Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Nog eenige merkwaardigheden, betreffende Napoleon I, voorkomende in een der gewigtigste tijdvakken zijns levens.Uit authentieke aanteekeningen, bewaard in de staats-archieven te Dresden, en daaruit eerst onlangs medegedeeld door Dr. Karl von Weber, (Koninklijk Saksisch Kabinetsraad en Directeur van het Rijks-Archief aldaar.)Nadat men, sedert de laatste vijf-en-twintig jaren, - of zelfs nog niet zoo lang geleden, begonnen is, met meer opzettelijk dan voorheen, de aandacht te wijden aan het in orde brengen en onderzoeken der openbare en bijzondere archief-verzamelingen, hier en daar aanwezig, en de toegang tot deze, vroeger onder het zegel der geheimhouding meestal afgeslotene bewaarplaatsen van historische charters en andere documenten, in de beschaafdste landen van ons werelddeel, door de zorg der regeringen en publieke administratien, voor geleerden en andere bevoegde personen, welwillend is open gesteld, - zijn er, op het veld der geschiedvorsching en oudheidkunde, belangrijke ontdekkingen gedaan, en laat het zich verwachten, dat, bij verdere nasporing dier mijnen voor kennis en wetenschap, daaruit nog vele kostbare bouwstoffen voor de historische critiek, die anders ligt onder het stof der vergetelheid zouden begraven blijven, zullen worden opgedolven en aan het licht gebragt. Onder de vele merkwaardige acte-stukken en oorspronkelijke handschriften van geschiedkundigen aard, door den aanzienlijken auteur, dien wij aan het hoofd van dit opstel noemden, in het rijks-archief aan zijn beheer toevertrouwd, nagezocht en gevonden, behoort ook het manuscript, waarin de belangrijke aanteekeningen aangaande Napoleon I, tijdens diens verblijf aan boord van de Northumberland zijn vervat, welke wij hier den lezer vertaald denken mede te deelen. Hoeveel er ook over den voormaligen Franschen keizer en | |
[pagina 162]
| |
zijn veelbewogen leven geschreven en gelezen is, het kan niet missen, of elke nieuwe bijdrage tot de betere kennis van zijne geschiedenis en zijn persoon moet aan ieder, die eenig belang stelt in historische lectuur, welkom zijn. Dit ligt in den aard der zaak, van wege de groote merkwaardigheid, welke zich, in meer dan één opzigt, nog altijd aan de geschiedenis en den persoon van den eersten Napoleon verbindt. Maar bovenal verdient zulk eene bijdrage de aandacht en kennisneming van den beminnaar der historie, gelijk van ieder beschaafd lezer die in degelijke kennis belang stelt, wanneer deze kan verzekerd zijn, dat zij aan echte bronnen is ontleend, en alzoo het onmiskenbare zegel der historische waarheid aan het voorhoofd draagt. Zoowel de in zijn vaderland hoog vereerde naam des auteurs en de waardigheid door hem als staats-ambtenaar bekleed, als de bronnen, uit welke hij opgeeft, zijne mededeelingen geput te hebben, verstrekken ons ten waarborg, dat wij hier geen verdicht verhaal hebben te lezen, maar veeleer ons hier Napoleon I zien voorgesteld op eene wijze, welke wij photographisch zouden noemen, daar zij ons vergunt, een diepen blik in zijn karakter en toenmalig gemoedsleven te slaan. Het tooneel toch, waarop wij hier aan de hand des auteurs gevoerd worden, geeft ons dien buitengewoon merkwaardigen man en voormaligen held zijner eeuw te beschouwen, onder omstandigheden, waarin hij ontdaan was van al het prestige zijner gevallene grootheid en hij - gelijk de lezer zal zien - meer dan ooit, met aflegging van alle mommerij der diplomatie, den vrijen loop gaf aan de uiting zijner denkbeelden en gevoelens over vele toenmaals hoogst gewigtige, en ook nu nog belangrijke onderwerpen van staat- en zedekunde. In het hier volgende verhaal toch zien wij den ex-keizer in vertrouwelijk mondgesprek met eenen Engelschman, die, als parlementslid, op een onafhankelijk standpunt tegenover hem stond; die, ofschoon hij de gevallene grootheid in hem wist te eerbiedigen, zich niet behoefde te ontzien, hem met al de vrijmoedigheid en nationale fierheid van een Britsch gentlemen te woord te staan; en dit ook deed op eene wijze en met een savoir vivre, welke evenzeer zijn geoefend oordeel en helder inzien van vele zaken, als zijne bescheidene rondbor- | |
[pagina 163]
| |
stigheid en groote matiging, op punten die voor beiden van teederen aard waren, doen doorstralen. Zulk eene beschouwing, ons hier - niet door de pen eens romanschrijvers, maar door die der historische autenticiteit, levendig en in dramatischen vorm voorgesteld, kan niet anders dan belangwekkend zijn. En hiervan overtuigd als wij zijn, is het ons een genoegen, onzen lezeren het door Dr. K. von Weber medegedeelde geschrift hier vertaald aan te bieden; ons voorstellende, om, indien het ons blijken mag, dat het door hen met wederkeerig genoegen ontvangen wordt, van tijd tot tijd nog eenige bijdragen uit het belangrijke werk van onzen auteur te laten volgen. | |
Napoleon I op het Engelsch linieschip de Northumberland, den 7 augustus 1815.In het werk van den kapitein F.L. MaitlandGa naar voetnoot(1), bezitten wij een uitvoerig verhaal van Napoleons komst en zijn gedrag aan boord van het linieschip de Bellerophon, 't welk onder het bevel van Maitland stond en den onttroonden keizer naar de Engelsche kust bragt. De veelvuldige uitgaven en vertalingen van dit verhaal, zijn een bewijs van de levendige belangstelling, welke het publiek in deze gebeurtenis genomen heeft. Van de Bellerophon begaf Napoleon zich, zoo als bekend is, aan boord van de Northumberland, waarmede hij naar St. Helena zoude stevenen. Las Cases in zijn Mémorial de Sainte Hélène (Londres 1823 pag. 79) verhaalt ons, dat hij, na het ontmoeten van lord Lowther en van een' heer Littleton op dit schip, zoo als hij hem noemt, een langdurig onderhoud met hen gehad had (une conversation longue et suivie sur la politïtique et la haute administration), doch van hen echter niets vernomen had. Dit zelfde verhaalt ook W. Warden, in zijne Brieven, geschreven | |
[pagina 164]
| |
aan boord van het schip de Northumberland en te St. Helena (Letters written on board his Majesty's ship the Northumberland and at Saint Helena, Brussel 1817 pag. 9, 11) waarin dat onderhoud met den ‘Honourable Mr. Littleton’ voorkomt. De daadzaak dus, dat Napoleon onmiddelijk na zijn aan boord komen op de Northumberland met Mr. Littleton een belangrijk gesprek gehad heeft, dat reeds toenmaals de opmerkzaamheid zou hebben gaande gemaakt, is hierdoor voldoende bewezen. Na de herziening van vele, nog niet in orde gebragte papieren uit de nalatenschap van den Baron von Just, die in den beginne van het jaar 1816 als Saksisch gezant naar Engeland ging, vond de schrijver het volgend geschrift in 't Engelsch: ‘Toen Buonaparte in Engeland aankwam, aan boord van den Bellerophon, door Mr. Lyttelton of Littleton.’ Hoe dit geschrift in handen van den gezant gekomen is, weet men volstrekt nog niet. De inhoud daarvan is een uitvoerig verhaal van Littleton zelven, over zijn onderhoud met den ex-keizer. Zonder twijfel werd dit document als eene belangrijke vond in waarde gehouden, zelfs ingeval de inhoud niet reeds ter kennis van 't publiek gekomen was. In dit geval had het bijzondere zwarigheid in, daar het dan niet alleen om de Duitsche litteratuur, maar ook om het regt der buitenlandsche te doen was. Moest zonder twijfel de wijze, waarop de schriften van Las Cases en Warden van dit onderhoud gewag maken, de overtuiging vestigen, dat het opstel van Littleton aan deze schrijvers, in druk niet bekend is geweest, zoo bestond echter de mogelijkheid, dat het later werd in het licht gegeven. Na uitputting van alle letterkundige hulpmiddelen, die hem ten dienste stonden, na het te vergeefs vragen aan andere, met de historische letterkunde van het binnen- en buitenland naauwkeurig vertrouwde, vaderlandsche geschiedschrijvers, wendde zich de schrijver het eerst naar Frankrijk. De aanteekeningen, welke door de vriendelijke bemiddeling van een hooggeplaatsten vriend, verkregen werden, van den kant der Parijsche geleerden die zich uitsluitend met de geschiedenis van Napoleon en met de verzameling der tot hem betrekking hebbende berigten bezig hielden, liepen daarop uit, dat het verhaal van Lyttleton als druk. werk hun niet bekend geworden was. Op eene openlijke aan- | |
[pagina 165]
| |
vrage in de, te Londen verschenen Aanteekeningen en Vragen, Notes and Queries (a medium of intercommunication for literary men, artists, antiquaries, genealogists etc.) 1857 no. 104 pag. 512, volgde in hetzelfde tijdschrift, 1858 no. 108 pag. 78, uit Edinburg, eene met T.G.S. onderteekende aanwijzing op Martin's Catalogue of Privately Printed Books, sixth edition 1854 pag. 466. In dit werk vindt men dan ook het berigt, dat eene brochure, onder den titel ‘Account of Napoleon Bonaparte's coming on board H.M.S. the Northumberland August 7th 1815, with Notes of two Conversations held with him, - van den op den 1sten Mei 1837 overleden ‘Hon. W.H. Lyttelton’ als manuscript in 52 exemplaren, gedrukt is. Zelfs aan de uitgebreide relatien of betrekkingen van den uitgever in Engeland, is het echter te dier tijd niet gelukt, een exemplaar van dit, slechts in een zeer kleinen kring verbreid geschrift, ter inzage te verkrijgen; derhalve is er geene vergelijking van hetzelve met onze oplage mogelijk geweest. Onder deze omstandigheden durft derhalve de schrijver hopen, aan zijne lezers iets nieuws aan te bieden, wanneer hij het reeds vermelde geschrift hier in deze vertaling opneemtGa naar voetnoot(1). De Engelschman is zonder twijfel in den verhaler niet te miskennen, maar even min zijn opregt streven, om het geziene en gehoorde met naauwkeurigheid en historische getrouwheid weder te geven. Napoleon kwam, ongeveer ten één ure 's namiddags den 7 Augustus 1815, aan boord van de Northumberland, die bij Torbay voor anker lag. Een gelukkig toeval had mij, als vriend en neef van den admiraal, sir George Cockburn, op het schip gebragt, en ik genoot de vrijheid, de plaats te kunnen innemen, die mij het beste uitzigt verschafte. Ik koos die op het achterdek, zoodat ik, over de borstwering van stuurboord, de regterzijde van het schip konde overzien, welke Bonaparte, in eene boot, de Tonnant geheeten, | |
[pagina 166]
| |
door lord Keith begeleid, naderde. Door de stelling, die hij had ingenomen, kon ik zijn profil naauwkeurig zien; 't scheen mij toe, zeer gelijkend met het gewone portret te zijn, slechts zijne wangen kwamen mij wat breeder voor. Hij zat zwijgend ter linker-zijde van lord Keith; mijne opmerkzaamheid was te zeer op hem alleen gerigt, om acht te slaan, wie van zijne officieren bij hem waren. Onder hen moet zich echter Bertrand bevonden hebben, daar hij de eerste was, welke de Northumberland besteeg, en zich met den hoed in de hand, stijf als een schildwacht, op de regterzijde van het schip plaatste, en de aankomst van zijn heer aankondigde. Bonaparte volgde hem schielijk; den hoed een' oogenblik afligtende, zeide hij, met een open en lagchend gelaat, tot sir Cockburn, die hem te gemoet kwam, om hem te ontvangen: ‘mijnheer, ik ben tot uwe bevelen.’ De wacht op het schip presenteerde het geweer, op het oogenblik, dat Bonaparte het schip betrad. Zonder eenig verwijl ging hij voorwaarts naar het achterdek, terwijl hij den wensch uitte, om met den kapitein van het schip, Ross bekend gemaakt te worden, een wensch, die terstond bevredigd werd. De scheeps-soldaten, die aan bakboordzijde van het dek geschaard stonden, presenteerden het geweer, terwijl hij passeerde. Daar kapitein Ross geen woord fransch verstond, zoo vergenoegden beiden zich, met elkander te groeten, onderwijl Bonaparte verder naar het achterdek ging, waar sir George Bingham tot het 53ste regement behoorende, lord Lowther, - de eerwaardige Edmund Byng en een officier der artillerie, wiens naam mij niet bekend is, zich bevonden. Deze heeren werden hem door sir Cockburn, den een na den ander voorgesteld. Hij vraagde sir Bingham, tot welk regiment hij behoorde en waar hij gediend had. Aan lord Lowther en den heer Byng rigtte hij eenige andere vragen, bij voorbeeld, uit welke streek zij kwamen, en of zij weder wilden aan wal gaan. Tot den artillerie officier zeide hij: ‘Ik kom zelf uit dat corps.’ In de stelling, welke ik had ingenomen, werd ik noch van Napoleon, noch van den admiraal, die mij derhalve ook niet voorstelde, waargenomen; evenwel stond ik digt bij Napoleon. Gedurende den ganschen tijd behield hij dezelfde vriendelijke of liever gezegd - gracieuse houding, onderwijl hij zich | |
[pagina 167]
| |
wendde tot dengene, met wien hij sprak, en vrolijk lachte. Hij bleef zijnen hoed in de hand houden, en nu bemerkte ik, dat zijn schedel bijna kaal, zijn haar donker bruin en lang was, en in wanorde hing. De uitdrukking van zijn gelaat scheen mij toe, meer listig en sluw dan edel en eerbiedwekkend te zijn. In den blik zijner oogen lag iets wilds; ik vermoedde, dat het oorspronkelijk-doordringende vuur er van, door den tijd en de zorgen, verzwakt was. Zijne gezigtskleur was niet alleen tanig en bleek, maar ook ziekelijk. Dit is alles, wat mij bij den eersten aanblik van Bonaparte in 't oog viel. Nadat hij zich eenige minuten op het achterdek, zoo als ik zeide, had opgehouden, begaf hij zich in de achterkajuit, door lord Keith en sir Cockburn begeleid, en gevolgd door eenige zijner officieren; en verloor ik hem geruimen tijd uit het oog. Lord Keith en sir George Cockburn bleven slechts eenige minuten bij hem, en nu vernam ik, dat Bonaparte den wensch had geuit, dat de officieren van het schip aan hem zouden worden voorgesteld, wat iets later geschiedde. Bonaparte's geleide bestond uit den generaal Bertrand, diens gemalin, den graaf en de gravin van Montholon, den graaf Las Cases en den generaal Gourgaud, welke hem naar St. Helena zouden volgen. Zij waren gelijktijdig met hunnen meester op de Northumberland aangekomen, en mijne opmerkzaamheid rigtte zich, zoodra Napoleon verdwenen was, op hen. Bertrand, de eenige die zich onder de vier geleiders van den gevallen keizer onderscheidde, door gansch Europa beroemd, om zijne voortdurende gehechtheid aan Napoleon, was voornamelijk het voorwerp mijner nieuwsgierigheid. Mijne verwachtingen werden zeer teleurgesteld. Noch zijn blik, noch zijn gedrag schenen mij op iets grootsch of buitengewoons te verwijzen, met één woord, - ik zoude hem in 't geheel niet bemerkt hebben, als ik zijne zeldzame geschiedenis niet gekend had. Montholon, Las Cases en Gourgaud zijn in 't geheel geene beschrijving waard. Ik geloof inderdaad, dat het naauwelijks mogelijk zou geweest zijn, dit tooneel met onbeduidender personen te vullen, en die eene mindere deelneming betoonden in 't geen met hen voorviel. Alleen Bertrand scheen opgewonden, en zag dikwijls trotsch en toornig om zich henen. Men nam bij de anderen geene enkele aandoening waar, | |
