Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 241]
| |
Eene geschiedenis uit den tijd der kerkhervorming,
| |
[pagina 242]
| |
dat gij een vlijtig leerling zijt, en dat gij mij wel zult voort helpen.’ ‘Hoe is uw naam?’ vroeg Luther hem vriendelijk. ‘Ik heet Kurt von Beymmelberg. Mijn vader is ambtman op den Wartburg. Dagelijks laat hij mij door een schildknaap hier naar de school brengen. Deze heeft mij ook naar u toegebragt, en staat buiten op mij te wachten, tot dat ik klaar ben.’ Luther voldeed thans gaarne aan het verzoek van den knaap. Zijn hooggeachte leermeester Trebonius toch had hem naar hem toegezonden. Daarenboven gevoelde hij er zich niet weinig door vereerd, dat hij, de zoon van een armen mijnwerker, den trotschen jonker zou onderwijzen. De les begon. Kurt had een gezond oordeel, doch het viel hem, den levenslustigen knaap, hoogst moeijelijk lang stil te zitten. Luther wist nogtans zijne aandacht bezig te houden, en na weinige oogenblikken was dan ook de kleine edelknaap met de hem voor den volgenden morgen opgelegde taak klaar. ‘Zie,’ zeide de knaap nu met een dankbaar gevoel, ‘mijne moeder heeft mij rijkelijk van eten voorzien. Wilt gij mijn gast zijn?’ En zonder op antwoord te wachten, haalde hij nu uit zijne tasch een goeden voorraad brood en vleesch te voorschijn en spreidde dien op de tafel uit. Luther liet zich niet lang nooden. Hij vouwde echter vooraf de handen en bad met een diep geroerd gemoed tot Hem, die Zijne milde Vaderhand open doet en verzadigt al wat leeft. En nu aten zij te zamen, de leermeester en de leerling. Nog een geruimen tijd zaten zij vervolgens met elkander te praten, en spoedig waren zij de beste maatjes van de wereld. | |
II.De klok van den kloostertoren begon te luiden. De schildknaap tikte tegen de deur en maande den kleinen jonker tot spoed aan. ‘Zoo gij het goed vindt, breng ik u een eind wegs naar huis,’ zeide Luther, wien het in zijn kamertje schier te benaauwd werd. | |
[pagina 243]
| |
Vrolijk greep Kurt nu zijne hand en spoedde zich met hem de trappen af. Zij wandelden de statige Georgekerk voorbij en kwamen telkens Franciskaner monniken tegen, die schier gebukt gingen onder den bedelzak, dien zij op den rug droegen. Thans waren zij digt bij het Franciskaner-klooster gekomen, en hier viel hun oog op een monnik, die tegen den muur van het klooster stond te leunen en er zeer bleek en zwak uitzag. ‘Dat is de Dominikaner Hendrik Plunder!’ fluisterde de schildknaap de beide jongens in 't oor, die den jeugdigen monnik, welke in diepe smart verzonken scheen, medelijdend aanstaarden. ‘En wat wil hij hier?’ vroeg Luther niet zonder aandoening. De schildknaap echter legde de hand op den mond en trok Kurt en Luther met zich voort. Toen zij het klooster achter den rug hadden, herhaalde Luther zijne vraag. ‘Hendrik Plunder,’ antwoordde nu de schildknaap, ‘moet een dwarshoofd zijn, wien de monnikspij schier te eng wordt, hoewel hij ten gevolge van de strenge regelen zijner orde, en onder de harde boetedoeningen, die hem voortdurend worden opgelegd, bijna in eene mummie veranderd is.’ ‘Maar waarom staat hij dan toch daar ginds in dien donkeren hoek, en staart hij met zulke vonkelende blikken de kloostermuren aan, als wilde hij die doorboren?’ ‘Stil, stil wat, nieuwsgierig ventje! Dat behoeft gij niet te weten,’ antwoordde de schildknaap. Luther echter liet zich daarmede niet afschepen, maar herhaalde zijne vraag. Doch de schildknaap begon nu een liedje te neuriën, en sloeg verder geen acht op zijn gebabbel. Inmiddels was het reeds laat geworden. Luther nam daarom afscheid van den jonker en keerde haastig naar de stad terug, nadat Kurt hem voor zijne vriendelijkheid bedankt en beloofd had, spoedig bij hem te zullen wederkomen. ‘Of gij bezoekt mij op den burg,’ voegde Kurt er onder het afscheid nemen bij. ‘Daartoe,’ hernam Luther, ‘zal ik geen tijd hebben, dewijl ik mijn brood, met langs de straten te zingen, verdienen moet.’ | |
[pagina 244]
| |
Daar keerde Kurt zich nog eenmaal om en riep lagchend: ‘gij behoort dus ook al tot die scholieren, die met de blikken bus in de hand de huizen der burgers afloopen?’ Luther echter spoedde zich weg, maar kon toch niet nalaten, hem eerst nog toe te roepen: ‘wij kunnen allen geene voorname jonkers zijn. En weet gij niet, dat onze rector gezegd heeft: er bevinden zich onder deze knapen lieden, waaruit God burgemeesters, kanseliers, dokters, magistraatspersonen maakt, schoon men dit nog niet aan hen zien kan?’ ‘Dat is een zonderlinge jongen!’ sprak de schildknaap, toen hij met Kurt den berg opklom, en voegde er lagchend bij: ‘mogelijk steekt er ook in hem wel zoo'n burgemeester, kanselier of dokter.’ Luther intusschen gevoelde nog geen lust, om naar zijn armoedig kamertje terug te keeren. Nogmaals liep hij het Franciskaner klooster voorbij, doch de geheimzinnige monnik was verdwenen. Toen hij nu in diepe gedachten verzonken op de markt stil stond, ging hem een priester voorbij, die hem niet onbekend voorkwam. Hij verstoutte zich daarom hem achter na te roepen: ‘hoogeerwaardige vader!’ De priester keerde zich om en zeide, nadat hij den knaap herkend had, tot hem: ‘Martijn, zijt gij nog zoo laat in den avond op straat? Waarom zit gij niet op uw kamertje te studeren?’ Luther verontschuldigde zich met te zeggen, dat de olie in zijn lampje verteerd was, en dat hij een zijner medescholieren een eind wegs naar huis gebragt had. ‘Vergezel mij dan nu naar uwen neef,’ zeide de priester, die Johannes Braun heette, tot hem; ‘wij zullen een uurtje bij hem gaan praten.’ Dat wilde Luther gaarne doen, want zijn neef Koenraad Luther, die koster van de Nikolaikerk was, was hem zeer toegenegen. Vriendelijk werden zij dan ook door dezen ontvangen, en weldra had Johannes Braun een zeer levendig gesprek met den koster aangeknoopt, waarin de jeugdige Luther zich niet durfde mengen, ofschoon hem de vraag op de lippen zweefde, wie toch wel de geheimzinnige monnik zijn mogt, dien hij bij het Franciskaner klooster gezien had. | |
[pagina 245]
| |
Ten laatste vroeg de priester aan Koenraad: ‘hebt gij ook reeds gehoord, mijn vriend, wat den eerwaardigen pater der Franciskaners overkomen is?’ De koster schudde nieuwsgierig het hoofd. ‘Johannes Hilten,’ verhaalde nu Braun, ‘is in de gevangenis ziek geworden. Daar liet hij den pater gardiaan ootmoedig smeeken, dat deze hem eens mogt komen opzoeken, daar hij in zijnen kerker van honger verging. De gardiaan voldeed aan zijn verzoek, doch sprak hem, zonder zijnen zwakken toestand in aanmerking te nemen, zeer hard aan, en vermaande hem, om zijne goddelooze ketterijen te herroepen en zich door berouw en boete te verzoenen met de heilige katholieke kerk, die hij zoo vreeselijk beleedigd had. Doch de verstokte monnik antwoordde: ‘het onregt, dat men mij aandoet, wil ik om Christus wil gaarne verdragen; maar iets terugroepen kan ik niet, want ik heb niet de heilige katholieke kerk aangetast, maar enkel de misbruiken, die er ingeslopen zijn, en inzonderheid de goddelooze levenswijze der monniken en nonnen.’ Daarop was de gardiaan hevig tegen hem uitgevaren en had gezegd: ‘dank er God voor, dat gij niet levend ingemetseld wordt, zoo als men regtens met een ketter handelen moet.’ En Johannes Hilten had zich van zijn strooleger opgerigt en met profetischen ijver den gardiaan de volgende zonderlinge woorden toegeroepen: ‘anno 1517 zal er een held verrijzen, die het u monniken zeer lastig maken zal. Hem zult gij niet kunnen weêrstaan!’ De beide mannen hadden er, terwijl zij dus met elkander spraken, niet aan gedacht, dat de knaap Martijn Luther in hun midden zat. Deze had, toen hij de taal door den gevangenen monnik gesproken hoorde, een kruis geslagen, opdat de duivel geene magt over hem krijgen mogt. Zoodra de beide vrienden dit bemerkten, wierpen zij elkander een veelbeteekenenden blik toe. De koster echter begreep, dat men den knaap, die met open mond naar hun gesprek geluisterd had, nu ook de gansche geschiedenis diende te vertellen. ‘Mijn lieve neef!’ aldus sprak hij Martijn aan, ‘gij verwondert u en teregt over 't geen gij gehoord hebt. Johannes Hilten is een Franciskaner monnik, met wien ik vroeger zeer bevriend was, want hij was een braaf mensch. Daar hij | |
