Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Wat de liefde vermag.Voor een paar jaren had er in mijne buurt eene verhuizing plaats, en toch kon men het schier geene verhuizing noemen; want het was slechts een jong meisje, dat van woning veranderde. In plaats van een wagen of een schuit vol huisraad, bezat zij niets anders dan eene groote houten kist met kleêren, die een kruijer voor haar vervoerde; met loome schreden volgde zij den man, aan wien zij haren ganschen aardschen schat had toevertrouwd, niet omdat zij zich naar het ligchaam niet wel gevoelde, maar omdat hare ziele leed en diep ter neêrgedrukt was. Dit jonge meisje heette Elisabeth Metz, en was naaister van beroep. Haar kamertje in de Kerkstraat, waar zij bij goede vrienden inwoonde, had zij moeten vaarwel zeggen, daar deze Amsterdam met der woon gingen verlaten. Wel trachtte zij zich zelve diets te maken, dat zij alle reden had, om tevreden te zijn, aangezien zij weder bij regt geschikte menschen huisvesting had gevonden, maar toch bragt de gedachte, dat zij thans in eene geheel vreemde omgeving zou moeten leven, hare ziel telkens in eene sombere stemming. Hare nieuwe woning op den Haarlemmerdijk was ten laatste bereikt, die haar, aangezien Diehl - zoo heette de eigenaar er van - met zijne vrouw en kinderen op eene fabriek werkzaam was, door een der buren, die den sleutel had, geopend werd. Daar stond nu de arme Elisabeth met hare groote zware kist alleen in een vreemd huis, en had niemand, met wien zij een enkel woord spreken kon. Droevige beelden uit het verledene traden voor haren geschokten geest; haar vader en hare moeder, alsmede haar jongste broertje, dat, zoo het in 't leven gebleven ware, nu reeds negentien jaar zou geweest zijn, waren sedert lang gestorven. Hare eenige vrienden - de menschen, bij wie zij tot hiertoe ingewoond had, - waren reeds naar hunne nieuwe woonplaats vertrokken en dus verre van haar verwijderd; hare klanten, hoe goed en vriendelijk zij ook jegens haar waren, hadden toch te veel met zich-zelve te doen, en waren al te zeer in de beslommeringen des levens verdiept, om van de kleine naaister veel notitie te nemen. Zelfs de stille, | |
[pagina 188]
| |
heimelijke hoop van menig meisjeshart, om eenmaal eene gelukkige gade en moeder te worden, durfde zij in hare ziel niet aankweeken, want maar al te goed wist zij, dat zij alles behalve mooi was. Terwijl zij, over dit alles nadenkende, stille tranen vergoot, werd zij verrast door de tehuiskomst van Diehl en de zijnen, die haar in hun midden hartelijk welkom heetten. Hierop hielp Diehl haar de zware houten kist naar boven dragen. Anna, de oudste dochter des huizes, volgde haar, om haar bij het uitpakken de behulpzame hand te bieden en bij die gelegenheid tevens eens op te nemen, wat het naaistertje alzoo bezat. Vrouw Diehl begon inmiddels met het koffijgoed te rammelen, hing den waterketel over en haalde haar jongste kind, dat, als zij naar de fabriek was, door dezelfde buurvrouw, die haar sleutel bewaarde, opgepast werd. Vervolgens riep zij Anna van boven, en zond haar uit om versch brood en Noordhollandsche kaas te gaan koopen. Toen alles in gereedheid was, werd ook Betje naar beneden geroepen en uitgenoodigd, om deel te nemen aan het maal. Zonder zich te mengen in het nog al luidruchtige gesprek harer huisgenooten, plaatste zij zich aan het einde der tafel, at en dronk weinig, en verstoutte zich ten laatste om licht te vragen, ten einde, vóór zij te bed ging, hare kist verder uit te pakken, daar zij verscheidene dagen achtereen uit naaijen moest. Boven op hare kamer gekomen, ontzonk haar echter de moed, om thans het voorgenomen werk voort te zetten. De kist bleef gesloten, en nadat zij het licht had uitgedaan, plaatste zij zich aan het venster en hief hare betraande oogen op naar den met starren bezaaiden hemel. Na eenigen tijd in die beschouwing verdiept te zijn geweest, daalden hare blikken langzamerhand weder naar beneden, en viel haar oog onwillekeurig op een der vensters van het tegenover gelegene huis. Er brandde daar nog licht; op het neêrgelaten gordijn zag zij de voortdurende, matte beweging van eene kleine spookachtige schaduw. Het was de arm en de hand van een kind, en zij vermoedde, dat het gestadig op en neêr gaan van beide, het gevolg zijn moest van duldelooze pijn. Hare eerste vraag aan Anna, toen deze boven kwam; om naar bed te gaan, was: ‘van wie mag toch die schaduw wezen?’ | |
[pagina 189]
| |
