Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 81]
| |
Gijsbrecht van Egmont.
| |
[pagina 82]
| |
weldra een doodbed zon worden. Het ingevallen gelaat en de smartelijke trekken, maar meer nog de matheid der oogen deden het spoedig einde van den lijder voorzien. Men zou hem zoo als hij daar lag voor een zeventigjarige hebben aangezien, en die gissing was niet verre van de waarheid. Het was Wallingier, de zesde heer van Egmont, die hier na een negenenviftigjarig bestuur over zijne heerlijkheid zijn einde naderde. Reeds gedurende twee jaren had zijn ligchaam strijd gevoerd tegen de tering, die ziekte zonder genade, en nu had de onverbiddelijke vijand zijne overwinning bijna voltooid; de krachten waren gesloopt, de laatste gloeijende koorts knaagde aan den reeds broozen levensdraad, en het oogenblik was nabij, waarop de rijke heer van Egmont gelijk zou staan met den minste zijner vasallen. Drie andere personen bevonden zich nog in deze zaal. Eene vrouw, in de volle kracht harer jaren, verdiende wel in de eerste plaats te worden opgemerkt. Zij bezat eene rijzige gestalte; hare regelmatige gelaatstrekken, de bleekheid harer wangen, de liefdevolle blik, beurtelings naar de legerstede en op een twaalfjarigen knaap die naast haar stond, geworpen, gaven aan hare persoon iets eerbiedwaardigs. Zij was, ofschoon blijkbaar niet in plegtgewaad, toch rijk gekleed; een donker purperen gewaad sloot haar naauw om het lijf en deed de schoone vormen voortreffelijk uitkomen, terwijl de sleep en de ruime plooijen van het onderste gedeelte des kleeds iets vorstelijks aan haar voorkomen bijzetten. De breede, met gouddraad gestikte lijfgordel, waaraan de sleutelbosch en geldbuidel hingen, benevens het hoofdtooisel, dat in dien tijd getrouwde vrouwen ter onderscheiding van jonkvrouwen droegen, deden vermoeden dat men de vrouw des huizes voor zich zag. En zoo was het ook. Het was Helena van Brandenburg, de tweede echtgenoot van Wallingier van Egmont; die knaap, wien even als zijne moeder de tranen langs de wangen vloeiden, was hun zoon Dodo. Op het oogenblik dat wij het ons veroorloven een blik in die zaal te werpen, stond Helena met de eene hand op de eiken tafel steunende, en zag angstig en bezorgd op naar iemand, die even te voren lang bij het ziekbed getoefd had. Het was een man van ongeveer vijftigjarigen leeftijd, wiens kleeding hem als geestelijke kenmerkte van niet onaanzienlijken rang; de fijnheid | |
[pagina 83]
| |
van zijn lijnwaad, en de buitengewone pracht van het gouden kruis dat hij om den hals droeg, deden genoeg zien, dat men geen gewonen monnik of ongeordend priester voor zich zag. Het was Reginald, de vierde abt van het beroemde Egmontsche convent; als biechtvader en vertrouwde vriend van den heer van Egmont, bevond hij zich aan diens sterfbed, terwijl hij tevens volgens het gebruik dier tijden, daar als arts zijne diensten bewees. ‘Gij moet u op het ergste voorbereiden, edele vrouw!’ klonk fluisterend zijne stem; ‘maar bezondigen wij ons niet met dit het ergste te noemen?’ ‘Ik gevoel de waarheid van hetgeen gij zegt, eerwaarde vader! in alle opzigten,’ antwoordde zij, terwijl de tranen haar overvloediger langs de wangen stroomden; ‘en mogt mijne regtmatige droefheid zondige gedachten bij mij hebben opgewekt, vereenig gij uwe gebeden met de mijne, dat zij mij vergeven worden.’ ‘Ik eerbiedig de droefheid van uw gemoed, en zal voor u de bemiddeling der Heilige Maagd inroepen, dat gij gesterkt moogt worden, en vergiffenis moogt verwerven voor alle zondige gedachten,’ hervatte de abt; maar bedenk wat ik u bidden mag, edele vrouw! hoeveel er nu reeds is dat u tot troost kan strekken...Heeft Wallingier niet met regt den roem van vroomheid verworven? Is hij niet steeds een ijverig zoon der Heilige Kerk geweest? Heeft hij niet voor zijne armen en voor de kerk te gelijk gezorgd, toen hij aan het zeestrand tien huizen deed timmeren tot woning voor schamele lieden uit zijne heerlijkheid, en dat op voorwaarde dat zij den tienden visch zouden geven aan het convent van EgmontGa naar voetnoot(1)? O! hij heeft gedurende zijn leven veel gedaan den menschen ten goede en Gode welgevallig; de Heiligen zullen zijne voorspraak zijn, wanneer hij na zijn verscheiden geoordeeld zal worden, want hij heeft hun steeds de eere gegeven, welke hun toekomt; zelfs heeft hij aan zee een kapelleken laten bouwen ter eere van Sint Agniet, en behoorde hij niet onder degenen aan wie God zijne bijzondere gunst en genade door een mirakel betoonde, toen zij in den strijd ter handhaving van grave Aernouts regten, schier van dorst | |
[pagina 84]
| |
versmachtten? Was het niet ook op zijne bede dat God de beek bij Winkel liet ontspringen? Laat dit alles u bemoedigen, edele vrouwe! Versmaad den troost niet, dien de Heer zelf voor u heeft weggelegd. Niet dat ik u en mij zelven wil ontveinzen, dat er niet eene zaak is, welke ik vrees dat niet geschikt zal worden, alvorens uw echtgenoot den adem uitblaast, en welke tegen hem getuigen zal in het oordeel; maar na al hetgeen ik u zoo even herinnerde, mogen wij immers hopen, dat die vele daden van vroomheid overwegend zullen zijn, en dat het sterven voor Wallingier eene schrede zal wezen tot belooning voor het goede dat hij hier op aarde verrigt heeft. En zoo gij dat moogt doen, laat dan voor het overige uwe liefde voor hem ook hierin blijken, dat gij zijn naderen tot de zaligheid niet eene bezoeking Gods rekent.’ ‘Ik dank u, eerwaarde vader! voor de welmeenende wijze waarop gij mij zoekt te troosten,’ sprak Helena. ‘Denk niet dat ik deze zaken over het hoofd zie; met vurige dankbaarheid stel ik mij dit alles voor den geest, en verlaat mij overigens op de barmhartigheid en de genade Gods, waarop mijn biechtvader in Brandenburg mij, van mijne vroegste jeugd af, vast leerde vertrouwen, in welk vertrouwen gij, heer abt, mij later bevestigd hebt. Ik dank God dat Hij mijnen echtgenoot tot op zulk een gezegenden leeftijd voor mij en ons kind heeft gespaard; en zoo de dood ons nu zal scheiden, ik vertrouw op de beloften, welke God gedaan heeft aan hen die in Zijn Zoon gelooven. Innig bedroefd moge die scheiding mij maken, voor wanhoop zal mij het geloof behoeden, en vol vertrouwen op verhooring, zal ik den hemel bidden voor de ziel van mijnen heer gemaal, en om kracht en sterkte, om aan ons kind zoo veel mogelijk het verlies zijns vaders te vergoeden. Maar die eene zaak, waarvan gij daar zoo gewaagdet, eerwaarde vader! beknelt mij het harte en ontneemt mij veel van mijne kalmte. Het grieft mij zoo innig, dat noch mijne pogingen, die op zijne liefde, noch uw aandringen, die op zijne godsdienstige overtuiging moesten werken, iets vermogten.’ Het was te bemerken, dat die zaak haar zeer ter harte ging, want in het vuur van haar spreken fluisterde zij niet meer als vroeger, maar sprak op vrij luiden toon: ‘maar zoo Gijsbrecht zelf.....’ | |
