Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen dag met een gaatje.
| |
[pagina 271]
| |
Doch Karel D. hoopte nog iets anders tevens. De hoop is een artikel, waaraan op die jaren nog geen gebrek is; en zijne hoop, behalve eene aanstelling als notaris, was...Maar neen, niet zoo plomp-uit alles zeggen wat ik weet: ik zal u liever laten hooren, wat er zoo al over hem gesproken werd ten huize van mijnheer Leedegart, niet door uitstekende bekwaamheid, maar bij de gratie Gods kommies aan een der ministeriële departementen en echtgenoot van eene vrouw zonder aanmatiging, die sinds de verheffing in stand, waartoe zij door haars mans bevordering gekomen was, toch geen toon aansloeg waarvoor hare opvoeding haar niet berekend had gemaakt: zij was eene vrouw die steeds zich zelve gelijk bleef, en die zich ten allen tijde natuurlijk gedroeg. Dit echtpaar had eene eenige dochter, die - dit zij ter eere van de ouders gezegd - inderdaad een wel-opgevoed meisje mogt heeten. Eenige dagen geleden had Karel D. een bezoek ten huize van mijnheer Leedegart afgelegd; hij was er gekomen met het stellige voornemen om eindelijk lucht te geven aan een geheim, dat hem reeds zes weken lang als een loodzware last op het hart drukte, en dat hem reeds menig zegel had laten verschrijven, en...na er bijna twee uren gezeten te hebben, was hij weder heengegaan zonder van zijn geheim een woord gerept te hebben. ‘Een knappe jongen!’ zeide mevrouw, zoodra hij vertrokken was; ‘ik weet niet, maar ik heb iets vòòr hem......’ ‘Ja, een krappe jongen is hij,’ werd zij in de rede gevallen door haren man, die altijd jagt maakte op woordspelingen en gaarne voor geestig doorging, en die de bezoeken van Karel D. slechts noode zag, maar daaraan nog geen einde had durven maken, omdat hij bang was voor de oppositie van zijne wederhelft. Zij hield zich of zij den zet niet merkte, en vervolgde: ‘Ik vind hem zulk een net, verstandig, bescheiden en zacht jongmensch.’ ‘Net, verstandig en bescheiden, dat wil ik u alles toegeven,’ hervatte de man; ‘maar of hij zacht is, dat betwijfel ik sterk; integendeel, ik houd het er voor, dat hij zoo hard is als het standbeeld van Willem den Zwijger, dat op het Plein staat.’ | |
[pagina 272]
| |
‘Foei, papa!’ zeide het jonge meisje, de achttienjarige Lotje; en meteen kleurde een levendig blosje hare wangen, en zij ging de kamer uit. Ha! hoor ik mijne lezers zeggen; nu weten wij het reeds: Karel komt daar om Lotje; en als hij om hare hand vraagt, zal zij geen neen zeggen. Een oogenblikje, als ik u bidden mag, lezer! laten wij ons niet vergalopperen op het veld van gissingen; maar luisteren wij naar het gesprek, en zien wij dan verder wat er gebeurt. ‘Dat hij geen fortuin heeft,’ hernam nu mevrouw met eenige warmte, ‘is nog geen reden om op hem te smalen. Notaris is in elk geval een stand in de maatschappij, die fatsoenlijk is en een ruim bestaan oplevert...’ ‘Dat is te zeggen, er zijn genoeg notarissen, die, als ze van hun notarisschap moesten leven, hun testament wel konden maken - dit in de eerste plaats; maar ten andere: hij is nog geen notaris.’ ‘Neen, maar dat zal hij dan toch wel worden, denk ik.’ ‘Ja, kandidaat; maar dat brengt hem niets in zijn zak; en de meesten blijven tegenwoordig zoo eeuwig lang kandidaat, dat zij wijzer deden als ze soldaat wierden - dat daat toch ook - en dan hadden ze ten minste de dubbele kans om op hun ouden dag gepensioneerd of om vóór dien tijd doodgeschoten te worden; maar kandidaat-notaris - och, arme! wat het naar is...Ik wenschte ten minste wel, dat hij zijne voeten nooit bij mij in huis had gezet; want...’ Hier zweeg mijnheer Leedegart; en zijne vrouw, die reeds gedroomd had van het geluk eenmaal de mama van een notaris en de groot-mama van de kindertjes van een notaris te zullen worden, was door dit korte gesprek eenigermate uit den hemel van al die schoone voorspiegelingen gerukt, en dien ten gevolge een weinigje geraakt, waarom zij dan ook min of meer stekelig aanmerkte: ‘Ik ben blijde dat hij geen afstammeling is van kennissen van mijne ouders - van mijne kennissen hebt gij ten minste geen overlast, en ik heb hem niet in huis gehaald.’ ‘Ik ook niet,’ hernam mijnheer; ‘en had ik vijf en twintig jaar geleden kunnen voorzien, dat de boterboer van mijne oude-lui nog een zoon ter wereld zou brengen...ik meen zijne derde vrouw natuurlijk...die notaris-klerk zou worden | |