[pagina 168]
| |
zelfs niet de minste uitdrukking van eenig mishagen of bezorgdheid. Zij zaten allen, onbezorgd en met de grootste onverschilligheid, te schrijven aan eene tafel in de voorkajuit, alwaar zich weldra Lallemand met eenige andere officieren bij hen voegden, welke van Napoleon afscheid nemen wilden en aan wie het geoorloofd was, zoo lang te blijven als het hun goeddacht. Savary had zich reeds van Bonaparte op de Bellerophon gescheiden, zoodat ik hem niet zag. Onder degenen die tegenwoordig waren, verdienen slechts weinigen eene bijzondere beschrijving. Lallemand was van een duister, gestreng en beduidend gelaat; hij had geen onedel voorkomen, dacht mij. Ook twee Poolsche officieren bevonden zich in zijn gevolg, de een reeds bejaard, de andere in den bloei der jeugd, wier uiterlijk en gedrag iets zeer belangwekkends hadden. De oudste, een eerwaardig grijsaard van reusachtige grootte, had eene in 't oog vallende en schilderachtige gestalte. Men kon dezen edelen veteraan - met zijn helderen blik, den treurigen maar rustigen ernst van zijn gelaat en in zijne nationale Poolsche kleeding, welke onwillekeurig aan het treurig noodlot van zijn zwaar geteisterd vaderland herinnerde, - niet zonder ontroering en eerbied aanzien, waar hij zijn eigen gekozen beheerscher, ook in zijn diepste ongeluk, volgde, en voor hem geene tweede verbanning schuwde. De aanblik van zijn jeugdigen geleider, die óf nog dieper getroffen was, óf zijne gevoelens minder wist te beheerschen, was inderdaad aandoenlijk. Noch zijne honding, noch zijn gelaat hadden iets opmerkelijks; maar de smart, de zielsangst, die hem aangrepen, toen hij zich van Bonaparte zoude scheiden, ging alles te boven, waarvan ik tot heden getuige was: het was niet mogelijk, hierdoor niet te worden aangedaan. Beiden hielden bij lord Keith om toestemming aan, mede naar St. Helena te mogen gaan, - de grijsaard op ernstigen, mannelijken toon, de jonge Pool, onder een vloed van tranen, biddende, dat hij toch maar als een dienaar zou mogen volgen; zeggende: ‘ik wil afstand doen van mijn militairen rang, als ik den keizer maar mag vergezellen,’ - zelfs toen de eerste zonder hoop was afgewezen, dewijl het getal der officieren, die Bonaparte in zijne ballingschap volgden, reeds bepaald was. Toen hij overtuigd was, dat al zijn bidden te vergeefs was, scheen hij in een toe- | |
[pagina 169]
| |
stand te geraken, die aan het waanzinnige grensde. Tranen stroomden uit zijne oogen, krampachtig hield hij zijne Poolsche muts in de eene hand, terwijl hij met de andere aanhoudend zijne wenkbraauwen wreef: in zich zelven sprekende, ging hij van de eene geschutpoort naar de andere, met zulk eene uitdrukking van vertwijfeling, dat ik vreesde, dat hij zich over boord zou werpen. Zijn naam was PintowskiGa naar voetnoot(1) of een zoodanige, niet Poniatowski. Tot mijne groote vreugde hoorde ik later, dat onze regering hem, tot loon voor zijne trouwe gehechtheid, veroorloofd had, met sir Hudson Lowe naar St. Helena te gaan. Wat de beide dames, mevrouw Bertrand en Montholon betreft, moeijelijk zijn er twee te vinden, die zoo wel in haar uiterlijk als in haar gedrag meer verschilden. Mevrouw Bertrand, die zich op de Bellerophon zeer hartstogtelijk gedragen hadGa naar voetnoot(2), scheen meer uitgeput dan rustig: haar uiterlijk verried veel drift en ongeduld. Zij was lang en mager van gestalte, had een' adelaarsneus en geleek zeer veel op lady Dillon, met wie zij, zoo veel ik weet, zeer na verwant is. Mevrouw Montholon betoonde daarentegen stille gelatenheid in haar lot, die aan hare sekse zoo wel staat, en men kon niet anders dan sympathie voor haar lijden hebben, dat zij onderworpen droeg. Zij was eene schoone vrouw, met eene zachte en verstandige uitdrukking in 't gelaat. De overigen uit het gevolg van Bonaparte, welke op de Northumberland kwamen, om van hem afscheid te nemen, waren meest zeer jonge ordonnans-officieren in bonte uniform, die weinig meêwarigheid aan den dag legden, en zoo als ik vermoedde, ook weinig reden hadden, om persoonlijke gehechtheid aan hunnen beheerscher te hebben. Den chirurgijn, die geweigerd had met hen mede te gaan, (hij heette Maingaud) heb ik niet gezien; hij verscheen dan ook niet, toen de anderen in de boot gingen, om het schip te verlaten, en men vermoedde, dat hij zich heimelijk verwijderd had, om eene zamenkomst te ontwijken, die hem zeer pijnlijk moest zijn. Om alle aandoeningen te vermijden, was niemand van ons | |
[pagina 170]
| |
bij het afscheid nemen tegenwoordig, en ik hoorde niet het geringste daarvan. Dit duurde een half nur, - eene tijdruimte, gedurende welke Bonaparte van zijne aandoeningen had kunnen herstellen, ingeval het afscheid hem had aangedaan - waarna ik in de kajuit, waarin hij zich bevond, werd geleid en het eerste onderhoud met hem had. Thans moet ik gewag maken van de bijzonderheden, die bij mijne voorstelling plaats hadden. Het is maar al te bekend, dat Bonaparte door kapitein Maitland als keizer ontvangen was: deze ruimde hem zijne eigene kajuit in, waarin de exkeizer door geene bezoeken zou worden lastig gevallen. Aan boord van de Northumberland was men op een anderen voet tegenover hem, en ofschoon hij eene kleine kajuit voor zich behield, bleef de groote, gewoonlijk de achterkajuit genoemd, welke hij op de Bellerophon alleen had gehad, ook aan den admiraal en zijne vrienden voorbehouden. In dit opzigt had ik het regt, aldaar te worden toegelaten, en sir George Cockburn besloot, aan Bonaparte deze omstandigheid te doen opmerken, dat hij mij, benevens lord Lowther en sir George Bingham mede in de kajuit nam, toen hij zijne officieren binnenleidde en ons daar zonder verdere formaliteit bij zich hield: eerst toen bemerkte ik, dat lord Lowther niet tegenwoordig was, maar eenige minuten later inkwam. De voorstelling der officieren maakte een belagchelijken indruk: er waren er acht, van wie niet één fransch kon spreken: zij plaatsten zich aan eene zijde van de kajuit, zagen Bonaparte eenige minuten aan, lachten steelsgewijze om hem, terwijl hij van zijne zijde hetzelfde deed; zij bogen zich op echte zeemanswijze, en defileerden toen voorbij hem, of zoo als men op zijn goed engelsch zegt: - maakten dat zij toen voortkwamen. Nadat sir Cockburn, Bingham en mij had geïnviteerd, plaats te nemen, liet hij ons vis à vis Bonaparte, die mij nooit van te voren gezien had en niet wist, wat hij uit een man met een bruinen rok maken zou, die even zoo goed de bediende van den admiraal kon zijn. Op hoogen toon en mij streng aanziende, zeide hij: ‘Wie zijt gij?’ Ik. ‘Mijnheer de generaal, ik heet Lyttleton, ik ben een bloedverwant en vriend van den admiraal.’ Bonaparte. ‘Behoort gij aan boord van 't schip?’ | |