[pagina 85]
| |
De kranke sloeg bij het hooren van dezen naam de oogen op, hief de handen krampachtig omhoog en zeide met doffe stem: ‘spaar mij, noem dien naam niet; hij zij vervloekt!’ | |
II.‘Welke tijding brengt gij mij, heer abt?’ Deze vraag op droefgeestige wijze uitgesproken door iemand in het gewaad der benedictijner monniken, klonk Reginald in de ooren; toen hij in zijn convent wedergekeerd, eene afgelegene cel binnen trad. De vrager was klein en tenger van gestalte, en zou zeker in de kleeding welke hij nu droeg niemands aandacht getrokken hebben, ware het niet, dat zijn gelaat iets zeer belangwekkends had bezeten. De fijne vorm van het geheel, de zwarte lokken die het bleeke van het gelaat sterk deden uitkomen, de schoon gevormde neus, en voorts de weemoedige glans der donkere oogen, gaven aan die trekken iets edels en innemends tevens. Dat hij niet was wat zijne kleeding hem deed schijnen, bleek genoegzaam uit den eerbied waarmede Reginald hem bejegende. ‘Och dat het eene betere ware, heer domproost!’ antwoordde de abt. ‘Heer Wallingier nadert zijn einde; ik denk niet dat hij den tweeden dag dezes jaars zal beleven.’ De als domproost betitelde monnik hield zijne hand voor het voorhoofd en bleef eenigen tijd in die houding zitten. ‘En is er over mij nog gesproken?’ lispelde hij bijna onverstaanbaar, als vreesde hij het antwoord op zijne vraag te vernemen. ‘Ja, heer Gijsbrecht!’ antwoordde Reginald, ‘er is over u gesproken, maar dat spreken heeft tot nog toe niet de gewenschte uitwerking gehad; ik vrees dat de heer van Egmont den adem zal uitblazen, alvorens omtrent u tot andere gevoelens te zijn gekomen. Maar, Heilige Maria! wat deert u?’ - - - voegde hij er in eenen adem bij, ziende dat de domproost ineen zeeg; hij wierp haastig wat water uit eene kruik op den linnen doek, welke voor dezen op de tafel lag, bevochtigde Gijsbrecht's slapen en hield hem het verkoelende vocht tegen het voorhoofd, tot dat hij weder teekenen van bewustheid gaf. ‘Laat mij u eenig geneesmiddel toedienen, eerwaarde | |
[pagina 86]
| |
heer!’ liet Reginald toen dadelijk volgen, ‘gij zijt gansch ontsteld!’ ‘Het is reeds voorbij,’ hervatte Gijsbrecht. ‘Heilige God! waarmede heb ik het verdiend, dat mijn eigen vader mij vervloekt heeft, dat hij, op het punt van de eeuwigheid in te gaan, dien vloek weigert te herroepen! O vader Reginald! Gij kent mij, gij weet, met welken ijver ik mij steeds als geestelijke van mijnen pligt gekweten heb, hoe hoog ik den stand dien ik omhelsd heb en dien wij beiden bekleeden, waardeer; maar zoudt gij kunnen gelooven, dat ik mij soms met moeite weêrhoud den Heiligen God van onregtvaardigheid tegen mij te beschuldigen, en Hem, den Allerhoogste, rekenschap te vragen van het kwade dat mij wedervaart? O somtijds zou ik indien ik kon......’ ‘Houd op, heer domproost!’ viel de abt hem in de rede. ‘Bespaar u zelven en mij eene godslastering. Zijn niet gedachten, als waarvan gij daar zoo even gewaagdet, zonde voor een iegelijk, en zijn ze niet doodzonde voor den priester die de wijding tot de Heilige dienst ontvangen heeft? Bid God, dat hij die verzoeking van u weere; bezweer op het voorbeeld des Heiligen Verlossers den satan, dat hij van u wegga!’ ‘Uwe berisping is billijk, eerwaarde vader!’ hervatte Gijsbrecht, ‘maar gij zult u nu kunnen voorstellen, hoe groot eene smart mij den boezem moet folteren, dat zij mij tot zulk een uiterste kan vervoeren. Gij zult misschien zeggen, dat gij de oorzaak dier smart kent, en dus de wonden mijns harten peilen kunt; en 't is waar, gij weet er veel van, maar niet alles. Zet u neder en vergun mij voor u mijn hart uit te storten; het zal mij lucht geven, dat ik mijne rampen een anderen openbaar. Gij zult veel hooren wat gij reeds wist, maar ook veel, wat tot nog toe niemand geweten heeft. - Gij zult het immers den ongelukkige niet euvel duiden, dat hij om zijn boezem lucht te geven, uw geduld eenigzins op proef stelt?’ ‘Ganschelijk niet, heer Gijsbrecht!’ hernam de abt. ‘Het vertrouwen dat gij in mij stelt vereert mij ten zeerste, en de zucht om uwe smart zoo mogelijk te verminderen en u te troosten, wekt in hooge mate mijne belangstelling voor het verhaal uwer rampen.’ | |
[pagina 87]
| |
‘Welaan dan!’ zeide de domproost. ‘Luister naar hetgeen ik u zeggen zal. Daar echter in mijn verhaal levensvensgeheimen voorkomen, waarin buiten mij ook anderen zijn betrokken, moet ik u alvorens om geheimhouding verzoeken.’ ‘Ik luister aandachtig en beloof u plegtig te zullen voldoen aan hetgeen gij verzoekt,’ verzekerde de abt. ‘Gij weet dan,’ zoo ving Gijsbrecht aan, ‘dat heer Wallingier ongeveer in het tiende jaar zijner regering in het huwelijk trad met met Catharina, des hertogs dochter van Glocester. Zij was eene schoone vrouw, ook van geestes gaven gansch niet ontbloot. Geen wonder dat ieder den heer van Egmont gelukkig prees met zulk eene gade, vooral ook wegens het aanzien waarin hare familie in Engeland stond. Hij zelf was trotsch op zulk een schat, en toen twee jaren na dat huwelijk Catharina haren echtgenoot een zoon schonk, dacht Wallingier zijn geluk volkomen. Bezat hij ook niet alles wat hij wenschen kon? Bij zijne onderdanen had hij zich door het vele goede dat hij onder hen tot stand bragt en door zijne weldadigheid zeer bemind gemaakt; van elk der vasallen van Egmont werd hij om zoo te zeggen op de handen gedragen. Buitenaf had hij zich een grooten naam verworven door de dapperheid welke hij in den heilloozen strijd van graaf Aernout tegen de muitzieke Friesen betoond had. Eene schoone, geestrijke gade uit een aanzienlijk geslacht, en een zoon die den edelen stamboom zou voortplanten voltooiden zijn geluk. Welke vooruitzigten had die knaap! Wel mogt ieder zijn lot benijden en zich in zijne plaats wenschen, en het was niemand gegeven vooruit te zien, welk eene zee van rampspoed dien telg van den gevierden heer van Egmont te wachten stond. Die zoon was ik. - Maar de Heilige God had anders beschikt, dan de wereld verwachtte. - Gij ziet, eerwaarde vader! dat ik mijne kalmte heb weder gekregen. - Alles beantwoordde aan die gelukkige voorteekene tot aan mijn veertiende jaar. Als eenig kind werd ik steeds door mijnen vader getroeteld, was ik de oogappel mijner moeder; als vermoedelijk opvolger des heeren van Egmont werd ik reeds geëerd en gehoorzaamd door al de vasallen mijns vaders; onder de leiding van uwen voorganger, den zaligen abt Bruno, ontving ik godsdienstig en wetenschappelijk onderwijs, terwijl mijn vader mij in alle rid- | |