[pagina 273]
| |
en die mij, zoo lang na dato, met zijne visites zou komen vereeren, dan had ik mij toen wat minder familiaar met hem gemaakt.’ ‘Kom, kom - aan anderen kunt gij zulke grootspraak opdisschen, maar niet aan mij. Ja, als wij de eerste vijf jaren van ons huwelijk droog brood hadden gegeten, dan hadden wij den ouden D. kunnen missen; maar ik geloof dat wij blij waren dat hij ons krediet gaf vijf jaren lang, ieder jaar op de belofte: zoodra ik verhoogd word zal ik beginnen te betalen. Toen was D. een beste man; en dat er lang na zijn dood nog een restantje in zijn kladboek stond, kan zijn zoon toch niet helpen; en dat die zoon dat restantje niet in het vergeetboek heeft willen laten, is hem ook niet kwalijk te nemen. En toen hij, eenmaal hier in de stad op kantoor, fatsoenlijk om zijn geld kwam, dat wij hem toen van tijd tot tijd eens gevraagd hebben op een kopje melk, was niet om zijn gezelschap, maar om te kunnen betalen met kleine paijementen - en dat hij, in weerwil van dat alles, altijd even fatsoenlijk is gebleven twee jaren lang, dat bewijst mij dat hij een goed hart heeft, dat hij nog niet verdorven is.....’ ‘Maar, asjeblieft, ik had het hem immers best door zijn neus kunnen boren, zulk eene oude schuld!’ ‘Hij had beslag op uw traktement kunnen vragen, ja - zeg dat gij dààrvoor bang waart.’ ‘Ba, bah! dat zou hij niet gedaan hebben. En in allen gevalle, dan had ik kunnen doen wat wel anderen gedaan hebben: ik had een goeden vriend in den arm kunnen nemen om beslag op mijn traktement aan te vragen, voor eene schuld die niet bestaat - zoo visschen er bij ons verscheidene krediteuren achter het net. Maar ik ben, Goddank! nog een eerlijk man, en dat hoop ik te blijven; en toen ik onlangs van adjunct tot kommies bevorderd ben, dat weet gij, toen heb ik hem, zoodra ik mijn traktement ontving, geheel afbetaald - wij hebben dus geene verpligting hoegenaamd meer aan hem, en....hoe minder hij nu voortaan hier komt hoe liever: ziedaar, nu weet gij het!....Wij hebben eene dochter, vrouw! en er zijn wel jongelui aan ons departement, die ik liever tot schoonzoon zou hebben. Er gaat niets boven een vast bestaan, met vooruitzigt op promotie: dat zeg ik | |
[pagina 274]
| |
maar, en, al gaat het wat langzaam, knap of niet knap, er komt dan toch vroeg of laat bevordering, dat ziet gij aan mij. En welk een lotje: 's morgens nooit voor half elf naar het bureau; om twaalf ure naar huis om koffij te drinken; dan tegen een ure weer terug naar het bureau tot half vier...en daarmede is het daggeld verdiend....of niet verdiend, dat doet er niet toe: maar wij krijgen het ten minste. Zie, als men geen geld van zich zelven heeft, dan vind ik dat vrij wat verkieslijker dan het lot van een notaris, die op den gaanden en komenden man moet wachten, en die....’ Hier maakte Lotje's terugkomst in de kamer een einde aan het gesprek; en naauwelijks had zij hare plaats weder ingenomen, of de bel der huisdeur ging klingelinkling, en een oogenblik later kwam de meid binnen: ‘Daar is mijnheer Stoffels, die vraagt of er geen belet is?’ ‘Ah, de neef van onzen referendaris!’ zeide mijnheer, met een zekeren triomf zijne vrouw aanziende. ‘Laat mijnheer binnen komen!’ vervolgde hij tegen de meid, en ging dadelijk zelf den nieuwen gast tot aan de kamerdeur te gemoet. Blijkbaar was mijnheer Leedegart met dit bezoek verguld; en de jonge adjunct-kommies, die zijn best deed om zich ook in de oogen der moeder aangenaam voor te doen, was onuitputtelijk in oplettendheden jegens de dochter des huizes - om kort te gaan, toen hij heenging was het volstrekt geen raadsel meer, dat hij ernstige vues had op het meisje, en dat de oude heer, in geval van een formeel aanzoek, zijne vaderlijke toestemming niet zou weigeren. En Lotje?....Ja, een meisjes-hart - al is het het hart van het braafste meisje - is een ondoorgrondelijk raadsel! Even als