[pagina 246]
| |
nogtans al te vlijtig in de schriften der kerkvaders en in het heilig bijbelboek studeerde, schijnt de duivel in hem gevaren te zijn, zoodat hij zich niet ontzien heeft de pauselijke leer van vele schadelijke dwalingen te beschuldigen en zijnen afkeer uit te spreken over het Godgevallige kloosterleven, De broeders der orde hebben hem uit dien hoofde in den kerker geworpen, waarin hij nu reeds vier jaren smacht. Het doet mij leed van den ouden man. Moge hij zich nog voor zijn sterven bekeeren, opdat zijne ziel niet voor eeuwig verloren ga!Ga naar voetnoot(1)’ Martinus, die nu wat vrijer geworden was, verstoutte zich te vragen, wat er met den Dominikaner monnik Hendrik Plunder gebeurd was? De beide vrienden ontstelden, toen de knaap dezen naam noemde. En nu verhaalde Martinus wat hij dezen avond gezien had. Zijn neef waarschuwde hem voor dien beruchten man. Hij was een jeugdig heethoofd, dien men verdacht hield, dat hij in de voetstappen van Hilten trad. ‘Ja, men heeft zelfs gemompeld,’ voegde Braun er bij, ‘dat hij met den Franciskaner monnik Johannes Straus een complot gesmeed heeft, om den martelaar der waarheid - zoo als zij den gevangen Hilten noemen - 't zij door list, 't zij door geweld, uit zijnen kerker te bevrijden.’ ‘Ik geloof er niets van,’ sprak Koenraad Luther. ‘Intusschen is het toch een zeer merkwaardige tijd. Er schijnt een hevig onweder in aantogt te zijn. Moge God ons genadig wezen, wanneer het boven onze hoofden losbarst!’ | |
III.Het Paaschfeest van het jaar 1500 was aangebroken. De St. Georgekerk had hare deuren ontsloten. De priesters stonden in hun vol ornaat voor het hoogaltaar. De kaar- | |
[pagina 247]
| |
sen, die op twintig kroonen brandden, verspreidden eenen zachten glans door de hooge gewelven. Wierookwolken vervulden de ruimte en roerende liederen, aangeheven door de scholieren, die aan de dienst verbonden waren, ruischten langs de heilige wanden. De gebeurtenis, aan wier herdenking het feest was toegewijd, werd door de knapen bezongen. Martijn Luther, die den engel bij het graf van Jezus voorstelde, trad de weenende vrouwen te gemoet, met de blijmaar: ‘Hij is hier niet, want Hij is opgestaan.’ Heilige verrukking stond op zijn gelaat te lezen, en zijne liefelijke altstem klonk als hemelsche melodie. Onder de feestvierende schare bevond zich eene vrouw, wier blikken hem onophoudelijk volgden, en die door zijn gezang tot in het diepste haars gemoeds getroffen was. Deze vrouw heette Elisabeth Cotta. Reeds meermalen had haar oog met welgevallen gerust op dezen scholier, als hij in zijne armoedige kleeding al zingende door de straten trok. Heden echter gevoelde zij eene innige, schier moederlijke toegenegenheid voor den jongeling, en te huis gekomen, vertelde zij dan ook aan haren echtgenoot, Koenraad Cotta, die een welgezeten burger der stad en een harer raadsheeren was, dat zij door het gezang van den armen knaap bijzonder was geroerd en getroffen. De raadsheer vroeg haar hoe de knaap heette; doch zij wist het hem niet te zeggen. Daar mengde zich Hendrik, hun achtjarige zoon in het gesprek. ‘Moe! bedoelt gij ook Martijn Luther van Eisleben? Hij heeft van al de scholieren de schoonste stem, en onze rector houdt zeer veel van hem. Maar hij is een arme stakkert, en Kurt von Beymmelberg heeft mij nog kort geleden verteld, dat hij menigmaal zijn avondbrood met hem deelt.’ ‘En toch wil die knaap studeren?’ viel Koenraad Cotta zijnen zoon in de rede; ‘'t Is inderdaad een moeijelijke weg, dien hij ingeslagen heeft. God moge hem zegenen!’ En hiermede verliet de raadsheer zijne huiskamer, om zich aan zijne bezigheden te begeven. Elisabeth nam haar dochtertje Geertruida, dat nu vier jaren oud was, op den schoot. In de ure der moedersmart, toen zij meende, dat zij het | |
[pagina 248]
| |
leven van dit kind ten koste van het hare zou moeten koopen, had zij het aan het klooster toegezegd. Die ure was gelukkig voorbijgegaan, maar het meisje was, toen 't het eerste levenslicht aanschouwde, maar al te spoedig tot bruid des hemels bestemd. Thans vouwde de vrome moeder de handjes van haar dierbaar kind, om het te leeren bidden. Plotseling drongen haar in dezen oogenblik zachte toonen van de straat in het oor. 't Was de troep zingende scholieren die voorbij trok. Luther met den linnen zak op den rug en de blikken bus in de hand, bevindt zich aan het hoofd. Elisabeth Cotta opent haastig het venster, om naar het gezang te luisteren. Daar bemerkte zij, dat haar geliefde scholier te vergeefs aan de huizen om eene aalmoes smeekt. Ja, eene krijschende stem wijst zelfs de ‘kleine bedelaars’ met schimp- en smaadredenen van de deur. Luther staat als verplet. Hij leunt met zijn hoofd tegen de steenen stoep, die naar het huis van den raadsheer leidt, en durft niet opkijken. Elisabeth is inmiddels de stoep afgevlogen, en eer de knaap het bemerkt, rust eene zachte hand op zijn hoofd, en eene bevende stem roept hem toe: ‘kom hier, arme jongen, gij zult voortaan in mijn huis voedsel en deksel vinden.’ Luther wist niet, wat hem overkwam. Zij grijpt den knaap bij de hand en voert hem in hare woning, waar hij liefderijk opgenomen en verpleegd werd. Nu eerst begon Luther te leven. Met den zoon des huizes, schoon deze veel jonger was dan hij, sloot hij spoedig eene kinderlijke vriendschap. Hem, benevens Kurt von Beymmelberg, die veel bij de Cotta's aan huis kwam, hielp hij gedurig in het leeren hunner lessen. Hij zelf leerde nu nog veel vlijtiger en vlugger dan vroeger, daar geen zorg en kommer hem langer drukten. Hoe regt gelukkig en tevreden gevoelde Luther zich thans niet! Als de schooluren voorbij waren, vermaakte hij zich met zijne beide vriendjes, of speelde met de kleine Geertruida, terwijl hij alles deed en in 't werk stelde, wat zijne weldoenster genoegen kon geven. Eens zat hij buiten in den tuin in het priëel en speelde op de fluit. Kurt von Beymmelberg, dien hij weder geholpen had | |
[pagina 249]
| |
aan zijne lessen voor den volgenden dag, bleef nog een uurtje spelen. Als Martijn nu een vrolijk deuntje begon te blazen, nam Kurt de kleine Geertruida bij den arm en danste met haar in 't rond. Daar kwam plotseling een monnik aanloopen, die met ruwe hand het meisje uit de armen van den knaap rukte. Schreijende nam Geertruida hare toevlugt tot hare moeder, die met welgevallen het onschuldige spel had aangezien. Deze monnik, die een bloedverwant van de familie Cotta was, was dezelfde, die het boven medegedeelde gesprek met Johannes Hilten gehouden had. Hij was het mede, die de vrouw des huizes tot de gelofte had bewogen, om hare dochter aan het klooster toe te wijden, en waakte er met angstige bezorgdheid voor, dat er geen jota of tittel van die belofte veranderd werd. Daarom sprak hij ook nu op den toon der verontwaardiging: ‘het betaamt eene bruid des hemels niet, te dansen.’ De moeder zweeg en een traan welde op in haar oog. Martijn Luther had de fluit ter zijde gelegd en schudde bedenkelijk het hoofd. Kurt daarentegen stampte hevig met den voet op den grond en ijlde weg. | |
