die middelen meent gij, dat gij bij uwe kinderen zult te kort komen.’ - ‘Ik vrees ja!’ - ‘En ik geloof het tegendeel, en ik geloof het niet alleen uit eigen ervaring, maar eene gebeurtenis, waarvan ik eenmaal getuige was, heeft mij voor altijd allen twijfel ontnomen. Ik had eenen vriend aan de akademie, die eenige jaren ouder was dan ik zelve; de omgang met hem had eigenlijk het eerst den lust tot het predikambt bij mij opgewekt; van zijne vroegste jeugd af had ééne gedachte zijne ziel vervuld; de wensch om in Gods dienst werkzaam te wezen, om de zielen zijner medemenschen uit hunnen doodslaap op te wekken, en hun te toonen welke hooge prijs voor hen was weggelegd. Nimmer zag ik zulken ijver, zulke innige liefde voor den naar Gods beeld geschapenen, maar zoo droevig verdoolden mensch. Hij kwam twee jaar vóór mij aan de akademie, maar niettegenstaande het verschil onzer jaren, ontving hij mij te Leiden met dezelfde hartelijke vriendschap, die hij mij vroeger betoond had, en ik heb aan zijnen omgang, in den vroegsten tijd mijns verblijfs aldaar, oneindig veel te danken. Doch het eerste jaar mijner studiën was nog niet verloopen, toen hij door een geweldigen hoest werd aangetast, en op raad der geneesheeren voor eene poos de studie moest verlaten en naar het ouderlijke huis terugkeeren. Hij zelf zag zijnen toestand nog niet als bedenkelijk in, en ik had te weinig ervaring om te vermoeden welk een verlies mij te wachten stond, toen ik aan de diligence afscheid van hem nam. Weldra schreef mijne moeder mij, dat zijne ziekte verergerde, en eindelijk dat er geene hoop op herstel meer bestond. Het was mij een donderslag, en ik leefde als in eenen droom, tot dat de weinige dagen, die nog voor de vacantie moesten verloopen, waren verstreken. Ik kwam tegen den avond op ons dorpje aan, en hoe
blijde ik ook was mijne ouders en zusters weder te zien, ik kon het oogenblik naauwelijks afwachten, dat ik naar mijnen vriend mogt snellen. Ik vond hem in eenen leuningstoel bij het raam, bleek en vermagerd, maar met denzelfden vriendelijken glimlach, waarmede hij mij altijd plagt te begroeten, met dienzelfden liefdevollen, hemelschen blik. Ik drukte zijne hand, en kon niet spreken; hij zweeg ook,
| |
| |
en zoo zaten wij eene wijle; toen zeide hij: ‘Karel, ik had niet gedacht, zoo vroeg den hemel te zullen aanschouwen. Ik borst in snikken uit; ik konde mij niet inhouden; maar hij bleef bedaard en troostte mij met zooveel liefde, zooveel kracht des geloofs, dat ik eindelijk mijne tranen konde droogen, en slechts begeerig bleef luisteren naar de woorden, die van zijne lippen vloeiden. En aan zijne zijde bragt ik al de uren door, die ik niet noodzakelijk aan andere pligten moest wijden. Hij sprak mij dikwerf van zijne vorige, vurige begeerte, om in Gods dienst werkzaam te wezen; dat was de eenige strijd, dien hem zijne ziekte had gegeven; maar thans was hij ook daarin getroost; ‘ik zal toch zeker voor mijnen Heer mogen werken,’ zeide hij, ‘indien niet op aarde, dan in andere gewesten.’ Hij verminderde sterk; zijne diep bedroefde ouders waakten nacht en dag aan zijne sponde; ik, zijn vriend, was de eenige, die hun in deze taak mogt bijstaan. Hoe zwak hij ook was, hij had ons gaarne om zich; hij luisterde naar onze gesprekken, en toonde voor alles en allen eene warme belangstelling. Zoo gebeurde het op een avond, toen wij bij zijne legerstede zaten, dat een pachter zijnen vader over zaken kwam spreken. Zijn vader stond op, en ging in de verandah, waarvan de deur openstond, want het was een warme dag, en mijn vriend kon geene benaauwdheid verdragen. De boer verhaalde zijne zaken, en mevrouw M. wilde de deur digtmaken, doch mijn vriend wenkte haar van niet, en luisterde glimlagchend naar de zonderlinge spreekwijze en de eenvoudige uitdrukkingen van den braven pachter. Eindelijk vroeg deze den heer M. naar den toestand zijns zoons, en op het antwoord, dat het niet veel vooruit ging, zeide hij: ‘Ja mijnheer, God weet het 't best, maar anders zoude men zeggen, waarom neemt Hij zulk een kostelijk mensch, en laat eenen jongen zoo als onze Jan is, leven. Dat zeide ik nog straks aan mijne vrouw, toen hij weder eene domme