[pagina 88]
| |
derlijke oefeningen tot voorganger strekte. Ik verdeelde mijne liefde tusschen mijnen vader en mijne moeder, en daarin vond ik mij gelukkig. Van hoe korten duur was dat geluk, hoe jong moest ik reeds mijne voorspoedszon in duisteren nacht zien ondergaan: Het was in den jare 1004; ik had mijn veertiende jaar bereikt. Een edelman van aanzienlijken geslachte, heer Pieter van Renesse genoot gedurende eenigen tijd de gastvrijheid van den Egtmontschen burgt; hij was, of heette ten minste, een boezemvriend mijns vaders, en een man van innemend voorkomen en groote beschaving, daarenboven zeer vriendelijk in den omgang, zoodat zijn verblijf op het slot mijns vaders, verre van de gezelligheid van den huiselijken kring te verstoren, ons allen tot vreugde verstrekte. O had hij nooit een voet in onze woning gezet! - Het was op St. Laurensdag van genoemd jaar dat mijn vader zich ter kerke had begeven. De heer van Renesse veinsde zich een weinig ongesteld te gevoelen en bleef daarom bij mijne moeder te huis. Ik was bezig mij met den zoon des slotvoogds in den tuin in het boogschieten te oefenen. Ik wist dat mijn vader naar de kerk was gereden, en het verwonderde mij zeer eenige oogenblikken nadat hij het kasteel had verlaten den hoefslag van zijn paard weder te hooren. Dadelijk snelde ik naar de heg welke den tuin van het rijpad scheidde, en vroeg mijnen vader, wat hem zoo schielijk terug voerde. “Och mijn jongen!” klonk zijn antwoord; “ik was nog niet verre van huis, toen ik bemerkte dat ik mijnen geldbuidel te huis gelaten had, en wanneer ik zonder dien mij ter kerke begaf, zou de teleurstelling van de armen onder mijne vasallen wat al te groot zijn; dus kom ik dien even halen.” Hij vroeg mij nog, of ik reeds een meester in het boogschieten was, en of ik Wouter, den zoon des slotvoogds, reeds in die kunst overtrof, en reed toen de voorpoort door naar binnen. Argeloos als een hert dat niets van de nabijheid der loerende jagers bespeurt, ging ik onbewust van hetgeen mij boven het hoofd hing, weder aan het spel. Daar hoor ik op eens de stem van een onzer dienaars, die mij haastig naar binnen riep; naauwelijks had ik een voet in huis gezet, of mijn vader kwam mij te gemoet, greep mij bij den arm en sleepte mij naar de kamer mijner moeder. De uitdrukking welke zijn gelaat | |
[pagina 89]
| |
toen had u te beschrijven is niet wel mogelijk, ofschoon ik zelf ze mij nog duidelijk voor den geest kan halen. Eene doodelijke bleekte had zijn aangezigt overtogen, zijne gelaatstrekken waren strak als die eens dooden, zijne oogen stonden hol, en dreven woest in hunne kassen, als behoorden zij eenen waanzinnige. En wat moest ik daar zien in die kamer, waar hij mij bragt! Daar lagen op den grond uitgestrekt de lijken mijner moeder en des heeren van Renesse; een zwaard vol bloed dat er bij lag, benevens de roode plekken op den vloer toonden genoeg aan, op welke wijze zij het leven hadden verloren. Ik viel in zwijm en werd door een paar dienaren naar mijne kamer gebragt, en toen ik weder tot mij zelven kwam, was het mij alsof ik uit een bangen droom ontwaakte. Niet lang daarna kreeg ik bevel om voor mijnen vader te verschijnen. Toen ik zijne kamer binnen trad, had zijn gelaat nog dezelfde akelige uitdrukking behouden. Met bevende stem sprak hij mij aan: “Gijsbrecht!” zeide hij, wat gij daar zoo even gezien hebt was mijn werk; door mijne hand zijn Renesse en uwe moeder gevallen. Uwe moeder heb ik betrapt op het schendigste en schandelijkste waaraan eene vrouw zich kan schuldig maken; Renesse had de heiligste banden der vriendschap voor niets gerekend, en van mijn vertrouwen het gruwelijkste misbruik gemaakt dat zich denken laat. Mijn vloek treffe die beiden nog na hunnen dood. U wil ik niet meer onder de oogen hebben; een slechte boom brengt wrange vruchten voort. Gij, zoon eener meineedige moeder, zult den edelen stam van Egmont niet besmetten. Uwe moeder zij ook in u gevloekt!’ Na deze vreeselijke woorden gebood hij mij henen te gaan; ik begon te schreijen en poogde mijns vaders toorn door liefkozingen te doen bedaren, maar hij gelastte eenen dienaar mij weder naar mijne kamer te brengen, waar ik een uur daarna berigt kreeg, dat ik voor altijd van het slot verwijderd zou worden, en dat mijne aanspraken op het bestuur der heerlijkheid voor altijd vernietigd waren; dat ik ten dien einde ver weg in een klooster zou worden geplaatst, waar ik mij voor den geestelijken stand kon voorbereiden. Stel u nu mijne omstandigheden voor; als veertienjarige knaap plotseling bij het lijk mijner misdadige moeder gevoerd en onverdiend beladen met den vloek mijns vaders, de bronnen der liefde | |
[pagina 90]
| |
