Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe ontdekking.
| |
[pagina 108]
| |
huis kwam nooit naar bed ging voordat ook de andere te huis was gekomen; en dan plagten wij elkander mede te deelen wat wij in onze avond-gezelschappen zoo al gehoord en gezien en opgemerkt hadden. De plaats, die wij het meest zamen bezochten, was de schouwburg. Van al de genoegens der hoofdstad was dit ons het allerdierbaarste, ja, zoo dierbaar, dat wij menigmaal iets hetgeen wij werkelijk noodig hadden uitspaarden, om ons dat genot voor verstand en hart niet te behoeven te ontzeggen. Nooit voelden wij ons opgewekter te moede, dan wanneer wij arm in arm uit deze onze lievelingsplaats kwamen, en vooral was Rudolf dan in zulk eene geestdriftige stemming, dat ik steeds de nachtelijke uren (want een groot gedeelte van den nacht ging daarmede heen), die wij dus in vertrouwelijke zamenspreking doorbragten, als de schoonste van mijn leven beschouwde. Ik heb nooit een tweeden gekend, die zoo de gaaf bezat als hij, om personen en toestanden naar het leven voor te stellen. Zijne rijke verbeeldingskracht, zijn diep gevoel, bragten zijne toehoorders in de hoogste verrukking, en het was ieder te moede alsof men zelf beleefde wat hij met eene wegslepende welsprekendheid schilderde. Vooral treffend was de hartelijkheid, waarmede deze jongeling, die in alle gezelschappen zoo gezien was en gezocht, gehecht was aan zijne eenvoudige landelijke geboorteplaats. Het is altijd belangwekkend iemand te hooren spreken over de momenten, die epoque gemaakt hebben in zijn leven. Ieder, die zelf slechts naar waarde den indruk van zulk een moment heeft ondervonden, kan ook verzekerd zijn dat hij deelnemende toehoorders zal vinden, wanneer hij dien indruk duidelijk en ongekunsteld verhaalt. Hoe begeerig moest ik dan niet luisteren naar Rudolfs levendige schilderingen van datgene, dat hem het naast aan het hart lag! - Zijn zelfbewustzijn, zeide hij, was het eerst ontwaakt bij de smart, die hij als een zevenjarig knaapje ondervonden had bij den dood zijner moeder, den eigen dag toen zij zijne eenigste zuster ter wereld had gebragt; en zijn beter ik was het eerst ontwaakt bij de blijdschap, die hij had ondervonden, toen die zelfde zuster twee jaren geleden terug was gekomen in het vaderlijke huis, waar zij geen voet gezet had sedert hare prilste jeugd, daar zij was opgevoed in Altona bij eene tante van moeders zijde, en eerst na den dood van | |
[pagina 109]
| |
deze was zij teruggekeerd naar haren vader, juist terwijl Rudolf in de zomer-vacantie over was gekomen naar huis. - Niets was verrukkender dan de beschrijving die hij gaf van die jonge Pauline en hare aankomst in het vaderlijke huis, van hare schoonheid en bekoorlijkheid, die zelfs de bewondering gaande maakte van den eerbiedwaardigen vader; haar min of meer vreemde tongval, de smaakvolle rouwkleeding, eveneens naar eene vreemdachtige mode gesneden, hare kinderlijke blijdschap over het weerzien van hare allernaaste bloedverwanten, getemperd door de nog zoo versche droefheid over den dood van hare moederlijke vriendin - dat alles was eene treffende schildering. ‘O!’ zeide hij, ‘als gij haar hadt zien weenen! als gij haar hadt zien lagchen! geen mensch lacht of weent zoo als zij! Als zij lacht is haar gelaat zoo schalkachtig schoon, de aanminnigste kuiltjes sieren dan hare wangen op gelijken afstand van een paar rozige lipjes; en als zij weent vertrekt zij niet haar gezigt gelijk andere menschen, neen, een onbeschrijfelijke weemoed zweeft dan om haren mond, en groote tranen wellen zacht en stil uit hare groote oogen. Geen mensch heeft een hart, zoo ijzerhard, dat het ongeroerd zou kunnen blijven bij zulke tranen. Er is geen tweede gelaat zoo vol uitdrukking, er is geen tweede gemoed zoo vatbaar voor indrukken en gewaarwordingen; ieder diep of edel gevoel, elke diepe of edele gedachte begrijpt zij dadelijk; elke zuivere toon, al is die ook nòg zoo zacht, vindt dadelijk eenen sympathetischen weerklank in hare borst.’ Als ik Rudolf zoo hoorde spreken, konde ik menigmaal den heimelijken wensch niet onderdrukken: ‘Het zou een geluk wezen als dat meisje zijne zuster niet was! Want waar zal hij ooit eene bruid kunnen vinden, die hem meer met betoovering vervult dan zij?’ Het duurde, helaas! niet lang, of eene ongelukkige omstandigheid regtvaardigde mijn voorgevoel. Op zekeren dag ontving Rudolf een brief van zijnen vader, waarin deze hem mededeelde, dat een jong, schoon en rijk man uit de nabuurschap aanzoek had gedaan om Pauline's hand en hart. Zooveel is zeker, dat den eigen dag, toen die brief door den brievenbesteller de voordeur ingebragt werd, onze goede engel de achterdeur uitvlood; want naauwelijks | |
[pagina 110]
| |
had Rudolf die tijding gelezen, of hij werd aangegrepen door zulk eene, ik zou bijna willen zeggen, jaloersche smart, dat hij er dien zelfden avond eene zware koorts van kreeg, en verscheidene dagen lang ziek te bed moest blijven. Van dat oogenblik af was zijne rust verloren, een diep leedgevoel, eene volkomene verstrooidheid van gedachten maakte zich van hem meester; ja, zelfs het berigt, hetwelk al spoedig op de eerste tijding volgde, dat Pauline op de meest bepaalde wijze het aanzoek van den rijken jongeling van de hand had gewezen - hoezeer dit berigt hem eenigermate geruststelde - vermogt toch niet geheel het bedroevende licht uit te blusschen, dat bij die gelegenheid voor hem was opgegaan. Zijne levendige opgeruimdheid keerde wel dikwijls terug, doch slechts periodiek, om afgewisseld te worden door uren en dagen van somberheid; was hij in zulk eene stemming, dan waren zijne gewone bezigheden hem tot een vreeselijken last, zijne gezondheid leed in het oog loopend, en zelfs in onze vertrouwelijkste oogenblikken noemde hij toch nooit meer Pauline's naam. Op eenen avond, toen hij juist eenen goeden dag gehad had, stonden wij te zamen in den bak van den schouwburg, en tegen het einde van de voorstelling, terwijl het scherm neer was en men zich verlustigen konde aan het bekoorlijke schouwspel, dat alsdan de loges aanbieden in het aan vrouwelijke schoonheden zoo rijke Koppenhagen, werd de aandacht van ons beiden te gelijk getroffen door eene dame in eene loge, niet ver van de plaats waar wij stonden. Nooit in mijn leven heb ik schitterender schoonheid en betooverender pracht aanschouwd dan op dat oogenblik, en zeer te regt merkte Rudolf aan, dat het iedereen vrijstond de vrouwelijke schoonheid te vergelijken bij bloemen, maar dat hij de schoonheid van deze dame vergelijken moest bij edelsteenen en goud. Hare rijke hairlokken en vlechten schitterden met eenen gulden gloed, hare oogen, haar verblindend blank voorhoofd en hals schenen een glinsterend lichtschijnsel af te werpen rondom de plaats waar zij zat; hare schoone, rustige gelaatstrekken, hare gansche idéaal-vormige gestalte zag er uit als een uit wit elpenbeen en edele metalen vervaardigd meesterstuk van Phidias, bestemd voor den tempel van deze of gene godin. Wij besloten, om deze tot bewondering dwin- | |
[pagina 111]
| |
gende schoonheid nog meer van nabij te kunnen zien, dat wij post zouden gaan vatten aan de deur van hare loge, zoodat zij ons noodwendig voorbij zou moeten komen als zij den schouwburg verliet; en wij spraken af, dat wij haar dan op eenen betamelijken afstand zouden volgen, om, zoo mogelijk, te weten te komen wie die onbekende schoonheid was, die in zoo hooge mate onze opmerkzaamheid en nieuwsgierigheid had gaande gemaakt. - Het stuk was dan ook nog in lang niet afgespeeld, toen wij ons naar de ons zeer goed bekende loge-deur begaven; en daar bleven wij geduldig wachten. De een voor en de andere na verliet zoowel deze loge als de loges links en regts, de schouwburg werd ledig, de toezigters gingen rond, alle loge-deuren werden opengedaan en - de schoone dame was verdwenen. ‘Zij zal heengegaan zijn juist op het zelfde oogenblik toen wij den bak uitgingen,’ zeide ik. ‘Of,’ merkte Rudolf aan, ‘het is geen aardsch wezen, maar eene fee of eene nimf uit hooger sfeer.’ Zoo sprekende waren wij buiten den schouwburg gekomen, en bij den eersten voetstap op straat trapte Rudolf op iets, dat hij opraapte en een sleutel bleek te zijn. - ‘Dat is vast een kamer-sleutel, naar den vorm te oordeelen,’ zeide hij; ‘wie weet hoe degene, die hem verloren heeft, er in verlegenheid door zit.’ Wij liepen een oogenblik op en neer om te zien of er niemand kwam om naar den sleutel te zoeken, doch te vergeefs. Rudolf stak hem in zijnen zak, en daar ook de naastvolgende dagen de eigenaar niet was op te sporen, droeg hij den sleutel nog altijd bij zich. Het was een zeer alledaagsche en eenvoudige sleutel, en met dat al was zijne verbeelding er schier aanhoudend mede bezig; hij haalde hem ieder oogenblik uit zijnen zak, bekeek hem dan eene heele poos, en verdiepte zich in allerlei fantastische bespiegelingen. ‘Ik vind het zulk een net sleuteltje,’ zeide hij op zekeren dag; ‘de deur, waarop het past, is stellig ook een net deurtje: wist ik dat deurtje maar te vinden! Ik ben bijna overtuigd dat het een minnaar is, die dit sleuteltje verloren heeft. Het is vast een talisman, waarmede hij zich een uurtje van zaligheid kon scheppen; en nu is de ongelukkige zijn talisman kwijt! misschien heeft hij hem wel verloren door al te groote jagt om zich naar de gezegende deur te spoeden. Hoe ge- | |
[pagina 112]
| |
lukkig degene, aan wien zulk een sleutel wordt toevertrouwd! Hij stond misschien te gelijk met ons in den bak en zag het schoone voorwerp van zijne wenschen en van de wenschen van duizend anderen, doch tot wier hart en gunst alleen hij den sleutel had. Neen, geen liefde is waarlijk gelukkig dan de zoodanige, welker wegen slechts de stille nacht kent.’ ‘Geen liefde gelukkig dan de zoodanige!’ riep ik. ‘Wel, duizendmaal liever ware ik de pas getrouwde man, die met zijne jonge blozende vrouw naast zich in de komedie zit, en vervolgens gearmd met haar naar de vriendelijke, nette huwelijks-woning terugkeert, gevolgd door een paar goede vrienden, die een onuitsprekelijk behagen vinden in het aangename gezelschap der jonge vrouw, en die met hartelijke deelneming getuige zijn van het gelukkige huwelijkslot van hunnen vriend.’ ‘Maar,’ zeide Rudolf, ‘kort na dien genoegelijken avond doet Schraalhans met gevolg zijnen intogt in de woning van uw echtpaar; de jonge man komt onvergenoegd te huis, en zijne vrouw overhandigt hem een paar groote vellen papier met de woorden: “de rekeningen zijn gekomen!” Het kind schreeuwt. Het ziet er slordig en vuil uit, even als de moeder. Les beaux jours sont passés!’ ‘Dat is eene schets des tegenspoeds, maar niet van het huiselijke leven,’ sprak ik; ‘en toch is een fijngevoelig vrouwelijk wezen in staat om zelfs die harde kanten van tegenspoed en knellende omstandigheden te temperen en te bedekken met lieftalligheid en voorkomendheid. En wat is meer in staat om twee menschen aan elkander te hechten dan de tegenspoed, dien men waardiglijk en trouw met elkander gedeeld heeft en gedragen?’ ‘Tegen één paar,’ hervatte hij, ‘dat door zoodanigen tegenspoed naauwer aaneen wordt gehecht, zijn er honderd die er van elkander door worden vervreemd.’ ‘Dat is wel mogelijk,’ zeide ik, ‘maar het zelfde geldt stellig niet minder met betrekking tot dezulken, wier wegen slechts de stille nacht kent.’ Hoe afgezaagd dit onderwerp, hoe nietsbeduidend dit gesprek op zich zelven ook ware, was het mij toch op nieuw een bewijs, dat de menschen dikwijls, tegen hunnen wil, hunne geheimste gedachten openbaren, door te smalen op | |
[pagina 113]
| |
datgene, dat juist het voorwerp is van hunne vurigste wenschen. Zoo zal men zich zelden bedriegen wanneer men aanneemt, dat eene vrouw eene heimelijke genegenheid voedt voor den man, van wien zij bij elke gelegenheid kwaad spreekt. De arme Rudolf zocht zich zelven te misleiden door den spot te drijven met een geluk, dat hij voor onbereikbaar hield; terwijl ik, die dat geluk verdedigde, op dat oogenblik volstrekt nog geene neiging gevoelde om er naar te verlangen of het te zoeken. Den zelfden dag, waarop het zoo even verhaalde gesprek gevoerd werd, kwam ik des avonds ongemeen laat te huis; maar in weerwil daarvan was Rudolf er nog niet. Volgens ouder gewoonte wilde ik opblijven tot hij te huis kwam. Ik ging zitten lezen; doch toen het eene uur voor en het andere na verstreek, begon ik ten laatste ongerust te worden over zijn uitblijven. Ik opende het raam, en zag verlangend naar hem uit. Het was een heldere nacht in de maand September, juist het etmaal wanneer dag en nacht even lang zijn. De straat was geheel ledig, geen leven was er te zien, geen geluid te hooren, behalve in de verte het kraaijen van een haan, die den reeds aanbrekenden dageraad begroette, en het slaan der klok en het geroep van den torenwachter, die elk kwartier als het ware eene zamenspraak hield met den voortschrijdenden tijd. - Eindelijk hoorde ik in de verte voetstappen, en nu duurde het niet lang meer of ik herkende met blijdschap Rudolf; hij liep met haastige schreden, half tusschen de tanden een vrolijk wijsje fluitende; hij zag mij aan het raam staan en een oogenblik later stond hij naast mij, met eene zee van excuses, dat hij mij zoo lang van mijne nachtrust verstoken had gehouden. ‘Er is mij iets allerwondèrlijkst weervaren,’ zeide hij, ‘maar toch iets dat mij gelukkig gemaakt heeft. Doch ik wil u nu geene minuut langer ophouden. Morgen zal ik u alles vertellen. Het is morgen gelukkig juist zondag, dus hebben wij den tijd aan ons zelven.’ Den volgenden morgen kwamen wij te gelijk in onze gemeenschappelijke zitkamer, en waren zeer verwonderd over de pracht en den overvloed, waarmede ons anders zoo eenvoudige ontbijt was klaar gezet. Onder eene blanke zilveren koffijkan brandde reeds het blaauwe vlammetje der spiritus- | |