[pagina 171]
| |
Ik. ‘Neen, ik ben geen zeeman.’ Bonaparte. ‘Zijt gij dan hier uit nieuwsgierigheid?’ Ik. ‘Ja, mijnheer de generaal; ik ken al niemand, die meer waard is mijne nieuwsgierigheid gaande te maken, dan hem, die mij hier heen gevoerd heeft.’ Bonaparte. ‘Uit welk graafschap komt gij?’ Ik. ‘Uit het graafschap Worcester.’ Bonaparte. ‘Waar ligt dat? Is dat ver van hier?’ Ik. ‘Ja, mijnheer de generaal, in het midden van 't koningrijk.’ Hier voegde ik, als ik mij wel herinner, bij: ‘Wij hopen u niet te generen, mijnheer de generaal,’ een gezegde, waarop hij geen acht gaf. Hier ontstond eene korte pauze, gedurende welke Bonaparte ons een gramstorigen blik toewierp, en duidelijk liet merken, dat onze tegenwoordigheid hem niet geviel. Toen sprak hij sir G. Bingham aan en deed hem eenige onbeduidende vragen, b.v. hoe sterk de compagnien in zijn regiment waren, hoe vele jaren hij in Spanje gediend had? Toen Bingham met moeite, in slecht fransch, hem antwoordde, wendde hij zich weer tot mij, vraagde of de wind gunstig was, en deed nog eenige andere vragen, die tot het voor anker liggen van het schip betrekking hadden, en waarop ik zeer uitvoerig antwoordde. Gedurende dit onderhoud trad lord Lowther binnen, waarop Bonaparte terstond zijne gewone vraag aan hem rigtte, ‘wie zijt gij?’ Toen Lowther hierop in slecht fransch stotterend antwoordde, wendde hij zich terstond weder tot mij. Hij deed mij vele vragen over onze jagtvermaken, in 't bijzonder over de vossenjagt, of wij alle onze honden op eenmaal los lieten, dan wel, of wij ze bij beurte met ons namen: over dit alles gaf ik hem een uitvoerig antwoord. Hierop zeide hij: ‘Gij spreekt zeer goed fransch.’ Ik. ‘Ik heb mij geoefend in 't fransch spreken, daar ik veel gereisd heb.’ Bonaparte. ‘Hebt gij in Frankrijk gereisd?’ Ik. ‘Zeer weinig, mijnheer de generaal; gij weet, dat gedurende vele jaren, het aan geen Engelschman veroorloofd was, Frankrijk door te reizen; wij waren er contre-bande.’ Ik voegde hier nog eenige woorden bij, die niet waard zijn, dat men er gewag van maakt, wijl het gesprek hierna | |
[pagina 172]
| |
niet werd voortgezet; er ontstond eene tweede pauze, kort voor Bertrand inkwam. Hij nam achter Bonaparte plaats, zoo als een kamerheer achter den koning staat, en zag op ons van uit de hoogte neêr, met een trotschen blik, die in goed engelsch overgebragt, uitdrukte: wat heb je hier te maken? Bertrand verwijderde zich spoedig daarop, en Bonaparte keerde zich om en zag eenige minuten met zijn verrekijker door het venster. Bingham gevoelde zich niet meer op zijn gemak en fluisterde mij toe, terwijl hij mij bij den roksmouw trok: ‘om 's hemels wil, spreek dan toch eens een woordje met hem, al is het maar over een hond of een kat.’ Ik beloofde hem, dat ik het doen zou, en toen Bonaparte zich omkeerde, vraagde ik hem, ‘of hij zich lord Ebrington herinnerde, een nabestaande van lord Grenville.’ Dit beantwoordde hij bevestigend en zeide: ‘dat is een dapper man.’ Toen noemde ik Vernon: hierop draalde hij, en zeide vragend ‘Katholiek?’ Waarop ik hem antwoordde: ‘Mijnheer, gij denkt aan Silverton.’ ‘Ja,’ zeide hij en lachte eens, zonder eene andere opmerking te maken. Over Douglas, dien ik hem toen opnoemde, zeide hij in 't openbaar maar ernstig, ‘dit was een degelijk man.’ Toen vraagde hij, ‘of de naam Douglas niet een aanzienlijke naam was?’ Dit bevestigde ik en verhaalde hem in 't kort, wie de voornaamste der familie Douglas waren. Hierop vraagde hij, ‘of het de door mij genoemde Douglas was, dien hij gezien had?’ Wij antwoorden hem (lord Lowther nam ook deel aan 't gesprek) ‘dat hij dwaalde, en de heer Douglas geene rol in 't huis der gemeenten gespeeld had. (De heer Webster verhaalde mij later, dat Bonaparte kort geleden de Engelsche couranten gelezen had, en waarschijnlijk daarin zou gezien hebben, dat de heer Douglas tot de vernietiging der fransche vloot had aangeraden). Bij deze gelegenheid verhaalde lord Lowther hem, dat ik lid van 't parlement was; waarop hij wenschte te weten, of ik tot de oppositie-partij behoorde.’ Ik. ‘Mijn gewcten verpligt mij dikwijls, mijne stem te geven tegen de ministers des konings; men is vrij bij ons, en men moet handelen overeenkomstig het belang des vaderlands.’ Bonaparte. ‘Hebt gij wel eens in 't parlement gesproken?’ Ik. ‘Ja wel; ik heb wel eens zoo wat op mijne wijze het | |
[pagina 173]
| |
woord gevoerd, zonder mij eigentlijk met eene opzettelijke parlementsrede af te geven.’ Bonaparte. ‘Is mijnheer Whitbread niet dood?’ Ik. ‘Ja, mijnheer de generaal.’ Bonaparte. ‘Wat heeft zijn dood veroorzaakt?’ Ik. ‘Hij heeft zich zelf gedood.’ Bonaparte. ‘Hoe dat?’ Ik. ‘Ik wil zeggen, dat hij zijn eigen dood niet gestorven is; hij was in 't verstand gekrenkt en heeft zich toen met een scheermes den hals afgesneden.’ Bonaparte antwoordde hierop niets, gaf geen teeken van gevoeligheid, maar vraagde terstond hierop, ‘Wie zal hem in 't parlement opvolgen? Ponsonby?’ Ik. ‘Neen, mijnheer de generaal, Ponsonby is een gedistingueerd man, wiens talenten uitstekend zijn, maar ik geloof niet, dat hij de hoedanigheid bezit om mijnheer Whitbread op te volgen; gij weet wel, mijnheer de generaal, dat het zoo gemakkelijk niet is, groote mannen te remplaceren.’ Bonaparte scheen dat compliment aan te nemen en, door zijnen blik, dit maar al te zeer te kennen te geven. Na eene kleine pauze ging ik voort: ‘ik geloof, dat Brougham juist de man is om Whitbreads plaats te vervangen, dat er echter tijd toe behoort, voor en aleer hij dezelfde reputatie zal verkrijgen en in dezelfde mate het openlijk vertrouwen zal gewinnen.’ Hij vraagde hierop, ‘wanneer en op welke wijze Mr. Brougham zich had onderscheiden?’ Op mijne mededeeling, dat dit bijzonder het geval geweest was, bij de discussiën in 't parlement ten jare 1812, over de maatregelen van het ministerie ten aanzien der neutraliteit van den handel, ging hij voort te vragen ‘of Brougham een goed redenaar was:’ waarop ik beproefde het karakter zijner welsprekendheid te beschrijven. Bonaparte eindigde met de vraag, ‘of Whitbread niet aan lord Grey verwant geweest was,’ waarop ik hem den graad in hoeverre mededeelde. Toen spraken wij van lord Grey's welsprekendheid, wiens aard en wijze ik hem moest beschrijven, maar niet één woord werd er over de politiek gewisseld. In den loop des gespreks vraagde Bonaparte ook, ‘of ik kapitein Usher kende,’ dien hij een zeer dapper man noemde; dit zei ook Bertrand. Ik | |
[pagina 174]
| |
