| |
Het mirakel van den heiligen Januarius in Napels.
Napels is de eenige plek op de geheele aarde, waar de onmiddelijke openbaring des Heeren, gelijk de kerkelijke boeken ons vertellen, nog voortduurt; de eenige plaats, waar het christendom nog bezegeld wordt door een teeken van boven, de eenige gelegenheid, waarop het ongeloof en de ketterij door een argumentum ad oculos teruggedreven worden in de diepte van het Niets en waarop de Roomsche belijdenis, door het stroomende bloed van een zijner moedigste belijders, een eeuwigen triomf viert. Inderdaad eene plaats en eene gelegenheid, wel waard om ze op te zoeken en bij de vele wonderen die natuur, kunst en het verledene ons hier aanbieden, dit eene niet te vergeten, het te aanschouwen, zich in het stof neer te buigen en zich in ootmoed te krommen voor den herders-staf en zijne onfeilbaarheid, of slechts - om er om te lagchen en het te plaatsen in de categorie van die gebruiken, die tot voordeel der geestelijke en wereldlijke heerschers ten allen tijde en onder alle hemelstreken worden aangewend en aangemoedigd!
In de nabijheid der bekoorlijke stad Napels, aan het blaauwe water van de classische bogt van Bajac ligt de schilderachtige stad Puzzuoli.
Hier was de heilige Januarius - de San Gennaro der Napolitanen - in het midden der derde eeuw geboren; hier werkte hij als bisschop der nieuw gestichte christelijke gemeente en hier was het, dat hij onder Dracontius den Romeinschen proconsul voor Campanië, in het jaar 305 den marteldood moest ondergaan, in de tot op heden nog goed bewaard geblevene arena of strijdplaats der kampvechters. Maar, tam als lammeren, zoo verhaalt ons de legende, legden de wilde beesten, voor wie hij ten buit bestemd was,
| |
| |
zich aan zijne voeten neder en likten de gezalfde heilige handen. Zijne regters waren echter wreeder dan de wilde beesten. Hun, waren de teekenen des hemels niet voldoende waarmede hij zijn' priester verheerlijkte, en in de verstoktheid huns harten gaven zij het bevel met het zwaard te dooden, wien bloedgierige dieren uit eerbied spaarden.’
Januarius werd te Puzzuoli begraven. Bij zijne ter doodbrenging had zich eene vrome aanhangster van zijn geloof, van het op den grond vloeijende kostbare bloed weten te verschaffen. Zij vulde het in twee kleine flesschen en toen weinige jaren daarna, na de zege des christendoms door Constantijn, het ligchaam van den martelaar door den toenmaligen bisschop van Napels in triomf naar de hoofdstad gebragt en daar bijgezet werd, vertoonde zich ook deze vrome christin voor den bisschop St. Severus en overhandigde hem de kostbare reliqui, die zij tot nu toe als een dierbaar kleinood bewaard had. Maar zie! in de hand des bisschops werd het zoo even nog dikke en geronnen bloed weder vloeibaar alsof het pas het heilig ligchaam verlaten had, en een tweede wonder was geschied ter eere der kerk en hare belijders ad majorem Dei gloriam!
Van dien tijd af, gunde men het ligchaam van den heiligen Januarius als 't ware geene vaste rustplaats. Eenige vorsten lieten het, zoo als meermalen gebeurt om het een of ander doel mede te bereiken, nu eens hier en dan weder daarheen brengen, tot dat het eindelijk in het jaar 1497 voor goed naar Napels gebragt, en daar onder het hoog-altaar van den ter zijner eere gebouwden Dom voor de laatste maal bijgezet werd. De beide fleschjes met het bloed waren met het ligchaam gevolgd.
Het schijnt dat in verloop van vele eeuwen, het wonder zich niet herhaald heeft, daar niemand er ten minste melding van gemaakt heeft tot op de elfde eeuw. Ook van dien tijd af tot 300 jaren later, zijn de berigten daarover zeer onbepaald. Eerst met de overbrenging der reliquiën naar Napels begint de regelmatige tentoonstelling van het bloed en het daaraan verbondene vloeibaar worden, hetwelk tot op onze dagen onafgebroken voortgeduurd heeft.