[pagina 114]
| |
lamp. Het fraaiste porselein en kristal streelde onze oogen en scheen ons uit te noodigen om gebruik te maken van al de uitgezochtste dingen, waarmede de tafel prijkte. De vensterbanken stonden vol met welriekende bloemen, en de heerlijkste najaars-ochtendzon bestraalde het geheele tooneel, Wij konden niet anders denken dan dat onze gastvrouw, eene welgestelde en goedhartige dame, ons voor onzen zondag eens had willen trakteren. Wij zochten ons daaromtrent eenig licht te verschaffen; maar zoowel de jufvrouw des huizes als de beide dienstboden keken zeer verwonderd en hielden zich alsof zij van niets wisten. In de genoegelijkste gemoedsstemming van de wereld zetteden wij ons neder om het goede te genieten dat ons beschoren was, en nadat wij de deur op slot hadden gedraaid, begon Rudolf, zooals hij dien nacht eer wij naar bed gingen beloofd had, als volgt te vertellen: ‘Ik weet niet of gij ooit tusschen de ledige bouwgronden, die ons nog hier en daar de verwoestingen van den oorlog herinneren, eene plaats hebt opgemerkt, waar een roode muur als met weemoed de nieuwe gebouwen schijnt aan te staren, die reeds overal in het rond zijn opgetrokken: die oude muur staat daar, te midden van al die nieuwe huizen, gelijk een invalide op zijn houten been zou staan kijken naar de parade van een regement jonge krijgers! - Zoo als gij weet moet ik elken avond daar langs komen, en die muur heeft altijd iets gehad dat op mijne verbeelding werkte. Toen ik gisteren avond daar voorbij kwam kon ik niet nalaten even stil te blijven staan en eens naar dien muur op te zien. In den maneschijn kwam hij mij dubbel interessant voor. Hooge boomen verheffen zich achter denzelven, en in den eenen hoek is eene kleine deur aangebragt. “Wat kan er toch achter die deur liggen?” dacht ik; “eene woest liggende ruimte vol gruis en puin? Ik verbeeld mij dat het iets beters is.” Op het eigen oogenblik kwam mijn reeds dikwijls besproken sleutel mij in de gedachten, en ik kon niet nalaten hem eens op de deur te proberen. Hij paste: de deur ging open, en ik bevond mij in een langen, gewelfden, door eenige lampen flaauw verlichten gang. Een vreemdslachtig wezen ging eerbiedig voor mij uit. Het was een kleine dwergachtige Neger, met een sluw gelaat, in bruine kleederen | |
[pagina 115]
| |
en het hoofd omwonden met eenen doek in den vorm van een tulband. Hij boog ijselijk diep voor mij, en zeide: “Welkom, mijnheer! wees zoo goed en volg mij naar mevrouw; zij wacht u.” - En eer ik mij bezinnen kon sprong hij naar de deur, haalde mijn sleutel er uit, sloeg de deur achter ons digt, gaf mij zeer eerbiediglijk den sleutel terug, en zeide op nieuw: “Wees zoo goed en volg mijl!” - De uitgang was mij nu in elk geval versperd; maar al ware zulks het geval niet geweest, zou ik toch bezwaarlijk de verzoeking van dit avontuur hebben kunnen wederstaan. De Neger ging voor mij uit den langen gang door, aan welks ander einde wij ook weder aan eene kleine deur kwamen. Door die deur kwamen wij aan eenen trap, dien wij opgingen, en toen wij boven kwamen bevonden wij ons in een prachtig voorportaal. Het was rond, versierd met standbeelden en bloemen als eene oranjerie, en verlicht door eene groote lamp, die aan de hooge gewelfde zoldering hing. Uit dit portaal kwamen wij door verscheidene prachtige kamers heen in eene zaal, welker majestueus schoon voorkomen ik evenmin in staat ben te beschrijven als u een denkbeeld te geven van de welriekende geuren, die er de atmosfeer vervulden, en van de geheel eigenaardige, maar liefelijke muziek, welke in die zaal mijne ooren streelde. Er bevond zich in die zaal eene verzameling van jonge, bekoorlijk uitziende meisjes, gekleed in een vreemd half-oostersch kostuum. Verbeeld u mijne verwondering toen een van die meisjes mij naderde, en toen ik in haar die weergalooze schoonheid herkende, die wij verleden avond in de komedie gezien hebben en die toen voor ons verdwenen is. Zij verwelkomde mij als een ouden kennis, betuigde mij haren dank voor mijn bezoek, en bood mij hare kleine blanke hand aan om mij zelve naar eenen divan te leiden, waar zij naast mij kwam zitten, terwijl eenige der andere vrouwen, die ik al spoedig begreep dat hare dienaressen waren, ons ververschingen aanboden, en eenige anderen muziek maakten, waarvan de toonen liefelijk zamensmolten met ons gesprek. Toen ik haar om verschooning verzocht voor een vermetelen vreemde, die het gewaagd had in dit tooverpaleis binnen te dringen, antwoordde zij: “Een vreemde? Het is immers nog niet veel dagen geleden dat wij elkander gezien hebben!....Ach!” zuchtte zij vervolgens, “wat is | |
[pagina 116]
| |
er veel dat ik niet begrijp! Het leven van een mensch is zoo kort, en toch is het als schaamt men zich om eenige genieting te smaken, zonder eerst een geruimen tijd van dat leven te hebben opgeofferd in vruchteloos zoeken en streven en daarbij het beste deel te hebben verloren van zijnen frisschen moed. Is dan de vreugde voor u een diep begraven schat, dien gij slechts moogt opdelven met eene bevende hand? En is het leed daarentegen een heer, aan wien gij het beste gedeelte van den schat zult afgeven als onderdanige vasallen? Want rouw dragen en treuren moet gij, het doet er niet toe wanneer; dat is iets waarin gij eene eer schijnt te stellen.” De philosophie der schoone dame betooverde mij; ik dacht aan Wielands Musarion, en toch past het beeld, dat ik mij altijd van deze gemaakt heb, niet op haar. Musarion is meer gratie, zij daarentegen is Cypria zelve. Hare maagden of gezelschapsjuffers, allen schoon en vlug als nimfen, voerden eenen dans uit, die de zinnen had kunnen verrukken van een wijzer man dan ik ben. Maar hoe werden ze allen overschaduwd toen hare meesteres eene tamboerijn greep, en met bewegingen, welker schoonheid onvertolkbaar is door woorden en voor kunst, in haar midden danste, aanhoudend de gelukkige tamboerijn zwaaijend, die zij nu eens aanraakte met de vingeren, dan met den elleboog, dan weder met den voet. En welk een voetje! welk een arm! welk hair, dat in digte lokken losging door de beweging van den dans, en als een doorschijnende sluijer neerhing om de ranke, sneeuwwitte, schier etherische gestalte. Zoo danst de noordsche nimf in den maneschijn, en de vermetele toeschouwer wordt aangegrepen door waanzin. Ook ik voelde zoo iets. Toen zij weder bij mij kwam, wierp ik mij aan hare voeten. - Hare maagden verlieten ons, wij waren alleen, er heerschte eene stilte rondom ons als waren wij verplaatst in eene ver-afgelegene, slechts door ons tweeën bewoonde wereld. - Wij bekenden elkander onze gloeijende liefde. De zoetste aller banden bond ons zamen. Die weergalooze, onverklaarbare schoonheid behoort geheel en al aan uwen vriend.’ ‘En wie is die schoonheid?’ vroeg ik. ‘Doch, dit is waarschijnlijk eene vraag, die gij niet kunt of moogt beantwoorden.’ | |
[pagina 117]
| |
‘Juist,’ antwoordde Rudolf, ‘om de dood-eenvoudige reden dat ik het zelf niet weet. Er naar gepolst heb ik genoeg; maar zij gaf mij ten antwoord: ‘Wie ik ben? uwe geliefde, hoop ik! Wat kan ik meer zijn? Of ben ik uwe geliefde niet, dan ben ik ook niets voor u. Men noemt mij Aura. Laat dit u genoeg wezen.’ Met verwondering had ik Rudolfs verhaal aangehoord. Dat betrekkingen van dien aard meer voorzigtigheid eischen dan vuur en vergif, daar ze meestal de schatten vernielen tegen welke vergif en vuur niets vermogen, was eene beschouwing die Rudolf en ik reeds menigmaal gelegenheid hadden gehad te maken, en die wij nu en dan zelfs ernstig hadden besproken. Mijn gevoelen op dat punt was hem zeer goed bekend, en ik behoefde mij zelven niet van onopregtheid te beschuldigen nu ik hem, bij dit zijn avontuur, niet met ronde woorden zeide hoe ik er over dacht. Ik dacht zwijgend bij mij zelven over Rudolfs ongelukkige hartstogtelijke dweeperij met zijne zuster, en over de ziel-verwoestende zwaarmoedigheid, die zoo lang de beste krachten van zijnen geest onderdrukt had, en ik zeide bij mij zelven wat Göthe aan Charlotte in den mond legt: ‘De magt, voor welke goed is wat ons kwaad toeschijnt, zal hem misschien langs dezen weg tot overwinning leiden en vrede.’ Wij bragten het overige van dezen schoonen najaarsdag op het land door met eenige onzer kennissen. Toen wij dien avond laat te huis kwamen, stonden wij op te zien alsof wij betooverd waren of droomden. Al ons oud, ouderwetsch en armoedige huisraad was verdwenen en vervangen door een splinternieuw ameublement, met alles wat gemak en verfijnde weelde kan uitdenken, en, wat het vreemdst was van al: het was of alles was ingerigt overeenkomstig onze eigene wenschen. Niets dat voor onze eenvoudige maatschappelijke omstandigheden te prachtig was of onpassend of belagchelijk; maar toch zoo fraai, zoo net, dat een prins er zich best een dag en een nacht volkomen op zijn gemak zou hebben gevoeld, terwijl nogtans een eenvoudig man van studie zeer goed de bezitter van dat alles konde zijn zonder er opzien mede te wekken. Over het geheel zweefde iets eigenaardigs, iets ideaals, maar onverklaarbaar behagelijks. Vooral deed ons eene kleine maar uitgezochte bibliotheek veel genoegen, | |
[pagina 118]
| |
zoo ook eene schilderij, nimfen voorstellende, die in den maneschijn dansten langs het zeestrand. Dat stuk, het eenigste dat onze kleine woning sierde, was als uit eene ideale wereld gegrepen, en bezat eene onbeschrijfelijke illusie. De nacht was voorbij eer wij alles goed in oogenschouw hadden genomen. Onze verwondering maakte ons stom; de zelfde gewaarwording had zich meester gemaakt van ons beiden, maar geen van ons beiden wilde die uiten in woorden. Op de tafel stond een uitlokkende voorraad van vruchten en wijnen; doch zonder iets daarvan aan te raken begaven wij ons met het krieken van de morgenschemering elk naar zijn eveneens nieuw gemeubileerd slaapvertrek. Toen ik den volgenden morgen in de zitkamer kwam schrikte ik bijna van de gdaante die ik daar vond, en in wie ik, naar de mij door Rudolf gegevene beschrijving, den zwarten dwerg herkende van Aura. Rudolf zat reeds aan de ontbijttafel, die weder aangeregt was als den vorigen morgen; en de kleine misbakken Neger stond naast hem en spreidde op de tafel allerhande dingen uit, die hij uit eene mand haalde, welke aan Rudolfs voeten stond. Vervolgens maakte hij eene diepe buiging, nam de ledige mand op zijnen rug, boog nogmaals, en zeide: ‘Gezegend zijt gij, mijnheer! Hebt gij nog iets te bevelen aan uwen slaaf?’ En toen Rudolf hem ten antwoord gaf: ‘Neen, goede Omar! uwe mevrouw en gij, maakt mij beiden verlegen,’ toen maakte hij zonder iets te zeggen andermaal eene buiging, nam eenen hoed met een breeden rand, die op den grond had gelegen, en zette dien op zijn hoofd, waarna hij zich met haastige schreden verwijderde. Toen wij alleen waren en aan elkander onze bevreemding en onze bezwaren hadden medegedeeld, begrepen wij dat het voor het oogenblik het noodzakelijkst was om eene afspraak te maken, op welke wijze wij het best in dit geval de opmerkzaamheid der wereld zouden kunnen ontgaan. Dit was nog al niet moeijelijk, dank zij der kieschheid, waarmede Aura al de wenschen van haren minnaar had weten te voorkomen. De menschen in huis en de weinigen onzer kennissen, die de verandering onzer omstandigheden konden bemerken, geloofden gemakkelijk dat wij die ruimte hadden te danken aan goed betaalde lessen en aan vroegere spaarzaamheid. | |
[pagina 119]
| |
Op die wijze ging de gansche volgende winter voorbij. Elken morgen in de vroegte kwam Omar, en bragt in zijne mand al wat Rudolf dien dag konde noodig hebben of verlangen. Doch nooit was er geld bij die gaven. Daarentegen in de restauratie, waar hij 's middags at, was aan het eind van de maand, als hij om zijne rekening vroeg, alles reeds betaald. Het zelfde was overal het geval waar hij, hetgeen trouwens niet dikwijls voorviel, iets te betalen had. Men antwoordde hem dan steeds, dat hij zich wel herinneren zoude dat het reeds betaald was, want dat hij de kwitantie bij zich te huis moest hebben, hetgeen dan ook werkelijk het geval was, want hij vond die doorgaans in zijn schrijflessenaar liggen. Daar wij voortgegaan waren met les geven en Rudolf in het geheel geene uitgaven had, besteedde hij alles wat hij verdiende om aan zijn afwezigen vader en zijne zuster zooveel genoegen en gemakken te bereiden als hij vermogt. - Elken morgen als Omar er geweest was, verwonderde hij zich over de zonderlinge overeenstemming tusschen de gaven, die deze gebragt had, en zijne eigene nooit tegen iemand geuite wenschen; en opmerkelijk was de omstandigheid, dat die gaven als ontsproten waren uit zijn eigen wil; want als hij bij voorbeeld eens lucht gaf aan eenen wensch, zooals alle menschen er nu en dan los daarheen werpen zonder er eigenlijk iets bij te denken - bij voorbeeld: ‘Hè, wat een mooi huis! ik wenschte wel dat het van mij ware!’ of ‘hè, wat een paar mooije paarden en wat een prachtig rijtuig! ik wenschte wel dat ik ze had!’ zonder te bedenken, als zulke wenschen dadelijk vervuld wierden, dat zulks ons in de grootste verlegenheid zoude brengen - als Rudolf, zeg ik, dergelijke wenschen uitte werden ze vervuld, hetgeen nooit het geval was met die, welke, als ik mij zoo eens mag uitdrukken, wortel hadden geschoten in zijne gedachten. - Tusschenbeide zeide hij: ‘ik wil gelooven dat Aura eene goede fee is; zonder den raadselachtigen sluijer, die dit schoone wezen omhult, zouden hare gaven, die mij zoo vaak drukken en vernederen, tot een ondragelijken last worden, in weerwil van de kieschheid, waarmede ze mij worden verstrekt. Maar nu durf ik haar niet vertoornen door te laten blijken, dat hare goedheden eenigerlei andere gewaarwording bij mij kunnen gaande maken dan tevredenheid.’ | |