antwoordde ja op de vraag, en merkte aan, ‘dat ik hem nog niet lang geleden op het eiland Wight gezien had.’ Bertrand voegde hierbij, dat hij in de nieuwsbladen gelezen had, dat Usher commissaris van een bal in Ryde geweest was, waarover beiden lachten; ik zeide: ‘de kapitein kan even zoo goed in een dans figureren als in een gevecht; en voegde hierbij, dat Usher altijd met zeer veel eerbied van hem sprak en zorgvuldig de doos met zijn portret bewaarde, die hij hem gegeven had.’ Dit nu was de geheele loop van het gesprek; waarna hij wederom begon te vragen, ‘of wij gehuwd waren,’ waarop ieder voor zich zelf antwoordde. Hij zweeg en zei verder niets over 't geen wij hem hadden meêgedeeld, - dat ons nog al verwonderde; ik schertste hierop wat over Lowther's celibaat, om het gesprek zoo wat gaande te houden. Nadat het onderhoud omtrent een half uur geduurd had, maakte ik bedenking, langer in de kajuit te blijven; waren wij daar binnen geleid, om het regt te doen gelden dat wij er in behoorden, zoo scheen dit doel genoegzaam bereikt. Het zou onwaardig van ons geweest zijn, er langer te verwijlen, dan dit doel vereischte, daar onze tegenwoordigheid den onttroonden keizer ligt ongelegen kon zijn. Ik verliet daarom de kajuit en begaf mij naar den admiraal, aan wien ik de redenen, die mij noopten om mij terug te trekken, mededeelde: hij was het geheel met mij eens. Ik ging derhalve in de kajuit terug en fluisterde lord Lowther en Bingham toe, wat ik den admiraal reeds gezegd had. Hierop boog ik, zeggende: ‘Mijnheer de generaal, ik heb de eer u te salueren.’ Hij groette mij met eene buiging, waarna ik hem verliet. Mijne geleiders echter, die mij waarschijnlijk niet begrepen hadden, bleven zitten. Zoo wat vijf minuten daarna, keerde ik op wensch van den admiraal nogmaals in de kajuit terug, en voerde beide heeren van daar. Lord Lowther verhaalde mij, dat gedurende mijne afwezigheid, Bonaparte naar het lint in Bingham's knoopsgat gegrepen en gevraagd had, wat dat beduidde. Bingham antwoordde hem, dat hij dit voor zijne diensten in Spanje gekregen had. Op Bonaparte's vraag: ‘Is het voor Salamanca?’ antwoordde sir George: ‘Dat ordelint is zooveel als vier medailles voor vier veldslagen, - als ik mij wel herinner die van Talavera, Victoria, aan de Pyreneën en die te Toulouse.’ - Bonaparte be- | |
[pagina 175]
| |
proefde niet ze op te tellen, maar vroeg: ‘Gij hebt daar vele gevechten geleverd,’ ten minste zoo iets. Ik geloofde dat alles nu voorbij was, daar wij aan wal zouden gaan, zoodra de depèches gereed waren, welke lord Lowther zou medenemen. Hierop namen wij eenige koude spijzen in de voorkajuit, en juist toen wij aan tafel zaten, werd de deur geopend, en Bonaparte, door Bertrand gevolgd, verscheen. Mij tegenover hem ziende, begon hij te lagchen en zeide: ‘Gaat gij naar wal?’ ‘Ja,’ was het antwoord, ‘wij eten wat, voor wij vertrekken.’ Hij ging op het dek ons voorbij. Wij bespoedigden onzen maaltijd, en in weinige minuten volgde lord Lowther hem. Ik keek door het venster, en zag Bonaparte op en neer wandelen; hij bezigtigde het touwwerk, bleef staan en boog zich vriendelijk, om met de dames Bertrand en Montholon te spreken, die op stoelen tusschen de stukken geschut zaten. Toen ik op het verdek kwam, ging ik naar den grooten mast, en terwijl ik mij omkeerde, zag ik Bonaparte vlak aan 't achterdek staan, met lord Lowther sprekende, die zijn hoofd ontbloot had. Kort daarop kwamen zij nader, toen lord Lowther langzaam en dralend zijnen hoed opzette. Toen Bonaparte mij naderde, sprak hij mij aan, moedigde mij aan, met hem terug te keeren, en terwijl hij een eindwegs van 't achterdek bleef staan, begon hij het volgend gesprek: Bonaparte. (Terwijl hij de borstwering beziet, en hij die hier en daar afrafelt.) ‘Dit schip schijnt in de haast te zijn gebouwd?’... Ik. ‘Mijnheer de generaal, het is waar, zoo is het er mede, maar tevens is het een van onze beste schepen; het is vooral een zeer goede zeiler.’ Bonaparte. ‘Men had andere schepen kunnen zenden, die in beteren staat zijn; daar lag bij voorbeeld te Plymouth de Chattam, of de Tonnant.’ Ik antwoordde hierop, dat ik de bestemming van dat schip niet goed kende, dat het welligt voor Plymouth lag om in 't Kanaal te kruisen, en niet in verre zeeën. Zijn oog viel op eenen officier op 't achterdek, dien hij nog niet gezien had; hij vraagde Bingham plotseling: van waar die was. Bingham antwoordde, dat hij tot een van de regimenten infanterie behoorde. Hierop vroeg ik hem, of er op de | |
[pagina 176]
| |
Fransche vloot ook zee-soldaten of mariniers waren, wat hij met ja beantwoordde. Het gesprek werd nu gebragt op 't geen er tot zijn gemak op de Northumberland was gedaan geworden, en ik zeide, dat ik hoopte, dat alles naar zijn genoegen was; dat alles nog beter zou ingerigt geweest zijn, ingeval het schip niet zoo schielijk ware uitgerust geworden, doch dat ik overtuigd was, dat de admiraal en zijne officieren zich zouden beijveren, alles te doen, wat zij in staat waren, ten einde hem de reis zoo aangenaam mogelijk te maken. Dit gaf hem gelegenheid, in klagten over onze regering uit te vallen, vooral, dat zij hem in gijzeling hield. Verder zeide hij: ‘Gij hebt de vlag en de nationale eer bezoedeld, door mij gevangen te nemen op de wijze, waarop gij dit deedt.’ Ik. ‘Men heeft met u hoegenaamd geene verbindtenis geschonden, en het belang der natie eischt, dat gij buiten staat gesteld wordt, in Frankrijk terug te keeren. Er wordt met u geenen maatregel genomen, die niet noodig is ten dezen opzigte.’ Bonaparte. ‘Mogelijk dan, dat gij voorzigtig handelt, maar edelmoedig zeker niet.’ Ik. ‘Met opzigt tot bijzondere personen is de grootmoedigheid op hare plaats, indien de eene particulier deze jegens den andere bewijst; maar mijnheer de generaal, het nationaal belang moet het gedrag onzer ministers tot regelmaat strekken, die aan de natie rekenschap moeten geven van de maatregelen, die zij nemen, en daarmede ook geheel verantwoord zijn; en de natie kan niet anders verlangen, dan dat zij zich zoo veel mogelijk er van verzekeren, u evenzeer een veilig azyl te bezorgen, als u voor de rust van Europa onschadelijk te maken.’ Bonaparte. ‘Gij handelt en redeneert als eene kleine aristocratische magt, en niet als een groote en vrije staat. Ik had mij op uwen grond begeven, om daar als een eenvoudig engelsch burger te leven.’ Ik antwoordde hem, dat alle berigten uit Frankrijk bevestigden, hoe magtig zijne partij nog was, en dat de zaken nog wel die wending nemen konden, dat hij nog eens op den troon geroepen werd. Hij hernam, ‘neen, mijne loopbaan is ten einde.’ Ik herinnerde hem, dat hij diezelfde | |
[pagina 177]
| |