tegen Karel D. was zij ook vriendelijk en minzaam tegen mijnheer Stoffels; ook zijn bezoek was een paar malen oorzaak van een blosje op hare koontjes, en....toch wist zij voor zich zelve reeds, dat zij noch mevrouw Stoffels, noch mevrouw D. zou worden. Maar dàt was haar geheim! Om nu terug te keeren tot Karel D. - Ja, sedert een paar maanden droomde hij werkelijk van een aanzoek om de hand der lieve Lotje. Om zich aannemelijker te maken, had hij zijn zilveren horologie verkocht en zich een gouden repetitie aangeschaft; uit de stille buurt, waar hij vroeger een zoogenaamd gemeubileerd (dat wil zeggen een niet ge- | |
[pagina 275]
| |
heel en al naakt) achterkamertje bewoonde, was hij verhuisd naar een vrolijken stand midden in de stad, waar hij sedert ruim anderhalve maand twee goede kamers had, die goed gemeubileerd heetten, ofschoon de vloerkleeden er vrij verlept uitzagen; hij had zich een nieuw zwart pak laten maken; en toen Lotje eens op zekeren dag, terwijl er iemand voorbij ging met een bruin jasje aan, uit haren mond had laten vallen, dat die bruine fantazij-jasjes wel lief stonden, had hij dadelijk aan den kleermaker een bruin fantazij-jasje besteld - en nog meer extra-uitgaven had hij gemaakt, vooral aan handschoenen, aan de waschvrouw, enz., zonder juist de krachten van zijne kas te berekenen. Wie weet het niet: als men verliefd is, als men voor het eerst van zijn leven verliefd is, dan is men in staat tot allerlei dwaze dingen! Het gouden horologie had hij dadelijk betaald; het zwarte pak was ook contant betaald; de eerste maand kamerhuur was ook betaald op den vervaldag: maar....de bruine fantazijjas stond nog te betalen; het verschot-briefje van boter, brood, kaas, suiker, koffij, thee, olie, enz. (en dat briefje bereikte elke acht dagen eene fabuleuze hoogte, want het was of de boter in zijne nieuwe woning wegsmolt in het vlootje, of de suiker wegvloog uit den pot, of de koffij en de thee verdween door tooverij, of de kaas verslonden werd door onzigtbare muizen, of de olie in die groote ballon-lamp verzonk, als in een put) het verschotbriefje, zeg ik, van de laatste acht dagen was nog onbetaald; de tweede maand kamerhuur stond eerstdaags te verschijnen; en nog ruim zeven weken moesten er verloopen eer hij weder een kwartaal salaris zou ontvangen. In weerwil dat de liefde blind is, waren toch zijne oogen reeds tijdig opengegaan over dezen benarden toestand; en in zijnen nood had hij een brief geschreven om eenig geld te leen aan den eenigsten halven broeder dien hij in de wereld had, een eerzaam landbouwertje in het gehucht X., en aldaar assessor van den gemeente-raad. Gisteren reeds had hij het antwoord op dien brief verwacht, en het was niet gekomen; dat had hem den ganschen dag als een radeloos mensch gemaakt, hij had er des avonds niet van in slaap kunnen komen, en toen hij eindelijk tegen vier ure in den ochtendstond den slaap gevat had, was het slechts om allerbenaau- | |
[pagina 276]
| |
wendst te droomen: hij droomde van wild gedierte dat hem overal vervolgde; het bragt hem zòò in de klem, dat hij zich niet wist te keeren of te wenden; het angstzweet parelde hem op het voorhoofd; en in plaats van om zeven ure te bellen om zijn theewater, zoo als hij anders gewoon was, lag hij om acht ure nog in zijn bed, aan folteringen ter prooi, die in de werkelijkheid niet half zoo verschrikkelijk zijn als in den slaap. Eindelijk werd hij wakker door een hard gebons op zijne slaapkamer-deur; en de dag, dien wij aan het hoofd dezes een dag met een gaatje noemden, nam voor hem eenen aanvang. Dien naam geven wij er aan, niet omdat hij een gat in den dag had geslapen; want wij houden van juistheid en waarheid, en een gat is in elk geval geen gaatje; men kan wel zeggen ‘een zak met een gat’; maar ‘een dag met een gat’ zou iets ongehoords zijn in onze taal, waarin helaas door de ambtelijke en onambtelijke taalbedervers onzer eeuw reeds genoeg ongehoords wordt opgedischt. Met ons opschrift hebben wij alleenlijk willen zeggen: een dag vol buitengewone lotgevallen en wederwaardigheden. Er werd dan hard aan de deur van zijne slaapkamer gebonsd, en Karel D. sprong nog half slaapdronken zijn ledekant uit; hij wierp in zijne drift het voor zijn bed staande nachttafeltje ten onderste boven, hetgeen een zwaren slag gaf, en binnen in dat meubelstuk een jammerlijk gerinkinkel veroorzaakte. Hij opende ontsteld de deur op eene kier, bleef cr achter staan om niet gezien te worden in zijn nacht-kostuum, en hij hoorde de stem van de meid: ‘Mijnheer, hier is een brief...een dubbeltje, asjeblieft?’ Hij greep den brief door de kier van de deur heen, en zeide: ‘Laat de jufvrouw het maar verschieten!’ ‘De jufvrouw is niet thuis, mijnheer!’ ‘Verschiet gij het dan maar even.’ ‘Ik heb geen klein geld, mijnheer!’ ‘Welnu, geef dan maar groot: de brievenbesteller zal het wel kunnen wisselen.’ ‘Ik kan niet in mijne latafel, mijnheer! ik weet niet waar mijn sleutel is: geef u het maar, asjeblieft?’ | |
[pagina 277]
| |
De meid had blijkbaar het parool ontvangen om mijnheer zelf te laten betalen. ‘Ik heb geen geld,’ zeide hij; ‘ik heb niets anders dan papier.’ ‘Nu, mijnheer! dat is niets: de brievenbesteller zal toch wel een bankje of een muntje kunnen wisselen.’ En de meid lachte heimelijk. ‘Wacht dan maar even,’ zeide Karel, ‘dat ik den sleutel van de secretaire zoek.’ Met een kloppend hart en bevende vingeren scheurde hij den brief open, in de hoop daarin een bankje van ƒ 40. - of vier muntjes van ƒ 10. - te vinden; maar....o schrik....niets! Inmiddels belde de brievenbesteller, wien het wachten verveelde, alsof er brand was; en de jufvrouw schreeuwde onder aan den trap: ‘Kom, Betje! de man kan niet langer wachten.’ ‘Ja, jufvrouw!’ riep de meid, ‘ik wacht op geld.’ ‘Kom,’ was de wederroep, ‘kom naar beneden!’ En een zucht, zwaar en dof als eene windvlaag in een schoorsteen, klonk uit Karel's borst, toen hij de meid den trap af hoorde vliegen. En wat las hij nu? De assessor van X. kon onmogelijk aan zijn halven broeder het gevraagde geld ter leen zenden, daar hij tegenwoordig zeer weinig kontanten bezat; doch hij zond hem eene hartelijke vermaning om toch niet te hoog te vliegen, de tering naar de nering te zetten, en te zorgen dat hij rondkwam met hetgeen hij verdiende. Wijders de groetenis van des assessors vrouw en kinderen, waarbij hij ook de zijne voegde en zich teekende
Karel had den moed niet om te bellen om zijn theewater; maar het duurde niet lang of het werd hem gebragt. En in weerwil dat men geen geloof mag hechten aan droomen, scheen thans voor hem toch zijn wilde-beesten-droom van dien nacht reeds in vervulling te zullen gaan. Het theewater werd hem boven gebragt door eene ware slang in de gedaante | |
[pagina 278]
| |
van de jufvrouw des huizes; en zij had juist gehoest, ten teeken dat zij iets van aanbelang te zeggen had, toen er aan de deur werd getikt, en schier op het eigen oogenblik stond er een beer voor zijne oogen, in de gedaante van zijn kleerensmid. Ach, lezer! als gij nooit, met een legen zak, tegenover een schuldeischer gestaan hebt, kunt gij u onmogelijk een idee vormen van de benaauwdheid waarin de arme Karel op dit moment verkeerde. Op zijn gelaat teekenden zich in eenige weinige sekonden al de kleuren van den regenboog. Het was hem een oogenblik te moede alsof hij met kleermaker en hospita, met de kamer en al wat er in was, ronddraaide en in een afgrond wegzonk; zijn hoofd duizelde; maar hij vond toch nog kracht genoeg om zich te vermannen, en zeide: ‘Jufvrouw! ik heb nu even met mijn kleermaker te spreken; maar over tien minuten ben ik tot uwe dienst.’ En met meer levenstoon dan zij verdiende, opende hij de deur voor haar, en...zij ging heen, maar meteen een blik op hem werpende, die zooveel voorspelde als: ‘Wacht maar, straks zal ik u wel spreken!’ De kleermaker zeide heel beleefd, dat dit nu reeds den vierden keer was dat hij om het geld van den bruinen fantazij-jas kwam; dat hij dien jas eigentlijk geleverd had à contant, dus dat hij nu niet langer konde wachten. En toen Karel, ofschoon in waarheid van plan om hem eerlijk te betalen, hem voor alsnog zocht te paaijen met goede beloften, liet de andere niet onduidelijk doorschemeren dat hij, als hij binnen vier en twintig uren geen geld had, genoodzaakt zou zijn zich om betaling aan te melden bij Karel's patroon, zoodat Karel D. hem eindelijk op hand en keel beloofde, dat hij hem nog heden vóór den avond zou komen voldoen. De kleermaker had naauwelijks zijne hielen geligt of de jufvrouw des huizes was weder boven. In de eerste plaats vroeg zij om betaling van het verschotbriefje, want ‘ het was nu al twee dagen over den tijd, en zij was nooit gewoon dat de heeren de eene week in de andere lieten loopen; hij moest haar dan ook niet vergen iets meer te verschieten voor dat het oude briefje betaald was.’ Karel zeide haar dat hij op het moment geene klinkende | |
[pagina 279]
| |
specie had, maar dat hij in den loop van den dag een papiertje zou wisselen, en dat hij haar heden middag als hij te huis kwam betalen zou. ‘Zeer wel, mijnheer! als ik er dan maar vast op kan rekenen zal ik tot van avond geduld hebben. (Deze kwetsende aanmerking verduwde hij stilzwijgend). ‘ Maar,’ vervolgde zij, ‘nu moet ik u tevens zeggen, dat u met den eersten van de volgende maand zal dienen te verhuizen.’ ‘He! hoedat? waarom?’ stamelde hij; want dit was een nieuwe slag, dien hij volstrekt niet voorzien had, en die, op een oogenblik nu hij waarschijnlijk niet bij magte zou zijn om op den dag te betalen, hem inderdaad eene ramp toescheen. ‘Omdat ik in besprek sta met eene Oostersche familieGa naar voetnoot(1), die er de kamers op de tweede verdieping bij willen huren; dus dan moet mijnheer boven ook verhuizen. Of, als dat niet doorgaat, heb ik een staten-generaalGa naar voetnoot(2) die deze kamers huren wil; en, ziet u, dat zou een mensch doen al ware het louter voor den naam van zijn huis. Maar buitendien zijn zulke heeren verscheidene maanden van het jaar de stad uit, als de Kamer vikansje heeft, en van de meesten gaat de huur dan toch door: dus, dat is altijd verkieslijk; want van zoo iemand heeft men zeer weinig last.’ En hier sprak zij de taal van haar hart. De meeste verhuursters van gemeubileerde kamers ontvangen gaarne een goeden huurprijs, maar overigens zouden zij er wel bij willen bedingen, dat de huurder zich onhoorbaar en onzigtbaar moet maken. Karel maakte nog de tegenbedenking, dat het akkoord was geweest elkander eene maand vooraf te waarschuwen; doch op dit punt had de jufvrouw spitsvondige redeneringen in overvloed bij de hand, ten bewijze, dat zij in het gelijk en hij in het ongelijk was - om kort te gaan: als de maand uit was moest hij verhuizen, en daarmede verliet zij hem. Nu wilde Karel, eer hij naar zijn kantoor ging, in der | |
[pagina 280]
| |
haast iets nuttigen voor zijn ontbijt; doch boter was er niet en de suiker was ook op. Zijn theewater, dat al dien tijd had staan wachten, was van den kook; dus, thee of koffij zetten kon hij niet. Hij behielp zich dus met water en melk, sopte daarin een stuk brood en ging toen met een ei-vol gemoed de deur uit, peinzend en mijmerend wat hij doen kon om op eene eerlijke manier aan geld te komen. Naauwelijks had hij zijne voeten op het kantoor, of een derde exemplaar kwam zijnen droom verwezentlijken: een buffel, in de gedaante van zijn patroon, die hem vrij scherp aan het verstand bragt, dat hij ruim een kwartier te laat kwam, dat dit in den laatsten tijd al meermalen gebeurd was, en als hij voortaan niet op zijn tijd kon komen, dat hij dan maar moest omzien naar eene andere betrekking. En op dien man had Karel juist een oogenblik te voren zijne hoop gevestigd. ‘ Als ik hem in eene goede luim vind,’ had hij gedacht, ‘zal ik hem, voor eens, vriendelijk verzoeken om een voorschot op mijn salaris: als het kwartaal uit is, heb ik honderd vijf en twintig gulden te goed; er zijn nu reeds vijf weken van om, dus kan hij mij zonder risico wel vijftig gulden uitbetalen, nu reeds; en wilde hij dat doen, dan zou ik in eens geholpen zijn.’ Maar de patroon was dien ganschen dag in zulk een afschuwelijk humeur, dat Karel geen geluid durfde geven, tenzij wanneer hij antwoorden moest op de eene of andere barsche vraag. Hij besloot dus om na kantoortijd te zien of hij geld te leen konde krijgen op zijn horologie - waar en hoe echter wist hij niet. In de bank van leening? Neen, dat was ondoenlijk: als iemand hem daarin zag gaan, en dat kwam eens ter oore van mijnheer en mevrouw Leedegart en van Lotje.....neen, neen, dat in geen geval! Bij een geldschieter dan? bij een woekeraar? Die zijn er in den Haag genoeg, dit wist hij; maar waar? wie? Nog had hij het antwoord op die vragen niet gevonden, toen de kantoortijd afgeloopen was en hij naar huis kon gaan, echter niet zonder de ernstige aanmaning om morgen ochtend op zijn tijd te passen. Hij liep langs straat, het hoofd bedrukt neerhangend, zonder te zien wat er rondom hem gebeurde, totdat hij op eens tegen iets aanliep dat hij er van star-oogde. En wat was dat iets? een stilstaande | |
[pagina 281]
| |
gruttersknecht in zijn werkpak, zoodat de arme Karel er uitzag als ware hij met meel bestrooid. Dit trok zijne gedachten een oogenblik af van zijne geld-ellende; en daar hij reeds verscheidene lagchende gezigten om zich heen ontwaarde, die stil bleven staan om hem aan te gapen, herinnerde hij zich nog in tijds, eer de menigte aangroeide, dat hij een paar goede beenen had en spoedde zich naar huis om, eer hij iets anders deed, zijne kleederen af te borstelen of andere aan te trekken. Bij zijne tehuiskomst vond hij een brief met een sierlijk geschreven adres er op. Hij opende dien en...hij werd doodsbleek, hield even de hand voor zijne oogen, en stortte toen bewusteloos neder op den grond. De brief, die deze bezwijming veroorzaakte, was een eenvoudig gedrukt biljet van dezen inhoud: Ter ondertrouw aangeteekend
Zoo zijn de jonge meisjes tegenwoordig. Vader en moeder hadden van die inclinatie, die reeds langer dan drie jaren duurde, niets geweten, totdat, daags nadat Karel D. het laatste bezoek ten huize van zijne aangebedene had gebragt, mijnheer van Kruiningen aan de ouders was komen vragen om hare hand. Daar het meisje, dat op hare ouders een zeer overwegenden invloed wist uit te oefenen, hare moeder slechts eenige minuten te voren in het geheim ingewijd, en verklaard had geen anderen man te verkiezen dan hem, was de ouderlijke toestemming zonder veel moeite verkregen. En daar het bataillon van mijnheer van Kruiningen naar eene andere provincie verlegd werd tegen den twintigsten van de volgende maand, en hij gaarne eerst wilde trouwen, was alles afgehandeld als met stoom. Maar al deze bijzonderheden wist Karel niet. Toen hij eindelijk, na wel twintig minuten als levenloos op den grond gelegen te hebben, weder tot zijn bewustzijn kwam, schoten zijne oogen vol tranen, en slechts met moeite rigtte hij zich overeind. | |
[pagina 282]
| |
Hij nam andermaal dat noodlottige papier in de hand, dat zoo eensklaps al zijne levenshoop had vernietigd, staarde op die letters met een onbeschrijfelijk weemoedig oog, en - zijn mond vertrok zich eindelijk tot een pijnlijk glimlachje...of neen, een glimlach was het niet; wat het was weet ik zelf niet, maar het was eene uitdrukking die u, als gij den armen Karel op dat oogenblik gezien hadt, stellig met medelijden zou vervuld hebben. Met medelijden eerst, en vervolgens met angst; want toen die pijnlijke trek lang duurde, gaf die aan zijn geheele gelaat het voorkomen van iemand die krankzinnig wordt of het reeds is. Het was alsof zijne oogen hoe langer hoe grooter werden, of de oogappels dreigden uit te puilen, zoo wijd spalkten zijne oogleden zich open; en het biljet, dat hij nog altijd in de hand hield, werd eensklaps ineen gefrommeld tusschen de krampachtige zamendrukking zijner vingeren. Werktuigelijk ging hij zitten op eenen stoel, liet toen zijn aangezigt voorover zinken in zijne beide handen, terwijl hij de ellebogen liet rusten op zijne knieën, en zoo zat hij nog een geruimen tijd, bewegeloos. Wat er in zijne ziel omging is onmogelijk te gissen. Maar toen hij eindelijk het hoofd weder oprigtte, was hij bleek, huiveringwekkend bleek en, naar het scheen, bedaard. Hij ontdeed zich van zijne bovenkleederen, trok andere aan, en ging toen de deur uit - niet om, als naar gewoonte, in eene restauratie te gaan eten; hij dacht niet om eten, hij zou niet hebben kunnen eten. Neen, hij begaf zich regelregt naar de woning