[pagina 120]
| |
Sprak Rudolf zoo, hoeveel te meer moest ik dan niet mij in bespiegelingen verdiepen over mijn eigen deel aan die gaven en over de onmogelijkheid om mij daaraan te onttrekken zonder mijnen vriend te beleedigen en te kwetsen. Na lang peinzen en mijmeren zeide ik eindelijk bij mij zelven: ‘Kom, ik zal mij beschouwen als Rudolfs gast; slechts als zoodanig wil ik deelen in zijnen overvloed. Aura's gaven gaan mij slechts aan voor zooverre ik bij hem woon en voor zooverre mijn gezelschap hem aangenaam is.’ Eene overweging weerhield mij ook van elken stap, die van verstorenden invloed had kunnen zijn op Rudolfs gemoed, en die overweging was deze: dat hij, wel verre van zich als een werkelooze Rinaldo over te geven aan de betoovering zijner Armida, integendeel van zijne gelukkige stelling partij trok om zich te verrijken met al de kundigheden en wetenschappen, welke door bekrompenheid van omstandigheden meestal ontoegankelijk zijn voor hen, die ze het meest op prijs stellen. Men verbeelde zich ook niet dat hij als een hartstogtelijk minnaar slechts leefde in genieting en vermaak. Integendeel, er waren naauwelijks eenige maanden verloopen, of op nieuw werden er sporen zigtbaar van zijne vroegere zwaarmoedigheid, doch meer bezonnen, ik zou haast zeggen veredeld. Eens, in een oogenblik van vertrouwelijkheid, vroeg ik naar de reden van zijne droefgeestige stemming, en hij antwoordde mij: ‘Ik ben voorzeker ontevreden en ondankbaar, maar ik voel mij dikwijls zeer onvergenoegd om niet te zeggen ongelukkig in mijne betrekking tot Aura. Wij begrijpen elkander volstrekt niet. Wel zweeft geen zefir ligter dan zij, wel weet geen zomervogel beter de bloemen op te zoeken dan zij alle levens genietingen, wel is geen schepsel ter wereld meer vol leven dan zij, maar toch kan ik met waarheid zeggen dat zij, die een verstand heeft zooals het slechts aan weinigen is geschonken, niets verstaat van het hoogere, van het gewigtigste, dat eigentlijk de ziel uitmaakt in iedere vereening. Ik zal u daarvan een voorbeeld mededeelen, dat u het best zal doen begrijpen wat ik bedoel. Eergisteren avond speelde zij, in tegenwoordigheid van mij en van hare maagden, met een allerliefst aapje, een mak diertje; maar al spelende beet het haar bij ongeluk in de hand. Met een doordringenden gil wierp zij het beestje ver van zich af; en toen | |
[pagina 121]
| |
zij zag dat zij bloedde (uit een overigens nietsbeduidend schamperwondje) jammerde en kreet zij als een klein kind. Zij was bleek en zat te beven. Hare maagden huilden en jammerden nog erger dan zij, en te vergeefs zocht ik haar te troosten en de anderen tot bedaren te brengen. Ze drongen zich om haar heen, en een harer greep met verwoedheid naar het aapje. Het arme dier was verschrikt, het ging overeind staan en hief de handen smeekend omhoog als wilde het om genade bidden. Daar dit echter het hardvochtige meisje niet tot medelijden bewoog, maar zij met nog eene andere het ongelukkige diertje begon na te jagen, vloog het als razend met groote sprongen van de eene plaats naar de andere, de eene kamer uit en de andere in, totdat het eindelijk met zijn kopje tegen eene marmeren nis stiet en dood neerstortte op den vloer. Ik, die te vergeefs getracht had den inderdaad fraaijen aap te redden, schoot toe en nam hem op. Ik ging er mede naar Aura, en zeide eenigzins gemelijk: “Hij is dood!” - Maar o, lieve hemel! nu eerst begon eigenlijk het ongeluk! Bij die woorden en op het zien van het doode diertje, werd Aura letterlijk als buiten zich zelve. Haar gelaat vertrok zich krampachtig, en zij viel in onmagt. Hare gezelschaps juffers wierpen zich schreijend en wanhopig over haar heen. Ik zelf verloor bijna mijne zinnen bij dat tooneel; en zoodra Aura weder bijgekomen was, haastte ik mij om afscheid te nemen en eene plaats te verlaten, die mij nu even afschuwelijk voorkwam als dezelve mij vroeger verrukkelijk had toegeschenen. Den volgenden avond echter was ik weder daar op het gewone uur. Ik vond Aura in haar binnenste kabinet, op eene sofa liggende, bleek en ontdaan. Zoo beviel zij mij uitermate, en het was mij inderdaad een genoegen, die sporen van weemoed te zien op haar gelaat, welks onveranderlijke, blijde, lagchende uitdrukking mij sedert lang had gehinderd. Ook hare gezelschaps-juffers waren in stilte bezig. Dat was in allen gevalle eene verandering, die den onaangenamen indruk van gisteren temperde. - Toen ik met Aura alleen was viel het gesprek natuurlijk op het voorgevallene van gisteren; en toen ik mijne verwondering te kennen gaf, dat zulke bagatellen haar zulk eene heftige gemoedsbeweging konden veroorzaken, hernam zij: “Wat zegt gij - bagatellen? Pijn voelen! bloed zien stroomen! met | |
[pagina 122]
| |
eigen oogen den vreeselijken toestand aanschouwen die den naam draagt van dood!” - “Ach, schoone Aura!” sprak ik; “die toestand is toch waarlijk niet het ergste dat ons overkomen kan.” - “Wat!” riep zij, “is er iets ergers, iets verschrikkelijkers, dan wanneer grimmige vijanden u en de uwen aanvallen, wanneer het bloed stroomt en het vuur verdelgt en de bleeke dooden liggen uitgestrekt in het brandende paleis?” - “Zulke tooneelen zijn inderdaad zeer verschrikkelijk,” antwoordde ik verwonderd; “hebt gij zulke dingen beleefd, mijne Aura?” - Zij legde een vinger op haren mond, en zweeg. - Na eene pauze hernam ik: “Maar het is de wreedheid, der menschen onmenschelijkheid, die het meest verschrikkelijke daarvan is; want ware de bliksem in dat paleis geslagen en had die met éénen straal die bleeke lijken daar neergestrekt, dan verbeeld ik mij, dat het gruwelijke van dat voorval zou plaats maken voor stillen weemoed; want de dood zelf is niet het grootste kwaad; integendeel, de dood is misschien in vele gevallen het grootste goed.’ - ‘Spreek niet zoo onzinnig!” riep Aura. - “Maar, lieve Aura!” hervatte ik, “zeg het zelve: zijn er niet zòò in de ziel grijpende momenten van droefheid, dat wij naar niets liever verlangen zouden dan naar den dood?” - “Neen, zulke momenten van droefheid ken ik niet.” - “Vergeef mij,” hernam ik, “wat ik u nu ga zeggen: Gij hebt mij zoovele zoete bewijzen gegeven van uwe liefde, dat ik wel veronderstellen mag dat gij mij bemint: zou het u nu niet minder bitter zijn te denken, dat het in het raadsbesluit van den Eeuwige bepaald ware, dat een bliksemstraal ons zou treffen in elkanders armen, dan wel te moeten denken, dat er een dag zoude komen waarop gij mij zoudt verachten, waarop gij mij uwe liefde onwaardig zoudt vinden en uwe genegenheid u zou berouwen?” - “Verachten?” sprak zij; “berouwen? die gewaarwordingen zijn mij onbekend; ik begrijp ze niet. Als gij eensklaps ruw, onvriendelijk en wreed tegen mij wierdt? Bedoelt gij dat?” - “O, lieve Aura! ik weet inderdaad niet wat ik nog meer moet zeggen. Vertel mij, weet gij niet wat het zegt te verlangen, te vreezen? Zijt gij nooit bang geweest dat ik eene andere konde beminnen?” - “Verlangen? Neen!...Anstig zijn? Ja, bij de gedachte aan dood en gruwzaamheid. Bang zijn dat gij eene andere kondet beminnen? Ik moet er om lag- | |
[pagina 123]
| |
chen. Ach, spreek mij niet meer over de verwarde menschelijke hartstogten, over jaloezij en dergelijken, die ik niet ken, die inbeeldings-gewrochten zijn van eene zwakke ziel, voortbrengselen van het koude, sombere land. In het Oosten, waar eene betere zon veel schooner bloemen ontluiken doet, waar de nachten paradijsachtig heerlijk zijn, vol welriekende geuren, waar de liefde veel warmer gloeit dan hier, daar leeft de edele huisvrouw in zusterlijke eendragt met de andere vrouwen van haren man, die haar bedienen als gehoorzame ondergeschikten; en zij zelve zorgt voor die bij-vrouwen, en de kinderen van dezen zijn de hare.” - “Zijt gij in het Oosten geweest, lieve Aura?” vroeg ik; “zijt gij zelve een van die schoone bloemen, die eene betere zon heeft doen ontluiken?” - Zij legde weder den vinger op haren mond, schudde het hoofd, en zeide: “Vraag mij niet aldus! ik heb het u immers gezegd: op zulke vragen kan ik niet antwoorden.” - Met zulk een gezegde en met die pantomime eindigen de meeste van onze gesprekken. Ik verdiep mij in allerhande gissingen over dit geheimzinnige wezen, en mijne betrekking tot haar drukt menigmaal met looden zwaarte op mijn gemoed. En met dat al heb ik de kracht niet om de banden te verbreken, die ons aan elkander binden. Ik stierf liever eer ik haar reden zou willen geven tot droefheid, ofschoon ik niet eens weet in hoeverre het haar eenige droefheid zou veroorzaken als zij mij kwam te verliezen; want al ben ik somwijlen in eene geheele week niet bij haar geweest, dan ontvangt zij mij toch even glimlagchend, even liefdevol als altijd, vraagt nooit naar de reden waarom ik zoo lang weggebleven ben, en gaat toch altijd trouw voort Omar bij mij te zenden met alles wat mijn hart slechts kan begeeren. O! zij is een goed, een edel wezen, van wat natuur zij ook zij, maar van de mijne is zij niet; zij is en blijft mijn hart geheel vreemd.’ Toen Rudolf dus eens zijn beklemd gemoed lucht had gegeven, scheen hij eenigzins kalmer te worden, en deelde mij nu gedurig zijne gewaarwordingen en beschouwingen ten aanzien van Aura mede. Dat hij haar niet beminde, ja, dat hij haar eigenlijk nooit bemind had, was mij nu duidelijk, misschien duidelijker dan het hem zelven was. Ook geloofde ik dat ik in staat was om het grootste gedeelte van dit raad- | |
[pagina 124]
| |
selachtige avontuur op eene zeer natuurlijke wijze te verklaren; maar ik wachtte mij, en was bang om Rudolfs door zoo verschillende en zoo gevaarlijke omstandigheden tot eene hooge mate van spanning gebragte ziel nog mijnerzijds te beroeren, daar ik niet bij magte was om te beoordeelen, wat voor zijn gemoed medicijn was en wat vergif. Ik hoopte alles van den tijd, en die tijd kwam spoediger dan ik dacht, en geheel anders dan ik wenschte. De zomer was gekomen. Op zekeren morgen zaten Rudolf en ik in onze gemeenschappelijke kamer, toen er zacht aan de deur werd geklopt. Ik deed open, en een man van een edel voorkomen, met een bekoorlijk jong meisje bij zich, vroeg naar Rudolf, die op het eerste geluid van die stem dadelijk opsprong en met tranen van blijdschap in de oogen in de armen vloog van de beide binnentredenden. Hij behoefde mij niet te zeggen, dat het zijn vader was en zijne zuster. De oude man zeide, dat hij voor zaken in de hoofdstad moest wezen, en dat hij zich bij die gelegenheid het genoegen niet had kunnen ontzeggen om zijnen zoon eens te verrassen met een bezoek van hem en van zijne zuster. Zij waren dien nacht aangekomen, en moesten over acht dagen weder naar huis terug. In die acht dagen waren wij alle vier zooveel mogelijk bij elkander, en hoe kort die tijd ook ware, was dezelve nogtans lang genoeg om mij te doen ondervinden, welke edele menschen die vader en die zuster waren van mijnen vriend. Ik was zoo eigen met hen, als waren het mijne eigene naaste bloedverwanten. Ieder oogenblik dat ik in Pauline's gezelschap doorbragt, herinnerde mij levendig het treffende beeld dat Rudolf mij eens van haar gegeven had. Zij was een van die zeldzame menschen, van wie men zeggen kan dat het geestelijke beginsel zoozeer den stoffelijken vorm heeft doordrongen, dat men dien vorm doorschijnend zou kunnen noemen, daar al de bewegingen der ziel er door heen schemeren en met glanzende afwisseling overgaan in elkander gelijk de toonen in de muziek, welker dissonanten slechts strekken om zich op te lossen in harmonie. De dag ter afreis naderde maar al te ras. De laatste middag, dien wij zamen konden doorbrengen, was voorbij. Rudolfs vader had nog iets te verrigten in de stad; doch eer hij ging stelde hij mij een klein manuscript ter hand, dat hij mij ter | |
[pagina 125]
| |
lezing beloofd had, en dat ik konde inzien totdat hij terug kwam. Wij bleven met ons overigen alleen in eene kamer van het logement, waar de dominé met zijne dochter verblijf hield. Midden in die kamer was een groote schoorsteen, die dezelve afdeelde als in twee gelijke deelen, en vlak over dien schoorsteen, tusschen de ramen in, hing een groote spiegel. Broeder en zuster gingen aan den eenen kant van den schoorsteen zitten in een zacht fluisterend gesprek, en aan den anderen kant zat ik met mijn manuscript, derwijze, dat wij elkander slechts konden zien in den spiegel. Mijne lectuur werd al spoedig afgebroken door het gesprek van de twee anderen, die, daar zij niet om mijne tegenwoordigheid dachten of zich niet daarom bekreunden, van lieverlede hoe langer hoe harder begonnen te spreken. ‘Pauline!’ riep Rudolf eensklaps uit, ‘gij verscheurt mijn hart. Welke reden hebt gij om te zeggen, dat ik niet meer uw toegenegen broeder ben van voorheen. Heb ik niet elke gelegenheid aangegrepen om u te bewijzen, hoe mijne gedachten altijd bezig waren met ons t' huis?’ ‘Ja, fraaije geschenken hebt gij mij gezonden; met menig ding hebt gij in het laatste jaar mijn leven en dat van ons beider vader veraangenaamd; en uwe geschenken zijn mij dan ook hoogst dierbaar. Maar, goede Rudolf! gij moet er niet boos om worden: ze beteekenen toch slechts weinig in vergelijking bij de brieven, die gij mij vroeger plagt te schrijven. Slechts twee brieven heb ik van u ontvangen in anderhalf jaar - en die twee?...Och, lieve hemel! ik wenschte wel dat ik ze niet gehad had, zoo geheel en al veranderd kwaamt gij mij voor, toen ik ze las. Ik opende ze met een van blijdschap kloppend hart, maar ik vouwde ze weder digt met bittere tranen. Zij waren voorzeker meer dan vriendelijk, ze waren vleijend jegens mij, mooi opgesteld, als gij wilt, maar gedwongen naar het mij voorkwam, en volstrekt in geene vergelijking te brengen met die, van welke één regel stof genoeg inhield tot vreugde gedurende verscheidene dagen. Ach! wat zijn al de geschenken en gitten van de gansche wereld tegen zulke woorden! Neen, de mensch leeft niet van brood alleen, maar van ieder woord, dat uitgaat van God. O, gij hadt eens moeten hooren wat vader van dien tekst gezegd heeft in eene preek over | |