Slechts tweemaal 's jaars is het den geloovigen vergund het mirakel te zien, eens op den eersten Zaturdag in Mei
| |
| |
en vervolgens op den 19den September. Het herhaalt zich dan telkens om de acht dagen. Bijzonder gevierd, is de eerste dag. Onder het gelui der klokken, de toonen der muziek en het gejubel der verheugde menigte, beweegt zich eene statige processie van den Dom af met het bloed des heiligen naar de kerk der heilige Clara Het heilige vat rust op eene kostbare, door vier priesters gedragen baar, waarachter onmiddelijk de hooge geestelijkheid volgt, met den aartsbisschop aan het hoofd. Vooraan, loopen met brandende waskaarsen in de hand, de gezamentlijke ordesgeestelijken van Napels en den geheelen omtrek, duizenden in getal en tusschen deze, door krachtige mannen gedragen, 45 massiefzilveren borstbeelden der verschillende kerk-patronen van de aan kerken en kloosters zoo rijke stad. In Santa Chiara aangekomen, wacht haar alles tot eene waardige ontvangst, De ruime zalen zijn met bloemen, tapijten en lichten rijk versierd. Op eene estrade, ter zijde van het hoog-altaar staat een aanzienlijk muziek- en zangerskoor, het altaar zelf schittert en fonkelt van honderde kaarsen, die hunne stralen in goud en zilver terug kaatsen, en voor de trappen staat de geestelijkheid der parochie met water en wierook en brengt ieder der voorgebragte heiligen, onder een kort gebed, hunne vereering toe. Deze wenden zich nu ter zijde af en maken zoo de een voor den ander plaats, totdat ten laatste de Madonna en onmiddelijk daarop het bloed van den martelaar volgt. Dit alles zou nog een zeker kenmerk van ernst dragen, wanneer ons oog en oor niet beleedigd werd door den aanblik, die zich aan de linkerzijde des hoogaltaars aan ons voordoet. Dáár namelijk bespeuren wij op eene kleine verhevenheid een aantal van ongeveer 30 vrouwen. Het zijn alle, zonder uitzondering, vrouwen des volks die reeds op jaren zijn, waar de bij de Napelsche jeugd reeds zoo dikwijls gevondene schoonheid en bevalligheid, terstond het tegendeel doet zien; met andere woorden, hare gelaatstrekken zijn
zoo wanstaltig, dat men onwillekeurig herinnerd wordt aan die walgelijke vechttooneelen, die men onder haars gelijken dagelijks bij de Santa-Lucia of de Mirgillina aanschouwen kan. Ook hier aan het altaar hebben zij de welligt voor de inboorlingen behagelijke manieren, om aan haar gevoel lucht te geven, medegebragt en zoo verneemt men
| |
| |
dan telkens, wanneer een heiligenbeeld te voorschijn komt, een verward geschreeuw, zoodat de vensters rammelen en de ooren tuiten.
Aanvankelijk is het onmogelijk den zin en den inhoud der in een krijschenden discant uitgestooten toonen, op te vangen en te verstaan, maar langzamerhand gewent het gehoorsorgaan hieraan en onteijfert, uit een verward mengelmoes de bekende slotwoorden: ‘Sancte N.N. ora pro nobis. Gloria patri et filio etc. etc.’ Bij iederen heilige schijnt het geschreeuw te vermeerderen; de godsdienstige gloed wordt sterker en het verlangen naar de reliqui heviger, want deze vrouwen hebben er een zeker regt op: het zijn de nakomelingen van de familie van den heiligen Januarius. Nu verschijnt het beeld der Madonna; de woede der vrouwen waarmede zij gillen, verdubbelt zich; en bij het naderen der baar met de zilveren kist, gaat zij alle begrip te boven. Spoedig hierop heeft er eene weldadige pauze plaats, terwijl intusschen de aartsbisschop met de geestelijkheid aan den voet des altaars verscheidene gebeden opzegt. Middelerwijl is het in de kerk opgepropte en door de soldaten teruggehouden volk met geestdrift tot in het koor voortgedrongen. De waardigheidsbekleeders der stad en de vreemdelingen, welke laatste men bijzonder, met groote liberaliteit, tot aan de communiebank heeft laten passeren, worden door de toestroomende menigte tot over de balustrade, digt bij het altaar heengedrongen en staan vlak achter de dienstdoende geestelijken en den biddenden aartsbisschop. Deze neemt eindelijk het heilige vat aan, treedt midden op de trappen des altaars en wacht daar het oogenblik van het mirakel af. Intusschen is de geheele volksdrom hem tot boven toe gevolgd. Meer dan honderd koppen buigen zich over de flesschen heen en rekken zoo ver als zij kunnen om alles toch maar naauwkeurig te kunnen zien. De vrouwen beginnen hoe langer hoe dolzinniger te gillen, en al luider en dringender worden hare gebeden aan de heiligen om het mirakel te doen plaats grijpen.