van mijnheer Leedegart. De inderdaad ongerijmde hoop was in hem opgerezen, dat die gedrukte kennisgeving misschien slechts eene grap was, eene pots, hem gespeeld door den een of anderen op hem naijverigen mededinger. Maar aan de deur van mijnheer Leedegart ontving hij, op zijne vragen, van de dienstmaagd zoodanige inlichtingen, dat alle verdere twijfel onmogelijk was. Wel verre van daardoor op nieuw aan heftige gemoedsbewegingen ter prooi te geraken, werd hij integendeel hoe langer hoe bedaarder. Alleenlijk kon hij, toen hij de stoep afging en de deur hoorde sluiten, een zwaren zucht niet onderdrukken; en op dien zucht liet hij half binnensmonds de woorden volgen: ‘Neen, eerst gezorgd dat niemand kunne zeggen, dat ik een mensch was zonder woord!’ | |
[pagina 283]
| |
Langzaam rigtte hij zijne schreden naar den horologiemaker, bij wien hij zijne gouden repetitie gekocht had; en deze, een eerlijk man en geen afzetter, nam het zonder veel loven en bieden van hem terug, voor slechts vijftien gulden minder dan hij er voor ontvangen had. Nu was zijn togt naar den kleermaker; hij betaalde de nota van den bruinen fantazij-jas, en hoorde niet hoe de naald-held thans onuitputtelijk was in verontschuldigingen over zijn dringen dien morgen, en hoe hij zich beleefdelijk aanbeval in mijnheers verdere gunst en recommandatie - want het gaat altijd vast: hoe grover maner, hoe lager kruiper! Maar Karel was reeds met zijne gedachten thuis, bij het verschotbriefje; en hij lette dan ook niet op hoe de kleermaker, toen hij hem de deur uitliet, boog als een knipmes en zooveel bokkesprongen van beleefdheid maakte, dat hij met zijn voorhoofd tegen den kant van de openstaande deur stiet en daarbij een buil opliep, die wel acht dagen naderhand nog zigtbaar was. Te huis gekomen, verzocht Karel de jufvrouw boven, betaalde het briefje en de twee laatste dagen bovendien, en zeide toen, dat zij van dit oogenblik af niets meer voor hem behoefde te verschieten. O, wat was die jufvrouw nu suikerzoet! Zij hoopte toch niet, dat mijnheer boos was....(O neen, volstrekt niet!)....en de meid was wel uit, maar toch, als mijnheer soms boodschappen gedaan wenschte te hebben, nu, zou zij wel zorgen dat die toch gedaan wierden....(Op het oogenblik niet, jufvrouw! dank u)....zij hoopte niet dat zij mijnheer veraffronteren zou, maar als mijnheer van melk-chocolade hield, zou zij mijnheer van avond een lekkeren kop vol boven brengen....(Dank u, jufvrouw! het is wel vriendelijk van u; maar ik ga zoo aanstonds uit)....nu, dan zal ik een lekkeren kop bewaren en warm houden tot uwé thuis komt!’ En na nogmaals gevraagd te hebben of mijnheer ook op dit oogenblik soms iets noodig had, hetgeen hij met een nieuw bedankje beantwoordde, verliet zij hem. En nu ging Karel uit - hij had nu volbragt wat hij volbrengen wilde, en eenmaal in de open lucht begon hij thans ruimer adem te halen; het werd hem te moede alsof hij van lieverlede bevrijd werd van een zwaren last, die hem had dreigen te overstelpen. Zijn tred was die van iemand, die | |
[pagina 284]
| |
volstrekt niet gehaast is, die den tijd heeft, maar toch niet van iemand die loopt zonder doel. En het doel van Karel scheen te wezen om alleen te zijn, geheel alleen in de vrije natuur; althans hij liep in de rigting van het Bosch, dat schoone sieraad van het bevallige 's Gravenhage, dat in den laatsten tijd gevaar heeft geloopen door midden gesneden te worden door eene leelijke stoomwagenlijn, hetgeen echter gelukkig verhoed is door de wijsheid van hen, die de algemeene spoorwegkoorts nog niet geslagen heeft met dwaasheid. Het was avond; donker was het onder die hooge statige boomen, eenzaam en indrukwekkend. En Karel liep daar alleen, geheel alleen met zijne gedachten. Ze zweefden rond tot in het verst verleden; ze voerden hem terug in de ouderlijke woning, hij zag zich zelven dartelen aan vaders hand, spelen op moeders schoot. O, die gedachte aan zijne moeder, hoe vervulde die hem thans met aandoening! Hij bleef onwillekeurig stilstaan om een paar groote tranen weg te wisschen die aan zijne oogleden hingen, en toen vervolgde hij zijnen weg, met sneller