[pagina 126]
| |
de verzoeking in de woestijn, dan zoudt gij mij beter kunnen begrijpen dan nu.’ Rudolf sprong op, en riep uit: ‘O Pauline! ik versta u beter dan gij denkt, beter dan gij vermoedt.’ ‘Voor mijne vermoedens kon ik zelve somwijlen bang worden,’ hervatte Pauline; ‘ik kan u niet zeggen welke sombere, bange gedachten somwijlen in mij opkwamen, zonder dat ik het helpen kon; zoo, bijvoorbeeld, verbeeld ik mij dat gij mij niet meer zoo goed in de oogen kunt zien als voorheen. Ach, deze overvloed, waarin gij leeft, al deze fraaije dingen, die gij bezit, en waarover vader zich zoo verheugt, omdat hij ze beschouwt als de vrucht van uwe kundigheden en van uwe vlijt - ik word er bang van, mij beangstigen ze, zoodat ik ze bijna niet durf aanzien; het is mij te moede alsof gij ze gewonnen hebt met spelen, alsof gij ze gekocht hebt voor de vrijheid van uw geweten, alsof gij er niet aan gekomen zijt op eene eerlijke manier....O, vergeef mij deze woorden; ik meende dat alles niet te zeggen, maar ik verbeeld mij dat ik uwe ziel en uw geweten ontdekt heb in die van mij zelve.’ Bij deze laatste woorden barstte zij uit in een vloed van tranen. Ik herinnerde mij Rudolfs woorden: dat niemand zóó kon weenen als zij, dat geen hart verhard genoeg kon zijn om zulke tranen te wederstaan; en onwillekeurig dacht ik aan de schoone fabel van Ovidius over de zusterlijke minnares, die in tranen wegsmelt en verandert in eenen waterstroom. Rudolf stond voor haar; hij was bleek en als versteend. Op eens sloeg zij de oogen naar hem op, en nu zag ik dat bewogene gelaat geheel veranderd, die lieve kuiltjes in hare koontjes omzweefd door een zoet weemoedig glimlachje, terwijl de groote tranen nog altijd neerbiggelden over hare wangen. Zij reikte Rudolf de hand; hij ging weder naast haar zitten, en zij zeide met eene onbeschrijfelijke zoetheid: ‘Ik moet u nog iets vertellen, waarover gij waarschijnlijk lagchen zult; want ik geloof zelve, dat het belagchelijk is. Ik heb wel meer dan honderd brieven aan u geschreven, die gij nooit ontvangen hebt, en die ook niet bestemd waren om aan u te worden afgezonden. Maar als ik des avonds alleen was in mijne kamer, en ik voelde mijn hart zoo beklemd, dan schreef ik een langen brief aan | |
[pagina 127]
| |
u op mijne lei, las dien nog eens over onder het storten van eene menigte tranen, en wischte dan de lei weder schoon om die den volgenden avond op nieuw vol te schrijven.’ Rudolf wierp zich aan hare voeten, en greep hare hand, terwijl hij met eene geroerde stem zeide: ‘Pauline! mijne lieve zuster! ziel van mijne ziel! vergeef mij! voortaan zal ik weder enkel leven om zoon en broeder te zijn, niets anders! dat beloof ik u plegtig.....’ Op dit oogenblik hoorden wij den dominé komen. Rudolf sprong overeind. De eerwaardige man groette mij, beschouwde zijne kinderen met een ernstig gelaat, en ging vervolgens zonder iets te zeggen in een hoek zitten. Pauline ging naar hem toe. ‘Lieve vader!’ zeide zij. ‘Wat scheelt er aan? Zijt gij niet wel?’ ‘Neen, mijn kind! maar ik ben ontstemd! Ik kom van een ouden zondaar, dien ik te vergeefs heb trachten te bewegen tot regt en billijkheid. Doch dit is niet waard om er nog langer over te denken.’ Hij stond op, vatte Rudolfs hand, en zeide: ‘Ook voor uwe toekomst, mijn zoon! had ik een plan, dat mislukt is. Doch alles kan nog te regt komen. Beloof mij slechts dat gij uw best zult doen om de betrekking te krijgen in onze nabijheid, waarover ik u gesproken heb.’ Tot mijne verwondering beloofde Rudolf dit zonder de minste tegenbedenking; en den volgenden morgen namen vader en dochter de terugreis aan. Dien avond zeide Rudolf tegen mij: ‘Doe mij pleizier en ga eens een luchtje met mij scheppen. Ik voel mij zeer bedrukt. Zeg, welke weg buiten de stad is de eenzaamste? Dien moeten wij gaan. Ik ben verlangend om eens ongestoord met u te kunnen praten.’ Wij waren van oordeel dat de eenzaamste weg, buiten de stad, de weg was die naar Quintus leidt, en dien kozen wij dus. Het was een koude, donkere avond; het woei hard en wij liepen tegen den wind in, zoodat wij bijna niet met elkander konden spreken. Daarom keerden wij terug; en daar het ons om het even was welken weg wij gingen, mits wij er slechts de eenzaamheid vonden, doolden wij rond in de meest afgelegene straten van Christianshaven. Doch wij liepen eene geruime poos eer Rudolf woorden wist te vinden voor | |
[pagina 128]
| |
hetgeen hij mij eigenlijk wilde zeggen. Eindelijk, toen ik het gesprek bragt op zijne betrekking tot Aura, barstte hij los in de bitterste verwijten tegen zich zelven, en zeide op het laatst: ‘Ik ben juist te moede als iemand, die zijne ziel verpand heeft aan den Booze, en het is ook onmogelijk dat alles, wat mij gebeurd is sedert ik tot mijn ongeluk dien sleutel heb gevonden, natuurlijk zoude zijn.....Gij lacht, vervolgde hij; doch gij moet mij goed begrijpen. Ik ben nog niet zulk een femelaar geworden om te gelooven, dat er iets ter wereld bestaat, dat zou kunnen ingrijpen in den algemeenen loop der dingen. Maar wie kent dien loop? Wie kan er aan twijfelen dat wij omringd zijn van eene wereld, die wij niet kunnen verklaren met onze zinnen, hetzij dat onze zinnen daartoe te grof zijn of te fijn; of dat die onbekende wereld zich beweegt te schielijk of te langzaam; of uit honderd andere oorzaken?’ ‘Maar,’ viel ik hem in de rede, ‘er zijn voorzeker ook in onze eigene wel-bekende wereld duizenden en duizenden krachten, die wij niet kennen; maar zijn ze daarom van den Booze, omdat wij ze niet kennen?’ ‘Zoo redeneerde ik nog geen acht dagen geleden ook,’ hernam hij, ‘maar dit houd ik voor vast, dat er booze, om niet te zeggen misbruikte krachten in de natuur bestaan, en waarschijnlijk ook een slechtere, van lagere orde zijnde geest, dan die van den mensch is. Ten bewijze van het eerste wil ik slechts aanvoeren het schandelijke misbruik dat er gemaakt wordt van de krachten van het magnetismus, aan welks bestaan wij niet kunnen twijfelen; en als een bewijs voor het laatste, ten minste in eenen zekeren graad, noem ik bijna elke spookhistorie, elke volks-legende over tooverij. Volks-legende - versta wèl wat ik zeg. Er moet toch stellig wel iets van aan zijn, daar de stem des volks zoo eenparig daarvan gewaagt, daar bijna alle natiën en inzonderheid de sterkste, de moedigste volken, daaraan gelooven. Maar zijn nu niet bijna al die legenden zoo laf, zoo ongerijmd zouteloos, dat niemand, die eenige opvoeding genoten heeft, zich zou willen verlagen tot dergelijke narrenstreken, als die, welke worden toegedicht aan wezens, die bij den eersten oogopslag gehouden dienen te worden voor wezens van eene fijnere en meer verhevene natuur dan de onze | |
[pagina 129]
| |
is. Verpletterend is mij de gedachte, dat ik mij heb begeven buiten de sfeer die mij was aangewezen als mensch, en dat ik een verbond heb aangegaan met eene afschuwenswaardige wereld.’ ‘Beste Rudolf!’ viel ik hem andermaal in de rede, ‘uwe al te levendige verbeelding is de toovermagt die u misleidt. Maar zonder mij met u te verdiepen in dien doolhof, in welken het niemand gegeven is den weg te vinden, moet ik u zeggen, dat ik sedert kort vermeen het raadsel aangaande uwe Aura te kunnen oplossen. Onze vriend, dokter A., die volstrekt geen vermoeden heeft of kan hebben omtrent ons avontuur, verhaalde mij eens, dat hij eenige jaren geleden als geneesheer was geroepen bij een jong meisje, dat zeer aan zenuw-toevallen leed, die het gevolg waren van een schrik over eene nietsbeduidende verwonding, welke zij zich bij ongeluk had toegebragt. De man, zeide hij, die hem met de grootste gejaagdheid kwam halen, was een oude kennis van hem, van wien hij sinds jaren dacht, dat die ergens elders woonde. Die man bragt hem in een uitermate prachtig ingerigt huis, waar hij zijne jonge patiënt vond, die nog niet volwassen was, maar van eene uitstekende schoonheid. Daar hij zijne verwondering niet konde verbergen dat hij dien man, dien hij in vrij bekrompene omstandigheden gekend had, thans omringd vond door zooveel rijkdom en weelde, zeide de andere hem in vertrouwen, dat niets van dat alles aan hem toebehoorde, maar aan een onmetelijk rijk buitenlander, die het grootste gedeelte van zijn leven had doorgebragt met reizen, de geheele wereld door, doch die zijne vaste woonplaats moest hebben ergens in het Oosten. Die Cresus, zeide de man, was sedert een paar jaar in het bezit gekomen van dit meisje, dat van Circassische afkomst was, en had haar medegebragt naar deze stad, waar hij hare opvoeding had toevertrouwd aan den bedoelden man en diens vrouw, die over haar moesten waken zoolang hij zelf nog afwezig zoude zijn. Bij zijne terugkomst was hij van plan om met haar te trouwen, daar hij dit kind aanbad, en zich zoo goed als geheel door haar liet regeren. Dokter A. voegde er bij: ‘Het meisje was in zeer korten tijd volkomen hersteld, en dit geheele voorval was mij uit het hoofd gegaan, totdat ik nu kort geleden dien man aantrof in Ham- | |
[pagina 130]
| |
burg, bij welke gelegenheid hij mij vertelde, dat de oude heer twee jaar geleden terug was gekeerd, dat hij het meisje getrouwd had, en dat hij eenigen tijd daarna weder op reis was gegaan, na zijne jonge gade op eene allergeheimzinnigste wijze, maar keurig, met oostersche pracht en zinnestreeling, te hebben ingerigt hier in Koppenhagen. Tegen het najaar werd hij te Koppenhagen terug verwacht om zijne echtgenoot te komen afhalen naar haar eigenlijke thuis, waar zij dan eerst regt zou omringd zijn van glans en heerlijkheid. De dingen, die hij mij verder vertelde van dien ouden bruigom, dien hij zijn hoogen weldoener noemde, waren allerzotst van zonderlingheid; hij moest in het bezit zijn van geheime kunsten en van historische geheimen, met een woord: het was eene nieuwe editie van eenen Cagliostro.’ ‘Ja, dat is Aura!’ riep Rudolf uit, ‘dat alles kan zoo min door u als door dokter A. verzonnen zijn: het komt alles precies uit zoo als het is. Maar gij hebt zelf het woord genoemd: een Cagliostro! De oude toovermeester heeft het schoone meisje ingewijd in al zijne duivelskunsten.’ ‘Rudolf! Rudolf!’ zeide ik half bestraffend; ‘zal nu die Cagliostro, die opperste van alle kwakzalvers, nu nog na zijnen dood ook uw gezond hoofd op hol brengen, zoo als hij dat bij zijn leven zoo velen heeft gedaan!’ ‘Laten wij ons eenvoudig houden aan daadzaken,’ hernam hij: ‘op welke wijze kwam ik in Aura's huis? Hoe kwam het dat die sleutel juist op de deur paste? Dat die zwarte dwerg op mij stond te wachten? En dat Aura mij ontving als een ouden kennis?’ ‘Is dat dan zulk een mirakel,’ vroeg ik, ‘dat een sleutel op eene deur past, voor welke die waarschijnlijk niet gemaakt is? Aura, die zich doodelijk verveelt in den harem, waarin zij opgesloten zit, ziet een jonkman inkomen, en ontvangt hem met meer dan gewone blijdschap: niets is natuurlijker. En wat den dwerg betreft, die is immers haar slaaf! waartoe zoo iemand afgerigt kan zijn, is moeijelijk te zeggen.’ ‘Maar,’ wierp Rudolf mij tegen, ‘als Aura opgesloten zit, hoe kwam zij dan in de komedie, waar gij zelf haar gezien hebt, en waar zij ook zeide mij te hebben opgemerkt?’ ‘Ja, hoe zij daar kwam kan ik onmogelijk weten; maar aangezien zij haren ouden echtgenoot geheel regeert, zie ik | |
[pagina 131]
| |
er niets bovennatuurlijks in, dat al zijne dienaren de slaven zijn van haren wil, zelfs al is die in strijd met den zijne. Hij is immers afwezig, en buitendien - is het wel bepaald zeker dat zij de zelfde is, die wij in de komedie gezien hebben? Dat zij u daar heeft opgemerkt, dat kan zij gemakkelijk zeggen.’ ‘Wij willen dat eens in het midden laten,’ hernam Rudolf; ‘maar kunt gij dan ook verklaren hoe zij bekend was met de wenschen, die ik nooit heb geuit? En hoe kon iemand, die geen duivelskunstenaar is, zulk een huis hier in de stad er op na houden, zonder dat zulks aanleiding gaf tot praatjes onder de menschen? Hoe komt zulk een tooverslot daar achter een der ruïnen te liggen?’ ‘Al die vragen, die gij mij daar te gelijk doet, zal ik u beantwoorden zoo goed als ik kan. Ik vroeg dokter A. naar de straat en naar het huis. Hij duidde mij eene straat uit die met den ouden ruïne-muur parallel moet loopen, en hij was ingegaan door eene prachtige voordeur; kan nu de deur, door welke gij ingegaan zijt, niet eene achterdeur, of misschien wel eene geheime deur wezen? Wat betreft dat zulk eene huishouding onbekend konde blijven hier in de stad, zoo iets is volstrekt niet vreemd, als men in aanmerking neemt, dat die man gediend wordt door slaven, die de blinde werktuigen zijn van zijnen wil, vooral daarbij gevoegd het bezit van zooveel rijkdom: want met geld kan men alles. Wat uwe eerste en moeijelijkste vraag betreft, daarop kan ik niet anders antwoorden, dan dat in zulke dingen veel slechts toeval is, en ook veel slechts illusie, die onze eigene verbeelding schept. Overigens is Aura waarschijnlijk opgevoed in eenen harem, waar de kunst om acht te geven op de wenschen van hem dien men wenscht te behagen, en om die wenschen te raden, waarschijnlijk tot een hoogeren graad van volkomenheid is opgevoerd, dan wij ons daarvan een begrip kunnen vormen.’ Rudolf antwoordde mismoedig: ‘Al kondet gij ook even goed antwoorden op al de tegenwerpingen die ik u nog verder zou kunnen maken, zoo is er toch een, die u maar al te duidelijk wederspreekt, en dat zijn Pauline's woorden van gisteren, die als eene bliksemflits den donkeren weg verlicht hebben, dien ik bewandel; het gevoel van afkeer, dat louter | |