waarin ik was opgekweekt in éénen slag verdroogd, de eene door misdaad, de andere door onregtvaardigen toorn! Ware het te verwonderen geweest, zoo van dien stond af aan krankzinnigheid mij hadde getroffen? Maar daarvoor bewaarde mij de genadige God. De groote levenstaak welke mij nu was opgelegd, bestond niet alleen in het gelaten dragen van mijn lot, maar ook in het bidden voor de ziel mijner moeder, door wier toedoen mij zoo veel leeds wedervoer, voor mijnen vader die mij zoo onregtvaardig behandelde. De hemel weet het, met hoeveel vuur en volharding ik mij van die taak tot nu toe gekweten heb; indien ooit de ziel eener afgestorvene daarboven vergiffenis heeft verworven door het gedurig en ootmoedig bidden en aanroepen der Heiligen van eenen die nog hier beneden toefde, dan heeft ook de ziel mijner moeder reeds plaats gekregen in de woningen der zaligheid. Voor mijnen vader heb ik echter nooit gebeden zonder de stille hoop, dat hij nog eens van zijne onregtvaardigheid zou terug komen. O! het was niet de begeerte om aan het hoofd der Egmontsche heerlijkheid te staan, niet het verlangen om eens als de roem van ons geslacht te schitteren, evenmin een tegenzin in den stand welken men mij had opgedrongen, die mij daartoe aandreven. Het was de zucht om de vaderlijke genegenheid te herwinnen, een heimwee des harten naar de eens genoten liefde, en daarbij een heilig verlangen om den vloek verder af te wenden, welke over mij was uitgesproken. Wat ik voor mijne moeder bad kon slechts de hemel geven; den vloek te herroepen stond geheel in de magt van hem wiens kind ik was. Moge God barmhartiger geweest dan mijn vader! Twee en dertig jaren zijn verloopen, sedert het heillooze woord over mij van Wallingiers lippen vloeide, en dat woord heeft zijne uitwerking niet gemist, en nu, nu mijn vader op zijn stefbed ligt, zijn alle pogingen om hem tot andere inzigten te doen komen te vergeefs! Wat ik u tot nu toe verhaald heb, vader Reginald! was u waarschijnlijk bekend, ten minste wat de hoofdzaken betreft. Nu zult gij hooren, hoe zwaar vaders vloek over den zoon gewogen heeft, hoe dezen den lijdensbeker tot den rand gevuld werd. Twee dagen na den noodlottigen St. Laurensdag werd ik | |
[pagina 91]
| |
aan het geleide van een der monniken uit uw convent toevertrouwd, die mij tot aan de plaats mijner bestemming brengen zou. Hoe akelig was het mij te moede, toen ik het slot, waarop ik geboren was en waar ik zoo gelukkige dagen had doorgebragt, waarschijnlijk voor altijd moest verlaten! Hoe vele tranen stortte ik, toen ik een weigerend antwoord ontving op mijn verzoek, om mijn vader nog eenmaal te mogen zien en spreken! Alleen onze goede slotvoogd was daar om afscheid van mij te nemen, benevens de oude abt Bruno die mij troostte, zooveel in zijn vermogen was. Maar wat vermogen troostredenen tegen zulk eene smart! Na een langen en moeijelijken togt kwamen wij te Keulen aan, waar vader Sicco (zoo heette mijn geleider) mij naar het klooster van St. Andries bragt. In dat gesticht bragt ik acht jaren door, en daar legde ik de klooster gelofte af. Dit laatste kostte mij geene opoffering - want de wereld had niets meer dat mij aanlokte. Och dat dit altijd zoo gebleven ware! - In het zevende jaar van mijn verblijf te Keulen gaf onze eerwaardige kloostervoogd, de abt Petrus mij te kennen, dat hij zich voor eenigen tijd uit ons convent zou verwijderen, ten einde den markgraaf van Brandenburg wiens oom hij was, een lang beloofd bezoek te brengen, en daar ik reeds sedert lang zeer in zijne gunst stond, zoo wegens mijne droevige ondervindingen; als wegens mijne bekwaamheden, noodigde hij mij uit, hem op dien togt te vergezellen. Ik nam zijn aanbod aan, en nam bij onze aankomst te Brandenburg met den abt mijn intrek in de markgrafelijke woning. Ik had vader Petrus verzocht daar niet van mijne vroegere lotgevallen te gewagen, wijl het mij hinderde daarover te hooren spreken, zelfs al waren het woorden van innig medelijden en beklag welke ik te wachten had. Niemand kwam daar dus te weten, wie broeder Theodoor (zoo was mijn kloosternaam) vroeger geweest was. De omgeving van het markgrafelijke hof was mij vrij onverschillig; geen der leden van het gezin van onzen gastheer boezemde mij belangstelling in, tot dat op den derden dag van ons verblijf aldaar, 's markgraven eenige dochter Helena, die gedurende eenige weken de gastvrijheid eener moeije genoten had, tot den huiselijken kring wederkeerde. Toen ontsprong een | |
[pagina 92]
| |
nieuwe bron van lijden voor mij. De liefelijke verschijning dezer Helena maakte een diepen indruk op mij; ik kreeg dat meisje lief, en haar te beminnen was mij door mijne kloostergelofte verboden vrucht geworden. Aan mijne liefde voedsel te geven zou balsem op de wonde mijns harten hebben gegoten, maar mijn pligt noodzaakte mij zelf die wonden open te houden. Dat ik toen nog voor mijne moeder, wier misdrijf, voor mijnen vader, wiens onregtvaardigheid mij deze naamlooze ellende berokkend hadden, bleef bidden, is het gevolg van eenen zwaren strijd in mijn binnenste geweest. Niemand had ik voor wien ik mijn boezem dorst uitstorten, niemand mogt weten, wat mij het harte verscheurde, niemand was daar om mij te troosten. Slechts de minste openbaring mijner liefde aan haar die er het voorwerp van was, zou haar diep ongelukkig hebben kunnen maken, en mij zeker tot een meineedige gemaakt hebben, en ik kende de onzalige gevolgen van den meineed. Voor mij zelven alleen moest ik lijden. Groote God! de vier weken, welke ik daar in Brandenburg heb doorgebragt, hadden smarts genoeg voor een geheel menschenleven! Maar laat mij niet pogen u eenig denkbeeld van mijn lijden te geven; gij zult het nog eer kunnen gevoelen, dan ik het u beschrijven kan. Zoo had de vloek mijns vaders mij reeds getroffen! - - - Doch ik heb met de hulp des hemels mij zelven overwonnen. Het beeld van haar, die ik minde, van voor mijn geest uit te wisschen, vermogt ik niet; maar gij zijt de eerste wien ik die liefde belijd; geen woord daarover is ooit van mijne lippen gevloeid. Ik heb veel gebeden, en trof het mij diep, nu veertien jaren geleden te moeten vernemen, dat Helena de tweede vrouw mijns vaders geworden was, toch heeft geene afgunst mij bezield, maar heb ik den zegen des hemels over dat huwelijk afgesmeekt, niet alleen om Helena's, maar ook om mijns vaders wil; en toen ik vernam dat uit dit huwelijk een zoon geboren was die nu geheel in mijne vroegere regten zou treden, heb ik God gebeden dat Hij den jeugdigen Dodo voor rampen als de mijne mogt sparen, en hem al den voorspoed mogt geven, die in vroegere tijden voor mij was afgebeden. Zie hier het verhaal mijner rampen. Voor het overige hebben de bekwaamheden, welke ik door aanhoudende studie | |
[pagina 93]
| |