woorden, voor een paar jaren, ook op Elba gebezigd had. Hij riep hierop met veel levendigheid uit: ‘Toen was ik nog souverein en had het regt, den oorlog te voeren. De koning van Frankrijk heeft zijne beloften niet gehouden;’ vrolijk lagchend en met een veelbeteekenend hoofdknikken, voegde hij er bij: ‘Ik heb met zes honderd man den koning van Frankrijk den oorlog aangedaan.’ Wij konden ons niet weêrhouden, maar moesten allen lagchen; de wijze, waarop hij dit zeide, was even dramatisch als zijne rede puntig geweest was! Als ik zeg wij, zoo meen ik, behalve mij zelf, lord Lowther en Bingham. Mijnheer Byng had zich, dwaas genoeg, even nadat Bonaparte op de Northumberland was gekomen, op de Tonnant begeven. In de hoop, iets van hem over Italië te hooren, zeide ik, dat velen in Engeland zich bij zijne verschijning in Frankrijk verwonderd hadden, dat hij niet in Opper-Italië geland was. Hij antwoordde: ‘In Frankrijk ben ik nog al wel ontvangen, niet waar?’ en ging toen over tot eene beschrijving van zijne ontvangst, hoe hij zonder groote magt was voortgerukt, en vier millioen landlieden zich ter zijner dienst hadden aangeboden. Ik merkte aan, dat ik niet twijfelde aan zijne populariteit in Frankrijk, doch het betwijfelde, dat de conscriptie hem bij het landvolk geen nadeel zou gedaan hebben. Bonaparte. ‘Dit zijn uwe vooroordeelen, maar Frankrijk is nog niet uitgeput.’ Ik. ‘De wet der conscriptie was toch zeer streng. Gij naamt zelfs den eenigsten zoon.’ Bonaparte. ‘Och neen, dit zijn uwe vooroordeelen...hersenschimmen...!’ Hij herhaalde voorts zijne bezwaren tegen de engelsche regering, en zeide: ‘als hij niet eene gansch andere behandeling verwacht had, zoude hij zich aan ons niet hebben overgegeven: er hadden hem nog vele andere hulpmiddelen ten dienste gestaan; hij had zich ook aan den keizer van Oostenrijk of van Rusland kunnen overgeven.’ Ik hernam: ‘Wat Oostenrijk betreft, dat laat ik daar, maar het voornemen om u aan keizer Alexander over te geven, - sta mij toe hieraan te twijfelen.’ - Ik wist, dat hij daags te voren, toen lord Keith hem verhaalde, dat hij bijna aan de Russen zoude zijn overgeleverd, met schouder-ophalen gezegd had: | |
[pagina 178]
| |
‘Hiervoor behoede mij God!’ Hij zeide evenwel, als ik mij wel herinner, dat keizer Alexander Frankrijk en de Franschen zeer genegen was, en voegde er bij, dat hij zich naar de armée aan de Loire had kunnen begeven, en dat hij nu aldaar aan het hoofd van 100,000 man zoude staan. Op mijne aanmerking, dat de Pruissen of de hertog van Wellington hem zouden hebben gevangen genomen, zeide hij, dat het garnisoen van Rochefort hem genegen was en zich had aangeboden, ja met tranen gebeden, hem als geleide naar Bordeaux te vergezellen, alwaar hij vele troepen zou gevonden hebben, en van waar hij zijn doel zeer goed had kunnen bereiken. Dit betwijfelde ik niet, maar zeide slechts, dat dit een gewaagde stap zoude zijn geweest, daar in allen gevalle de geallieerden toch de overmagt zouden gehad hebben. Dit gaf hij toe: maar voerde aan, dat men ten laatste zou hebben moeten kapituleren, iets wat ik niet wilde betwisten. Hij begon nu weder met zijne klagten over ons en zijne gevangenschap, en zeide, dat dit gewis in Frankrijk de opgewondenheid zou vermeerderen en ons in de oogen van gansch Europa zou vernederen. Nu herhaalde ik de gronden, die ik reeds te voren, tot regtvaardiging van ons gedrag, had aangevoerd, en dit deed hem ten laatste, nadat hij zijnen wensch, om als een burger in vergetelheid te leven, nogmaals geuit had, uitroepen: ‘gij kent mijn karakter niet; gij hadt u aan mijn woord van eer moeten houden en daarop betrouwen.’ Ik. ‘Mag ik u de juiste waarheid zeggen?’ Bonaparte. ‘Zeg uwe meening vrij uit!’ Ik. ‘Ik moet u dan zeggen, dat sedert het oogenblik van den inval in Spanje, er niemand is in Engeland, die u en uwe aangegane verbindtenissen, zelfs uwe plegtigste beloften, niet heeft gewantrouwd.’ Bonaparte. ‘Ik ben in Spanje geroepen geworden, om Karel IV ter hulp te komen tegen zijnen zoon.’ Ik. ‘Wel neen, naar ik geloof om koning Joseph op den troon te plaatsen.’ Bonaparte. ‘'t Is waar; ik had mijn politiek stelsel, het noodig was, een tegenwigt daar te stellen tegen uwe verbazende magt op zee, en overigens hebben dit ook de Bourbons gedaan.’ Ik. ‘Maar gij moet bekennen, mijnheer de generaal, dat | |
[pagina 179]
| |
Frankrijk, zoo als het nu onder uw gouvernement is, geduchter was, dan in de laatste jaren der regering van Lodewijk XIV. Daarenboven was het ook nog vergroot.’ Bonaparte. ‘Engeland was nog wel magtiger geworden,’ en hier zinspeelde hij op onze koloniën, en bijzonder op onze veroveringen in Oost-Indië. Ik. ‘Vele verlichte lieden zijn van meening, dat Engeland meer verliest dan wint, in 't bezit van deze onmetelijke en verafgelegene koloniën.’ Bonaparte. ‘Ik had Spanje weder willen jong maken, en veel willen doen wat de Cortes sedert getracht hebben te doen.’ Ik wilde hem weder op het verdrag brengen, en herinnerde hem, hoe hij in 't bezit van Spanje was gekomen; hierop gaf hij mij geen antwoord, maar kwam weêr op zijne gevangenneming, en zeide ten laatste: ‘Welnu! ik heb mij bedrogen; breng mij weder naar Rochefort!’ Wanneer hij gedurende het gesprek uitriep: - ‘Ik dacht aan den prinsregent het roemrijkste tijdstip zijner regering voor te bereiden,’ - weet ik niet meer; doch de woorden zelve herinner ik mij nog zeer goed. Zoo ben ik mij het oogenblik ook niet gewis, op 't welk hij zeide: ‘Als gij geen ander oogmerk hebt, dan overeenkomstig de regels der voorzigtigheid te handelen, of iets dergelijks, waarom mij dan niet gedood? Dit zoude het zekerste zijn.’ - Eens viel hij mij in de rede, toen ik zeggen wilde: ons gedrag was door eene noodwendige politiek geregeld geworden. Toen ik het woord politiek had geuit, zeide hij: ‘dit is wel eene bekrompene politiek!’ De tusschenpoozen van stilzwijgcn bij onze redewisseling, vulde hij altijd weder aan met de verzekering, dat het engelsche gouvernement en volk zich schandvlekten. Uitdrukkingen als deze: ‘neen; gij hebt de vlag geschonden en met mij niet edel gehandeld; de nakomelingschap zal u oordeelen;’ waren, om zoo te zeggen altijd het refrein van zijn lied. Nog eenige andere merkwaardige omstandigheden, ons onderhoud betreffende, wil ik hier ter neder schrijven, zoo als zij in mijne herinnering bestaan: ik zal te naauwernood in staat zijn, die in volgorde weder te geven en de proef zou | |
[pagina 180]
| |
de moeite niet beloonen, daar niets hierdoor gewonnen wordt. Zoo vroeg ik hem onder anderen, naar zijne meening over Mr. Fox. Hij zeide: ‘Ik heb hem in de Tuileriën gezien, maar hij had uwe vooroordeelen niet.’ Ik. ‘Mr. Fox, mijnheer de generaal, was een ijverig burger en vaderlandlievend man, voor 't overige een goed wereldburger.’ Bonaparte. ‘Hij was opregt, hij was zeer voor den vrede, en dien wilde ik ook; zijn dood belette het sluiten van den vrede. De anderen waren niet opregt.’ Op eenmaal zeide hij weer, nadat hij keizer Alexander had genoemd, ‘dus heeft men in Engeland geene goede opinie van dien keizer Alexander?’ - ‘Neen, niet veel, in 't algemeen achten de Engelschen hem niet zeer hoog; ik voor mij zie niet in, hoe men een monarch bewonderen kan, die, in weerwil van zijne geroemde hooghartigheid, zich op eene zoo onwaardige wijze in 't bezit van Polen en Finland heeft gesteld.’ - Zijn antwoord hierop herinner ik mij niet naauwkeurig meer. Kort daarop vraagde hij mij, of ik in Petersburg geweest was en wanneer? Verleden winter was mijn antwoord. - ‘Ook in Moskou?’ - Toen hij hoorde, dat dit het geval niet was, maakte hij eene pauze en zeide barsch en op heftigen toon: ‘In allen gevalle ben ik het niet, die Moskou verbrand heb.’ - ‘Ik heb nooit geloofd,’ hernam ik, ‘dat gij die dwaasheid begaan hebt, uwe eigene winterkwartieren te verbranden.’ Ik kwam nu weder op Petersburg en verhaalde hem, dat velen aldaar zich gunstig over hem geuit hadden, gunstiger dan een Engelschman wenschen zou. ‘En waarom zouden zij mij haten?’ vraagde hij, ‘ik heb hun den oorlog aangedaan, dat is alles.’ - Ik bleef hem geen antwoord schuldig, maar zei: ‘'t schijnt mij toe, dat die toch door u zonder eene dadelijke uitdaging van Ruslands zijde is begonnen.’ - ‘Ik wilde Polen vrijmaken,’ was zijn verontschuldigend antwoord. Ik wilde hier niet verder intreden, maar nam de gelegenheid waar, om hem te verhalen, dat Polen zich zeer gehecht aan hem betoond had. ‘Het is eene dappere natie,’ was alles wat hij antwoordde. ‘Ik heb zeer veel goeds van vorst Poniatowski gehoord.’ Bonaparte noemde hem een man van een ridderlijk uiterlijk en voegde hierbij: ‘Die zou een goed koning van Polen kunnen zijn.’ Ook graaf O...werd aangehaald, maar dien noemde | |