[pagina 132]
| |
het zien van Aura's geschenken...o, wat zeg ik? dat de aanblik van mij zelven inboezemde aan die reine ziel, die al wat niet goed is afstoot, gelijk de tegenovergestelde pool van de aantrekkende magneet het ijzer afstoot.’ Zoo sprekende waren wij in de nabijheid gekomen van de Duitsche Frederikskerk, en liepen op en neder op het plein, waarop dezelve uitkomt aan het einde van de straat, en in de smalle steeg, die tusschen het kerkhof en eenen tuin loopt. Het was laat, en deze altijd slechts weinig bezochte plaats was nu geheel eenzaam en doodsch. Rudolf stond stil voor de kerk, zag omhoog naar het front, en zeide met diepe geroerdheid: ‘Vader heeft verlangd dat ik dominé zal worden; en in de stemming, waarin ik verkeerde heb ik hem dat beloofd. Hoe kan ik mijne belofte houden? Ik, die gevallen ben in de strikken van den Satan! Ik zou mijn aangezigt moeten afwenden van het altaar, ik, die niet in staat ben om den blik van Pauline te verduren?’ ‘Beste Rudolf!’ hervatte ik, ‘dat gij den blik van Pauline niet hebt kunnen uitstaan, is gemakkelijk te verklaren, zonder dat de strikken van Satan daarbij in het spel behoeven te zijn.’ Hij zeide niets, sloeg de oogen neder, en barstte na eene kleine pauze uit: ‘Gij hebt gelijk, grooter gelijk misschien dan gij zelf weet. Doch, gij weet het niet! Gij kent mijne halve misdaad niet. Lang voor dat ik Aura kende, heb ik een ongeoorloofden hartstogt gevoed; daarom heeft de booze vat op mij gehad, even als vroeger op Haroen Al RasjidGa naar voetnoot(1). Gelijk Prometheus heb ik het vuur des hemels willen rooven en het neerbrengen op de aarde; daarom knaagt nu de adelaar aan mijn hart, daarom ontmoette ik den Verzoeker in de woestijn, die mij den overvloed der wereld in betaling gaf voor mijne ziel.’ Schier buiten zich zelven greep hij den wonder-sleutel, en terwijl hij uitriep: ‘Weg van mij, Satan!’ wierp hij dien weg zoo ver als hij kon. Wij hoorden hem klinkend vallen als op eenen steen, en vervolgens klonk het alsof hij neerrolde in eenen afgrond, en in zijnen val op verscheidene voorwerpen stiet, zoo, dat het een doffen klank gaf, verder en | |
[pagina 133]
| |
verder verwijderend, totdat hij eindelijk aanlandde in de diepte. Eene onwillekeurige huivering beving mij. Ik zag Rudolf aan; zijn gelaat was bleek en zijne trekken waren verwrongen. Ik nam hem onder den arm, wij maakten regtsomkeert, en met haastige schreden, zonder een woord meer te spreken, spoedden wij ons naar onze gemeenschappelijke woning. Eerst toen wij thuis gekomen waren, misten wij Rudolfs hond. Dit was een van Aura's geschenken, uit de eerste dagen van deze wederzijdsche betrekking; het was een buitengewoon fraai en verstandig dier, de lieveling van zijnen meester en diens trouwe volgeling overal. Hij was ons ook dezen avond gevolgd, en ik herinnerde mij duidelijk dat ik hem nog gezien had toen wij voor de kerk stonden. Rudolf maakte zich ongerust en ging weder de deur uit om naar het dier te zoeken. Eerst bij het aanbreken van den ochtend keerde hij terug; met eene droeve stem zeide hij slechts: ‘ik heb hem nergens kunnen vinden,’ en ging zoo in zijne slaapkamer. De gedachte kwam bij mij op, dat hij met die woorden even goed den sleutel had kunnen meenen als den hond, en misschien alleen daarnaar was wezen zoeken. En in eene gemoedsstemming, die niet veel beter was dan die van Rudolf, zocht ik te vergeefs om een paar uren rust te genieten. Den volgenden morgen - voor het eerst zoolang Rudolf Aura kende - bleef Omar weg, en wij zagen hem in het geheel niet meer. Van dat oogenblik af aan was het werkelijk alsof eene vijandelijke hand ingreep in al ons doen en laten. Dien eigen dag verloor Rudolf de beste bron van zijne inkomsten; een onverwacht voorval beroofde hem van eene les aan verscheidene jongelieden, aan wie hij reeds een geruimen tijd met het meeste genoegen les had gegeven; en omstreeks acht dagen later ontstond er eene onaangename woordenwisseling met het bestuur van eene school, aan welke hij als leeraar was verbonden, ten gevolge van welke woordenwisseling hij zich verpligt gevoelde zijn ontslag te nemen. De weinige lessen, die hij nu nog had, loonden hem schier de moeite niet. Gelijke tegenspoeden, ofschoon in mindere mate, wedervoeren ook mij; en eer wij drie weken verder waren, zagen wij onze inkomsten derwijze verminderd, dat ze nog nooit zoo karig waren geweest, zelfs niet in onzen armsten studententijd. | |
[pagina 134]
| |
Hierbij kwam nog dat onze kamers ons opgezegd waren; den eersten van de volgende maand moesten wij verhuizen; nog slechts weinige dagen restten ons, en wij hadden nog geene woning, want ook hierin had het noodlot ons als het ware vervolgd en teleurgesteld. Eindelijk vonden wij eene localiteit in eene naauwe, donkere straat, die ons beiden niets hoegenaamd beviel; doch het lange vergeefsche zoeken moede, en verleid wordend door den zeer geringen prijs, huurden wij die woning voor drie maanden. Ons verhuizen, veel moeijelijker dan anders voor eenloopende gezellen het geval is, doordien wij in het laatste jaar in het bezit waren gekomen van zooveel goed, ging allerellendigst in zijn werk. Al wat uit zijnen aard breekbaar was, brak aan stukken en brokken, al de meubelen werden jammerlijk beschadigd, en verscheidene kleine dingen raakten verloren. Toen wij tegen den avond een weinigje op orde begonnen te komen, konden wij ons nieuw verblijf niet zonder verwondering aanzien. Ongerekend nog dat niets scheen te passen, voor de plaats die wij er voor bestemd hadden, was het opmerkelijk, hoe verlept en oud en onoogelijk alles er uitzag. Hetgeen ons het meest ergerde, was dat van al de beste boekwerken deelen weg waren; en groot ongerief baarde ons de groote fraaije schilderij. Hoe wij die hingen of niet, wat wij ook probeerden of niet, het was maar niet mogelijk die zóó te hangen, dat er eenigzins gunstig het licht op viel. Het was juist of al de kleuren in elkander liepen. Eindelijk alle geduld verliezende, zette Rudolf de schilderij in een hoek neer, en zeide: ‘De nimfen-dans is uit! Het tooverspel is gebroken! Wat zegt gij er nu van? Is dit alles ook natuurlijk?’ ‘Ik vind het zeer natuurlijk dat glas en porselein breekt; dat onze meubels, die in de vorige woning den ganschen dag blootgesteld waren aan den invloed van lucht en licht, er niet meer zoo frisch uitzien als toen wij ze pas kregen - zoo iets ziet men eerst, wanneer men ze op eene andere plaats brengt.’ ‘En de boeken dan? En de schilderij?’ vroeg hij. ‘Ik weet niet,’ zeide ik eenigzins ongeduldig; ‘wie zoekt naar verklaringen voor zulke eenvoudige dingen, die elken dag gebeuren? Het is een ellendig gat hier, dat is al wat | |
[pagina 135]
| |
wat ik weet, en het spijt mij dat wij het gehuurd hebben.’ En in die meening zag ik mij, van dag tot dag, meer en meer versterkt. Wij schenen bezocht door al de egyptische plagen. De kamers waren vochtig, ze zagen nooit zon of maan, en de versche lucht konden wij er nooit in laten spelen. Onze zitkamer stond ieder oogenblik vol rook, waartegen wij niets konden doen om het te verhelpen en waarvoor wij geen andere reden wisten te vinden, dan dat wij het te danken hadden aan een kok die beneden woonde, want het was nog geen weer om den kagchel te stoken; en niet het minst onaangename van alles was, dat wij des nachts bijna geen oog digt konden doen van het gruwelijk spektakel, dat de rotten en muizen hielden over den vloer en achter het behangsel. Ieder weet het, dat deze zoogenaamde kleine onaangenaamheden eigenlijk alles behalve klein zijn, doch ook de groote bleven niet uit. Mijne financiële omstandigheden waren beter dan die van Rudolf. Ik verdubbelde mijne inspanning, en mijne tegenspoeden schenen eenigzins tot staan te komen. Rudolf had zijn overvloed gedeeld met mij; wat was natuurlijker, dan dat ik nu mijne magere inkomsten deelde met hem. Eens toen wij echter in nijpende geldverlegenheid zaten, zeide hij tegen mij: ‘Beste vriend! het is toch zeer onbillijk, dat gij zoo alles doet, en ik niets. Ik heb dus, zonder u iets er van te zeggen, de twee beste stukken verkocht van het zilver, dat wij toch niet regtstreeks noodig hebben, en ik geloof dat wij nu gedurende eenigen tijd geen gebrek meer zullen behoeven te lijden.’ Hij stond op om het geld uit de secretaire te halen; maar.....het was er niet. Verschrikt haalde hij alle laadjes uit, zocht in alle hoekjes en gaatjes, maar het geld was verdwenen. ‘Ziet gij nu wel?’ riep hij in de hoogste opgewondenheid, ‘ziet gij nu wel, dat de Booze ons overal vervolgt! Wat zegt gij nu?’ ‘Ik zeg,’ antwoordde ik dood-bedaard, ‘dat dit niet het eerste geld is dat gestolen is geworden, en dat het naar alle gedachten niet het laatste zal zijn ook, waarmede dat gebeurt.’ Wij hadden intusschen geen lust om voort te gaan met het te baat nemen van dergelijke hulpmiddelen - want gaat | |
[pagina 136]
| |
men aan het verkoopen, dan gaat men hoe langer hoe verder van den weg; maar het verdwijnen van het geld was een slag voor ons, dien wij slechts met groote ontbering en moeite te boven kwamen. Ik geloof echter, dat ik al die onaangename dingen nog met een opgeruimd gemoed zoude hebben gedragen, als Rudolf slechts in eene betere gemoedsstemming had verkeerd; maar mijne bezorgdheid voor hem was mijn grootste verdriet. Zoo zwaarmoedig, droefgeestig en in zich zelven gekeerd als hij toen was, zou niemand in hem den opgeruimden, openhartigen Rudolf N. van voorheen hebben herkend. Dikwijls gebeurde het dat hij niet te huis kwam voor laat in den nacht, en dan zag hij er uit als iemand die geheel en al ontstemd is. Ik waagde het niet hem daarover te onderhouden, te meer daar ik reeds gemerkt had, dat hij liever in het geheel niet met mij sprak dan wel. - Een bedroevend licht ging mij echter weldra op, toen een mijner kennissen, die op Christianshaven woonde, mij toevalligerwijze vroeg: ‘Waar heeft Rudolf N. toch zijnen loop in mijne buurt? Ik heb hem in den laatsten tijd reeds verscheidene malen 's avonds laat in den omtrek van de Duitsche kerk gezien.’ Dien eigen avond, toen ik te huis kwam en hem niet vond, ging ik, op dat gezegde af, naar de Duitsche kerk, en zag tot mijn leedwezen mijnen ongelukkigen vriend voorover gebukt staan met eenen stok in het gruis en tusschen de steenen wroetende, die daar om de kerk heen liggen. Hij was zoo zeer verdiept in zijn wanhopig zoeken, dat hij mijne tegenwoordigheid niet bemerkte voor ik hem toesprak. ‘O God!’ riep ik, ‘gij zoekt naar dien rampzaligen sleutel.’ ‘Suut, suut!’ zeide hij, om mij te doen zwijgen, nam mij zonder verder iets te zeggen onder den arm, en ging met mij naar huis. Hier smolt eindelijk zijn sinds zoo lang reeds versteend gemoed; hij was aangedaan, en weder de oude Rudolf. ‘Beste, eenigste vriend!’ sprak hij; ‘leg toch mijne handelingen niet verkeerd uit. Ja, menigen avond reeds heb ik gezocht naar dien sleutel, dien ik weg heb geworpen in een oogenblik van overijling; maar niet - dit verzeker ik u | |
[pagina 137]
| |
plegtig, en God is mijn getuige - niet om weder naar mijne vroegere plaats van bijeenkomst te snellen...Neen, nimmer, nimmer kan ik Aura meer naderen als haar minnaar. Wat ons aaneenbond was geene liefde, was niet wat ik versta onder het woord liefde. Slechts één oogenblik koesterde ik de hoop, om in hare armen eene smart te vergeten, eene heimelijke smart, die mij verteerde sedert lang. Doch, zonderling genoeg! sinds ik dien sleutel weggeworpen heb, voel ik toch hoe verre het er af is, dat zij mij ooit onverschillig zoude kunnen worden. Het innigste medelijden vervult mijne ziel, zoodra ik aan haar denk. Het arme kind, waarschijnlijk het slagtoffer van een of ander vreeselijk ongeluk, is in de handen gevallen van dat oude monster, dat dit engelschoone wezen heeft ingewijd in zijne zwarte duivelskunsten...Bijna elken nacht zie ik haar in mijne droomen; het is mij dan te moede alsof zij in het ongeluk is gekomen door mijn toedoen, en dan word ik schier razend van wanhoop. Ik had onze betrekking niet moeten afbreken op die manier; ik had bij haar moeten komen en haar den sleutel terug moeten geven; ik had mij moeten gedragen als een vriend, en niet als een vijand, en haar een eerlijk vaarwel moeten zeggen. Wat ik nu gedaan heb is niet mannelijk geweest, laat staan ridderlijk - neen, het verdient niet eens den naam van mannelijk.’ Ik konde Rudolf te minder in dit geval troosten, daar ik zelf meer dan eens de zelfde gedachten had gehad; maar van dat oogenblik af trachtte ik zooveel mogelijk bij hem te blijven, om hem op die wijze van zijne avondtogten af te houden. Op zekeren avond, terwijl wij arm in arm zamen naar huis gingen, zeide hij tegen mij: ‘Het is van daag de dag, dat dag en nacht even lang zijn; juist een jaar geleden, dat ik voor het eerst mijne voeten gezet heb in Aura's huis. Gij moest mij pleizier doen, nog eens met mij daar langs te wandelen.’ Ik stemde toe in zijn verlangen; doch toen wij aan den rooden muur kwamen, rukte hij zich van mijnen arm los, ijlde naar de kleine deur, sloeg en bonsde er tegen aan, en ziende dat de deur onbewegelijk bleef, bragt hij zijnen mond voor het sleutelgat en riep met eene gesmoorde stem: ‘Aura! Aura! laat Omar slechts een enkelen keer deze | |