Hevige bedreigingen en smaadredenen, die zij tegen een aan de linkerzijde des altaars opgerigt en van goud en edelgesteente vervaardigd beeld rigten, wisselen af met alle mogelijke uitboezemingen van hare naar het wonder smachtende
| |
| |
harten. Stom en zwijgend wacht de overige volksmenigte het heilige oogenblik af op de knieën liggende te bidden of zich verdringende naar het binnenste van het koor. De priesters mompelen eenige gebeden. Al zoeler wordt de atmospheer, al heviger de inwendige spanning, al wilder het geschreeuw der vrouwen - eindelijk weergalmt de toon eener klok. Het wonder is geschied. Alles valt in het stof neder. Een onwillekeurige zucht ontsnapt aan ieders boezem. Het muziekkoor valt met de krachtigste toonen in, de zangers zingen met een niet minder krachtig fortissimo eene verheerlijkende ‘gloria;’ de klokken der hoofdkerken weergalmen plegtig in het rond, hetwelk de metalen tongen der geheele stad duizendwerf beantwoorden en van St. Elmo verkondigt het daverend geschut, ver over land en zee, dat Napels weer genade gevonden heeft voor God en voor zijn' beschermheilige. Binnen in de kerk dringt en verdringt alles zich met vernieuwde geestdrift rondom het altaar. Het heilige bloed maakt de ronde, om van ieder een kus te ontvangen en op voorhoofd en hart gedrukt, geluk en zegen te geven, ja aller lippen raken het heilige vat aan, waarin het bloed, te voren nog duidelijk gestold, onder de bewegingen der hand des priesters zigtbaar heen en weêr bewogen wordt, en toch bevinden er zich onder deze velen, sommigen die met een geest van twijfel en onderzoek bezield zijn, sedert er zich stemmen voor en tegen hebben verklaard, niet alleen in andere landen, maar ook in Napels zelfs, waar men niet weinig verbaasd stond over de: ‘Teorica dei miracoli ed discorso apologetico sul miracolo di S. Gennaro’ van den geleerden Nicola Fergola.
Vraagt men nu: ‘Waarin bestaat het wonderbare en bovennatuurlijke in dit geval?’ Zoo zou men ons kunnen antwoorden: ‘Het bestaat daarin: 1o. dat er iets geschiedt, wat voor het eerste oogenblik doet verbazen, 2o. dat dit geschiedt zonder onmiddelijk toedoen eener menschelijke hand, 3o. dat het geschiedt onder den geloofversterkenden invloed eener mystieke overlevering.’ Maar geene dezer drie punten is bij mogelijkheid in staat, steek te houden. Wat ons daar moet verrassen en verbazen, is niets meer buitengewoons dan het eerste het beste kunststukje, dat ons een goochelaar op de kermis te genieten geeft - wat de menschelijke hand
| |
| |
en de vlugheid der vingers daar uitwerkt, doet hier naar ons inzien, de menschelijke ligchamelijke warmte en het langzaam doordringen hiervan, in het binnenste van het glazen vat, en wat de overlevering betreft, zoo weten wij al te goed dat het bewuste wonder juist dagteekent uit dien tijd, waarin het ‘vrome bedrog’ het toppunt van zijnen bloei bereikt had.