IV.Vele jaren waren verloopen. Martijn Luther had te Erfurt gestudeerd, was Augustijner monnik en vervolgens professor aan de universiteit te Wittenberg geworden. Op zekeren morgen trad een jong mensch de woning des hoogleeraars binnen, en reikte hem diep geroerd de hand. 't Was Hendrik Cotta, Elizabeth's zoon, die naar Wittenberg gekomen was, om aldaar in de regtsgeleerdheid te studeren. Luther vroeg hem allereerst naar zijne moeder, van wie hij zooveel goeds genoten had. En nu vernam hij van den jongeling, dat zij onlangs was gestorven. Toen hare laatste ure gekomen was, verhaalde Hendrik Cotta, terwijl hem een traan in 't oog parelde, had de pater gardiaan aan haar bed gezeten en met haar gebeden. Vervolgens had zij met bevende lippen de belofte eenmaal door haar afgelegd, om hare dochter aan het klooster toe te wijden, herhaald en bevestigd, en | |
[pagina 250]
| |
Geertruida, die eene bloeijende maagd was geworden, had toen onder een vloed van tranen gestameld: ‘ik ben de dienstmaagd des Heeren; mij geschiedde naar uw woord!’ Martijn Luther zat met het hoofd ter aarde gebukt, toen Hendrik Cotta hem dit alles verhaalde. Na eene lange pauze vroeg hij zacht: ‘en wat is er nu van het lieve meisje geworden? ‘Geertruida was nog te jong,’ antwoordde de student, ‘om reeds terstond na den dood onzer moeder den sluijer aan te nemen. Vader vond daarom goed, dat zij voor hare toekomstige betrekking in het Nikolaï-klooster te Eisenach zou opgeleid worden. Daar leeft zij nu als novice, om later in de heilige Benedictijner-orde te worden ingelijfd.’ ‘Nu, zij heeft het daar zeker goed,’ sprak Luther. ‘Het Nicolaï-klooster is een rijk klooster en staat in een zeer goeden reuk. Onder de eerste nonnen, die van Petersburg naar Eisenach kwamen, is zelfs eene koningin geweest. En al wie nog heden ten dage het eerwaardige klooster bezoekt en begiftigt, ontvangt voor vele jaren aflaat van alle zonden.’ Toen Luther echter aldus sprak, scheen eensklaps eene onaangename gedachte zijne lippen te sluiten. Haastig liep hij eenige malen zijne kamer op en neder, zoodat de jonge student over het zonderlinge gedrag van den professor niet weinig verwonderd was. Eindelijk vond Cotta het geraden, dit pijnlijk stilzwijgen af te breken. ‘Ik breng u, heer doctor, de groeten niet slechts van mijnen vader, die u verzoekt, mij onder uwe protectie te nemen, maar ook van mijne jeugdige speelmakkers, inzonderheid van Kurt von Beymmelberg, dien gij u zekerlijk nog wel zult herinneren.’ Luther bleef voor den student staan en hief zijn hoofd tot hem op. ‘Hoe, zou ik mij Kurt von Beymmelberg niet herinneren?’ sprak hij. ‘Hij was wel een wilde, maar toch een goede jongen. Wat is er van hem geworden, en hoe maakt hij het?’ ‘Nadat zijn vader den Wartburg verlaten had,’ antwoordde de student, ‘heeft de keurvorst hem in zijne dienst genomen. Zoolang hij te Eisenach vertoefde, heeft hij dagelijks ons huis bezocht. Doch de eerwaardige gardiaan zag hem | |
[pagina 251]
| |
niet gaarne, omdat hij zulk een vrolijke jongen was en dikwijls met Geertruida speelde, die met kinderlijke teeder heid aan hem hing. 't Was Luther aan te zien, dat het hem regt aangenaam was, in zijne gedachten teruggevoerd te worden naar de dagen zijner vervlogene kindschheid. - Hendrik Cotta zocht hij zooveel mogelijk te vergelden, wat diens ouders eenmaal aan hem gedaan hadden. Dagelijks moest hij aan zijne tafel het middagmaal gebruiken, terwijl hij hem op allerlei wijze met raad en daad bijstond. Inmiddels had Geertruida in het Nikolaï-klooster te Eisenach stille en droevige dagen doorgebragt. Op haren een en twintigsten verjaardag - 't was in den herfst van het jaar 1517 - zou zij de wereld vaarwel zeggen en hare wijding als non ontvangen. Aan den morgen van dien dag lag zij in hare cel op de knieën en smeekte den Heiland, aan wien zij zich verbinden zou, om kracht en ondersteuning. Vervolgens werd zij door hare zusters als eene bruid getooid en nog eenmaal naar de ouderlijke woning geleid, om afscheid te nemen van haren vader. Zij wist niet, wat er met haar gebeurde. Zij lag aan de borst van haren vader en weende. Niet eens bemerkte zij den jeugdigen man, die met een droevig gelaat op eenigen afstand van haar stond. 't Was Kurt von Beymmelberg, die zich sedert eenige dagen te Eisenach bevond, alwaar hij voor den keurvorst eene zending te vervullen had. Wat wonder, dat hem nu ook het harte trok naar de woning, waarin hij zoo menig gelukkig uur had doorgebragt! Toen Geertruida hem ten laatste gewaar werd, kromp zij van ontroering ineen. Een hooge blos kleurde haar bleek gelaat. Ook de edelknaap was diep geroerd. Eene geruime poos zagen zij elkander sprakeloos aan, en ten laatste wierpen zij zich, alles om zich heen vergetende, in elkanders armen. Beiden gevoelden, zonder dat er een woord over hunne lippen kwam, dat zij elkander beminden. De nonnen, die hare jeugdige zuster naar de woning van haren vader vergezeld hadden, wisten niet, wat zij van dit zonderlinge tooneel denken moesten. Maar zie, daar trad onverwachts een man de kamer binnen, die de geliefden van elkander scheidde. Het was de | |
[pagina 252]
| |
hoogeerwaardige gardiaan, die thans op gebiedenden toon sprak: ‘mij dunkt, nu is het wel. 't Is meer dan tijd, om te vertrekken. Geertruida Cotta is thans voor de wereld gestorven en zal als zuster Angelika een heerlijker leven aanvangen.’ - En terwijl hij aldus sprak, greep hij hare hand en trok haar met zich mede. Kurt had het venster geopend, om Geertruida na te zien. Toen zij ten laatste uit zijn gezigt verdwenen was, nam hij zijn baret, groette den raadsheer en vertrok. Waarheen mag hij zijne schreden rigten? Met onwederstaanbaar geweld gevoelde hij zich getrokken naar de Nikolaïkerk, om daar nog eenmaal, al was het dan ook slechts met zijne oogen, afscheid van Geertruida te nemen. Reeds drong de menigte door de wijdgeopende kerkdeuren naar binnen, om getuige der plegtigheid te zijn. Kurt was ongemerkt door den stroom medegesleept geworden en stond - hij wist zelf niet door welk toeval - in de voorste rij, toen de heilige wijding begon. Geertruida geleek in dezen oogenblik eene geknakte lelie. Hare strakke blikken waren ter aarde geslagen. Met eene van diepe ontroering bevende stem legde zij de heilige gelofte af. Voordat echter de sluijer over haar gelaat viel, zag zij nog eens in 't rond, en Kurt door haren blik getroffen, breidde onwillekeurig zijne armen naar haar uit, als wilde hij haar omvatten en medevoeren in de wijde, schoone wereld, die nu voor eeuwig hare poorten voor zuster Angelika sloot. Een monnik, die aan zijne zijde stond en al zijne bewegingen oplettend gadeslagen had, greep hem zacht bij de hand en fluisterde hem in 't oor: ‘geduld en vertrouwen, lieve jonker! Ook de dooden kunnen opstaan.’ En als hij dat gezegd had, drukte hij Kurt haastig een papier in de hand, waarna de monnik zich wegspoedde en onder de menigte, die het tempelgebouw verliet, verdween. Ontstemd en diep ter neêrgeslagen keerde Kurt naar zijne herberg terug. - Daar vond hij eene menigte volks bijeen, die bij een beker wijn met elkander zat te praten. Nadat men tot vervelens toe over de bleeke, schoone jonkvrouw gesproken had, verhief zich eensklaps eene stem, die luide riep: ‘weet gij al, wat er te Wittenberg gebeurd is? Bijaldien | |