mijzelven verworven heb, mij tot de hooge geestelijke waardigheid gebragt, welke ik thans bekleed in het Sticht. Gij weet waarom ik herwaarts gekomen ben. Met eene straal van hoop op verzoening heb ik de reize aanvaard, om geen gerucht aan de zaak te geven, heb ik mij in deze nederige pij gedoscht. Zoo even hebben uwe tijdingen van het slot mijne flaauwe hoop den bodem ingeslagen, en ik vrage u, of nu mijn leed nog te dragen is. Mijn lijden schijnt nog niet voldoende te zijn; mijn bidden en strijden is te vergeefs geweest; kunt gij u er nog over verwonderen, dat ik mij nu als een van God verlatene gevoel?’ ‘Heer domproost!’ zeide Reginald na eenige oogenblikken zwijgens, ‘met deernis heb ik uit uwen mond de reeks van rampen vernomen, die gij heb moeten ondervinden. Hoop kan ik u niet geven, maar wat ik u bidden mag, blijf den goeden weg bewandelen, dien gij reeds bij den aanvang van uw leed zijt ingeslagen; poog nogmaals u zelven te overwinnen, en bedenk dat voor hen die tot aan het einde volharden, de kroone der zaligheid is weggelegd!’ Beide mannen bleven geruimen tijd zonder te spreken over elkander zitten; Gijsbrecht met het hoofd in de hand, blijkbaar in nadenken verzonken, de abt hem met innig medelijdende blik aanstarende. Eindelijk stond de domproost van zijnen zetel op, en zeide op vast besloten toon, wat zeker de vrucht van zijn nadenken was: ‘Nog ééne poging moet gewaagd worden; Reginald! wees gij mij nogmaals behulpzaam. Mogen God en St. Catharina ons steunen!’ | |
III.Heer Wallingier bevond zich op den achtermiddag van den dag van welken wij in het eerste hoofdstuk gewaagden, niet beter. Wel was hij meer bij zijn bewustzijn dan des morgens, maar het gloeijen zijner handen, de zwakte zijner stem en de akelige, benaauwde hoest door welken hij aanhoudend overvallen werd, toonden genoeg aan, in welke omstandigheden hij zich bevond. Het vuur knetterde onder de breede schouwe, en een zwak licht was in de zaal ontstoken. Bij het ziekbed zat vader Reginald en hield de hand des lijders in de zijne. | |
[pagina 94]
| |
‘Ik gevoel dat het niet lang meer met mij duren zal, vader Reginald!’ sprak de kranke met zwakke stem. ‘Zijn mijne trouwe vasallen reeds bekend met mijnen toestand? Zeg mij, hoe is het bun te moede, nu zij weten, dat hun heer, dien zij negen en vijftig jaren gediend hebben, hun ontvallen zal?’ ‘Heer van Egmont!’ sprak de abt, het doet mij goed u met zulk eene kalmte over uw naderend einde te hooren spreken. Uwe lieden zijn in zak en assche over u; gij zijt schier het eenige onderwerp hunner gesprekken, en elken oogenblik komen er aan de slotpoort met innige belangstelling naar u vernemen. Dat doet u goed, niet waar? O gij hebt het honderdvoud aan hen verdiend voor 't geen gij hun gedaan hebt, en het bewustzijn daarvan benevens de herinnering aan de diensten welke gij der Heilige Kerke hebt bewezen, moet nu een heerlijken invloed op uw gemoed uitoefenen. Wel den man wiens goede daden hem een zacht sterfbed spreiden; gelukkig hij die bij zijn einde met rustigen blik op de afgelegde loopbaan kan terugzien! Hem is de naderende toekomst geen vreeselijk schrikbeeld dat hem ontzet en pijnigt, maar een rooskleurig verschiet, waarnaar het harte hem met innig verlangen henen trekt. Maar wee degenen daarentegen, die zich bij het naderen van den dood hevige misdrijven of groote onregtvaardigheden te wijten hebben! De beelden van hen tegen wie hij ze gepleegd heeft, zal hij niet uit zijne gedachten kunnen verdrijven, en het denken aan het naderend oordeel moet voor zoo iemand vreeselijk zijn!’ De kranke werd door eene hevige hoestbui overvallen, en toen die bedaard was, bleef hij eenige oogenblikken liggen zonder te spreken; de uitdrukking zijner oogen gaf echter te kennen dat het bewustzijn niet van hem geweken was. Daarop sprak hij met sombere, en zoo mogelijk nog zwakkere stem dan vroeger: ‘Gij doeldet weder op Gijsbrecht!...Dezen morgen heb ik mijnen vloek over hem herhaald.’ ‘Uw geweten deed u dat gissen, heer Wallingier!’ zeide Reginald daarop, ‘en ik wil het u niet ontveinzen dat ik om Gijsbrecht dacht, toen ik die woorden uitsprak. Het zij verre van mij, dat ik u in de omstandigheden waarin gij u | |
[pagina 95]
| |
thans bevindt, zou willen kwellen. Maar toch - het is voor de laatste maal dat ik deze zaak aanvoer - bij het heil uwer ziele bezweer ik u, niet in die onregtvaardigheid te volharden. Uw vloek heeft misschien het levensgeluk uws zoons verwoest, en waarmede had hij dat verdiend? Heeft hij niet veertien jaren lang het geluk uws levens uitgemaakt, en was niet de misdaad en dood zijner moeder voor hem eene even heillooze ramp als voor u? Toen hebt gij op hem Catharina's meineed gewroken, waaraan hij niet meer schuld had dan gij zelf. Denkt gij niet dat in het oordeel waaraan gij zoo spoedig zult onderworpen worden, u deze onregtvaardigheid ten verderve zal strekken? Nogmaals in Gods en aller Heiligen naam, heer Wallingier, herroep dien vloek!’ De kranke liet een droef gesteun hooren, maar zeide niets. Reginald had hem naauwlettend gade geslagen en ging daarop dus voort: ‘Gijsbrecht en haren verleider hebt gij gedood en nog na hunnen dood gevloekt. Die daad wil ik niet regtvaardigen, maar er bestonden redenen toe. Maar zult gij, zoo nabij het oordeel ook daarin volharden en vergeten dat er één is wien de wrake toekomt? Gij hebt veel goeds verrigt gedurende uw veeljarig leven, maar toch, zoo gij uw geweten raadpleegt, zal dat u antwoorden, dat gij verre van vlekkeloos voor Gods regterstoel verschijnen zult, en dat alleen de oneindige barmhartigheid en genade des hemels u kan behouden. Hoe zult gij daarop mogen rekenen, indien gij zelf onbarmhartig zijt, en hun die tegen u misdreven hebben, zelfs nadat zij door God geoordeeld zijn, niet wilt vergeven, terwijl gij daarenboven in groote mate onregtvaardig zijt geweest tegen eenen onschuldigen zoon? Tegen die onregtvaardigheid en onbarmhartigheid zullen uwe goede daden voor den troon des Vlekkeloozen niet opwegen. Tracht dan te herstellen wat gij daarin misdreven hebt; nog is het tijd. Verootmoedig u voor God, bid Hem om vergiffenis voor uwe zonden, en al waren zij als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, al waren zij rood als karmozijn, zij zullen worden als witte wolle!’ Wallingier maakte eene koortsachtige beweging, rigtte zich half overeind en staarde eenige oogenblikken op een ebbenhouten crucifix dat aan een der kostbare wandtapijten | |
[pagina 96]
| |