streek had gemaakt.’ - ‘Is hij uw knecht?’ vroeg de heer M. en nu kwam een lang verhaal, hoe Jan op de heide was geboren en getogen, hoe zijn vader kort na zijne geboorte was gestorven, en zijne moeder met hard werken den kost had verdiend, en Jan ganzen had moeten hoeden, en zelf eene gans was geworden. En hoe hij nu na zijns moeders dood bij
| |
| |
den boer was uitbesteed, en hoe diens vrouw medelijden met hem had gehad, en hem den catechismus had willen leeren, en hoe de boer een nieuwen pet aan den knecht had beloofd, als die hem leerde lezen, maar hoe Jan even dom en onverschillig bleef bij alle goedheid en verklaarde, dat hem geen boek en geen catechismus konden schelen, dat hij slechts eten en drinken noodig had, en dat altijd met ganzenhoeden kon verdienen. - ‘Arme jongen,’ zeide de heer M., en na den boer goeden avond gewenscht te hebben, kwam hij en zette zich weder bij het bed van mijnen vriend. Deze zag op naar zijn bedrukt gelaat, en zeide vriendelijk: ‘Ja papa, niet waar, God weet het best.’ - ‘Ja mijn kind,’ zeide de arme vader, en drukte de hand van zijnen zoon in de zijne, terwijl er een glimlach om zijne lippen kwam en tranen zijne oogen vulden. Dien nacht bleef ik waken; mijn vriend lag stil en ik dacht, dat hij sliep, toen hij op eenmaal de oogen opsloeg, en zeide: ‘Karel, gij moet hem bij mij brengen.’ - ‘Wie?’ vroeg ik verwonderd. - ‘Dien jongen, dien armen, dommen, verwaarloosden jongen. O Karel, misschien wil God mij nog eenmaal op aarde gebruiken; misschien zal de goede tijding, toch nog in ééne ziel van mijne lippen vallen.’ Verrast wilde ik hem in het eerste oogenblik voorstellen, dat hij zijnen toestand zoude verergeren, maar ik gevoelde spoedig, dat wanneer de dood zoo zeker nabij is, één uur of één dag weinig verschil kunnen maken; en ik beloofde hem te zullen gaan. Den volgenden dag was het Zondag; toen ik op de hoeve kwam, was de jongen niet te huis, maar men beloofde hem onder de middagdienst te zullen zenden. Mijn vriend zat op in bed; zijne moeder had de kussens achter hem teregt gelegd, en hem daarop op mijn verzoek met mij alleen gelaten. Ik las hem voor uit de laatste kapittels van Johanne's Evangelie, toen Jan bij ons binnen kwam. De
jongen stond verwonderd met de pet in de hand; mijn vriend wenkte mij, dat ik hem zoude zeggen op den stoel voor zijn bed plaats te nemen. Ik deed het. Dierlijker uiterlijk dan van den ongelukkigen knaap zag ik nimmer. Zijne kin en dikke bovenlippen sprongen onder den kleinen, platten neus naar voren; de oogen waren eenigzins schuins en klein en levenloos; zijn borstelig haar was kort afgeknipt, en de geheele uitdrukking van het gelaat
| |
| |