‘Het zal de jongen van Margaretha zijn,’ antwoordde Anna. ‘Toen het verleden zomer zoo warm was, dat men het des nachts met gesloten vensters niet kon uithouden, stond het venster hier over ook open. - Gedurig werd ik dan door zijn gekerm wakker, maar men zegt, dat hij thans, nu het weêr wat kouder is geworden, aan de beterhand is.’ ‘Is hij bedlegerig, vroeg Betje belangstellend, en wat scheelt hem eigenlijk?’ ‘Men zegt, dat hij een ongemak aan den ruggegraat heeft. Het is regt jammer van hem, want hij is een aardige jongen, en zijne moeder is ook zoo kwaad niet; maar zij heeft kwestie met de mijne gehad, en sedert dien tijd hebben wij geen omgang meer met elkander.’ Betje zat nog altijd aan het venster, doch toen zij Anna vragen wilde, welke vrouw zijne moeder was, was deze in slaap gevallen. Hare belangstelling in het treurig lot van den kleinen lijder was nogtans te zeer opgewekt geworden, om geen nader onderzoek naar hem te doen. Weldra wist dan ook Betje, dat Margaretha Hell eene weduwe was, die met uit wasschen gaan den kost voor zich en haar eenig zoontje verdiende. Insgelijks vernam zij, dat Margaretha, schoon zij met al hare buren overhoop lag en als een ware helleveeg bekend stond, voor haar kind echter de zachtmoedigheid zelve was. Wanneer nu zijne moeder naar hare werkhuizen was, lag de kleine lijder den ganschen dag alleen in zijn bedje voor het venster. Des avonds nam Betje op haar kamertje het oogenblik waar, om uit de bewegingen van de schaduw op het gordijn op te maken, of zijne moeder reeds te huis was gekomen, die zich alsdan over haar zoon boog, hem eens verlegde en een kopje thee gaf. Zelfs des nachts kon Betje zich niet weêrhouden, nu en dan eens even op te staan en te kijken, of de kleine arm ook op en neêr ging, 't geen altijd plaats had, wanneer de pijn des lijders zich verhief. Reeds den eersten dag, dat Betje zich in hare nieuwe woning bevond, had zij opgemerkt dat het zieke jongske veel van bloemen hield; want juist op dien dag had zijne moeder een ruiker asters voor hem gekocht, en nu sloeg Betje | |
[pagina 190]
| |
opmerkzaam gade, wat hij met dien ruiker doen zou. Eerst zette hij de bloemen in eene oude theepot, waarvan de tuit gebroken was, die hij dagelijks vulde met het versche water, dat zijne moeder, als zij uitging, in eene kruik naast zijn bed plaatste. Na verloop van eenigen tijd begonnen er een paar asters te verwelken, en nu haastte hij zich, om de dorre bladeren, die zijnen ruiker ontsierden, met eene schaar af te knippen. Toen zijne bloemen al meer en meer verflensten, scheen het hem toe dat het beter zou zijn, de weinige overgeblevene te droogen; hij legde ze althans zorgvuldig tusschen de bladen van eenen bijbel, en als hij dan eens een goeden dag had, tilde hij den zwaren folio bijbel op en sloeg dien open, om zijne gedroogde vrienden te bekijken. Des winters toch mogt hij op geene frissche bloemen hopen. Intusschen naderde de St. Nikolaasdag; Elisabeth kwam op het denkbeeld, om op dit kinderfeest den armen, ongelukkigen knaap eens te verrassen. Zij wilde hem namelijk een kanarievogel koopen en eene kooi er bij. - Ik zal u wel niet behoeven te zeggen, mijne lezers! wat al ontberingen Betje zich getroosten moest, voordat zij het daarvoor benoodigde geld bijeen had en haar plan kon ten uitvoer brengen. Eindelijk had zij een dukaat opgespaard, en nu spoedde zij zich op zekeren avond naar de Botermarkt, naar een koopman in kanarievogels. Weldra was zij nu in het bezit van een vogel en eene kooi, en verborg die onder haren mantel, ten einde alzoo haren schat veilig naar huis over te brengen. Vervolgens hechtte zij aan een der tralies een klein strookje papier, waarop zij met groote letters schreef: ‘Van St. Nikolaas. Let er op dat de vogel Piet heet, en op het hooren van dien naam spoedig bij u zal komen,’ en liet aan den morgen van den zesden December haar geschenk naar den knaap brengen door een meisje, aan 't welk zij in last had gegeven, om, na het overhandigen der kooi, haastig weg te loopen. Betje was inmiddels op haar kamertje voor het raam gaan zitten, om den knaap bij het ontvangen der kooi te bespieden. Daar zag zij, hoe hij zijne zwakke armen van blijdschap omhoog hief, hoe hij de kooi heen en weêr draaide, om den vogel van alle kanten te bezien. Blijkbaar had hij niet eens | |
[pagina 191]
| |
den tijd gehad, om er over na te denken, wie hem toch wel dat geschenk mogt gezonden hebben; zoo gelukkig gevoelde hij zich in het bezit van zijnen schat. En toen nu des avonds de schaduw der moeder achter het gordijn zigtbaar werd, en hij haar zijnen vogel had laten zien, bemerkte Betje, hoe zij zich over haar jongske heenboog, hem teeder kuste en het hartelijkst deel nam in zijne vreugde.