was vastgehecht; het was als of hij gevoelde, dat daar het afbeeldsel hing van het grootste werk van barmhartigheid dat God ten behoeve der menschen gewrocht heeft. Na eenige oogenblikken sprak hij sidderend: ‘Zonde...geregtigheid...genade...en zonk toen weder op zijne peluw neder. Toen hij de oogen weder opsloeg zeide hij bijna fluisterend: Ja, vader Reginald! Nu gevoel ik de waarheid uwer woorden; ik dank u dat gij mij gebragt hebt tot hetgeen ik nu ga doen, en de handen vouwende sprak hij verder: “Heere God! Wend Gij den vloek van het onschuldig hoofd mijns zoons; schenk zijner moeder en haren verleider vergiffenis gelijk ik het hun doe, en wees mij armen zondaar om Christus wille genadig!” Amen!’ sprak Reginald, en zich van het bed verwijderende begaf hij zich naar de deur, opende en wenkte aan iemand die daar buiten stond om binnen te komen. Daar kwam Gijsbrecht ter zale in; hij ijlde naar de legerstede zijns vaders en knielde daar neder. ‘Vader!’ snikte hij, ‘lieve vader! wend uw oog nog eenmaal tot uwen zoon; ik ben Gijsbrecht dien gij eens verstooten hebt. O dat ik u nu eerst weder mag zien!’ Helena was nu ook met haren zoon bij het ziekbed gekomen, en schoon zij weder in tranen uitbarstte, was het haar toch aan te zien, hoe een harer dierbaarste wenschen stond vervuld te worden. ‘Gijsbrecht, mijn zoon!’ lispelde de kranke, ‘ik heb u onregtvaardig behandeld, en nu eerst zie ik dat in; ik heb God gebeden, dat Hij mijnen over u uitgesprokenen vloek in zegen moge verkeeren en mij mijne onregtvaardigheid moge vergeven. Kunt gij mij vergeven wat ik u heb doen lijden?’ ‘Vader!’ antwoordde hij, ‘mijne vergiffenis hadt gij reeds twee en dertig jaren geleden, en mij vóór uwen dood met u verzoend te zien en van uwen vloek die mij zoo gedrukt heeft ontheven te zijn, vergoedt mij veel!’ ‘Dan kan ik het hoofd gerust nederleggen,’ zeide Wallingier schier onverstaanbaar. ‘Gijsbrecht! uw jeugdigen broeder Dodo en zijne moeder beveel ik u aan....Helena! geef mij de hand.....Dodo.....Reginald! Bidt voor mij.....’ | |
[pagina 97]
| |
Een benaauwde hoest overviel hem, een golf bloed stroomde hem uit den mond, en krachteloos liet hij het hoofd zinken. Het derde uur van den volgenden dag telde heer Wallingier van Egmont niet meer onder de levenden. De domproost was gedurende al dien tijd niet van zijns vaders sponde geweken. | |
IV.Twee jaren later treffen wij den domproost weder te Egmont aan. Wel had hij zich niet weder in de Benedictijnerpij gestoken, en droeg hij nu de aan zijne waardigheid passende kleeding, maar toch had hij weder in het Egmontsch convent eene cel betrokken, welker eenige meubelen bestonden in eene armoedige tafel, waarop een aarden waterkruik stond, in eene houten bank en een eenvoudig kruisbeeld dat aan den naakten wand was vastgehecht. Gijsbrecht had aan het laatste verzoek zijns vaders trouw voldaan en zijnen jeugdigen broeder met diens moeder niet uit het oog verloren. Met raad en daad had hij Helena bijgestaan in de opvoeding van haren Dodo, meer dan eens had hij de vermoeijende reis van het Sticht naar den Hollandschen duinkant ondernomen, om zich met eigen oogen te overtuigen, hoe het met de zaken op het Egmontsche slot stond, en ook nu was dit de reden, waarom hij zijne woonplaats verlaten had. Natuurlijk kwam hem, wanneer hij zich daar op den burgt zijns vaders bevond, de gedachte wel eens voor den geest, hoeveel invloed de vroegere treurige gebeurtenissen op zijnen toestand hadden uitgeoefend, hoe hij zelf heer van die rijke heerlijkheid zou geworden zijn, indien niet - - Maar daarover dacht hij dan niet verder door, want hij had geen tegenzin in den geestelijken stand, en gevoelde daarenboven, hoe dankbaarheid hem slechts paste wegens de nog tijdige verzoening met zijnen vader. Iets anders was er dat meer invloed op hem had. Telken male, wanneer hij Helena had aangetroffen, was hij opgetogen geweest van bewondering voor haar. En waarlijk zij verdiende dit ten volle. Hadden de jaren veel van het frissche schoon uitgewischt dat op haar gelaat schitterde, toen Gijsbrecht haar voor het eerst leerde kennen, zeer veel was | |
[pagina 98]
| |
daarvan nog overgebleven, en hare fraaije gestalte en regelmatige trekken mogten haar nog met regt eene schoone vrouw doen heeten. En dan, welk eene liefde voor den zoon die nu aan hare zorgen alleen was toevertrouwd; welk een kracht en ijver om zijne en hare belangen te handhaven! Maar die bewondering van den domproost mogt niet ontaarden in de vroegere liefde, en dit kostte hem menigmaal een harden strijd. Ook nu treffen wij hem in een van die oogenblikken aan, waarin de herinnering van het verledene en de ondervinding van het tegenwoordige zich te zamen voor zijnen geest plaatsten en hevig kampten tegen zijn pligtgevoel. Hij was den vorigen dag op het kasteel geweest, waar hem ruime gelegenheid geschonken was, om Helena's voortreffelijke eigenschappen op nieuw op te merken. De belangen van den jongen Dodo hadden hem met haar in een vertrouwelijk gesprek gebragt; zij had hem verhaald dat zij reeds bij haar huwelijk geweten had, wat er met Wallingiers eerste echtgenoot had plaats gegrepen, en welke gevolgen dit voor den zoon van dezen had gehad; hoe zij bij het sluiten van haar huwelijk er vast op gerekend had, dat zij haren man wiens goedheid zij kende, en die haar zoo innig lief had, zou kunnen overhalen om jegens den zoon uit zijn eerste huwelijk niet langer onregtvaardig te zijn. Zij had Wallingier reeds dadelijk daarover willen spreken, maar daar het eene zaak van zoo kieschen aard was, had zij lang geaarzeld daarmede aan te vangen. Een geschikte gelegenheid had zich daartoe aangeboden bij de geboorte van haren Dodo. Toen had de heer van Egmont zijne vreugde te kennen gegeven, dat er weder een stamhouder voor zijn edel geslacht was, dat hij bij zijn overlijden de teugels van het bewind aan eenen zoon zou kunnen nalaten. Daarop had Helena hem aan zijn anderen zoon herinnerd, en hem gesmeekt dien weder in gunst en liefde op te nemen; maar Wallingier had haar toen ernstig en nadrukkelijk verboden, ooit weder een woord daarover te reppen. Na dien tijd had zij hare toevlugt tot zijdelingsche toespelingen genomen, de hulp van den abt Reginald ingeroepen, maar alles was te vergeefs geweest. Zij had hem betuigd, hoeveel vreugde het haar verschaft had, toen Wallingier op zijn sterfbed tot betere gedachten gekomen was, maar ook hoe zij innig medelijden | |
[pagina 99]
| |