was zoo afgestompt, zoo weinig menschelijk, dat ik medelijdend naar mijnen vriend zag, die, dacht ik, zoo teleurgesteld moest wezen. Maar neen, zijn gelaat blonk letterlijk van liefde en medelijden, en o zijne stem klonk als die van eenen engel, toen hij zeide: ‘Jan, ik ben blijde, dat gij zoo spoedig komt, want anders ware ik misschien al gestorven, en ik wilde zoo gaarne met u spreken, vóór dat ik ga sterven.’ De jongen zeide niets, maar hij opende zijne kleine oogen wijd, en staarde met zonderlinge verbazing op dat bleeke gelaat, dat hem aanzag, zoo als nog nooit iemand hem had aangezien. ‘Jan,’ ging hij voort, ‘ik ben gelukkig, zeer gelukkig, en nu bedroeft het mij om te denken, dat gij ongelukkig zijt, want ik geloof niet, dat nog ooit iemand u gezegd heeft, zoo dat gij het begrijpen kondet, dat God u lief heeft. God heeft u en mij lief, Jan, die groote God, die alles gemaakt heeft wat wij om ons zien, den hemel, en de boomen, en de vogeltjes, en de kapelletjes. Die groote God, die zoo oneindig goed, zoo oneindig wijs, zoo heerlijk is. Hij heeft ons zoo lief, u en mij, dat Hij ons ook goed, ook wijs, ook heerlijk wil maken. Jan, ik ben zoo gelukkig, omdat ik dat alles heb geweten. En gij hebt het niet geweten, niet waar, arme Jan?’ -Ik kan u niet zeggen, welk eene verandering er op dat stompe, levenlooze gelaat plaats vond terwijl mijn vriend sprak; hij werd bleek, er kwam plotseling eene uitdrukking in zijne oogen, als of er een lichtstraal in den donkeren nacht van zijn gemoed was geschoten, en hij drukte de beide handen voor het gelaat en begon bitter te weenen. Het was niet mogelijk meer met hem te spreken. Ik bragt hem de kamer uit, en zeide hem, dienzelfden avond terug te komen, terwijl mijn vriend vermoeid in zijne kussens zonk. De boer zeide mij naderhand, dat Jan bitterlijk weenend was te huis gekomen, en alleen in de schuur was gebleven en niets had willen gebruiken. Toen hij des
avonds terug kwam, was hij bedaard, maar toen ik de uitdrukking van liefde en bewondering zag, waarmede hij mijnen vriend aanstaarde, toen wist ik, dat er eene verandering in zijn binnenste had plaats gegrepen, eene verandering, welke zich aan zijn gelaat mededeelde, waarvan de trekken wel geenen anderen vorm hadden gekregen, maar door eene geheel nieuwe uitdrukking
| |
| |
als het ware waren herschapen. Nu sprak mijn vriend hem nog meer van God; hij zeide hem, hoe God, wien wij niet konden zien, zoo lang wij ons aardsche ligchaam met ons omdroegen, iemand, eenen mensch, maar toch tevens Zijnen zoon, op aarde had gezonden, die goed en wijs en heilig was als Hij, hoe die op last van zijnen vader, met de menschen had gesproken en ze had onderwezen, en hoe die nu nog altijd de Middelaar was tusschen God en den mensch. De ouders van mijnen vriend waren deze keer tegenwoordig, en toen zijn vader zag hoe hij door het spreken werd uitgeput, bad hij hem dringend op te houden. ‘Ja papa,’ zeide hij met eenen hemelschen glimlach, ‘mijne taak is volbragt. ‘Jan, geef mij uwe hand; niet waar, nu weet gij, dat God u lief heeft, en toen de arme jongen hartstogtelijk ja riep, en zijne uitgeteerde hand met kussen bedekte, boog mijn vriend zich met moeite voorover, legde den arm om den hals van den heideknaap, kuste hem en zeide: ‘In den hemel wacht ik u, Jan.’ Dienzelfden nacht ging hij naar den hemel, maar zijne taak was inderdaad in het hart van den armen jongen volbragt; hij geloofde aan God, hij geloofde aan zich zelven, en hij werd een ander wezen, en op zijne beurt, geloof ik, dat, ofschoon hij een eenvoudig boerenknecht is gebleven, hij menig ander ten zegen heeft mogen verstrekken.
Ernest was diep ontroerd. Hij twijfelde niet meer aan den invloed des geloofs en der liefde, en toen hij kort daarna tot leeraar was gewijd, begon hij zijnen arbeid onder vertrouwend opzien tot God; en de stompe, koude gelaatstrekken konden hem niet meer verstijven en verkoelen, want hij geloofde, dat onder dezelve een onsterfelijke geest sluimerde, die door ééne vonk der liefde en des geloofs, die den Heiligen Geest in zijn gemoed had uitgestort, konde worden ontstoken, en hij arbeidde met lust en ijver, en God bekroonde Zijn werk met zijnen zegen. |
|