[pagina 253]
| |
de Augustijner-monnik Martijn Luther zijne zaak zoo moedig doorzet, als hij die heeft aangevangen, dan kon de profetie van den ouden Johannes Hilten wel eens vervuld worden.’ Toen Kurt den naam van zijnen vroegeren vriend en leermeester hoorde noemen, nam hij insgelijks plaats aan de algemeene tafel en vroeg: ‘wat heeft Luther dan toch gedaan?’ En nu vertelde men hem, dat Martijn Luther aan den avond voor het feest van Allerheiligen aan de slotkerk te Wittenberg vijf en negentig stellingen tegen den aflaat en de misbruiken der kerk, inzonderheid tegen den Dominikaner-monnik Johannes Tetzel, aangeplakt en zich bereid verklaard had, om die tegen iedereen te verdedigen. ‘Wilt gij Luther's stellingen hooren?’ riep Kurt op triumferenden toon, die inmiddels een blik geslagen had in het papier, dat de geheimzinnige monnik hem in handen had gespeeld. Aller oogen vestigden zich thans vol verbazing op hem. Ieder zweeg. Zelfs de bekers, die lustig van mond tot mond rond gingen, werden zacht op den disch neêrgezet. En nu begon Kurt met luider stem de vijf en negentig stellingen van Luther voor te lezen, die wegens hare kortheid en bondigheid door sommigen zijner toehoorders zeer toegejuicht werden. Na geëindigde lezing vouwde Kurt het papier voorzigtig weder ineen en sprak bij zich zelven: ‘mijn lieve meester! uwe stellingen zijn niet te verwerpen. Gij zult echter met de papen een zwaren strijd hebben. God sterke u, opdat gij in dien strijd niet moogt bezwijken!’ Daarna stond hij op en begaf zich naar zijne kamer, om over de gebeurtenissen van den afgeloopen dag ernstig na te denken. | |
V.Martinus Luther was in den naam van God op den ingeslagen weg voortgegaan. Alle beloften, alle bedreigingen, alle aanmaningen, om als een boetvaardig zoon in den schoot der alleen zaligmakende kerk terug te keeren, leden schipbreuk op den geloofsmoed van den door Gods geest bezielden man. | |
[pagina 254]
| |
Thans was hij opontboden naar Worms, om aldaar voor den keizer en de rijksgrooten zijne zaak te verdedigen. Wel werd de reize derwaarts hem door zijne vrienden ontraden, maar geene tranen, geene gebeden vermogten hem terug te houden. ‘Al staken zij’ sprak hij ‘een hemelhoog vuur aan tusschen Wittenberg en Worms, zoo moet ik er toch in den naam des Heeren verschijnen, en mij in den mond des ondiers tusschen zijne tanden wagen en Christus belijden en het Hem overgeven.’ In vast vertrouwen op God, welgemoed en blijde, stond hij dan ook voor den keizer en de verzamelde rijksgrooten, en toen men van hem eischte, dat hij kort en met ronde woorden zou verklaren, of hij al dan niet herroepen wilde, wat hij in zijne geschriften geleerd had, sprak hij: ‘daar men dus van mij een bepaald en duidelijk antwoord begeert, zoo wil ik er een geven, dat geen den minsten twijfel meer zal overlaten. - Ik geloof noch aan den Paus, noch aan zijne kerkvergaderingen; want beiden hebben dikwijls gedwaald en zich zelve tegengesproken. Ik kan en wil dus niets herroepen, tenzij men mij uit de heilige Schrift of met openlijke en klare gronden en redenen bewijze, dat ik ongelijk heb. Want tegen zijn geweten iets te doen, is gewis niet raadzaam, maar zeer gevaarlijk.’ Toen de keurvorst van Saksen des avonds laat uit de aanzienlijke vergadering, die Luther met de woorden: ‘hier sta ik, ik kan niet anders, God helpe mij! Amen.’ - verlaten had, in zijne herberg teruggekeerd was, zeide hij tot Kurt von Beymmelberg, die aldaar op hem wachtte: ‘hoe schoon heeft vader Martinus voor den keizer en de rijksgrooten gesproken; hij was moedig genoeg, mogelijk wel al te moedig, doch ik wil mijne hand niet van hem aftrekken.’ En nu gaf hij zijnen trouwen dienaar onder het zegel des geheims in last, om zich ijlings naar Thuringen te begeven, ten einde voor Luther op den Wartburg eene veilige schuilplaats tegen de woede zijner vijanden in gereedheid te brengen. Den 26sten April des jaars 1521 verliet Martijn Luther, na zijne vrienden gezegend en zich in Godes bescherming aanbevolen te hebben, de stad Worms, waar hij voor de vrijheid des gewetens zoo ridderlijk gestreden had. Op zijne terugreize hield hij zich eenigen tijd te Eisenach op. Naau- | |
[pagina 255]
| |
welijks was hij deze stad binnengetrokken en door enkelen herkend, of de tijding zijner aankomst verspreidde zich als een loopend vuur van straat tot straat, van mond tot mond. Eene overgroote menigte volks trok den terugkeerenden getuige der waarheid, ofschoon hij vogelvrij verklaard en met den rijksban getroffen was, jubelend te gemoet. Hendrik Cotta, die na den dood zijns vaders tot burgemeester benoemd was, heette hem hartelijk welkom binnen de muren der stad, en bood hem logis aan in zijne woning, waarvan Luther dankbaar gebruik maakte. Den volgenden dag - het was de 2de Mei - hield hij in de St. George-kerk voor duizende toehoorders eene indrukwekkende preek. Een katholiek priester echter, en wel dezelfde Johannes Braun, met wien hij vroeger eens zijnen neef bezocht had, protesteerde in tegenwoordigheid van notarissen en getuigen ‘tegen deze ongehoorde daad.’ Doch het volk lachte hem uit. Luther evenwel liet hem door den burgemeester om een kort onderhoud verzoeken. Des namiddags bezocht Dr. Luther alle plaatsen, die hem als knaap lief en dierbaar waren geweest. De oude school echter, waarin hij zoo menig uur doorgebragt had, was afgebroken en ook zijn hooggeachte leermeester Trebonius had het tijdelijke met het eeuwige verwisseld. Toen hij voor het oude hoekhuis kwam, waarin hij als scholier een klein kamertje bewoond had, weigerden de Duitsche ridders, wier eigendom het thans was geworden, hem ‘den vogelvrij verklaarden ketter’ den toegang. Het volk, dat hem bij gansche scharen gevolgd was, begon te dreigen, terwijl een bedaagde monnik - het was Hendrik Plunder - door de menigte heendrong en pater Martijn met luider stem toeriep: ‘wees hartelijk gegroet, welkome gast, op wiens komst wij kinderen der duisternis reeds zoo lang wachtten!’ Luther nogtans onttrok zich aan deze bijvalsbetuigingen en keerde naar zijn gastvrij verblijf terug. Naauwelijks had hij daar eenige oogenblikken op zijne kamer uitgerust, of hij werd uit zijne stille overpeinzingen gewekt door een man, die hem een bezoek kwam brengen. Het was de priester Johannes Braun, die hem min of meer verlegen de hand bood. Luther aarzelde die hand aan te nemen, ofschoon hij vroeger den eerwaardigen man hooge | |
[pagina 256]
| |