met hem had, daar het beloop zijner rampen ten gevolge had gehad, dat hij van het bestuur der heerlijkheid buiten gesloten was, en eenen stand had moeten omhelzen welke alle huiselijk geluk onmogelijk maakte. Zij had hem verklaard dat zij hem hoogachtte, vooral wegens de gelatenheid waarmede hij zijn lot droeg, dat zij hem dankbaar was voor de belangstelling welke hij haar en haren zoon betoonde; zij hoopte dat hij zich overtuigd zou houden van hare goede gezindheid jegens hem, en wenschte dat er iets was waarmede zij zijne belangstelling kon vergelden. Toen had Gijsbrecht zich weder diep ongelukkig gevoeld. Hij was op het punt geweest haar te openbaren, dat hij haar vroeger gezien en liefgekregen had, dat die liefde verre van uit zijn hart verdreven te zijn op nieuw ontwaakt was, toen hij haar aan 't sterfbed zijns vaders had wedergezien, en nu met feller vlam dan ooit blaakte, nu hij uit haren mond zooveel belangstelling in zijn persoon en deelneming in zijne ongevallen mogt vernemen. Maar de gedachte aan zijnen pligt, de priestergelofte en de betrekking waarin Helena tot zijnen overledenen vader stond, hadden hem nog tijdig doen zwijgen. Neen, hij mogt haar niets openbaren, hij mogt alleen voor haar welzijn waken! Hij was des avonds weder naar het klooster gekeerd, en wat hem zoo dikwijls een slapeloozen nacht bezorgd had, had hem ook nu weder de nachtrust ontroofd. En nu de dag weder aangebroken was, lag hij daar in zijne cel voor het crucifix nedergeknield, en dankte God die hem den vorigen dag de stemme des gewetens zoo tijdig had doen hooren, en bad Hem om kracht tegen verdere verzoeking. Eenig gedruisch stoorde op eenmaal zijne biddende aandacht, de deur zijner cel werd haastig geopend, en verscheiden der vrome vaders Benedictijners stroomden naar binnen met hunnen abt Reginald aan het hoofd. ‘Moge God u en ons allen behoeden, heer domproost!’ klonk zijne van angst sidderende stem. ‘Zoo even werd mij berigt dat eene horde woeste Friesen de Egmontsche grenzen zijn over getrokken en op het slot aanrukken. Onze conversen zijn in de wapenen, maar ik durf hen niet van hier laten gaan, daar ons klooster ook welligt een aanval dier woestaards te duchten heeft.’ | |
[pagina 100]
| |
‘Genadige hemel!’ riep Gijsbrecht doodelijk onsteld uit, ‘is men op het slot daarvan onderrigt?’ ‘Den bode die ons de heillooze tijding bragt, heb ik dadelijk daar henen gezonden,’ zeide Reginald, ‘in de hoop dat men zich nog tijdig ter verdediging kan gereed maken.’ ‘Maar wat zullen die weinige mannen tegen eene misschien tienvoudige overmagt verrigten! Wat staat eene zwakke vrouw als Helena te doen, wanneer de Friesen hare woning omsingelen?’ vroeg de domproost nogmaals, ofschoon hij blijkbaar niet verwachtte, dat de goede abt hem die vragen op voldoende wijze zou beantwoorden; ten minste hij liet er dadelijk op volgen: ‘Vader Reginald! goede raad is hier duur; ééne kans op uitredding schijnt mij nog mogelijk te zijn. De Friesen moeten als 't kan overvallen worden, alvorens zij het slot hebben bereikt. Hebben zij eens het kasteel genomen, dan is er aan geene redding meer te denken. Sta mij de helft uwer conversen af; de vijand zal allerwaarschijnlijkst alleen op het kasteel de oogen gevestigd hebben, ten minste geen gelijktijdigen aanval op 't klooster en op den burgt wagen, zoodat gij nog niet dadelijk in gevaar zijt. Ik zelf zal hen aanvoeren en, als God het wil, het onheil dat der edele vrouw van Egmont en haren zoon boven het hoofd hangt keeren.’ ‘Maar, heer domproost!’ viel Reginald daarop in, ‘uwe waardigheid, de zwakheid van uw gestel, de vermoeijenis van zulk eenen togt, het gevaar waaraan gij u blootstelt doen mij u zulk eene poging ten sterkste ontraden. Het is geene vrees voor mij en mijn convent welke mij daartoe nopen; de helft mijner conversen is ter uwer beschikking, maar blijf gij hier en wacht geduldig den uitslag af.’ ‘Neen mijn besluit staat vast, vader Reginald!’ hernam Gijsbrecht; ‘niets zal mij weêrhouden van hetgeen ik mij voorgenomen heb. Laat uwe mannen zich gereed maken, terwijl ik mij in een pantser steek en het zwaard aangord. De belofte aan mijnen vader, op diens sterfbed gedaan, maakt het mij tot een heiligen pligt Helena in alles tot beschermer te verstrekken, en doet mij niet aarzelen iets te ondernemen, dat eenigszins in strijd is met mijne waardigheid.’ | |
[pagina 101]
| |
Nog vele bedenkingen bragt de goede abt in het midden, maar alle te vergeefs, en niet lang daarna had de domproost zijn geestelijk gewaad met de krijgsmans-uitrusting verwisseld, en verliet hij het klooster aan het hoofd van een twintigtal wel gewapende conversen. Zij trokken regelregt op het kasteel aan, waar de grootste schrik en verwarring heerschte. Gijsbrecht vervoegde zich terstond bij den slotvoogd, die alle moeite aanwendde om den jongen Dodo tot bedaren te brengen. Deze veertienjarige knaap brandde van ongeduld om mede de eer van zijn stamhuis te handhaven, en zelf mede den Friesen hun buit te betwisten, en werd alleen door het uitdrukkelijk verbod zijner moeder wederhouden om aan zijne vurige begeerte te voldoen. ‘Berigt vrouw Helena dadelijk mijne aankomst,’ was Gijsbrecht's eerste woord tot den slotvoogd die hem deels door de gewone kleedij, deels door den schrik welke hem overmeesterd had, niet herkende. ‘Snel liever terstond onze gewapende mannen te hulp met uwe dappere conversen; onze edele vrouw heeft zich in haar vertrek teruggetrokken om Gode en zijnen heiligen bijstand af te smeeken,’ hernam de oude, terwijl hij Gijsbrecht, die zich naar binnen wilde begeven, tegenhield. - ‘Zij heeft uitdrukkelijk bevolen, dat niemand wie het ook zij haar vrome aandacht kwam storen.’ ‘En wie voert Egmont's weerbare mannen aan?’ vroeg de domproost; ‘zij zijn toch niet als eene toomelooze bende zonder hoofd uitgetrokken?’ ‘Neen; een edelman in zwarte wapenrusting voert hen aan,’ antwoordde de slotvoogd; ‘wie hij is, van waar hij kwam, weet niemand onzer. Toen vrouw Helena zich naar haar vertrek begaf, en mij den uitdrukkelijken last had gegeven om niemand tot haar toe te laten, alsmede om den strijdlust van onzen jeugdigen heer te bedwingen, zeide zij voor eenen dapperen aanvoerder harer troepen te zullen zorgen, en zie een half uur later stond een vreemde ridder, die uit vrouw Helena's vertrekken kwam, voor ons. Hoe en wanneer hij in het slot gekomen was, was ons een raadsel; veel minder nog konden wij gissen, wie hij was, daar hij zijn visier zorgvuldig gesloten hield. Hij sprak zeer weinig, maar gaf alleen te kennen, dat hij aan het hoofd van Egmont's dapperen | |