Het liefelijk Pinksterfeest was aangebroken. Vroeger dan anders waren de meeste bewoners van den Haarlemmerdijk in de kleêren. Ook Elisabeth had vroeger dan zij gewoon was haar bed verlaten; terwijl zij aan het venster trad en het opende om de frissche morgenlucht te genieten, werd zij door een der overburen aangesproken, die haar vroeg: ‘Betje, waar gaat gij en de Diehls van daag naar toe?’ ‘De Diehls zijn nog niet op,’ antwoordde deze, ‘en gisteren avond zeiden zij mij, dat zij den feestdag te huis zouden doorbrengen. Ik ga echter, ouder gewoonte, naar Haarlem.’ ‘Gij gaat toch niet moederziel alleen?’ ‘Wel neen, ik ga met Margaretha Hell en haar zoontje,’ antwoordde Betje, en te gelijk verwijderde zij zich van het venster, ten einde geene aanmerkingen te hooren over het gezelschap, waarmede zij zou uitgaan. Mijne lezers zullen er zich waarschijnlijk over verwonderen, dat Elisabeth Metz, Margaretha Hell en haar zoontje nu zoo intiem met elkander geworden waren, dat het voornemen bestond, om te zamen een dag te Haarlem gaan doorbrengen. Ik zal hun daarom met weinige woorden mededeelen, wat daartoe aanleiding had gegeven. Het kon wel niet lang verborgen blijven, wie den kleinen Frans Hell een St. Nikolaas geschenk gezonden had, en toen dit aan zijne moeder bekend was geworden, was het haar langer onmogelijk geweest, lomp en onbeleefd te blijven tegen iemand, die haar kind zooveel vreugde bereid had. Op zekeren avond, dat Betje met een zwaar pak goed onder den arm huiswaarts keerde, was Margaretha Hell haar tegengekomen, die haar het zware pak afgenomen en voor haar gedragen had, terwijl zij onuitputtelijk was in dankbetuigingen voor de aangename tijdkorting, die Betje aan haar jongske bezorgd had. | |
[pagina 192]
| |
Van dit oogenblik af was Elisabeths afkeer van de zoogenaamde helleveeg verdwenen en de grondslag gelegd tot eene nadere kennismaking. Dagelijks bezocht zij nu haren kranken vriend en peinsde op allerlei middelen, om zijne moeijelijke en smartvolle dagen te vervrolijken. Werkelijk werd dan ook Frans wat beter, en meende zelfs sterk genoeg te zijn, om de reis naar Haarlem, waarvoor Betje en Margaretha reeds sedert weken eenig geld hadden opgespaard, mede te maken. - De trekschuit voer ten 6 uur buiten de Willemspoort af; - nu was het kwart voor vijven, en Elizabeth sloop zacht de huisdeur uit en begaf zich naar hare vriendin aan de overzijde. Margaretha Hell en haar zoon-waren reeds reisvaardig; op dringende begeerte van Frans zou ook de kooi met Piet medegaan, en weldra bragt nu eene vigilante, die tegen vijf en een half uur voor de woning van Margaretha besteld was, hen naar de schuit. Het beste plaatsje in de roef was voor Frans gedestineerd, en na eene vaart van circa drie uren kwam men te Haarlem aan wal. Sommige der reisgenooten waren beleefd en welwillend genoeg, om den gebrekkigen knaap naar den Hout te dragen, en wilden voor hunne moeite niets aannemen, schoon zijne moeder daarvoor reeds eenig geld had afgepast. ‘O Betje, hoe heerlijk mooi is het hier,’ riep Frans uit. ‘O moeder, moeder, is de gansche wereld buiten Amsterdam zoo schoon als hier? Nog nooit in mijn leven heb ik zulke boomen gezien! Kijk eens, Piet! zoudt gij ook niet graag in die takken wonen? Maar ik kan