achting toegedragen en nog in de laatste jaren eene vertrouwelijke briefwisseling met hem onderhouden had. Braun nam nu het woord en zeide: ‘lieve broeder, ik heb heden tegen u getuigd. Maar de hemel weet, dat ik het slechts uit nooddwang en vreeze gedaan heb, omdat ik de op u vertoornde vaders niet tegen mij in het harnas durfde jagen. Wil het mij daarom grootmoedig vergeven! Uwe indrukwekkende prediking heeft ook mijne ziel geroerd, en naauwelijks weet ik langer, aan welke partij ik mij houden zal.’ Luther was door deze taal des grijsaards diep getroffen. Met zigtbare ontroering drukte hij hem de hand en sprak op plegtigen toon: ‘is mijn werk uit de menschen, dan zal het verbroken worden; doch is het uit God, dan kan niemand het keeren.’ Daarop gingen zij weder als oude vrienden vertrouwelijk bij elkander zitten en spraken te zamen over hunne uitzigten en verwachtingen. Spoedig kwam nu ook hun gesprek op den koster Koenraad Luther, die; hoewel reeds hoog bejaard, nog altijd zijn post waarnam, maar thans door de jicht aan zijne kamer gebonden was. Pater Martijn verzocht den priester, om hem naar zijnen neef te vergezellen. Hij wilde Eisenach niet verlaten, zonder hem bezocht te hebben. Inmiddels was de avond ingevallen, zoodat Braun het wel wagen durfde, met den ketter over straat te gaan. Koenraad Luther was min of meer verschrikt, toen hij de beide mannen zijne kamer zag binnentreden. Hij had het bezoek van zijnen neef verwacht en gevreesd. De naam ‘Luther’ ging thans van mond tot mond, doch hij wist niet, of hij zich daarover verheugen of bedroeven moest. Spoedig echter gevoelde zich de oude koster in het gezelschap van zijnen neef, van wien hij altijd veel gehouden had, weder op zijn gemak, en toen hij bij hem dezelfde openhartigheid van vroeger ontdekte, was het hem zelfs zeer aangenaam, dat Luther hem nog eens was komen opzoeken. Broeder Martijn wist alras het gesprek te brengen op Geertruida Cotta, die zich in het Nicolaï-klooster bevond. Bij het hooren van dien naam begonnen de oogen van den ouden man te schitteren, en weidde hij uit in den lof | |
[pagina 257]
| |
van zuster Angelika, die hem zoo menigmaal met de teederste liefde verpleegde. Zij was geheel dezer wereld afgestorven en leefde alleen voor den hemel; en toch was het haar aan te zien, dat er een worm aan haar hart knaagde; want hare gezondheid scheen met den dag af te nemen. Met hartelijke belangstelling werd dit berigt door Luther vernomen. Hij vroeg den ouden man, of er geene mogelijkheid zou bestaan, om een kort onderhoud te hebben met het meisje, dat hij als kind zoo vaak op zijnen arm gedragen had. De koster deelde hem nu mede, dat zij hem schier elken avond, voor dat zij zich in hare cel opsloot, bezocht, om hem de eene of andere verkwikking te brengen. Hij zag er volstrekt geen bezwaar in, om zijnen neef, die toch een geestelijke was, een gesprek met zuster Angelika toe te staan, en binnen een uur zou hij daartoe wel gelegenheid hebben. En Angelika kwam, voordat er nog een uur verstreken was. Doch toen de bleeke non de deur geopend had en twee vreemde mannen bij den koster zag, aarzelde zij den drempel te overschrijden. Koenraad riep haar echter toe, dat zij gerust kon binnen. treden; 't waren geestelijke heeren, en daarenboven bekende vrienden. Geertruida naderde schoorvoetend. Luther was intusschen overeind gerezen, en terwijl hij de non zijne hand toe stak, die zij eerbiedig wilde kussen, riep hij haar toe: ‘mijn lief kind, ik ben immers uw oude speelkameraad, Martijn Luther en heb nog van eenen anderen kameraad, dien gij zeker nog niet vergeten hebt, eenen hartelijken groet te brengen - alles in eer en deugd.’ Een donkere gloed bedekte het bleeke gelaat der non. Zij behoefde niet te vragen, van wien die groet kwam, en een onbeschrijfelijk zalig gevoel doorstroomde haren boezem. De koster bood haar een stoel. Doch de non - zij wist zich zelve niet te verklaren hoe het kwam, dat zij zoo zonderling te moede was, - boog voor Luther de knie en fluisterde op aandoenlijken toon: ‘heb de goedheid, eerwaardige vader, mij de biecht af te nemen!’ | |
[pagina 258]
| |
Luther, die met een blijden glimlach de slanke gestalte begroet had, welke nu met gebogen hoofd en over elkander geslagen armen voor hem stond, werd thans ernstig en stil, en min of meer verwonderd zagen de mannen elkander aan, terwijl de non antwoord wachtte op haar verzoek. Braun brak het eerst het stilzwijgen af en zeide tot Luther: ‘waarom niet, lieve broeder? Onze Heer en Heiland heeft immers zelf gezegd: waar twee of drie in mijnen naam vergaderd zijn, daar ben ik in het midden van hen.’ En toen Luther zich hierop bereid verklaarde, om aan het verlangen der vrome zuster te voldoen, wees hem de koster zijn slaapkamertje, waarin boven het beeld des gekruisigden altijd eene lamp brandde, om aldaar zijn heilig werk te verrigten. Naauwelijks was Luther hier met zijne biechteling alleen, of Geertruida zonk als vernietigd op het bankje voor het bed neder en kon van ontroering geen woord uiten. Ten laatste vloeide van hare lippen de smartelijke belijdenis: ach lieve vader! ik ben eene arme zondares.’ En nu legde zij voor Luther haar gansche inwendig leven bloot; met een gebroken hart schilderde zij hem den bangen strijd, dien zij sedert jaren met zich zelve gestreden had en openbaarde hem het geheim harer ziel, dat het beeld van den vriend harer jeugd zich nog altijd tusschen haar en den hemel plaatste, en dat geene gebeden, geen vasten, geene boetedoeningen het uit haar hart vermogten weg te vagen. Toen zij deze biecht afgelegd had, gevoelde zij zich te moede, als of er een zware steen van haar hart gewenteld was. Luther vroeg haar, of ook het beeld van den Heiland eene plaats in haar hart innam? Hierop antwoordde Geertruida toestemmend. En nu legde haar biechtvader de hand op haar hoofd en sprak op plegtigen toon: ‘ga heen, mijne dochter, uwe zonden zijn u vergeven.’ Geertruida wist niet wat haar overkwam. Zij vroeg naar de poenitentie, die haar opgelegd werd. Luther antwoordde haar: ‘uwe betrekking is poenitentie genoeg. Bid en hoop!’ Nog eene geruime poos spraken zij thans met elkander. Ten laatste greep Geertruida Luther's hand, en terwijl zij die met tranen besproeide, riep zij in verrukking uit: ‘eer- | |
[pagina 259]
| |
waardige vader, de hemel zegene u voor deze ure. Ik was dood, en ik ben weder levend geworden; ik was verloren en ben weder gevonden. God zij met u en - met mij!’ | |
VI.De eerste stralen der morgenzon verguldden de tinnen van den Wartburg. In eene kleine cel, wier ronde, in lood gevatte vensterruiten het uitzigt op het westen hadden, speelde nog het schemerlicht van den aanbrekenden dageraad. In deze cel zat een man voor eene groote eiken tafel en was ijverig bezig met schrijven. Zijn ridderzwaard hing tegen den wand en de luit, die hij nu en dan bespeelde, hing aan zijnen stoel. Zijn kamertje was zoo naakt en ledig, dat het veel op de cel eens gevangenen geleek. Op eene plank echter stonden oude en nieuwe, groote en kleine boeken, en de tafel was overdekt met bladen beschreven papier, die door de hand des vlijtigen mans zorgvuldig gerangschikt werden. Zijne oogen stonden droevig, zijne wangen waren ingevallen, en menige smartelijke zucht kwam over zijne bleeke lippen. Het was hem aan te zien, dat hij in deze cel niet te huis behoorde, en dat hij zich krank gevoelde naar ligchaam en ziel. ‘Ik zou liever,’ sprak hij bij zich zelven, ‘ik zou liever zoo dit aan de eer van God en het zieleheil van anderen bevorderlijk zijn kon, op gloeijende kolen liggen dan hier, in het rijk der lucht en der vogelen, eenzaam en verlaten mijne dagen doorbrengen.’ - En toch, ‘ging hij na eene korte pauze voort,’ had mijn genadige vorst en heer het goed met mij voor, toen hij mij liet opligten, om mij hier op het eiland Patmos eene veilige schuilplaats te verschaffen.’ Terwijl hij zoo in zich zelven zat te praten, liet zich daar buiten eene stem hooren, die hem toeriep: op jonker George! Maak u gereed, om mede op de jagt te gaan! Mismoedig legde Martijn Luther - want hij was het, die, na door gewapende en gemaskerde ruiters naar den Wartburg gevoerd te zijn, de monnikspij met het riddergewaad verwisseld had - de pen neder, die hij in de hand had. ‘Zij meenen het goed met mij,’ mompelde hij, terwijl hij | |