[pagina 138]
| |
deur openen; geef mij slechts een teeken, dat gij mij vergiffenis schenkt, en dat ik geen onheil over u gebragt heb.’ Alles daar binnen echter bleef stil als in een graf. Slechts met groote moeite kreeg ik hem van de deur af; en blij dat niemand iets van dit tooneel gezien had, zocht ik hem zoo goed mogelijk tot bedaren te brengen. Den volgenden morgen werden wij verrast, doordien wij op onze tafel eene doos vonden staan van een allerzonderlingst uiterlijk. Het scheen eene doos van chineesch makelij; dezelve was van een metaal vervaardigd, dat eene soort van erts geleek, en op het deksel lag, in relief gewerkt, eene zilveren sphinx. Rudolf greep de doos schielijk en opende die. Er zat een kleiner doosje van fijn, buigzaam lood in, zoo als men dat wel in theekistjes vindt, en dit doosje ging nagenoeg open bij wijze van portefeuille. En hierin lag een briefje dat Rudolf met gretigheid openvouwde, en hij las als volgt: ‘Waarom roept gij mij? wreede, ondankbare man! Waarom hebt gij den sleutel weggeworpen, dien ik u toevertrouwd had; waarom hebt gij dien neergeworpen in de gruwelijke plaats, waar geen menschenhand het wagen zal hem terug te halen? Weet, dat op dien sleutel mijn levenslot berustte, dat van dien sleutel mijne veiligheid afhing en mijn geluk.’ Ik zal niet beproeven de uitwerking te schetsen, die het lezen van deze woorden te weeg bragt op het gemoed van den toen reeds zoo beklagenswaardigen Rudolf Ik zelf werd van dat moment af aan zoo onrustig en verstrooid van zinnen, dat ik alle moeite had om eenigzins tamelijk mijne gewone bezigheden te verrigten. Rudolf zelf was letterlijk niet in staat om iets te doen; den ganschen dag liep hij, in diepe gedachten verzonken, de kamer op en neder, en zoodra de avond was gevallen spoedde hij zich naar de ongelukkige plaats waar hij den sleutel weggesmeten had, dien hij nu zocht als een waanzinnige, doch te vergeefs; van daar stormde hij naar de ons reeds bekende kleine deur, bragt andermaal zijnen mond aan het sleutelgat, en uitte de hardroerendste klagten en smeekingen, om de plaats te mogen weten waar hij den sleutel zou kunnen vinden. Ik was niet in staat om hem van deze vruchtelooze handelingen af te houden; al wat ik doen konde was hem te volgen, ten einde zoo mogelijk te verhoeden, dat zijne gedragingen door | |
[pagina 139]
| |
anderen wierden opgemerkt. Ik was bang voor eene naar het mij voorkwam onvermijdelijke verstandsverbijstering bij hem; en meer dan eens kwam het mij voor, dat ook mijn eigen hoofd half op den weg was, die naar krankzinnigheid leidt. Dat duurde zoo verscheidene dagen achtereen; en het zonderlingste was dat die zelfde doos, wij mogten haar zetten waar wij wilden, toch elken morgen en elken avond weder op onze tafel stond. Ik putte daaruit eene soort van geruststelling, daar het mij voorkwam als een bewijs, dat er nog altijd eene zekere betrekking bestond tusschen Aura en haren vroegeren minnaar, en dat wij dus eindelijk wel te weten zouden komen waar de sleutel was, die toch onmogelijk in den grond verzonken konde zijn. Toen ik deze mijne hoop eens aan Rudolf te kennen gaf, vroeg hij, waaruit ik opmaakte dat Aura zelve dat wist, daar er dien avond geen sterveling in onze nabijheid was geweest. ‘Misschien wel door den hond,’ antwoordde ik, ‘die ook juist op dien zelfden avond verdwenen is, en die misschien tot haar is teruggekeerd. Die Osman was immers zoo goed afgerigt, dat hij alles opzocht wat men wegwierp of liet vallen.’ En die aanhoudende weder-verschijning van de doos verklaarde ik mij op de zelfde wijze, waarop ik vroeger zooveel dingen verklaard had; namelijk dat Omar in het spel was, wanneer wij niet te huis waren; want dat hij sleutels had van onze deuren in de vorige woning (en misschien ook hier), en van al de meubels, die hij denkelijk zelf bij ons gebragt had, dit was bij mij sedert lang reeds aan geen twijfel meer onderhevig geweest. Maar ik kon toch niet ontveinzen, dat dit alles toch ook misschien wel konde worden uitgelegd naar de lezing, die Rudolf er op had. Zoo ging het ook thans met die doos, die naar mijn vermoeden een mechaniek kunststuk was. Als Rudolf die opendeed draaide de sphinx zich zoo, dat zij met de klaauwen als het ware den kant van het deksel vasthield, en van dat oogenblik af was het ons onmogelijk, wat wij ook deden, om het deksel weder digt te doen. Hoe onbeduidend deze omstandigheid op zich zelve ook ware, zoo was daarin toch iets beangstigends, dat nooit naliet ons beiden met eene soort van hei- | |
[pagina 140]
| |
melijke vrees te vervullen. Eens gaf Rudolf aan zijne wanhoop lucht door den uitroep: ‘Zie de oogen eens, waarmede die afschuwelijke sphinx mij aanziet; welk een vreeselijk raadsel legt zij mij voor met dat opene deksel, dat geen mensch in staat is digt te doen. O, wie brengt mij de oplossing van dat raadsel. Wie weet het: misschien moest Aura, even als de gemalin van Blaauwbaard, dien sleutel bewaard hebben, misschien is de tiran teruggekomen, misschien vergiet hij op dit oogenblik haar bloed!’ Terwijl hij dus uitviel, greep ik de doos, die hij op de tafel had geworpen. Ik hield die in de hand, en als werktuigelijk vroeg ik: ‘Waar is de kleinere doos of de portefeuille, waarin het briefje gezeten heeft?’ ‘Die heb ik hier, alle twee,’ zeide Rudolf, en overhandigde ze aan mij. Ik legde ze voorzigtig weder in de groote doos, en zie!...nu draaide zich de sphinx op het deksel; het kon weder digt en weder open. Ik nam de kleine doos er nog eens uit; dadelijk draaide de sphinx weder, en het deksel stond weder vast. Hoe zulks in zijn werk ging was niet te ontdekken. Doch wat wij te doen hadden, was nu niet langer twijfelachtig. Rudolf schreef de volgende woorden: ‘Zeg mij slechts waar de sleutel is en ik zal hem u terug brengen, indien het mogelijk is voor een man, die geen moeite of gevaar zal schuwen, maar die zich gelukkig zal achten als hij dien schat terug kan koopen, al ware het met zijnen laatsten droppel bloed. Noem mij slechts de plaats! Geloof mij, ik zal hem terughalen.’ Wij legden dit briefje in het binnenste doosje, en dit vervolgens in de buitenste doos, die nu zonder eenige moeite gesloten konde worden; en zoo plaatsten wij dezelve op de tafel. Den volgenden morgen, zoo als wij vermoed hadden, was de doos verdwenen. Wij koesterden daarvan de beste verwachting; en in eene betere stemming, dan in lang het geval was geweest, gingen wij zamen de deur uit. Toen wij des avonds te huis kwamen, stond de doos op tafel. Met bevende hand haalde Rudolf er een briefje uit, en las: ‘Mijn sleutel is neergedaald in den schoot der aarde, | |
[pagina 141]
| |
naar de verschrikkelijke plaats waar de dood regeert over zijne prooi. Daar deelt hij in het vreeselijke lot der arme slagtoffers. Gij hebt hem weggeworpen bij den tempel. In deszelfs fondamenten loert de ontbinding, en met wreedaardige hand opent men de ramen om de lucht te verpesten en nieuwe offers te eischen. Door die pestlucht werdt gij waanzinnig, en wierpt den sleutel weg: krankzinnigheid en dood zou uw loon zijn, zoo gij die plaats nogmaals durfdet naderen.’ Onder den tempel, door het open raam. Dit raadsel was niet moeijelijk op te lossen. Zulk eene gemakkelijke taak hadden wij ons niet voorspeld. Wij hadden nooit geweten, of er althans niet op gelet, dat zich onder de Duitsche Frederikskerk eene graf-kapel bevond. Dat de sleutel, dien Rudolf driftig weg had geworpen, door het opene raam daarin gevallen konde zijn, was zeer aannemelijk. Welgemoed begaven wij ons op staande voet naar den kerkeknecht, en vroegen om den volgenden morgen, in de vroegte, in de grafkapel te worden gelaten. Het kostte nog al eenige moeite om zulks gedaan te krijgen; en den volgenden morgen, eer het nog volkomen dag was, begaven wij ons naar de kerk. Een klein meisje kwam ons te gemoet en zeide, dat zij ons in de kapel zoude brengen, daar haar vader reeds met een paar andere heeren daar was, die ook gekomen waren om de graven te zien. Zij bragt ons tot den ingang, en verliet ons toen. Zonder naar iets anders te zien, zochten onze oogen dadelijk naar het raam, in welks nabijheid wij den bewusten avond gestaan hadden, en tot onze onuitsprekelijke blijdschap vonden wij den sleutel op den grond liggen, tusschen twee digt naast elkander staande doodkisten. Rudolf raapte hem schielijk op en stak hem in zijnen zak, met eene diepe ademhaling, als iemand wiens schouders van een zwaren last worden bevrijd. Wij begaven ons nu naar den kerkeknecht om hem te betalen voor zijne moeite, en vonden hem, in het tegenovergestelde gedeelte van de kapel, in eenen weinig door ons vermoeden toestand. Hij en een andere oude man spanden te vergeefs hunne zwakke krachten in om eenen derden persoon op te tillen, die op den grond lag. Deze laatste was een grijsaard van zeer grooten ligchaamsbouw, maar mager en uitgeteerd. Hij zag er uit als een lijk, en zijn sneeuwwitte hoofd hing neder, terwijl de | |
[pagina 142]
| |
twee anderen te vergeefs hun best deden om hem op te krijgen. Wij schoten toe om te helpen. Men zeide ons dat die heer eensklaps van zich zelven was gevallen. Rudolf en ik droegen hem naar boven en zetteden hem neder op de trappen voor de kerk. De versche lucht deed hem spoedig bijkomen; doch hij was niet in staat om zich op de been te houden, en zeide ons tevens dat zijne laatste ure nabij was. Wij droegen hem in het digtst bijgelegen huis; ik liep om een rijtuig, en op verzoek van zijnen ouden begeleider, namen Rudolf en ik met hem in het rijtuig plaats, en bragten hem naar zijn huis, terwijl meergenoemde oude begeleider onverwijld uitging om eenen dokter. Eene oude huishoudster ontving ons, en door haar geholpen bragten wij den zieke naar bed. Al zeer spoedig keerde de oude man terug met den geneesheer. De zieke wenkte dezen, en zeide iets. De dokter naderde daarop het bed om den toestand van den patiënt te onderzoeken, en ging vervolgens te gelijk met ons in een aangrenzend vertrek om een recept te schrijven. ‘Hoor eens, Zacharias!’ zeide hij tegen den ouden man, die hem gehaald had; ‘ik mag het u niet verzwijgen: mijnheer L. zal denkelijk den avond niet halen. Maar, lieve hemel! hoe kondt gij ook zoo vroeg in de ochtendlucht uitgaan met eenen zieken man, en dan nog wel naar zulk eene plaats?’ ‘Ach, dokter!’ antwoordde Zacharias. ‘Gij weet even goed als ik: als oude menschen zoo iets in hun hoofd gezet hebben, dan zijn zij er niet van af te brengen. Ik heb al gedaan wat ik kon om hem er van te weerhouden - maar het hielp niet.’ ‘Maar zeg,’ vervolgde de dokter; ‘die zaak, waarover wij gesproken hebben, is die in orde?’ ‘Helaas, neen,’ was het antwoord; ‘maar hij heeft veel berouw gehad van zijn vorige testament.’ ‘Dan zooveel te slimmer,’ hernam de geneesheer; ‘want de oogenblikken hier zijn kostbaar. Ik hoop wel, dat wij zijn leven nog een uur of wat zullen kunnen rekken. Maar kent gij niemand, die invloed genoeg op hem heeft om hem in dit uiterste oogenblik nog rede te doen verstaan?’ ‘Hij zeide mij daareven dat ik moest gaan om dominé... | |
[pagina 143]
| |
(Hier noemde Zacharias den naam van een bekend en zeer eerbiedwaardig geestelijke.) ‘Best, best!’ hervatte de dokter; ‘haast u, Zacharias! en vertrouw hem alles toe, zeg hem alles: niets wat goed is, is hem vreemd. En nog iets: zend ook eene boodschap aan den notaris en aan mijnheer L's. advokaat, opdat alles geregeld achter elkander afloope; want ik herhaal het nogmaals: wij hebben geen oogenblik te verliezen.’ Rudolf en ik boden beiden onze diensten aan, om die boodschappen te verrigten, terwijl Zacharias naar den dominé ging. Ofschoon wij volstrekt niets wisten van de zaak die het hier betrof, waren wij toch beiden overtuigd, dat het niet anders dan eene regtvaardige zaak konde zijn, aangezien die, ons zeer goed bekende predikant en deze dokter zich daarmede inlieten; buitendien had de oude Zacharias een gezigt, waarop de goedhartigheid en de braafheid stonden te lezen. Er werd intusschen bepaald, dat een onzer bij den zieke zoude blijven, daar de dokter het ongeraden vond, hem met de oude huishoudster alleen te laten. Wij kwamen overeen dat Rudolf zoude blijven, daar mijnheer L. behagen scheen te vinden in zijn bijzijn; hij had hem een paar keeren aangezien met een glimlachje, en hem de hand toegereikt. De dokter nam op zich om te zorgen, dat de geneesmiddelen ten spoedigste gebragt zouden worden; en daarop gingen wij alle drie heen, elk zijnen weg. Ik was de eerste die terugkwam, en ik vond Rudolf en de huishoudster bezig met den zieke, die juist weder bij zijne kennis was gekomen, na eenen nieuwen aanval van onmagt. Wij gaven hem medicijn en eene teug versterkenden wijn, welk een en ander de dokter reeds had gezonden, en het gebruik daarvan scheen hem goed te doen. - Rudolf nam mij ter zijde, en verhaalde mij, toen hij alleen was gebleven met mijnheer L., dat deze toen tegen hem gezegd had: ‘Jongmensch! ik heb u nooit gezien, en dien anderen jongen heer, die bij u was, ook niet; en toch hebt gij beiden zooveel deelneming en goedheid over voor een ongelukkigen, verlatenen ouden man. Ik verzoek u om mij bekend te willen maken met uwen naam en met dien van uwen vriend. Misschien zal ik mij nog erkentelijk kunnen toonen.’ Ik noemde eerst uwen naam, vervolgde Rudolf, en toen | |
[pagina 144]
| |