u niet laten wegvliegen; gij weet wel, dat kan niet. Gij zijt nu eenmaal mijn kleine speelnoot - en zonder uw bezit zou ik mij geheel verlaten gevoelen! Aan den voet van een zwaren eik werd nu een groote omslagdoek op een zachten, met mos begroeiden grond uitgespreid, waarop men Frans nedervleide, terwijl men hem den raad gaf, om wat uit te rusten; in zijne vreugde en opgewondenheid meende hij echter daaraan in 't geheel geene behoefte te hebben. Op de plek, waar hij lag met de kooi naast zich, had hij het uitzigt op eene ruime vlakte, door hooge boomen ingesloten, die thans in den eersten frisschen tooi hunner jeugdige bladeren prijkten. Hoe groot was niet | |
[pagina 193]
| |
zijne vreugde, en hoe krachtig gevoelde hij zich niet door al het schoone, dat de natuur hem hier aanbood, getrokken en geboeid. Telkens evenwel werd hij in zijne stille beschouwing gestoord door de wandelaars, die voorbij kwamen, en wier aantal ieder oogenblik vermeerderde. Elk had eenen vriendelijken groet voor hem, terwijl de aanblik van zijnen ongelukkigen toestand, menigeen een medelijdend lachje afperste. ‘Hé, Betje!’ klonk het op eens, ‘wij moeten u hier toch een kleinen schrik op 't lijf jagen!’ En werkelijk deed men het goede Betje door een onverwachten slag op haren schouder schrikken. Het waren de Diehls, die achter haar stonden, en die in plaats van - gelijk eerst hun voornemen geweest was, - den feestdag te huis door te brengen, een paar uren na het vertrek van de schuit, met den spoortrein naar Haarlem gestoomd waren. Voor een oogenblik gevoelde men zich wederzijds wel eenigzins bedremmeld en verlegen, ten gevolge van hetgeen er vroeger tusschen Margaretha Hell en vrouw Diehl was voorgevallen - maar wie kon hier op deze bekoorlijke plek den verzoenenden invloed der natuur weêrstaan? Of zoo men dit al had kunnen doen, dan nog zou de aanblik van het ongelukkige kind, dat zich nu zoo overgelukkig gevoelde, alle vijandschap en haat hebben doen verdwijnen. ‘Hoe lang zijt ge reeds hier?’ vroeg Diehl. ‘Den geheelen dag reeds,’ antwoordde Betje. ‘En gij zijt nog niet eens daar ginds op dien groenen heuvel geweest?’ hernam Diehl. - Bij deze woorden kneep zijne vrouw hem in den arm, ten einde hem aan Fransje's toestand te herinneren, waardoor het hun tot hiertoe onmogelijk was geweest, de aangeduide plek te bezoeken. Maar Diehl wist raad. Met hun vieren elk een punt van den sterken Schotschen doek opnemende, tilden zij Fransje als in eene hangmat van den grond op, en bragten hem zoo in een ommezien op den heuvel. Hier bragt men in gepaste vrolijkheid het overige gedeelte van den dag te zamen door, terwijl ieder zich als om strijd beijverde, om Fransje zooveel genoegen aan te doen als maar mogelijk was. Zoo neigde eindelijk de dag ten avond en naderde het uur, waarop de trekschuit naar Amsterdam afvoer. Toen men zich | |
[pagina 194]
| |
derwaarts op weg begaf, voegden zich nog velen, die men in den loop van den dag ontmoet had, bij hen. Allen spraken van de door hen gesmaakte genoegens; allen gevoelden zich regt gelukkig en tevreden. Lang gekweekte twisten waren vergeten, nieuwe vriendschapsbanden waren aangeknoopt. De zin voor het hoogere, voor reiner vreugd en zaliger genot was dezen dag in menige ziel opgewekt.