[pagina 260]
| |
zijne gespoorde laarzen aantrok. - ‘Er zijn vele dagen voorbijgegaan waarin ik niets gedaan, zelfs niet gebeden heb, omdat ik deels met aanvechtingen des vleesches, deels met andere bezwaren te kampen had. In deze enge cel kwijn ik weg en wordt mijn geest dof en neerslagtig. Daarom wil men mij ook eens “het bitter zoet vermaak” der groote heeren laten genieten. De makke Augustijner monnik een wilde jager! - is dat niet - Voor dat hij evenwel kon uitspreken, trad Kurt von Beymmelberg zijn kamertje binnen en drong hem tot spoed. Deze had zijnen vorstelijken gebieder verzocht, om jonker George gedurende diens verblijf op den Wartburg gezelschap te mogen houden, en de keurvorst had hem dat verzoek gaarne toegestaan. “Heer von Reilepsch wacht u op het slotplein,” sprak Kurt glimlagchende tot Luther, toen hij bemerkte, dat deze moeijelijk van zijne boeken kon scheiden. Luther volgde nu, hoewel met weerzin, zijnen vriend. Beiden sloten zich aan den jagtstoet aan, die hen beneden wachtte en onder lustig horengeschal verliet men den slotburg. Hans, de deurwachter echter, schudde bedenkelijk het hoofd en zeide tot den hofmeester: 't is toch waarlijk een zonderlinge jonker, die gedurende zijne gevangenschap door ridders en edellieden bediend en door den gestrengen heer ambtman met zooveel eerbied behandeld wordt.’ Toen men door het liefelijke Helldal trok, waar Luther gewoon was dikwijls te wandelen, verliet Kurt ongemerkt zijne zijde en sloeg een zijpad in, dat naar de naastbijgelegene stad voerde. De kleine jagtstoet vervolgde zijnen weg. Luther ‘de jager tegen wil en dank’ was intusschen regt verblijd, toen de jagt was afgeloopen en keerde nu met zijn gezelschap naar den burg terug. Terstond nam Luther nu zijnen bijbel weder ter hand en verdiepte zich in zijne godgeleerde studiën. Weldra echter werd hij daarin gestoord door Kurt von Beymmelberg, die met een verhit gelaat zijn kamertje binnen trad en zich bij Luther kwam verontschuldigen, dat hij den jagtstoet verlaten had. ‘Maar waar zijt gij dan toch al dien tijd geweest?’ vroeg Luther hem. | |
[pagina 261]
| |
Kurt bedacht zich eene korte poos, alvorens antwoord te geven. Eindelijk zeide hij: ‘ik had eene zaak met Hendrik Plunder te vereffenen.’ Met den monnik, van wien gij mij onlangs verhaaldet? Hij is mij en mijne zaak zeer toegedaan. Doch hij moet een heethoofd zijn. Wees daarom voor hem op uwe hoede, want ik kan het de geloovige zielen niet ernstig genoeg op het hart drukken, dat zij zich voor oproer wachten moeten. Zoo God wil, zullen ook de banden verbroken worden, die nu nog de arme monnikken en nonnen gekluisterd houden.’ Kurt vernam deze woorden met hooge ingenomenheid en vroeg haastig, hoe zijn geachte vriend dit bedoelde. Ik zal u dit mededeelen, antwoordde Luther. ‘Onlangs dacht ik na over het huwelijk, en ik vroeg mij zelven af: zou het voor een geestelijke inderdaad niet geoorloofd zijn om zich in den echt te begeven? Ik kon op die vraag niet spoedig genoeg naar mijn zin het regte antwoord vinden. - mijn bijbel lag op de tafel. Ik sloeg dien op, om er mede te rade te gaan, want Gods woord kan niet liegen. En zie, daar viel de laatste straal der ondergaande zon op een woord, dat in den eersten brief van Paulus aan Timotheus geschreven staat: een opziener moet onberispelijk zijn, ééner vrouwe man, wakker, ingetogen, eerbaar, herbergzaam, bekwaam om te leeren, en wat daar verder volgt. Het was mij, als of er een blinddoek van mijne oogen viel. Ik zette mij neder en schreef een opstel: ‘over de kloostergelofte en het ongehuwde leven.’ Bij deze woorden nam Luther het manuscript dat op de tafel lag en gaf het zijnen vriend. Deze verzocht, nadat hij er een vlugtigen blik in geslagen had, om de vrijheid, het eenige dagen te houden, en gaarne voldeed Luther aan zijne begeerte. Kurt haastte zich nu, eenige plaatsen uit het geschrift over te schrijven en die onder het zegel des geheims aan den monnik Hendrik Plunder te sturen, opdat deze met des te beter gevolg de zending zou kunnen vervullen, die hij hem had opgedragen. Luther's verblijf op den Wartburg was nog altijd een diep geheim. En toch waagde de koene man het telkens, om, vergezeld van zijnen trouwen vriend, de enge muren te | |
[pagina 262]
| |
ontvlieden, en verkleed als ridder, steden en dorpen te bezoeken. Zoo verlieten beiden op zekeren dag weder het slot en Kurt bragt jonker George nu naar Nikolaas Amsdorf, die zich juist te Eisenach ophield. Hoe aangenaam was het voor beide mannen, elkander weder te ontmoeten en te spreken! Hoe veel hadden zij elkander mede te deelen! Van welke teedere bezorgdheid voor zijnen vriend getuigden Amsdorf's woorden, toen deze het Luther niet ernstig genoeg op het hart wist te drukken, om toch voor zijne vijanden, die nog altijd als brullende leeuwen omgingen, ten einde hem te verslinden, op zijne hoede te zijn. De oude pater gardiaan had nog onlangs, zoo verhaalde hem Amsdorf, eene preek tegen den Wittenberger aartsketter gehouden en hemel en aarde bezworen, om hem te verdelgen. Terwijl beide vrienden met elkander spraken, had Kurt zich verwijderd, om - gelijk hij zeide - eene boodschap te gaan doen. IJlings had deze zich naar het predikheerenklooster begeven en aldaar van Hendrik Plunder het berigt ontvangen, dat zuster Angelika zich bereid verklaard had, om bij het vallen van den avond haren vriend in den kloostertuin te ontmoeten. ‘'t Is waarlijk geene gemakkelijke taak voor mij geweest,’ voegde de monnik er glimlagchend bij, ‘zuster Angelika daartoe te bewegen; doch het geschrift van pater Martijn, dat ik haar in handen wist te spelen, heeft haar doen besluiten, om aan uwen wensch te voldoen, want zij vereert dien man als een heilige.’ En nu onderrigtte Plunder hem, op welke plaats hij het gemakkelijkst over de kloostermuren kon klimmen en gaf hem tevens te verstaan, dat hij achter in den tuin een prieeltje vinden zou, waarin hij zuster Angelika zou aantreffen. En werkelijk ontmoetten de geliefden elkander op de aangeduide plaats en bragten er eenige oogenblikken te zamen door. ‘'t Is een afscheid voor het leven,’ fluisterde Angelika met diep geroerde stem haren vriend in 't oor. Kurt intusschen deelde hare meening niet. Luthers geschrift had hem de oogen geopend. Hij bezwoer de sidde- | |
[pagina 263]
| |
rende non, om zich aan hem toe te vertrouwen en met hem de vlugt te nemen. ‘Op mijn voorvaderlijk slot’ sprak hij, ‘zal ik u voor het oog van God en de geheele wereld tot mijne vrouw nemen, en zelfs de hel met al haar magten zal mij dit niet kunnen beletten!’ Doch Geertruida antwoordde hem onder een vloed van bittere tranen: ‘ik ben aan den Heiland verloofd. Hem heb ik veel te lief, om hem ontrouw te kunnen worden. Kies u daarom uit de dochteren des lands eene deugdzame vrouw, en ik zal in mijne stille cel uw echtverbond zegenen, tot dat de Heer mij tot de bruiloft des hemels oproept.’ Daar liet zich eensklaps het geklep der kloosterklok hooren. Geertruida ontstelt en roept uit: ‘wat mag dat beteekenen?’ Sidderend bezweert zij haren vriend om ijlings de vlugt te nemen. Daartoe schijnt zij echter Kurt niet te kunnen bewegen. Doch Geertrui jammert nu: ‘zoo wilt gij mij dan in 't verderf storten?’ Thans drukt hij nog eenmaal hare ijskoude handen en ziet nog eenmaal in hare betraande oogen. Hij geeft haar een hartelijken kus op 't voorhoofd en spoedt zich weg. Geertruida zinkt schier bewusteloos op den grond neder. Daar naderen voetstappen, daar klinken stemmen, daar flikkeren lichten door den tuin. Geertruida herstelt zich en raapt al haren moed bijeen. Doch voor dat zij nog bepaald weet, of zij blijven, of vlugten zal, ziet zij zich door eenige nieuwsgierige zusters omringd, uit wier midden de abtdis te voorschijn treedt, die haar vraagt: ‘zuster Angelika, wat mag de reden zijn, dat gij u nog zoo laat hier in dit afgelegene priëel bevindt?’ Geertruida slaat den blik ter aarde, en stamelt een antwoord, dat echter door een der haar omringende zusters afgebroken wordt, die uitroept: ‘Angelika is niet alleen geweest. Zie daar de sporen van een mansvoet!’ Men licht nu op den vochtigen grond en ontdekt daar niet slechts de ingedrukte voetstappen, maar tevens de witte lederen handschoen van een man. Geertruida waagt het niet, zich te verdedigen. Zij staat daar geheel verslagen en verplet. Zij hoort de schimp- en smaadredenen harer zusters niet, zij voelt niet eens de hand der abtdis, die haar aangrijpt en als een slagtoffer van daar wegvoert. | |