tred, als wilde hij die herinneringen uit zijne kinderjaren ontvlugten. En al spoedig namen zijne gedachten dan ook eenen anderen loop. Hij herdacht zijne aankomst in den Haag, zijn eerste bezoek ten huize van mijnheer Leedegart, en tooverschoon vertoonde zich nu aan zijnen geest het beeld van het aanminnige Lotje. Elke minuut, die hij in haar bijzijn had doorgebragt, herinnerde hij zich levendig; ieder woord, door haar gesproken, iederen blik dien hij had mogen opvangen van haar oog; hij zag haar voor zich met dat goedige lachje op hare lippen, zijne ziel verrukkend door hare innemende bekoorlijkheid. Hij herdacht dat eerste oogenblik van zijne ontluikende liefde, toen hij voor het eerst tot het zelfbesef was gekomen hoe onuitsprekelijk hij haar beminde, hij dacht aan den hemel op aarde, die zijn deel had kunnen zijn, als hij zulk een engel eens zijne gade had mogen noemen; maar op eens werd die begoocheling weggevaagd door een zwart, wanstaltig, afzigtelijk monster, dat zich in zijne verbeelding oprigtte tusschen hem en haar. Hij stond op dat oogenblik bij den Grooten Vijver, en het was juist of dat spooksel was opgerezen uit het water; het grijnsde hem aan met een paar oogen als twee luchtbollen zoo groot en gloeijend als twee fornuizen. | |
[pagina 285]
| |
En toen het hem zoo eene wijl had aangestaard, opende het den breeden muil tot een honenden lach, en dat schelschaterend geluid, dat hem nu in de ooren klonk, maakte hem razend en woedend; en in den letterlijken zin des woords krankzinnig van wanhoop, sprong hij eensklaps paf in het water, om zoo een einde te maken aan al zijn ongeluk. Arme zondaar! wat gaat gij doen? Gij, wiens leven tot hiertoe rein was van groote ondeugden, hoe kunt gij zòò de lessen van godsvrucht vergeten, die u van jongs af aan zijn ingeprent? Weet gij dan niet dat de zelfmoord de ergste misdaad is, die ooit een sterveling begaan kan - de verachtelijkste misdaad in de oogen der menschen, en de grootste misdaad in het oog van God? De zelfmoord is zòò verachtelijk in het oog van den wereldschen regter, dat alle beschaafde volken het zelfs beneden zich achten in hunne wetten eene straf te bedreigen tegen hem, die eene poging doet om zulk eene misdaad te begaan; en in de oogen van den hemelschen regter is de zelfmoord zòò verregaande slecht, dat het de grootste misdaad is welke men kan begaan. O Karel, Karel! smeek dus om vergiffenis, eer het te laat is, roep stervende ten hemel dat uwe ziel vervuld is van berouw....één oogenblik opregt berouw is genoeg om u te redden van het eeuwige verderf....haast, haast u, eer de misdaad onherroepelijk is volbragt! Dat roepen wij toe aan allen, die rampzalig genoeg zòò verre God en zich zelven kunnen vergeten - en stellig was er op dat oogenblik een onzigtbare geest....wie weet het, misschien wel de schim zijner moeder!....die aldus tot Karel riep. En hij herkreeg zijn volle verstand; en het berouw, een gloeijend, verterend berouw, vervulde hem in hart en merg en nieren, terwijl hij daar op den bodem van den vijver nog een oogenblik worstelde met den dood, die op het punt stond om hem over te slingeren in de eeuwigheid. O, het moet een vreeselijke strijd zijn, die doodstrijd! het moet een ijselijk smachten zijn, dat smachten om nog te leven! Reeds half bedwelmd kwam Karel nog even boven water; ‘help!! help!!! klonk zijn zielverscheurende gil langs de boorden van den vijver, en weg zonk hij weder, weg in de diepte. Maar - daar springt nog iemand in het water; pijlsnel verdwijnt hij - alles is doodstil - dat duurt eenige sekon- | |
[pagina 286]
| |
den - daar breekt de waterspiegel weer - een mensch - hij zwemt met moeite naar den kant - hij bereikt dien, en met de uiterste inspanning brengt hij een drenkeling omhoog....Een oogenblik later ligt Karel D. op den oever....maar - is er nog leven in hem, of is hij dood? Om dat te vernemen, waarde lezer! dien ik zelf eerst de noodige inlichtingen in te winnen; en mogt gij, na de lezing van deze bladzijden, eenig belang in de zaak stellen, dan deel ik u misschien later nog iets er van mede, onder het opschrift: ‘De Geredde en de Redder.’ |
|