Het was drie uren in den namiddag. Een onaanzienlijke lijkstoet trok langzaam door de straten der stad. Vier mannen droegen de lijkbaar van een kind. Zal ik u nog behoeven te zeggen wie dat kind was? De kleine Frans was gestorven; zijn lijden en strijden had een einde genomen; hij was overgegaan tot het nieuwe, betere leven. Groot was de smart zijner moeder, vreeselijk haar misbaar. Betje, hoewel zelve schier in hare tranen stikkende, zocht haar te troosten. ‘O, lieve vrouw Hell,’ sprak zij, ‘zoo moet gij niet jammeren en klagen. Als Frans nog leefde, geloof mij, het zou hem leed doen, u in dezen toestand te zien - en hij leeft, dat weet gij immers, - de heilige schrift zegt het ons. En toen nu Margaretha hare diepgaande smart zocht te bedwingen, nam Elisabeth den grooten ouden bijbel, sloeg het veertiende hoofdstuk van Johannes Evangelie op en begon te lezen: Uw harte worde niet ontroerd; gijlieden gelooft in God, gelooft ook in mij. In het huis mijns Vaders zijn vele woningen; anderzins zou ik het u gezegd hebben; ik ga heen om u plaats te bereiden. En zoo wanneer ik henen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo kom ik weder en zal u tot mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar ik ben.’ Margaretha streek zich de grijze haren uit het gezigt, en luisterde met zulk eene aandacht, als gaf zij zich moeite om zich eenigzins het Vaderhuis voor te stellen, werwaarts haar jongske was heengegaan, om er zijne woning te vinden. Door een zacht getik tegen de deur der kamer werden de beide vrouwen gestoord. Betje ging zien wie er was. | |
[pagina 195]
| |
‘Anna Diehl zou u zoo gaarne eens spreken!’ fluisterde een klein meisje haar in 't oor. Betje keerde weder in de kamer terug, sloeg den bijbel digt, en na aan Margaretha de reden te hebben medegedeeld, waarom zij haar voor weinige oogenblikken ging verlaten, snelde zij de trappen af en begaf zich naar den overkant, ten einde te vernemen wat Anna haar te zeggen had. ‘O Betje!’ riep deze haar reeds in de verte op vrolijken toon toe, doch bij het zien van Betjes droevig gelaat bedacht zij zich en vroeg: ‘hoe is het met de arme vrouw Hell? Zij zal natuurlijk in 't eerst wel wat bedroefd zijn, maar 't zal zich met ter tijd toch wel schikken; als zij tot bedaren komt, zal zij wel begrijpen, dat het waarlijk gelukkig is, dat de jongen is gestorven, want hij zou toch zijn leven lang gebrekkig gebleven en zijne moeder tot last geweest zijn!’ ‘Ja, Anna,’ antwoordde Betje, ‘ongetwijfeld is alles, wat God doet, welgedaan en ten onzen beste; maar o denk toch niet dat Frans, ofschoon gebrekkig, ooit zijne moeder tot last zou geweest zijn. Zij had hem nog inniger lief, omdat zij zooveel, ja alles voor hem doen moest; en waarlijk, zoo ging het ook reeds met mij.’ ‘Gij moet intusschen niet al te zeer aan uwe droefheid toegeven,’ hernam Anna, die bemerkte dat Betje de tranen in de oogen schoten. ‘De reden waarom ik u juist heden zoo gaarne spreken wilde, is, om u tegen morgen op mijn bruiloft te noodigen. Keetje Verkouteren is ziek geworden, en nu weet ik niemand, die ik zoo gaarne als speelnoot in hare plaats zou hebben als u.’ ‘Morgen, zegt gij? neen, dat kan ik onmogelijk doen!’ ‘En waarom niet?’ Betje gaf geen antwoord, en Anna Diehl was reeds op het punt om knorrig te worden. ‘Nu,’ sprak Anna, ‘gij zult u toch ten gevalle van den armen Frans, die nu reeds begraven is, niet van zulk eene vrolijke partij willen berooven?’ ‘O wees niet boos op mij, lieve Anna, maar geloof mij, ik ben er niet toe gestemd, om op uwe bruiloft uw speelnoot te zijn; intusschen zeg ik u hartelijk dank voor uwe vriendelijke uitnoodiging.’ | |
[pagina 196]
| |