[pagina 264]
| |
In het klooster aangekomen, werd Angelika terstond in het verhoor genomen, en wel in tegenwoordigheid van een getuige, bij wiens aanblik zij sidderde. Het was de oude gardiaan van het Franciskaner klooster, die met van woede fonkelende oogen voor haar stond. Angelika was stom en doodsbleek. Zij kon zich niet langer staande houden. Men moest haar een stoel geven. Toen men haar vroeg of zij in het priëel werkelijk met een man gesproken had, knikte zij even met het hoofd, maar zijnen naam noemde zij niet. De gardiaan verstoutte zich in zijne drift, om haar met de pijnbank te bedreigen. Angelika zweeg. De abtdis bezwoer haar bij hemel en hel, om eene openhartige biecht af te leggen. Angelika zweeg. Toen echter de gardiaan haar verweet, dat zij de gelofte der kuischheid verbroken en smaad en schande over het klooster en hare eigene familie gebragt had, toen zweeg Angelika niet langer. Zij hief de handen ten hemel en zwoer met vaste stem, dat zij wel tegen de regelen van het klooster gezondigd had, maar aan hare gelofte getrouw was gebleven. In weerwil echter daarvan trok men de doodelijk ontstelde non het boetgewaad aan, en wierp men haar in een donker kerkerhol. Toen zij daar schier bewusteloos op haar vochtig strooleger neêrzonk, was het haar als fluisterde eene zachte stem haar in 't oor: ‘bid en hoop.’ | |
VII.'t Was op een Zondag in het jaar onzes Heeren 1522. Franciscus Lambertus, die zich later Johannes Sercanus noemde, had het kloosterkleed van zich geworpen en Frankrijk, zijn vaderland, verlaten, om ijverig te arbeiden aan de zaak der hervorming. Juist had hij eene openbare voorlezing te Eisenach gehouden en met zulk eene overtuigende kracht den Franciskaan gardiaan weêrlegd, dat de oogen van velen daardoor geopend waren. En toen de pater gardiaan, bevende van woede, aftrok, had een monnik zijne kap weggeworpen, en uitgeroepen: ‘vaarwel, klooster!’ Deze monnik was Hendrik Plunder. Als echter in het volgende jaar Kasper Aquila van Augsburg, te Eisenach het evangelie verkondigde, aarzelde ook | |
[pagina 265]
| |
Johannes Braun niet langer, om zich openlijk voor de zaak der Hervorming te verklaren. Reeds lang te voren had jonker George den Wartburg vaarwel gezegd en was naar Wittenberg teruggekeerd. Kurt von Beymmelberg daarentegen, wien allen moed ontzonken was, toen hij het treurig lot van zuster Angelika vernam, leefde in stille afzondering op het slot zijner voorvaderen. De nieuwe leer begon inmiddels te Eisenach al meer en meer veld te winnen, en Straus en Plunder gingen ijverig voort, om de gemoederen ‘tegen het knechtelijke jok der monnikenheerschappij’ op te ruijen. Eindelijk schenen zij hun oogmerk bereikt te hebben. Gansche scharen volks liepen gewapend door de straten der stad en verzamelden zich langzamerhand op het ruime marktplein. Straus en Plunder stelden zich aan hun hoofd. En nu trok de menigte jubelend en tierend van het eene klooster naar het andere, liep de poorten open en ontsloot de cellen, zonder eenigen tegenstand te ontmoeten. Alleen de gardiaan van het Franciskaner klooster had het gewaagd, om zich tegen de dolzinnige menigte te verzetten. Doch Braun en Plunder hadden hem aangepakt en in den zelfden kerker geworpen, waarin Johannes Hilten gestorven was. Daar maakte eene beroerte een einde aan zijn leven. Want toen men hem den volgenden morgen spijs en drank wilde brengen, lag hij dood op den vochtigen grond neder, met de rozenkrans in de krampachtig zaâmgevouwene handen. ‘En zuster Angelika? Zij was na verloop van eenige maanden uit den kerker bevrijd. Doch hare cel mogt zij alleen onder behoorlijk toezigt verlaten, terwijl zij onder de strenge boetedoeningen, die haar voortdurend opgelegd werden, als eene geknakte bloem verwelkte. Ten laatste echter sloeg ook voor haar de ure der bevrijding. Toen de poorten van het Nikolaiklooster bestormd werden en de nonnen onder luid gejammer naar alle zijden heen stoven, klopte Plunder tegen elke cel en riep Angelika's naam. Aan de laatste deur van den donkeren kruisgang klonk hem een zacht antwoord in 't oor. Aanstonds liet hij deze deur openbreken. Daar lag de bleeke zuster geknield voor het | |
[pagina 266]
| |
beeld van haren gekruisigden Heer en bad. Zij ontstelde, toen de mannen den drempel harer cel overschreden, zonder nogtans van haar bidbankje op te rijzen. Nu kondigde Hendrik Plunder haar aan, dat hare banden verbroken waren en rigtte haar zacht overeind. Geertruida echter wist niet wat zij hopen, of wat zij vreezen moest. Daar drong eensklaps een grijsaard op krukken door de woeste menigte heen. Het was de oude koster Koenraad Luther. Hij wist wat er gebeurd was en maakte zich zeer bekommerd over het lot van zuster Angelika. De woedende menigte, aan wie het niet onbekend was, dat hij een neef was van den Augustijner monnik van Wittenberg, krenkte hem geen haar. Integendeel verzekerde zij hem, dat hij voor niets behoefde te vreezen, en dat hem geen leed zou geschieden. En nu verzocht de koster, om zuster Angelika mede te nemen, 't geen men hem volgaarne toestond. Geertruida volgde den door haar hooggeachten grijsaard. Plunder daarentegen ijlde naar de stad terug, om den burgemeester Hendrik Cotta mede te deelen, wat er met zijne zuster was voorgevallen. Wat te Eisenach gebeurd was, gebeurde ook op andere plaatsen. Nog voor dat de boerenkrijg uitbrak, waren reeds vele kloosters vernield. Nu begon ook Kurt von Beymmelberg, in wiens ziel nog altijd het beeld van Geertruida leefde, nieuwe hoop te voeden. Toen hij vernomen had, wat er te Eisenach geschied was, spoedde hij zich derwaarts. Hendrik Cotta ontving den vriend zijner jeugd met blijdschap in zijne woning. Angelika echter, die door haren broeder herhaalde malen verzocht was, onder zijn dak haar intrek te nemen, was teruggekeerd naar het Nikolaiklooster, waar de nonnen zich langzamerhand weder begonnen te verzamelen. Zij meende, dat de heilige verpligting op haar rustte, om aan de gelofte, die zij harer stervende moeder gedaan had, onverbrekelijk getrouw te blijven en den sluijer tot haren dood toe te dragen. Kurt liet haar om een onderhoud verzoeken, doch zij weigerde dit, terwijl zij tot Hendrik Plunder, dien Kurt met dat verzoek naar het klooster gezonden had, zeide: ‘ik heb met het leven afgerekend. De jaren mijner jeugd liggen ach- | |
[pagina 267]
| |