Ieder die slechts een weinig met de scheikunde bekend is, weet, dat verschillende stoffen zich ook verschillend verhouden tot een zekeren en bepaalden warmtegraad. Eenige stollen tot eene harde massa, bij eene temperatuur van + 10 of 20 graden Reaumur, terwijl andere 30o noodig hebben; eenige koken bij + 30-40, terwijl weder andere tot + 150 moeten gebragt worden. Het zou onnoodig zijn alle stoffen, welke hier tot verklaring van het bovenstaande geval konden dienen, op te tellen, en bij iedere afzonderlijk aan te toonen, dat zij aan al de voorwaarden tot vervulling van dit wonder voldoet. Het is genoeg ons hiertoe tot eene enkele te bepalen. Nemen wij b.v. 10 deelen schapenvet en brengen wij dit in een goed sluitend glazen vat, gieten daar 12 deelen zwavel-ether op, en kleuren het geheel met de eene of andere stof bloedrood, zoo verkrijgen wij daardoor een mengsel dat in korten tijd bij de gemiddelde temperatuur der Italiaansche lucht (+ 12o R.) hard en stijf wordt, maar bij de temperatuur des menschelijken ligchaams (+ 28o R.) en zelfs daar beneden, volkomen vloeibaar wordt. Deze vloeibaarwording heeft des te spoediger plaats, naarmate het mengsel meer heen en weer bewogen wordt en houdt weder des te sneller op, hoe meer men het glas in een rustigen toestand brengt. Bijna dezelfde voorwaarden heeft men in de kerk der heilige Clara in Napels gevonden. De temperatuur der straten op den avond van den 5n Mei bedroeg 13o, die van het schip der kerk 16o en de plaats waar het glas met het bloed in de hand van den aartsbisschop zich bevond, kon, tengevolge van de opeenhooping der vele menschen in eene beperkte ruimte, en van de honderde rondom brandende lichten niet minder dan 28o bedragen. Natuurlijk kon men de warmte dezer ruimte met geen zak-thermometer meten, vooreerst, omdat er daartoe wegens de opeenhooping geene gelegenheid was, en vervolgens
omdat niemand het gewaagd zou hebben een openlijk blijk van twijfel te geven - maar
| |
| |
dat het zoo zijn moet, is voldoende uit velerlei vergelijkende proeven bewezen, alsmede uit eene tabèl uit het boven aangehaalde werk van Fergola, waar de temperatuur op den 19 September 1794 en wel op drie voet afstand van het heilige vat, op 80o Fahrenheit (of ongeveer 22o R.) staat aangegeven. Bedenken wij nu dat het zoogenaamde bloed tot aan het begin van het feest in het muurkastje van een marmeren kerk ingesloten was, dat het van daar in de rustigste beweging door de koele lente- en herfstlucht der schaduwrijke straten van Napels gedragen wordt, dat het langzamerhand onder bestendig schudden en omdraaijen aan eene verhoogde temperatuur wordt blootgesteld, zoo verdwijnt de geheele nevel van iets ‘wonderbaarlijks en buitengewoons,’ voor de daadzaken der schei- en natuurkunde, die ons reeds lang deden weten, dat er om zulke wonderen te verrigten, geene bovennatuurlijke krachten vereischt worden.
Men heeft zich nu herhaaldelijk op de tabellen van Fergola uit het jaar 1794 beroepen, die ons zouden bewijzen dat het geheele proces der vloeibaar-wording, met den invloed der warmte doorgaans niets te maken heeft, maar geheel onafhankelijk daarvan plaats grijpt. Deze tabellen geven zeer juist aan, dat bij eene en dezelfde temperatuur het proces zich nu eens spoediger, dan weder langzamer ontwikkeld heeft, ja dat zelfs somtijds, trots de lage temperatuur, de vloeibaarwording toch eerder plaats had. Wij moeten echter daarbij doen opmerken: 1o. dat deze waarnemingen van het jaar 1794 dagteekenen, toen gelijk men weet de werktuigen voor dergelijke onderzoekingen nog zeer veel te wenschen overlieten; 2o, dat Fergola ons in geenen deele de wetenschappelijke autoriteit (ofschoon wij thans geene autoriteiten meer erkennen) aanwijst, waarop wij zouden kunnen vertrouwen, en 3o. dat alle andere omstandigheden te zeer overeenstemmen om niet juist hierin een opzettelijk of onwetend bedrog van de zijde van dien waarnemer te moeten aannemen. Waar zoovele menschen en zooveel lichten op zulk eene wijze bij elkander komen als bij de heilige flesch, daar ontstaat eene warmte van minstens + 25o, en dat is voldoende om ook onze wondermassa vloeibaar te maken. Een Engelsch natuuronderzoeker verzocht eens een droppel van dat zoogenaamde bloed, om er zich chemisch en microsco- | |
| |