‘Nu, gij moet het zelve weten,’ zeide Anna eenigzins gebelgd. ‘Waarlijk, Anna, ik ben gevoelig voor uwe beleefdheid, en wensch u en uwen Lodewijk van harte geluk, maar zoo ik ook al op uwe bruiloft kwam, zou ik toch onophoudelijk met mijne gedachten bij Frans en zijne arme verlatene moeder zijn, en men zegt dat het geen geluk aanbrengt, wanneer men op een bruiloftsfeest aan dooden denkt.’ Allemaal gekheid!’ zeide Anna, ‘daaraan geloof ik volstrekt niet. Voor 't overige kan ik maar in 't geheel niet begrijpen, hoe er menschen kunnen gevonden worden, die zeggen, dat het trouwen zulk eene ernstige zaak is. Ook mijn Lodewijk lacht er om, wanneer hij van het trouwen hoort spreken, als van den gewigtigsten stap des levens. Tusschenbeiden zegt hij wel eens, dat hij er aan twijfelt, of ik wel eene goede vrouw voor hem zijn zal, aangezien ik van de huishouding niet veel weet. Maar hij wil liever minder goed met mij huishouden, dan heel goed met eene andere. Zie, dat noem ik nog eens liefde! En dan zeg ik ook, dat ik hem, al was hij ook een dronkaard, liever zou hebben dan een ander, die volstrekt niet van sterken drank houdt.’ ‘O Anna, gij weet niet wat het zeggen wil, een dronkaard tot man te hebben. Ik, helaas! weet het. Vader kwam dikwijls beschonken te huis, en dat heeft moeder ten laatste het leven gekost. - O geloof mij, Anna, God alleen weet wat de vrouw van een dronkaard te lijden heeft! Vader,’ vervolgde zij op fluisterenden toon, ‘vader heeft in eene vlaag van dronkenschap mijn kleine broertje doodgeslagen. Moeder zal nu ginds bij den kleinen Jakob te huis zijn, en zij zullen nu beiden zeker gelukkig wezen, - en waarschijnlijk bevindt Fransje zich ook bij hen. O wat ik u bidden mag, spreek nimmer weêr zoo ligtzinnig over het lot eener vrouw, wier man zich in den drank verloopt.’ ‘Mijn hemel, welk eene preek! Hoor, Betje, wil ik u wat zeggen? Gij zult nimmer een man krijgen, zoo min een afschaffer als een dronkaard.’ ‘Ik weet dit even goed als gij, hernam Betje. Maar daar het nu Gods wil schijnt te zijn, dat ik ongehuwd zal blijven, heb ik te meer reden, om naar eenen anderen werkkring om | |
[pagina 197]
| |
te zien. Vele meisjes, die geen echtgenoot krijgen, dunkt mij, handelen dan ook zeer verkeerd. In plaats van er zich in te schikken dat zij oude vrijsters blijven, en zich toe te leggen op de beoefening van vele goede werken, waarvoor God de oude vrijsters juist schijnt bestemd te hebben, kwellen zij zich onophoudelijk, dat zij ongetrouwd zijn, en jagen en haken nog altijd naar 't geen haar nu eenmaal ontzegd is.’ ‘Wat gij daar zegt, zal alles wel waar zijn,’ antwoordde Anna, ‘maar aangezien gij nu geen plan hebt om eene oude vrijster te blijven, zou ik wel gaarne weten, of gij morgen op mijne bruiloft speelnoot zijn wilt of niet? Kom, Betje, doe het maar om mijnentwil. 't Zal u, na al uw zorgen en slaven voor Frans Hell, zeker goed doen!’ 't Is mij onmogelijk, lieve Anna, aan uwe begeerte te voldoen!’ ‘En ik kan niet langer wachten,’ zeide Anna verdrietig. ‘Om de begrafenis van Frans Hell hebben wij ons huwelijk reeds tot nu toe uitgesteld, en daarom kom nu toch! Vader zal voor het eten en Lodewijk voor het drinken zorgen, en na den maaltijd zullen wij lustig dansen. Wees nu niet dwaas, Betje! Met 't huis te blijven doet gij niemand pleizier. Vrouw Hell, daar wil ik wel wat om verwedden, moet zeker uit wasschen.’ ‘Ja, zij moet naar mevrouw Wilson, en ik moet ook op mijn werk, want mevrouw Birch heeft reeds voor eenige dagen om mij gezonden, en verlangt, dat ik het wintercostuum van hare dochter in orde zal brengen, en tot nu toe kon ik Fransje niet verlaten.’ ‘Gij verkiest dus morgen mijn speelnoote niet te zijn? Is dat uw laatste woord?’ ‘Dat is het, maar ge moet daarom niet boos op mij zijn,’ zeide Betje op schier smeekenden toon. Doch Anna Diehl ging heen, zonder een enkel woord meer te spreken. Toen Elisabeth weder bij vrouw Hell kwam, vond zij haar met alle aandacht in den bijbel lezen, zoodat Margaretha niet eens bemerkt had, dat hare vriendin weêr naast haar was gaan zitten.’ ‘Wat begeerde Anna van u?’ vroeg Margaretha; toen zij | |
