Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRichard Leeuwenhart.
| |
[pagina 238]
| |
liederen van dien tijd 't meest in zwang was. De wachters, namelijk, op de tinnen der torens of op de transen der sloten en kasteelen waren gewoon hunne aankondigingen zingend te doen; en werden ter dier oirzake voor menschen gehouden, die den zang zeer toegedaan en dus zangkundigen waren. Een gering overblijfsel hiervan leeft nog voort onder onze nachtwachten, die toch de uren des nachts op eenen eenigzins zangerigen toon verkondigen. De onderste gedeelten der torens werden gewoonlijk tot gevangenissen gebezigd. Het overige wordt verschillenderwijze aangeduid. Volgens sommigen zou de koning de wijze van het lied, hetwelk de ontdekking in de hand werkte, in de dagen zijner vreugdevolle heldenjeugd zelf hebben uitgevonden. En nu geven wij het lied gelijk het aan den Rijn in den mond des volks leeft.
De Wachter op de tinne.
Deze zangwijs zingt, steeds helder,
Dag en nacht,
Koning Richard in den kelder,
Tot dat de uchtend lacht.
Zie, een zee van gloênde stralen
Stroomt door 't woud;
Op de bergen, in de dalen
Strooit de morgen goud.
Mogt hij hem de vrijheid brengen,
Die in 't bangste krijgsgedrang,
't Bloed der heidnen weet te plengen.
En ons boeit door zijn gezang.
Blondel.
Richard, 'k doe den zangtoon stroomen
Van uw lied,
Langs de kronkelende zoomen
Van het Rijngebied.
Ach, u zingend op te sporen
Duurt zoo lang;
Want geen grijs-bemoschte toren
Antwoordt op mijn zang.
| |
[pagina 239]
| |
Maar 'k voel daar een toon mij treffen!
't Is uw zang die dalwaarts dringt:
Kan die 't hart hier zóó verheffen,
Dat de burgtwacht dien reeds zingt?
De Wachter.
Gij, die, onder aan den toren,
Zingend toeft;
Zanger, zonder riddersporen!
Zeg, wat gij behoeft?
't Is dezelfde zangwijs weder,
Dwaal ik niet,
Die de koning ook, zoo teeder,
Aanheft in zijn lied.
Den gevangne naauw verbonden,
Sluipt de sluwe vreemdling rond:
Blazen moest ik - hem verkonden;
't Waar' mijn pligt, doch 'k houd den mond.
Richard.
Wand en muren leerde ik zingen
Dit mijn lied,
Sinds de wraak me in ijzren ringen
Hier gekluisterd ziet.
Naar beneden en naar boven
Klinkt het schoon,
Schier om prijzen uit te loven
Voor den besten toon.
Ginds de wacht; zou 't dáár Blondel zijn,
Die zoo zingt met eedlen klem?
Och, of 't waar' - dan zou 't mij wèl zijn:
Vrijheid heeft de schoonste stem!
Blondel.
Held, zijt gij het, Leeuwenharte!
U zij heil!
England heeft voor al uw smarte
't Grootste losgeld veilGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 240]
| |
Ieder roemt u als den milden
Held in 't staal:
Mannen boden helm en schilden,
Vrouwen - pronk en praal!
Zie, deez' vrijbrief - wat spreekt sterker? -
Gaf mij keizer Hendriks magtGa naar voetnoot(1),
Die niet wist in welken kerker
Oostenrijk u had gebragt.
Richard.
o, Blondel! 'k dank u, getrouwe!
Rijk en kroon;
Englands allerschoonste vrouwe
Zij daarvoor uw loon.
Blondel.
Neen! dank ze aan de trouw en liefde
Van uw volk:
't Was uw kerker, die het griefde,
Zwaard, noch oorlogsdolk.
De Wachter.
Nu verdient toch, naar mijn oordeel,
Ook de zangwijs wel een loon,
Die u t' saêm bragt; elk wat voordeel: -
En ik blaas mijn blijdsten toon!
Ophemert.
|