ter mij. En bijaldien ook al de veel geliefde vriend eene plaats in mijn hart zal blijven innemen, tot dat het breekt, zoo zijn het toch geene aardsche banden meer, die mij aan hem hechten, Ik zal hem ten allen tijde in mijne gebeden gedachtig zijn. Moge hij somwijlen ook mijner gedenken! Dit is mijne laatste groete aan hem.’ Diepe weemoed vervulde de ziel van Kurt, toen hij deze boodschap ontving. Droevig gestemd verliet hij Eisenach. Op zijn. eenzaam gelegen slot gingen de dagen langzaam voor hem voorbij, terwijl hij onophoudelijk op middelen zon, om den vurigen wensch zijns harten vervuld te zien. Daar kwam het jaar 1525. Den vijfden Mei van dat jaar stierf zijn leenheer, de keurvorst Frederik de Wijze. Met een bloedend hart volgde Kurt zijn stoffelijk overschot naar de groeve der vertering. Spoedig daarna barstte de boerenkrijg uit. Kurt kon en wilde zich niet onttrekken aan de oproeping van zijnen nieuwen landsheer, Johan den Standvastige. Hij toog met hem ten strijde, mogelijk wel in de hoop, dat hij op het slagveld den heldendood sterven zou. Toen echter de bloedige slag bij Frankenhausen het oproer gedempt had, vergezelde Kurt den zegepralenden vorst naar Eisenach, waar eene dolzinnige menigte, waaronder Straus en Plunder behoorden, tegen de kerken en kloosters der stad gewoed had. Zij werd met kracht aangevallen, en twaalf belhamels vonden op de markt onder beulshanden den dood. Straus en Plunder ontvingen ten gevolge van Kurt's voorspraak genade, maar zij moesten toch oogenblikkelijk de stad verlaten. Ook het Nikolaiklooster was bestormd geworden. Geertruida had toen hare toevlugt tot haren broeder genomen, bij wien zij thans inwoonde. Toen nu Kurt, voor wien zij zich niet langer verbergen kon, haar in het huis haars broeders ontmoette en aansprak, reikte zij hem vriendelijk de hand, en menigmaal waren zij nu in elkanders gezelschap. Met opzet evenwel vermeed zij het, met hem alleen te zijn; en als hij van zijne nog niet verflaauwde liefde tot haar spreken wilde, zag zij hem met zulk een weemoedigen glimlach, met zulk een smeekenden blik aan, dat de woorden op zijne lippen bestierven. | |
[pagina 268]
| |
Intusschen kon Kurt niet besluiten om Eisenach vaarwel te zeggen. Daar in den boerenkrijg ook zijn slot verwoest was geworden, vestigde hij er zich met der woon, en vond weldra gelegenheid om het hoekhuis aan te koopen, waarin Luther als scholier eenen geruimen tijd had doorgebragt. Daar verbreidde zich plotseling eene merkwaardige tijding door Eisenach. Martijn Luther, de Augustijner monnik - zoo luidde het nieuws - was den 13den Junij 1525 met Katharina van Bora, eene uit het klooster Nimptsch bij Grimma gevlugte non, in den echt getreden. Nu ging de star der hoop weder met nieuwen glans op in Kurt's gemoed. Zonder zich lang te beraden, reisde hij in stilte naar Wittenberg. Voor Luther wilde hij zijn hart uitstorten, hem wilde hij deelgenoot maken ven den vurigen wensch zijner ziel. Luther was niet weinig verheugd, toen de trouwe vriend zijner jeugd bij hem binnentrad. Hij bragt hem bij zijne lieve gade, en sprak, terwijl hij deze de hand drukte: ‘de engelen zullen over ons huwelijk juichen, maar de duivelen weenen. Ik heb door Gods zegen eene deugdzame en trouwe huisvrouw verkregen, die mij meer waard is dan het koningrijk Frankrijk en de gansche Venetiaansche republiek.’ En als nu Kurt zijn hart voor hem uitstortte en zich beklaagde, dat Geertruida Cotta zich nog altijd door hare gelofte verbonden achtte, en standvastig weigerde hem hare hand te reiken, hoewel de oude liefde voor hem in haar hart nog niet gestorven was, toen stelde Luther hem een geschrift ter hand, dat kort geleden door hem vervaardigd was en waarin hij handelde over de redenen, waarom jonkvrouwen het klooster verlaten mogen, terwijl hij zijnen vriend beloofde, dat hij eerlang zelf te Eisenach komen zou, om de zaak voor hem in orde te brengen. Kurt's blijdschap kende nu geene grenzen. Op de vleugelen der liefde keerde hij naar zijne woonplaats terug en trad met van vreugde stralende blikken voor Geertruida. Na haar de hartelijke groeten van Dr. Martijn overgebragt te hebben, gaf hij haar het boekske, dat hij van Luther gekregen had en wees haar met zijnen vinger de bladzijde aan, waarop het volgende te lezen stond: ‘daar geen dienst Gode | |
[pagina 269]
| |
aangenaam kan zijn, die niet van harte gedaan wordt, zoo volgt daaruit, dat men geene gelofte behoeft te houden, die men niet gaarne aflegt. Daar nu eene kloostergelofte niet gewillig en met blijdschap gedaan wordt, neemt God haar ook niet aan, 't geen derhalve eene voldoende reden is, om het kloosterleven vaarwel te zeggen.’ En nu vroeg Kurt, terwijl hij Geertruida's hand greep, die zij hem niet weigerde: ‘zoudt gij weder gaarne in uwe cel terugkeeren?’ Zij zweeg eene lange poos en sloeg hare oogen neder. Vervolgens fluisterde zij, als schaamde zij zich over die bekentenis: ‘neen, bij God, dat zou ik niet!’ Toen hij echter verder gaan en haar over zijne liefde on derhouden wilde, bad zij hem, om haar met haren Heiland en het boekske van Luther te rade te laten gaan. Kurt eerbiedigde haar besluit en drong op geene nadere verklaring aan. Intusschen legde hij nu nog meer dan anders bezoeken bij den burgemeester Cotta af. Geertruida's oogen begonnen weder te verhelderen; het rood kleurde weder hare wangen; de scheidsmuur tusschen haar en de wereld opgerigt scheen van lieverlede te vallen. Daar kwam Luther, gelijk hij beloofd had, naar Eisenach. De burgemeester, die hem aan de Nikolaipoort opwachtte, geleidde hem naar zijne woning. Aanstonds vroeg hij naar zijn voormalig kamertje, doch dit was door zuster Angelika ingenomen. Daardoor echter liet hij zich niet verhinderen, om er binnen te treden. De jonkvrouw ontving hem met blijdschap. En naauwelijks waren de eerste groeten gewisseld, of zij verzocht hem nogmaals, gelijk zij eens in het klooster gedaan had: ‘eerwaardige vader, heb de goedheid, mij de biecht af te nemen!’ En Luther nam haar de biecht af en wist al hare bekommeringen en twijfelingen voldoende voor haar op te lossen. Nadat zij nog eene geruime poos te zamen gesproken hadden, geleidde hij de bedeesde jonkvrouw naar beneden, waar haar broeder, benevens Kurt, op den geliefden gast wachtten. En met plegtigen ernst legde Luther thans de handen der minnenden in elkander en sprak diep geroerd: ‘wat God vereenigd heeft, dat zal de mensch niet scheiden. Het is het | |
[pagina 270]
| |
grootste geschenk van God, eene vrome, vriendelijke, godvreezende, huiselijke echtgenoot te bezitten, met wie gij in vrede leeft, en aan wie gij al uw goed, ja uw ligchaam en leven durft toevertrouwen.’ Daarop geleidde Luther den overgelukkigen Kurt naar zijne woning. Spoedig werd aldaar bruiloft gevierd. En toen de gasten aan zatel zaten - waaronder men ook den eerwaardigen Johan Braun en den grijzen koster Koenraad Luther opmerkte - drongen eensklaps zachte toonen van de straat door tot het vertrek, waarin men gezeten was. Het waren de scholieren, die met het zingen langs de straat hun brood verdienden, en Luthers triumflied aanhieven: ‘een vaste burg is onze God!’ En toen de toonen in de verte weggestorven waren, zeide Luther op plegtigen, indrukwekkenden toon: ‘niemand verachte toch deze knapen, die langs de woningen der burgerij al zingende hun brood bedelen. Ik zelf heb dit eenmaal ook gedaan.’ Braun echter hief met jeugdige geestdrift zijn glas in de hoogte en riep: ‘al ware de wereld ook vol duivelen, zoo zullen wij nogtans het veld behouden!’ |
|