pisch van te overtuigen, dat het werkelijk bloed was. Natuurlijk wees men hem vertoornd af. Dat is in waarheid de gemakkelijkste manier om zich een wetenschappelijk onderzoek van het lijf te schuiven. Wij hebben er slechts nog weinig bij te voegen over de godsdienstige en staatkundige beteekenis van het mirakel. De geheele wereld weet, wat zij van de tot dus ver bekende Napelsche staat- en kerkelijke huishoudkunde te verwachten heeft. Het wonder van den heiligen Januarius is op het naauwste met haar verbonden. Bij den eersten oogopslag moet het ons echter vreemd voorkomen, dat God
juist in dit land, in dezen staat, onder deze regering zoo kwistig met Zijne genade is. Wel is waar tracht men ons diets te maken, dat de wonderen alleen geschieden om de ongeloovigen te bekeeren of de vromen in het geloof te versterken, maar zulks was toch in Napels geheel overbodig. Voor de bekeering behoeft men niet meer te zorgen, want het geheele land is streng roomsch en voor het tweede zijn het: ‘paarlen voor de zwijnen,’ want zelfs de echte en beschaafde catholiek, ergert zich aan datgene, wat men daar voor christendom en vroomheid uitkraamt. Er zijn daar vele geloovige catholieken, die een afschuw hebben van deze en dergelijke kunststukjes. Maar neen! wij gelooven dat het doel van dat wonder, dit vroom bedrog een geheel ander is dan men voorgeeft. Wanneer eenig volk in toom moet gehouden worden, dan is het dat van de bekoorlijke stad Napels. Dit geschiedt echter niet met de kracht der wapenen, maar met de kracht der wonders. Aan eene regering die telken jare tweemaal aan het mirakel persoonlijk hare hulde gaat brengen, in wier tegenwoordigheid het bloed nog sterker vloeibaar schijnt te worden, die alzoo telken jare van den vinger Gods de onmiddelijke goedkeuring erlangt - aan zulk eene regering moet het volk gelooven, aan haar moet het zich houden, en wat zij doet, dat is wèlgedaan!
Ik weet niet of het waar is, wat men ons van het jaar 1799 verhaalt. De generaal der republiek, Championnet, had Napels op den 23sten Januarij na een driedaagschen strijd ingenomen en de dynastie verjaagd. De dag van het mirakel kwam, maar zie! in dit jaar lichtte de genade des heiligen niet over de van de goddelooze sansculotten bezette
| |
| |
stad. Overal opstand en gisting; het volk nam eene vijandige houding aan tegen de Franschen. Toen zond Championnet naar de kerk St. Chiara en liet de daar aanwezige priesters aanzeggen, dat kerker en kanonnen hen wachtten indien zij zóó voort bleven gaan. De Napelsche geestelijkheid begreep teregt dat hier voor haar ernstige gevolgen zouden kunnen ontstaan, en...het wonder had nog dien zelfden dag geregeld plaats.
Naar aanleiding hiervan, kan men wel begrijpen, dat de Bourbons in Napels er bijzonder op gesteld zijn, dat men de verschijning van het wonder als een waarachtig teeken van boven erkent. Ten vorigen jare nog werd een jonge man in de geheime gevangenissen der Napelsche politie geworpen, omdat hij was aangeklaagd, onbetamelijk daarover gesproken te hebben. Het zou ons gewis verbazen, wanneer wij niet door de geschiedenis wisten, dat de despoten uit alle tijden zich van zulke godsdienstige middelen bedienden, om de volkeren aan banden te leggen en aan de zoete gewoonte eener blinde gehoorzaamheid te ketenen!
Hoe ver daarbij de Napelsche geestelijkheid, hand in 't spel heeft, weten wij niet. Dit is echter zeker, dat het grootste gedeelte des volks volkomen aan de echtheid des mirakels gelooft, terwijl slechts hij, die door zijne meerdere kennis in staat gesteld is, het wonder te ontleden, al spoedig van het ‘vrome bedrog’ overtuigd wordt. Voor ons is de overtuiging van datgene, wat wij door de wetenschap geboekt vinden, voldoende, en de vrome catholiek mag zich hiermede troosten en des noods medelijden hebben over onze goddeloosheid, ofschoon wij gelooven dat hij, bij eene meerdere of mindere ontwikkeling des verstands, zich hierover niet zal ergeren, maar veel liever een diep stilzwijgen zal bewaren. Na de zittingen van het concilie van Trente behoeven wonderen, die niet uitdrukkelijk van de kerk als zoodanig ‘gedeclareerd’ zijn, slechts in zoo verre geloofd te worden, als het overeen te brengen is met het gezond verstand. Het mirakel van Napels behoort nu echter niet tot de zoodanige die van Rome officieel zijn erkend geworden!
Nn., Februarij 1861.
j.s.
|
|