[pagina 198]
| |
ten laatste van haren bijbel opkijkende, bespeurde, dat Betje teruggekeerd was. ‘Maar ik kan 't wel raden, zij zou u gaarne op hare bruiloft zien! Ja, ja, zij zullen trouwen en lagchen en dansen, even goed alsof mijn jongen nog leefde,’ zeide zij, en daarop vervolgde zij niet zonder bitterheid: ‘nu hij was immers uw vleesch en bloed niet, Betje, en daarom moet ik u wel dankbaar zijn, voor alles wat gij aan hem gedaan hebt, en mag ik er mij niet over verwonderen, dat ook gij hem vergeet, nu hij dood en begraven is.’ ‘Ik kan hem nimmer vergeten, en ik ga ook niet naar de bruiloft,’ zeide Betje op goedigen toon. ‘Ik moet morgen bij mevrouw Birch zijn!’ ‘En ik,’ zuchtte vrouw Hell, ‘ik moet uit wasschen, even alsof er niets gebeurd is, en als ik dan van avond te huis kom, dan vind ik zijne plaats ledig, dan is alles hier stil als het graf, en niemand zal mij ooit meer moeder noemen.’ - En zij weende bitter, en het duurde lang, eer ook Betje kracht genoeg gevoelde om te kunnen spreken. Eindelijk brak Betje 't eerst het stilzwijgen af en zeide: ‘vrouw Hell! ik wilde wel - of wildet gij wel, dat ik bij u kwam inwonen. Bij het hooren dezer woorden verspreidde zich een glans van vreugde over Margaretha's gelaat, die aan Betje moed gaf om voort te gaan. “Ik kom bij u inwonen en betaal de helft van de huur; de avonden kunnen wij dan te zamen doorbrengen, en” voegde zij er met zachte stem bij: “wij kunnen dan ook dikwijls over hem spreken, weet gij?” “Betje! zoudt gij er waarlijk over denken, om bij mij te komen inwonen? O ik zou het zoo gaarne hebben - maar neen, het mag niet gebeuren, gij kunt niet half begrijpen hoe'n boos schepsel ik tusschen beiden ben. Als ik 's morgens met het verkeerde been uit bed stap, dan moet ik mijne kwade luim bot vieren tegen den eersten den besten, dien ik ontmoet. Ach, hoe kon ik zelfs nu en dan tegen mijn armen jongen uitvaren, en juist daaruit kunt gij zien, hoe weinig ik mijne zondige drift beteugelen kan. Neen, gij moogt niet bij mij komen inwonen. Ik moet van nu af, mijn leven eenzaam en verlaten doorbrengen.” Elisabeth's besluit stond echter vast. “Ik ben in 't minst niet voor u bevreesd,” zeide zij lagchend, “ik ken u beter | |
[pagina 199]
| |
dan gij u zelven kent, vrouw Hell! Ik heb het immers wel bemerkt, hoe gij er u in den laatsten tijd op hebt toegelegd, om, als het daar binnen in u kookte en bruischte, de uitbarsting uwer drift tegen te gaan. En daarenboven, wanneer uwe drift weder bedaard is, dan weet gij niet, waarmede gij het goed zult maken. Mij dunkt, 't zal hem verblijden, als wij te zamen wonen - en ik beloof u, dat ik mij benaarstigen zal, u het leven zoo genoegelijk en aangenaam mogelijk te maken.” “Maar,” hernam vrouw Hell, “ik zal het juist zijn, die door mijne kwade luimen u het leven verbitteren zal. - 't Is anders God alleen bekend, hoe lief ik u heb! Wij staan beide zoo alleen in de wereld, en wij beide hebben hem bemind, die nu dood is. Als gij met mij wilt wonen, Elisabeth, dan zal ik nog meer dan ooit te voren mijn best doen, om regt zachtmoedig te worden. Wilt gij het met mij beproeven Elisabeth?” Het antwoord van haar, die zoo toegesproken werd, zal ik u wel niet behoeven mede te deelen. Van nu af was het vast besloten, dat Margaretha en Elisabeth zamen zouden huizen. Toen Betje den volgenden avond van haren arbeid teruggekeerd was, kwam Anna in haren bruidstooi tot haar overloopen, en wilde haar