[pagina 181]
| |
hij een verrader. - ‘Gij wilt zeggen, dat hij op twee schouders draagt...?’ - Deze uitdrukking verstond hij eerst niet, maar helderde toen zijne woorden op, door er bij te voegen: ‘dat is te zeggen van den kant van Rusland, wat de Polen eigenlijk een verrader heeten.’ Lowther deelde hem mede, dat ik eene redevoering over Saksen had gehouden. Dit bevestigde ik en merkte aan, dat ik hem hierover mijne inzigten wel wilde mededeelen: de gehechtheid van de Saksen aan hunnen koning was mij bekend, en naar mijne overtuiging, waren zij door de gealliëerden met hardheid behandeld geworden, vooral wanneer de slag van Leipzig, zoo als ik meende, door de Saksische troepen was beslist geworden. Dit bevestigde hij en verhaalde, dat plotseling 25000 man en 60 à 80 stukken kanon zich tegen hem gekeerd hadden; in den beginne was dit voor hem nog niet verderfelijk geweest, maar eenige dagen daarna waren daardoor al zijne plannen verstoord, en hij tot den terugtogt genoodzaakt geworden. Ik herinner mij niet, of Bonaparte nog iets anders over Saksen zeide, maar ik maakte spoedig daarop de aanmerking, dat het met Beijeren en de Rijnlanden gedaan was. - ‘Oostenrijk en Pruissen vernietigen alles,’ - zeide hij. ‘Dit kan wel zijn,’ hernam ik, ‘maar onze belangen eischen de vergrooting dezer staten en de uitsluiting van andere, wijl Frankrijk zoo gemakkelijk invloed in deze kleine staten kan krijgen, even als in Weenen en Berlijn.’ Nu gaf hij gewillig toe, dat wij den invloed van Frankrijk moesten te keer gaan, en herhaalde dikwijls in den loop van het gesprek, dat het onze zaak was, de magt van Frankrijk te knotten; hij gebruikte daarbij, als ik 't mij wel herinner, de uitdrukking, dat wij Frankrijk in 't oog moesten houden. Over Mr. Pitt wilde hij zijne meening maar liefst niet zeggen. Op mijne eerste vraag over hem, zeide Bonaparte, dat hij hem nooit gekend had. Toen ik weder op hem terugkwam en vraagde, wat hij van zijne politieke beginselen wist, gaf hij geen antwoord, maar herhaalde, dat hij met hem niet was bekend geweest. Toen ik den heer Windham noemde, vraagde hij, of ik den minister van oorlog bedoelde; ik zei ja, en vernam nu dat deze wel zijn verklaarde vijand geweest was, maar hij hem toch voor een man van groot talent hield. Ik maakte | |
[pagina 182]
| |
nog de opmerking, dat de heer Windham een aanhanger van Burke was geweest; dit bevestigde hij, terwijl hij het onderwerp afbrak en een ander gesprek begon. De flotille was maar eene illusie geweest; hij had eigenlijk het voornemen gehad, eene landing in Engeland te wagen met het eskader dat te Brest en Ferrol lag. Op eens zeide hij: ‘Ik voedde ook het denkbeeld om Engeland ten onder te brengen, ja, gedurende twintig jaren dat ik oorlog voerde.’ Maar terstond zijn woord hernemende, als gevoelde hij, dat hij te openhartig had gesproken, zeide hij: ‘dat is te zeggen, niet uw verlies, maar uwe vernedering; ik had u willen noodzaken, ten minste regtvaardig te zijn, minder onregtvaardig.’ Ook zijn vaste-lands-stelsel (système continental) verdedigde hij, door te zeggen, dat hij door onze regerings-maatregelen was uitgedaagd geworden. En toen ik hem herinnerde, dat zijne bekende decreten van Berlijn en Milaan vroeger waren uitgevaardigd, hernam hij: ‘ja maar, toch vóór de blokkade der Elbe en Wezer door lord Grey.’ Ik wilde hem hierop antwoorden, maar hij gaf alweder eene andere wending aan onze redewisseling, terwijl hij aanmerkte, dat het eigenlijk onze schuld was, dat wij den vrede niet gesloten hadden, toen lord Lauderdale in Parijs geweest was. Dit was voor den slag van Jena geweest, waarop noodzakelijk de besluiten, te Berlijn en Milaan uitgevaardigd, hadden moeten volgen; hadden wij destijds maar vrede gesloten, er zou geen oorlog met Pruissen ontstaan zijn. Ik vraagde hem zijne opinie over den Russischen admiraal Tschitschakoff? Deze was, dat hij een degelijk man was. Aan de Beresina had hij geene genoegzame magt, zeide hij, - slechts 24000 man en daaronder 8000 man ruiterij, die hem gansch onnut was geweest. Van zijnen kant begon hij eene technische ontwikkeling zijner krijgsoperatiën, die ik niet volgen kon, en om hem te verhinderen op dezen weg voort te gaan, haalde ik Kutusow aan, die ongetwijfeld een niet genoegzaam leger naar dat punt gezonden had, daar Tschitschakoff door het leger van Schwarzenberg had kunnen overwonnen worden, in geval deze het niet beter geoordeeld had, zich van elken aanval te onthouden. Met veel beteekenis zijn hoofd schuddende, antwoordde hij lagchende: ‘Ach, zij verstonden elkander te wel!’ | |
[pagina 183]
| |
Op België komende, was hij het met mij eens, dat het in ons belang lag, dit te versterken. Ik zeide hem, dat wij aan Frankrijk het bezit van België wel gegund hadden, als wij hadden kunnen verhinderen, dat daaronder Antwerpen niet was begrepen geweest - hernam hij. - ‘Nu ja, Antwerpen is de haven die voor Engeland het gevaarlijkste is.’ Onze tegenwoordige houding was, volgens hem, zeer gebiedend, maar kon nadeelig worden, als wij eens in den voorsten rang stonden met betrekking tot den oorlog, en als wij genoodzaakt waren, een lijdelijk aandeel te nemen aan alles wat in Europa voorviel, zoo kon aan de andere zijde geen schot vallen, zonder dat wij in eenen oorlog gewikkeld werden. Met voorzigtigheid en zoo veel mogelijke verzachting haalde ik den slag van Waterloo aan, toen hij alweder merke, dat hij niet edelmoedig door ons behandeld werd. Ook zonder hem te beleedigen, mogt ik zeggen, dat de uitslag drie- of viermaal twijfelachtig was geweest. ‘Wat denkt gij van de Engelsche infanterie, mijnheer de generaal? - vraagde ik?’ Bonaparte, met ernst. ‘De Engelsche infanterie is zeer goed.’ Ik. Met betrekking tot de Fransche? Bonaparte. ‘De Fransche is ook goed.’ Ik. ‘Met de bajonet....?’ Bonaparte. ‘De Fransche infanterie is ook goed met de bajonet; veel hangt van het gedrag af.’ Ik. ‘En wat denkt gij van de genie en artillerie?’ Bonaparte. ‘Die is ook zeer goed.’ Ik. ‘Aan u, mijnheer de generaal, zijn wij onze vorderingen in het oorlogvoeren verschuldigd.’ Bonaparte. ‘Wel, men kan den oorlog niet voeren, zonder soldaat te worden; dit bewijst de geschiedenis van alle landen.’ Reeds bij den aanvang van onze redewisseling zeide ik, dat ik hoopte, dat hij genoegen zou nemen met de vergunning, die aan zijne officieren was toegestaan, om hem naar St. Helena te vergezellen; met schouder-ophalen zeide hij, dat hij er maar drie of vier verlangde. St. Helena noemde hij een eiland van ijzer, van waar het niet mogelijk zou zijn te ontkomen; ook klaagde hij zeer over het ongezonde klimaat van dit eiland | |