ook den mijne, waarop de oude man dadelijk uitriep: ‘Wat! Rudolf? Rudolf N.? Gij zijt toch geen zoon van dominé N. in het kerspel V. in Jutland?’ En toen ik hem zeide, dat dat mijn vader was, toen sloeg de zieke man de handen ineen, onder den uitroep van: ‘Heere! Uwe wegen.....’ en viel dadelijk in onmagt. Wat kan dat zijn? Welke betrekking kan er bestaan tusschen mijn vader en dezen man, wiens naam ik hem nooit heb hooren noemen? Op dit oogenblik trad Zacharias binnen met den geestelijke. De zieke strekte de handen naar hem uit, en scheen eenigzins te herleven. Wij gingen met Zacharias de kamer uit, naar een ander vertrek. De advokaat had mij laten verzoeken om niet heen te gaan, ten einde des noodig als getuige te kunnen dienen. Terwijl wij dus op zijne komst en op den notaris wachtten, zaten wij vertrouwelijk bij den ouden Zacharias, die blijde scheen dat hij een paar toehoorders had, die met aandacht luisterden naar hetgeen hij vertelde; en wat hij vertelde, kwam mij dan ook zeer belangrijk voor. ‘Gij moet weten, mijnheeren!’ zeide hij; ‘er is iemand, dien ik wel niet ken, maar die de eenigste persoon in de gansche wereld is, die wettig regt zal hebben op de nalatenschap en het aanzienlijk vermogen van mijnen heer en weldoener; en nu wenschten de brave dokter en ik zoo gaarne, dat hij naar regt en billijkheid mogt handelen, terwijl hij nog daartoe bij magte is....God geve hem daartoe de noodige sterkte!’ zuchtte Zacharias, en vouwde meteen de handen zamen. Na eene kleine pauze hervatte hij: ‘Ik ben bijna overtuigd, mijne beste jongeheeren! als gij ooit over mijnheer L. hebt hooren spreken, dat ze dan van hem gezegd zullen hebben, dat hij een zeer slecht mensch is en een gierigaard. Er is natuurlijk geen mensch of hij heeft zijne gebreken; maar gij moogt mij gelooven, want ik ben nu reeds over de dertig jaren lang zijn eenigste kantoorbediende geweest, zijn eenigste vertrouweling, en ik mag er gerustelijk bijvoegen, zijn eenigste vriend, dien hij in de wereld had - gij moogt mij gelooven, dat hij veeleer te beklagen is dan te verachten; en menigmaal heb ik gedacht, dat een arme daglooner, die den ganschen dag zwoegt en des avonds hongerig naar bed gaat, nog niet half zoo ongelukkig is, in zijne armoede, als mijnheer L. in al zijn rijkdom. Hij is | |
[pagina 145]
| |
nooit bang geweest om groote kapitalen te wagen in de eene of andere onderneming, en nu komt het zonderlingste: als zulk eene onderneming verkeerd uitviel - hetgeen trouwens maar weinige keeren gebeurd is - dan stelde hij zich aan als een wanhopige op het oogenblik als hij daarvan het berigt ontving; maar in hoogstens een paar dagen tijds was hij weder de zelfde van vroeger, en zou niemand aan hem gezegd hebben dat hem iets onaangenaams was wedervaren. Doch gelukte daarentegen de onderneming naar wensch, dan eerst begon ons ongeluk. De onrust, die hij dan ondervond over het geld, dat nu weder in zijne handen was gekomen, de radeloosheid, waaraan hij ter prooi was, omdat hij niet wist hoe dat geld dadelijk weder te gebruiken - zie, daarvan kan men zich onmogelijk een denkbeeld vormen. Geheele dagen zat hij in gepeins verzonken, en des nachts was het hem, van louter ongerustheid, niet mogelijk om het uit te houden in zijn bed, en dan liep hij het gansche huis door dwalen als een spook, dat geene rust heeft in zijn graf. Hij beschouwde zich zelven dan zoo ongelukkig dat hij eens, toen hier een oud, gebrekkelijk en blind man om eene aalmoes kwam vragen en ik medelijden met dien man had, tegen mij zeide: “Die man is niet half zoo te beklagen als ik ben, want hij heeft vrede in zijn gemoed; ik ben overtuigd dat hij des nachts slapen kan.” - Ik weet dan ook bepaald zeker, dat er verscheidene maanden achtereen geweest zijn, dat mijnheer L. den ganschen nacht geen oog digt kon doen, en dat hij eerst in den ochtendstond een oogenblik in slaap viel, om echter een uur, of anderhalf op zijn hoogst, daarna weder te ontwaken. Het is dikwijls gebeurd als ik in het best van mijn eersten slaap lag, dat hij dan in mijne kamer kwam om mij wakker te roepen. Dan zeide hij gewoonlijk: “O Zacharias! wat zijt gij gelukkig, dat gij zoo gerust slapen kunt! Ik zou God op mijne knieën willen danken als ik mijn lot tegen het uwe kon verruilen!” En dan kwam hij op den kant van mijn bed zitten, handenwringend en met tranen in de oogen, en zeide: “Ik ben diep ongelukkig! Wat moet ik in 's hemels naam aanvangen met dat verwenschte geld!” - Als ik hem zoo zag zitten, voelde ik diep medelijden met hem, en dan offerde ik geduldig mijne nachtrust aan hem op, om al zijne plannen en | |
[pagina 146]
| |
speculatiën aan te hooren, die hij weder op zigt had; maar bij iederen nieuwen voorslag, voegde hij er gemeenlijk bij: “Doch ik twijfel er aan of het wel te wagen is!” en dan kwam de opsomming van al de wisselvallige kansen: oorlog, mislukte oogst, schipbreuk, kortom alle ongelukken, waaraan de ter sprake zijnde onderneming slechts in de verste verte kon zijn blootgesteld. Ik zeide dan wel eens: “Maar, mijn beste heer! daar uw rijkdom u zoo ongelukkig maakt, en er zoo velen zijn die er gelukkig door gemaakt konden worden, zou ik in uwe plaats, dunkt mij, een nuttig gebruik er van weten te maken: ik zou er een groot gedeelte van weggeven, en behouden slechts zooveel voor mij zelven, dat ik overruim maar stilletjes er van kon leven.” - Maar dan begon hij eens te lagchen, en gaf mij ten antwoord: “Gij schertst met mij om mij op te vrolijken! Nu, ik weet dat gij het goed meent!” En daarbij bleef het dan. Nu omstreeks anderhalf jaar geleden, was hij gevaarlijk ziek, en niemand dacht dat hij het er weer boven op zou halen. Toen hij echter van die ziekte hersteld was, had zijn inwendige in zekeren zin eene algeheele verandering ondergaan. Hij trok al zijne kapitalen uit den handel terug, en zette ze vast, om zijne overige dagen, zeide hij, in rust te kunnen slijten. Ik hoopte toen natuurlijk dat alles beter zoude gaan; maar integendeel, het werd toen nog veel slimmer dan het ooit te voren geweest was: want nu waren zijne gedachten onophoudelijk bezig met de onzekerheid aan wie hij zijn vermogen zoude nalaten. Hij maakte het eene testament voor en het andere na; maar naauwelijks was er een gemaakt of het werd weder te niet gedaan om een ander te kunnen maken. Zoo, bij voorbeeld, had hij een testament gemaakt waarbij zijn gansche vermogen werd geschonken aan eene instelling van liefdadigheid hier in de stad; maar toen hij zich met de inrigting van dat gesticht meer van nabij had bekend gemaakt, wist hij niet hoe spoedig hij zijn testament zoude vernietigen; want, zeide hij, zoo als ik die instelling nu heb leeren kennen, is zij mij geen oortje ondersteuning waard. Evenzoo ging het met al de overige instellingen van zoogenaamde liefdadigheid. En eindelijk had hij een testament gemaak, dat ontegen- | |
[pagina 147]
| |
zeggelijk nog ongerijmder was dan al de vorigen; zoodat hij dan ook al spoedig daarover niet meer tevreden was: maar hij kon met dat al niet besluiten het te vernietigen, omdat hij het niet eens konde worden met zich zelven wat hij er voor in de plaats zoude stellen. - God weet het, hoe innig en hartelijk ik toen mijn best gedaan heb om hem te bewegen zijne fortuin na te laten aan zijnen eenigen regtmatigen erfgenaam; maar toen ik niet ophield daarop aan te dringen werd hij boos, en zeide: “Als ik u niet beter kende, zou ik denken dat gij wildet gaan heulen met mijne vijanden? Zou ik mijn zuur verworven vermogen dan louter bijeen gebragt hebben om er hen mede te bevoordeelen? Neen, neen, Zacharias! dat krijgt gij niet van mij gedaan!” Na dat oogenblik sliep hij geen eenen nacht meer. Zijne onrust en zielsangst folterden hem derwijze, dat hij er letterlijk van uitteerde, en ik dacht menigmaal bij mij zelven dat hij onmogelijk lang meer zou kunnen leven. En zelf verlangde hij dan ook naar den dood: de gedachte eenmaal voor goed te zullen mogen insluimeren, scheen meer en meer zijn lievelings-denkbeeld te worden. Van dat denkbeeld vervuld begon hem, behalve zijn testament, een nieuw punt ten zeerste ter harte te gaan - de vraag, namelijk, waar hij zich zou laten begraven; en tot dat einde bezigtigde hij al de grafkelders in alle kerken. “Onder den grond wil ik mij niet laten stoppen,” zeide hij gedurig; “ik wil mij, terwijl ik nog leef, zelf een plaatsje uitzoeken, waar ik zal kunnen rusten in vrede!” Maar het ging hiermede even als met de instellingen van liefdadigheid; hij vond er geen een naar zijnen zin. Hij had hooren spreken over de grafkapel onder de duitschc Frederiks-kerk, en nu wilde hij ook die in oogenschouw gaan nemen, in weerwil van al mijne tegenbedenkingen, daar de dokter hem ten strengste al wat slechts naat inspanning geleek verboden had. Hij is den ganschen afgeloopen nacht opgebleven, en was van morgen zoo zwak, dat hij bijna niet konde spreken. Desniettegenstaande moest ik mij reeds voor dag en dauw aankleeden, om met hem mede te gaan, en dat nog wel te voet; want met rijtuig verkoos hij volstrekt niet te gaan. “Ik verzoek er u om, Zacharias!” zeide hij, “ik verzoek er u om: geef mij nu dezen eenen keer mijnen zin nog eens; ik heb zulk een voorgevoel, als | |
[pagina 148]
| |
ik dààr geweest ben, dat ik dan eindelijk tot rust zal komen.” En - voegde Zacharias er bij met eenen diepen zucht - ditmaal schijnt het, dat zijn voorgevoel waar zal zijn geweest.’ Zoover was Zacharias met zijn verhaal gekomen, toen hij door de aankomst van den advokaat en den notaris, die beiden te gelijk aankwamen, verhinderd werd om voort te gaan. De beide genoemde heeren werden in de ziekekamer gelaten, en er konden bezwaarlijk twee minuten verloopen zijn, toen de geestelijke het vertrek waar wij zaten binnen trad; en zich tot Rudolf en mij wendende, vroeg hij: ‘Wie van u beiden, mijnheeren! is mijnheer Rudolf N?’ En toen mijn vriend zich als zoodanig aan hem bekend had gemaakt, vervolgde hij: ‘Gij zijt in het jaar....geboren? Een zoon van dominé N. in het kerspel V. in Jutland? Zijn eenigste zoon?’ Terwijl Rudolf al deze vragen toestemmend beantwoordde, openden de advokaat en de notaris de deur van de ziekekamer, en de dokter vatte Rudolfs hand en drukte die met warmte; en de oude Zacharias greep daarop de andere hand van mijnen vriend en kuste die met tranen van blijdschap in de oogen, zonder dat Rudolf, die niet wist wat hij denken moest, zich daartegen verzetten konde. Door allen gevolgd, leidde de geestelijke nu mijnen vriend naar de kamer van den zieke, met de woorden: ‘Mijnheer L. heeft mij verklaard dat gij zijn zoon zijt en zijn regtmatige erfgenaam! De bewijzen van uwe geboorte zal hij in tegenwoordigheid van deze getuigen blootleggen.’ Rudolf, buiten zich zelven van verwondering, boog zich zonder een woord te spreken voorover om de hand te kussen van den zieke; maar deze gaf hem een teeken dat hij plaats moest nemen aan zijn bed, en daarop wenkte hij Zacharias en zeide, dat hij hem den sleutel moest geven van de geldkist, die aan het voeten-einde van zijn bed stond, en dat hij hem uit die kist eene roode portefeuille moest geven, alsook het ons reeds bekende laatste testament, dat hij thans wenschte te vernietigen. De sleutel, zeide hij, lag als naar ouder gewoonte onder zijn hoofdkussen. Zacharias zocht er naar, doch te vergeefs. Hij kon misschien in zijne kleederen zijn blijven zitten, dacht men, daar men hem zoo in der haast naar bed had geholp en Zacharias doorzocht dus al de zakken, maar insgelijks te vergeefs. De zieke werd zigtbaar | |
[pagina 149]
| |
ongerust. ‘Waar kan die sleutel dan zijn?’ sprak hij; ‘ik heb er nog nooit naar behoeven te zoeken. In die kist liggen al mijne papieren van waarde, en ook mijn laatste testament. Het slot op die kist is een kunstslot: hoe zullen wij dat dus open krijgen?’ Zijne opgewondenheid werd zoo erg, dat de dokter bang werd dat die wel plotseling een einde konde maken aan zijn leven. ‘Houd u slechts bedaard, mijnheer L.’ zeide hij, ‘wij zullen den sleutel wel vinden.’ Daarop ging hij naar de kist en probeerde een paar sleutels, die hij zelf in zijnen zak had; verscheidenen der aanwezigen volgden zijn voorbeeld, doch allen te vergeefs. Nu scheen Rudolf te ontwaken als uit eenen droom; hij greep zijnen, eerst dezen morgen weergevondenen geheimzinnigen sleutel, stak dien in het slot, en een oogenblik later was de kist open. Zacharias nam nu de verlangde voorwerpen daaruit, en bragt die aan den zieke. Mijnheer L. nam de portefeuille en het testament, en zeide: ‘Is de kist weder gesloten? Geef mij den sleutel hier!’ - Daarop gaf hij den sleutel en de portefeuille aan Rudolf, scheurde het bewuste testament aan stukken, en zeide toen tegen Rudolf: ‘Mijn zoon! gij kent het schrift van dominé N.; in die portefeuille zult gij een brief van hem vinden, neem dien er uit, en verzoek aan den eerwaarden geestelijke hier om hem hardop voor te lezen.’ De geestelijke nam den brief. Dezelve was gedateerd van het laatst-verleden voorjaar, en de inhoud, met weglating van de inleiding en van andere, met dit verhaal in geen verband staande bijzonderheden, was ongeveer vervat in de navolgende bewoordingen: ‘........Nadat er zoo vele jaren sedert verloopen zijn, zie ik thans zelf in, dat ik zeer verkeerd heb gedaan door zoo den teugel te vieren aan mijnen toorn, en dat ik mij aan u heb vergrepen. Mijne handelwijze was zeer onbetamend, vooral voor mij, die het geestelijk kleed dra ag doch mijne verontschuldiging moge zijn, dat ik destijds nog jong was, en dat gij mij op zulk eene zielsgrievende manier had beleedigd. Gij, een man die reeds lang de opbruisende jaren der jongelingschap achter den rug hadt, gij hadt misbruik gemaakt van de onervarenheid en de afhankelijke positie van een schuldeloos en goedhartig meisje, om haar te verleiden, en haar daarna onmeedoogend te verstooten | |