overhalen om deel te nemen aan den dans. “Lieve Anna! het is regt vriendelijk van u, dat gij heden op uw feest aan mij denkt,” zeide Elisabeth, terwijl zij haar een hartelijken kus gaf, “en ofschoon ik aan uw verzoek niet voldoen kan, daar ik vrouw Hell beloofd heb, bij haar te blijven, zoo zal ik toch aan u denken en voor u bidden, dat gij in uw huwelijk gelukkig zijn moogt. En hier heb ik nog tot een gedachtenisje een klein speldedoosje voor u!” “Gij zijt waarlijk eene goede ziel, Elisabeth, en dat speldedoosje van u zal ik al mijn leven bewaren!” Daar Elisabeth hare vriendin thans in zulk eene vrolijke stemming aantrof, waagde zij het, haar bekend te maken met haar voornemen, om bij Margaretha Hell te gaan inwonen. “Neen,” sprak Anna, “dat zal niet gebeuren! vader en moeder houden daartoe veel te veel van u; als gij het om | |
[pagina 200]
| |
de huur doet, zullen zij u gaarne afslag geven. En bij Margaretha Hell, die helleveeg, dat onverdragelijke schepsel zult gij gaan inwonen? Gij zult geen enkel rustig uur meer hebben. Hoe kunt gij op zulk een dwazen inval komen, Elisabeth?” “Zij zou zonder mij zoo geheel verlaten zijn,” was Elisabeth's antwoord. Ik ben er zeker van, dat zij, als ik bij haar ben, zich veel gelukkiger zal gevoelen. Ook ben ik volstrekt niet bang voor haar. Ik zal mijne beste krachten inspannen, om haar niets in den weg te leggen, en 't zal ongetwijfeld haar hart goed doen, als ik nu en dan over Fransje tot haar spreek. Ik zal ook dikwijls uwe ouders komen bezoeken en hun altijd dankbaar zijn voor het vele goede, dat zij mij hebben aangedaan. En bezitten zij daarenboven niet u en de kleine Maria? De arme vrouw Hell daarentegen staat geheel alleen in de wereld en heeft volstrekt niemand, aan wien zij haar leed kan klagen; mijn besluit is daarom genomen, ik ga bij haar inwonen.’ Anna bemerkte wel, dat Elisabeth van haar voornemen volstrekt niet was af te brengen; haastig nam zij dan ook van haar afscheid en spoedde zich voort, om aan hare ouders het belangrijke nieuws mede te deelen. Elisabeth's vertrouwen is niet beschaamd geworden. Sedert zij bij Margaretha Hell inwoont, is deze eene gansch andere vrouw, dan tijdens het leven van haren Frans. De droefheid over het verlies van haren zoon en de liefde die zij van Elisabeth ondervindt, hebben haar stil en zachtmoedig gemaakt. En waarlijk, het is treffend om te zien, met hoeveel eerbied zij Elisabeth behandelt. Hare moeder had niet teederder voor haar kunnen zorgen, dan Margaretha Hell dit doet, die nog voor korten tijd eene ware helleveeg en de schrik der gansche buurt was.
En zoo hebben wij het u dan in het voorbeeld van Elisabeth Mertz doen zien, wat en hoeveel de liefde vermag. - Lezer of lezeres, ga heen en doe desgelijks! Gij en wij kunnen, ieder in zijnen kring, zooveel tranen droogen, zoo veel smarten lenigen. - Zoo menige broeder of zuster, die welligt anders verloren gaat, kan door onze hulp, door onze toespraak van den rand des afgronds worden terug | |
[pagina 201]
| |
gebragt. Doen wij daarom ook in dit opzigt, wat onze hand vindt om te doen. - Zijn wij navolgers Gods, als zijne geliefde kinderen! En zoo menigmaal het Kaïn's woord ons op de lippen zweeft: ‘ben ik mijns broeders hoeder?’ of wij geneigd zouden zijn, om met Israëls oudsten en priesters den gevallen medemensch het ijskoude woord toe te voegen: wat gaat ons dat aan? gij moogt toezien, trede het woord van JakobusGa naar voetnoot(1) ons levendig voor den geest. Broeders! indien iemand onder u van de waarheid is afgedwaald, en hem iemand bekeert, die wete, dat degene, die een zondaar van de dwaling zijns werks bekeert, zal eene ziel van den dood behouden, en zal menigte der zonden bedekkenGa naar voetnoot(2). Vrij gevolgd. |
|