[pagina 184]
| |
Ik verzekerde hem evenwel, dat ik niet alleen uit de boeken, maar ook mondeling van anderen wist, die aldaar geweest waren, dat het klimaat te St. Helena niet zoo ongezond was, als hij meende. Het eerst dat hij van St. Helena gewaagde, heerschte er veel leven op 't verdek, daarom kon ik hem niet verstaan en dacht, dat hij van Engeland sprak, waarop ik aanleiding nam te vragen: ‘herinnert gij u nog dat er vele officieren ontkomen zijn, zoo als graaf Karel Lefèbre Desnouettes (deze was in Spanje door de Engelschen gevangen genomen, naar Engeland gevoerd, van waar hij ontkomen was). Toen ik echter mijne dwaling erkende, ging ik met dit onderwerp niet voort en verontschuldigde mij, dat ik het had aangeroerd. Frankrijks toestand zeide Napoleon, was zoodanig, als men van een land verwachten kon, aan 't welk men gewaagd had, door middel van eene vreemde magt een koning op te dringen. De Bourbons, vermeende hij, zouden bezwaarlijk beproeven, den slavenhandel weêr in 't leven te roepen; dit zoude niet staatkundig zijn, en bovenal een zeer onmenschelijk iets (une chose très inhumaine). Ik vraagde hem of hij Sismondi had gelezen, doch herinner mij zijn antwoord niet meer. Zijne gronden tegen den slavenhandel, uit een politiek standpunt gezien, waren, gesteld ook, dat het raadzaam was, negers naar de koloniën te zenden, (wat hij ontkende) dat dit slechts met groote kosten konde geschieden, en voorts, dat wij bij de uitbarsting des oorlogs waarschijnlijk de fransche eilanden zouden wegnemen; ook was het geld nu in Frankrijk zelf noodiger en aldaar veel beter te gebruiken. In 't eind kwamen wij ook nog op de scheikunde, een onderwerp, waarop wij geraakten, daar hij beweerde, dat in Frankrijk niet slechts de landbouw bloeijender was dan elders, - wat ik hem toegaf - maar ook het fabriekwezen, - wat ik, terwijl ik Lyon aanhaalde, in twijfel trok, zonder van hem te verlangen dat hij hiermede zou instemmen; dat verder, ofschoon de handel ongetwijfeld veel geleden had, 's lands domeinen toch toereikend waren; de ontdekkingen in de chemie hadden veel vergoed, wat de buitenlandsche handel plagt te leveren, zoo als b.v. ook de beetwortel in plaats van de indische rietsuiker kon gebruikt worden. Bonaparte zei, dat de suiker van den beetwortel bereid, zeer | |
[pagina 185]
| |
goed was en dan het pond slechts 15 stuivers kostte, dus veel goedkooper dan de buitenlandsche, waarop eene hooge belasting gebragt was, welke in tijd van vrede aanmerkelijke inkomsten zou opleveren; daar de rijken den rietsuiker zouden verkiezen, zou te gelijk de inlandsche industrie daardoor bevorderd worden. Met zeer veel ijver behandelde hij dit onderwerp; ook sprak hij over den indigo, dien men uit pastel bereidde, en er was nog eene oude wet van Hendrik IV, die den invoer van indigo verbood; hij had ze echter weêr ingevoerd, of het voornemen gehad ze te doen invoeren. In Engeland - zeide hij - beoefende men, ja, ook de chemie, maar ze was zoo niet onder 't volk bekend en verbreid, en niet van zoo veel nut als in Frankrijk, wanneer men zich er van bediende. Hier haalde hij Dr. Humphry Davy aan, maar zei verder niets van hem. Gedurende ons gesprek bleef hij op dezelfde plaats, digt bij 't achterdek, en met het gezigt naar zee gekeerd, staan; het was evenwel te zien, dat hij het onderwerp wenschte voort te zetten, want er waren nog vele anderen op 't dek, onder anderen eenigen van zijn gevolg, tot wie hij zich had kunnen wenden, als hij dit verkozen had. Hij verliet ons ten laatste geheel onverwacht. Plotseling zeide hij, terwijl hij naar de lucht keek: ‘het schijnt mij toe, frisch te zijn.’ Hierop ging hij, langzaam en de schouders ophalende, terstond in de kajuit. Wij zagen elkander aan, en konden ons naauwe-lijks van lagchen weêrhouden. Gedurende dit lang en afwisselend onderhoud, dat niet minder dan bijna twee uren duurde, bewaarde Bonaparte dezelfde schijnbare kalmte. Hij betoonde zich ook nooit opgewonden, noch door de zeeziekte onpasselijk. Zijne uitdrukkingen waren dikwijls vol kracht; hij sprak rustig en met geene luide stem. Zijne houding bleef bedaard; hij gesticuleerde veel minder, dan Franschen of Italianen anders plegen te doen. Met één woord, niets toonde in zijn gedrag eenigen hartstogt of neerslagtigheid; hij scheen zeer gevat op alles, en sprak even ongedwongen over nietige dingen, als over politieke zaken, die met zijne geschiedenis en zijn tegen-woordigen toestand onmiddelijk in betrekking stonden. Het merkwaardigste in zijne wijze van spreken, is de kortheid zijner oordeelvellingen, die dikwijls scherp en kernachtig | |
[pagina 186]
| |
waren. In 't algemeen zoude ik hem eer voor een geslepen redenaar en bekwamen sophist, dan voor een goeden logiker gehouden hebben. Zijne drogredenen zijn inderdaad noch geestig, noch diep genoeg, om een man van oordeel in dwaling te brengen; zij hebben iets populairs, en aan deze mag zijne partij veel schijn en veel verschooning ontleend hebben. Maar als ik gevoelens van anderen naar mijne eigene beoordeelen mag, dan had Bonaparte een groot gebrek; namelijk, van nooit het vertrouwen zijner toehoorders te winnen, dewijl zij in twijfel bleven omtrent zijne eigene overtuiging. Het kwam mij voor, dat hij nooit opregt was; zelfs, als hij over het tegenwoordig gedrag onzer regering zich in heftige bewoordingen uitliet, scheen hij mij toe, niet in vollen ernst te spreken, of van de waarheid zijner gezegden levendig doordrongen te zijn. Hij vocht slechts in schijn en kampte nooit in ernst. (He was always fencing, never fighting) of liever, hij schermde slechts maar vocht nooit. Het was echter een interessant tooneel en ik geloof, het is onmogelijk, zijne rustigheid en orginaliteit, de buitengewone zelfbeheersching, welke er in zijn geestvol en belangwekkend uiterlijk heerschten, niet te bewonderen. Hij was - zoo als ik reeds genoegzaam heb aangeduid - volstrekt niet ruw of onhoffelijk; maar van den anderen kant, merkte ik op, dat hij weinig van formaliteiten hield, en mij nooit monsieur, of lord Lowther noemde; in 't algemeen gaf hij geen onzer een' titel hoegenaamd.
Door sir Lyttleton wordt hier het verhaal van zijne redewisseling met Napoleon en van het verder door hem aan boord van de Northumberland bijgewoonde, in eens afgebroken; en ook onze referent, Dr. von Weber, voegt in zijne memorabilia niets daaraan toe. Wij kunnen niet nalaten te zeggen, dat dit plotseling afbreken van den draad des verhaals ons onaangenaam verrast heeft, doch konden, om dien indruk, niet afzien van ons plan tot overneming er van, en deelen het verhaal dus mede, zoo als wij het in het werk van den hoogduitschen auteur gevonden hebben, zonder de gebreken in den schrijfstijl van sir Lyttleton aan den referent te wijten, veel minder, die voor onze rekening te nemen. (- r) |
|