[pagina 150]
| |
met haar nog ongeboren kind, dat ook het uwe was. En dat meisje was mijne zuster, eene zuster, die ik had liefgehad en hooggeacht, als mijn kostbaarste juweel op aarde. - Ik nam de ongelukkige Maria op in mijn huis; en mijne edele jonge vrouw en ik kwamen overeen dat wij, om hare eer te redden, haar kind zouden doen doorgaan voor het onze. In de stille afzondering, waarin wij leefden, was zulks gemakkelijk genoeg. Maria bragt eenen zoon ter wereld, wij noemden hem Rudolf naar u, en hij werd gedoopt en opgevoed als mijn kind. Om echter, zoo het ooit noodig mogt worden, zijne ware afkomst te kunnen bewijzen, heb ik de noodige en mij door pligtgevoel voorgeschrevene maatregelen van voorzorg genomen, die ik u thans zal bekend maken......Het lot mijner zuster werd op die wijze minder verschrikkelijk, dan het anders door uw toedoen geweest zoude zijn; en toen ik eenige jaren later het ongeluk had mijne brave vrouw te verliezen, toen nam zij mijn nog zoo jong, moederloos dochtertje met zich mede naar Altona, waar zij het grootbragt met moederlijke zorg en teederheid; terwijl ik met vaderlijke gehechtheid haren Rudolf liefhad, hem zelf onderwees, en al mijn geluk vond in de ontwikkeling van de rijke gaven van zijn helder hoofd en edel hart; en mijne pogingen zijn dan ook door Gods zegen met zulk eenen uitslag bekroond geworden, dat ik hem veilig mag noemen eene vreugde en een trots voor welken vader het ook zij.....Mijn verlangen is dus, dat gij aan de natuur haar regt niet langer onthoudt, en dat gij uwen zoon zult erkennen volgens de wet. Mijne zuster is dood, hare eer kan derhalve niet meer lijden door het oordeel der menschen, en in haren laatsten brief aan mij, heeft zij mij haren wensch te kennen gegeven, dat haar zoon de laatste levensdagen zijns vaders mogt verzoeten.......Rudolf heeft er regt op om door u, met uw aanzienlijk vermogen, te worden voortgeholpen in de wereld. Doch dit is geenszins het gewigtigste. Hij is in het bezit van zulke schatten, die geen mot of roest verderven kan en die geen dieven kunnen stelen. Zijn dagelijksch brood zal hij dus wel kunnen vinden, zoo gij hem van uwen rijkdom verstoken mogt willen houden. Maar het voornaamste dat ik u verzoek, en waarop ik aandring met ernst, is dit: dat gij hem erkennen zult als | |
[pagina 151]
| |
uwen zoon. Voor dat verzoek heb ik redenen, die ik niet kan toevertrouwen aan het papier, maar over eenige weinige weken kom ik in Koppenhagen; dan zal ik u opzoeken; en als gij dan, zooals ik hoop, voldoen wilt aan dit mijn billijk verlangen, dan zal ik u ook in vertrouwen de geheimen openbaren, die ik thans nog bewaar in mijn hart; onze oude vijandschap moet niet met ons ten grave dalen, maar in den naam der te vroeg gestorvene Maria, die thans zalig is bij God, zullen wij elkander de hand toereiken als broeders.’ Met gespannene aandacht hadden wij allen de voorlezing van dezen brief aangehoord. Toen hij uit was, strekte mijnheer L. de hand uit naar Rudolf, die voor zijn bed neder knielde en met diepe aandoening zijne hand kuste. De oude man legde hem toen de hand op het hoofd, en sprak: ‘God zegene u, mijn zoon! en make u gelukkiger dan uw vader geweest is! Mijn vermogen zult gij erven. Het is zuur verdiend, en er is geen penning onregtvaardig verkregen geld bij. Gebruik het met verstand.’ Vervolgens dicteerde hij duidelijk en klaar zijne uiterste wils-beschikking, waarin hij tevens, in den door de wet voorgeschrevenen vorm, Rudolf erkende als zijn zoon, en hem zonder het minste bij-beding of voorbehoud, benoemde tot zijnen eenigen en algeheelen erfgenaam. Hij onderteekende het testament, en drukte eigenhandig als zegel zijn wapen-cachet daaronder af. Maar nu was ook zijn laatste levensvonkje verteerd. Hij vouwde de handen zamen, en zeide: ‘God zij geloofd! nu is de zware steen van mijn hart gewenteld!’ en zoo zeeg hij magteloos achterover. Kort daarna scheen hij echter nogmaals te herleven; hij ontving met vromen zin het sacrament, dat de dominé hem toediende; en toen hij vervolgens met Rudolf, Zacharias en mij alleen was gebleven, gaf hij Zacharias de hand, en dankte hem voor al de trouw, die hij hem zoo vele jaren lang had bewezen, doch zonder in het minst of geringst voor de toekomst van den ouden, getrouwen bediende gezorgd te hebben, en zonder een enkel woord er bij te voegen om hem aan te bevelen aan zijnen zoon. Daarop wenkte hij Rudolf, en vroeg met matte stem: ‘Hebt gij den sleutel van de geldkist? Laat mij zien dat gij hem hebt!’ - Daarop overhandigde hij hem zijn horologie, nam zijn wapenring en gaf hem ook dezen, en zeide toen: ‘Nu | |
[pagina 152]
| |
is het mij wel te moede. God zij geloofd! Nu voel ik dat ik zal kunnen rusten.’ - Hij vouwde de handen zamen, legde zich neder als om te slapen, en was eenige weinige minuten daarna zacht den slaap ingeslapen, uit welken niemand weer ontwaakt, tot het leven dezes stofs. Rudolf drukte een kus op zijne koude hand, en droeg aan Zacharias de taak op om voor al het noodige te zorgen; toen verlieten Rudolf en ik het huis, waar ons - en hem vooral - zulk een vreemd en onverwacht wedervaren was ontmoet. Toen wij in de open lucht kwamen was het ons alsof wij ontwaakten uit eenen droom. Wij konden aanvankelijk slechts met afgebrokene woorden lucht geven aan onze verwondering. Eindelijk zeide Rudolf: ‘Hoe treffend vond ik het tafereel, dat Zacharias ons ophing van den gemoedstoestand van zijnen heer. Het was mij daarbij reeds te moede als voelde ik dat het bloed van dien ongelukkigen man ook door mijne aderen stroomde. Want even als hij, ben ook ik zoo lang vervolgd geweest door de furie der onrust....Maar nu naar Aura!...Ik ben bang dat ik misschien te laat kom bij haar, om haar te redden van het ongeluk, dat onbetwistbaar haar boven het hoofd hing!’ Zonder verder een woord te wisselen spoedden wij ons naar de ons wel-bekende plek. Toen wij den rooden muur bereikten, bekroop mij eene nooit te voren in mij opgekomene nieuwsgierigheid, om toch ook eens even naar binnen te gluren in dat geheimzinnige verblijf; en toen Rudolf den sleutel in de deur stak, plaatste ik mij, met de oogen wijd open, zoo, dat ik ten minste iets zou kunnen zien van dien schemerend verlichten gang; ik was nieuwsgierig of Omar daar ook weer zoude zijn, of, wie weet het, misschien zou ik wel een glimp zien van Aura zelve! Maar juist toen Rudolf de deur zou openduwen, vloog er eene rampzalige mug in mijn eene oog. Dit deed mij zulk eene vreeselijke pijn, dat ik niet wist waar mij te wenden of te keeren; en eerst toen Rudolf weder naast mij stond, teruggekeerd reeds, eerst toen mogt het mij eindelijk gelukken, mijn oog van den ongenooden gast te bevrijden en een weinig tot mij zelven te komen. Rudolf vertelde mij nu op onzen terugtogt, dat Aura hem - hetgeen vroeger nooit gebeurd was - zelve te gemoet was gekomen in den langen gang, en dat zij zelve | |
[pagina 153]
| |
den sleutel uit zijne hand had genomen. ‘Ik dank u,’ had zij gezegd, ‘en ik zal u altijd dankbaar zijn voor uwen moed en voor uwe liefde. Nu verlaat ik dit land; ik ben gelukkig. Geluk en vreugde mogen u overal vergezellen! Ik zeg u vaarwel!’ Met deze woorden had zij hem de hand gegeven, en hem zelve uitgelaten door de kleine deur. ‘Nu,’ zeide Rudolf, ‘nu eerst voel ik mij vrij en ongedrukt. Wat ben ik gelukkig! mijn hart is niet ruim genoeg om al mijn heil te bevatten! Ja, ik ben bijna bang, dat ik zooveel zaligheid niet zal kunnen overleven. Begrijp toch mijne zielsverrukking: Pauline is mijne zuster niet! De schim mijns vaders moge mij mijne blijdschap vergeven, op het oogenblik nu ik zoo even zijn sterfbed verlaat: maar mijne blijdschap is dankbaarheid aan hem! Bij zijn leven heeft hij mij niet willen erkennen; maar in zijne laatste ure heeft hij mij dat onregt vergolden door eene weldaad, grooter dan ik ooit had durven hopen; hij heeft de giftige slang uit mijn hart gebannen, die zoolang mijne gemoedsrust heeft verteerd, hij heeft mij de alles in zaligheid overtreffende woorden gesproken: Pauline is uwe zuster niet!’ Rudolf had naauwelijks uitgesproken, of wij werden op onze rustige wandeling verrast door een nieuw tooneel. Er kwam een hond op ons aansnellen, en met alle teekenen van blijdschap en vriendschaps-bewijzen sprong hij tegen Rudolf op. Wij herkenden dadelijk den verstandigen Osman, die weggeraakt was den eigen avond als de sleutel. Zijn vroegere meester ontving hem met groote vreugde, en sprak tegen hem als tegen een menschelijk wezen: ‘Beste Osman! Ik ben diep ongelukkig geweest sedert ik u het laatst gezien heb. Met mijn geluk komt gij terug, zie ik; maar verlaat nu voortaan uwen meester niet meer in de ure van den tegenspoed - dat hoop ik van u.’ En hiermede namen onze avontuurlijke ontmoetingen een einde. De doode en voor niemand nut doende schatten van mijnheer L. werden in de handen van zijnen zoon eene levende bron van zegen en welvaart, voor hem zelven en voor allen die hem omringden. Hij zocht alle gelegenheden op om de pligten te vervullen, die zijn vader verzuimd had. Den braven Zacharias verzekerde hij eenen rustigen en onbezorgden ouden | |
[pagina 154]
| |
dag. De trouwe grijsaard wilde hem niet verlaten, maar volgde hem naar Jutland, waar de rijke erfgenaam zich ging vestigen zoodra hij zijne zaken had geregeld. Hij kocht een uitgestrekt landgoed in de nabijheid van het oord, waar hij zijne kindschheid had gesleten, en trad reeds kort daarna in den echt met zijne Pauline. Verleden herfst heb ik hem een bezoek wezen brengen; en het was mij een genot hem, na verloop van vele jaren, eens weder te zien in de volheid van zijn huiselijk geluk, en te midden van eenen werkkring, die geen ander doel heeft dan welvaart en tevredenheid te verspreiden onder al zijne onderhoorigen. - Het was juist de dag van dag en nacht-evening, waarop hij ieder jaar een feest geeft aan al zijne boeren en ondergeschikten. Des avonds werd er gedanst op het groote plein, dat zich uitstrekt voor het front van zijne woning. Dat plein was schitterend verlicht met meer dan honderd lampen, en al de gasten waren opgetogen van blijde tevredenheid. Na eenigen tijd te hebben mee gedanst, verwijderde ik mij met Rudolf arm in arm en deed nog eens eene wandeling met hem in de nachtelijke stilte, zooals wij dat zoo dikwijls hadden gedaan, voorheen, in eene geheel andere stemming. Ons gesprek viel natuurlijk op die dagen en de zonderlinge gebeurtenissen van toen. Juist die zelfde dag van het jaar, als de herfst-zon nacht en dag afdeelt op gelijke maat, was twee keeren achtereen zoo merkwaardig voor ons geweest; en nu mogten wij dien dag weder zamen beleven, op eene geheel andere wijze, maar die toch ook dezen dag onderscheidde van het eentoonige der overige dagen in het jaar. Wij waren den fraai aangelegden grooten tuin doorgewandeld, en zoo in een boschje gekomen dat daarachter lag. Onderweg hadden wij andermaal, even als voorheen, doch ook thans weder zonder resultaat, getracht om de zaak omtrent dat avontuur van den rooden muur te Koppenhagen eens te worden, waaraan ik altijd eene natuurlijke uitlegging zocht te geven. Wij bleven ieder bij zijn eenmaal opgevat gevoelen. Al pratende hadden wij eindelijk eene hoogte bereikt, van waar wij den ganschen tuin konden overzien en ook de geïllumineerde dansplaats. Hier gingen wij zitten, om een oogenblik dat schoone gezigt te genieten bij het heerlijkste avondweder dat men zich denken kan. Boven ons hoofd schitterde de prachtige sterren- | |
[pagina 155]
| |
hemel; voor onze voeten lag de rijke, stille vlakte; de hooge boomen van het boschje en in den tuin stonden daar, als eerbiedige toeschouwers, op eenen afstand van den rijk geïllumineerden voorgevel des huizes en de in eene zee van licht badende dansplaats. Dat gewemel in de verte had iets tooverachtig schoohs, verhoogd door de opwekkende toonen eener vrolijke dansmuziek. Wij waren beiden in de meest opgeruimde stemming. Osman, die ons gevolgd was, zooals hij altijd deed, zat op den grond aan de voeten van zijnen meester, en op de wijze der honden met zijn kop op meesters knie, en hem onafgewend aanziende. Rudolf streelde hem, en zeide, ons gesprek voortzettende: ‘Arme Osman! als gij spreken kondt, zoudt gij misschien meer van het fijne van de zaak weten op te helderen dan iemand anders; want ook gij hebt eene rol gespeeld in die toover-opera.’ ‘Ja,’ zeide ik, ‘het is immers een oud sprookje, dat honden in alle dergelijke dingen oneindig helderder inzigt hebben dan menschen.’ Met geestvervoering hernam Rudolf nu: ‘O, gij vonkelende sterren! gij wonderwerken, die u elken nacht aan ons openbaart! Gij aarde, waartoe wij behooren, en die wij niet kennen! wat zijn toch al uwe wonderen in vergelijking bij die wereld, die zich in ons beweegt, en die wij nog veel minder kunnen begrijpen? Slechts weinig heeft mijn kortzigtig oog kunnen ontdekken van den zonderlingen draad, aan welke mijn lot is geleid; maar men moge er zoodanige verklaring aan geven als men wil, ik heb in den korten tijd, waarin die dingen gebeurd zijn, gevoeld, geleden en ervaringen opgedaan in mijn eigen gemoed, genoeg voor een geheel menschenleven. Ja, gefaald heb ik, maar ik heb ook geboet, en - wonderlijk! op den weg der hartstogten en van het berouw, heb ik toch den sleutel mogen vinden tot mijn levensgeluk!’ ‘Ik heb dikwijls gedacht,’ zeide ik, ‘dat er voor ons menschen geen andere weg is dan die tot een leven rijk aan genietingen in een beteren zin, en dat geen Psyche den Olympus bereikt, dan na eerst door de bange beproevingen der onderwereld te zijn gelouterd!’ |
|