[pagina 102]
| |
den aanval der Friesen hoopte af te slaan; daarop is hij met onze krijgers uitgetrokken.’ ‘Genadige Hemel!’ riep Gijsbrecht uit, terwijl eene doodelijke bleekte zijn gelaat overtoog. ‘Ik vermoed....maar laat mij door naar de vertrekken van Helena; in Godes naam, laat mij door! Ik ben Gijsbrecht van Egmont; de edele vrouw heeft mij ongetwijfeld niet onder haar verbod begrepen.’ ‘Vergiffenis, duizendwerf vergiffenis, eerwaardige heer!’ viel de slotvoogd terstond hierop in. ‘Ik heb u niet herkend, anders ware u van mij eene meer aan uwen stand voegende behandeling te beurt gevallen. Maar wie zou een Utrechtschen domproost in het gewaad van eenen Egmontschen convers herkennen, en......’ ‘Mijne vergiffenis zij u geschonken,’ hernam Gijsbrecht haastig, ‘maar het is nu geen tijd om woorden te wisselen. Laat mij toe tot vrouw Helena!’ ‘Nu, in 's Hemels naam!’ sprak de oude, ‘maar de edele vrouw had mij zoo streng verboden iemand toe te laten.’ Gijsbrecht had het laatste tegenstreven van den ouden dienaar niet gehoord, en was reeds naar boven gesneld. Hij klopte aan de deur van Helena's kamer, maar kreeg geen gehoor, en nadat hij dit een paar maal met even ongunstigen uitslag had gedaan, rukte hij onstuimig de deur open, en vond het vertrek ledig; een ander vertrek, gewoonlijk door de vrouw van Egmont bewoond, werd daarna door hem onderzocht, maar ook daar vertoonde zich niemand. Alleen deden eenige hier en daar nedergeworpen vrouwenkleederen gissen, dat de kamer in haast verlaten was. ‘Zoo is dan wat ik vermoedde waarheid!’ zuchtte de domproost. ‘Edelaardige Helena! gij zijt dan uitgetogen om uw zoon en zijn eigendom te redden; als altijd overtreft gij weder het ideaal, dat ik mij eens van u gevormd had. Gij hebt het gevaar, waaraan gij u blootsteldet over het hoofd gezien, gij hebt de zwakheid uwer sekse vergeten, en met het mannelijk gewaad tevens mannenmoed aangegord. Maar zult gij nu het slagtoffer worden van uwe edelmoedige dapperheid? Zal de ruwe hand van een woesten Fries u doen vallen? O moge ik in Godes hand het werktuig zijn om dat te verhinderen! Mijne liefde heb ik u niet mogen openba- | |
[pagina 103]
| |
ren, zij het mij gegund u het leven te redden. Op Gijsbrecht! Niet getoefd!’ Hij snelde naar beneden, gunde zich den tijd niet om den jongen Dodo en den slotvoogd zijne bevindingen mede te deelen, en trok met zijn conversen op in Zuid-Oostelijke rigting, want van dien kant bedreigden de Friesen de Egmontsche bezittingen; naar die zijde waren de Egmontsche gewapenden den vijand tegengetrokken. | |
V.Reeds meer dan anderhalf uur had Gijsbrecht met zijne conversen in de opgegeven rigting het land doorgetrokken, eer hij iets van de Friesen en hunne bestrijders bemerkte. Ongeduld en bezorgdheid voor het lot van Helena kampten in zijn boezem. Stilzwijgend rukte hij aan het hoofd der zijnen voorwaarts en allerlei sombere gedachten doorkruisten zijn geest. Indien men zich eens in het opgeven van de rigting vergist had, indien de hulp eens te laat kwam, en Helena met de haren reeds als slagtoffers der vijanden gevallen waren....maar neen, daar ontmoeten hem eenige dorpers; die gelukkig in staat zijn hem op het spoor te brengen. ‘Wanneer gij nu een weinig meer duinwaarts voortrukt, zult ge weldra de plaats bereikt hebben, waar de Egmontsche mannen den Frieschen invaller hebben aangetast. Luister slechts....hoort gij daar het gerinkel der wapenen niet en het geschreeuw der strijdenden? Verontrust u niet dat gij te laat zult komen, want zoo even pas heeft de eerste aanval plaats gehad; maar rept u toch, want de overmagt der Friesen is groot. Wij gaan eenige vrienden halen en komen u zoo te hulpe; wij hopen te toonen, dat een Kennemer steekmes geen Friesche knijf vreest, dat onze dorschvlegels voor de knodsen der vreemden niet behoeven onder te doen.’ Zoo sprak een dier landlieden, en Gijsbrecht moedigde nog eens zijn conversen aan. Niet verre van Alcmare was het tooneel des strijds. Reeds spoedig begon de domproost te zien, wat hij kort te voren slechts had kunnen hooren. Hij nam alles nog eens zoo | |
[pagina 104]
| |
goed hij kon op, en begreep teregt, dat hij met zijne manschappen, langs eenen omweg om de kampplaats heen moest trekken, en zoo de Friesen in den rug aantasten. Wij laten hem dit doen en werpen ondertusschen een blik op het tooneel des strijds. Het was een der vele plaatsen in Kennemerland, waar de natuur bijzonder kwistig met haar schoon was geweest. Op korten afstand van de duinen gelegen, en daarvan slechts door kreupelhout gescheiden, was de uitgebreide vlakte aan de overige zijden bijna geheel door bosch omgeven. Schier alle boomsoorten, welke in deze streken te huis behooren, schenen daar hunne vertegenwoordigers te hebben. Men zag er den reusachtigen eik, den statigen beuk, den zilveren abeel, den ritselenden peppel, den bewegelijken berk, als broeders van één huisgezin onder het blaauwe hemelgewelf te zamen wonen. Het jaargetijde waarin het bovengemelde plaats greep, was het meest geschikt om het natuurschoon in al zijne volheid te doen uitkomen. Het was een heerlijke Octoberdag, en een liefelijk herfstwaas lag over het geheele landschap, dat, hoewel nooit eentoonig, nu met een bijzonderen rijkdom van tinten schitterde. Wanneer den mensch iets bijzonder gelukkigs is overkomen, strekt dat gelukkige hem dikwijls tot voorwerp zijner droomen; maar dan droomt hij het zich niet, zooals het zich in de werkelijkheid heeft voorgedaan, maar oneindig heerlijker, meermalen onmogelijk schoon. Het is alsof de natuur in het najaar even zoo doet, of zij bij het denken aan den naderenden winterslaap zich in een droom nog het liefelijke der lente en het krachtige van den zomer herinnert, het schoon dier beide saizoenen vereenigt en met nog heerlijker waas overkleedt, en dan den mensch het aanschouwen van haar betooverend droombeeld gunt. De wijze waarop het landschap gestoffeerd was, leverde weder een der menigte blijken op van der menschen ongevoeligheid voor het natuurschoon; ten minste het was niet te denken, dat het op één der lieden, die zich op de vlakte bevonden eenigen indruk maakte. Daar werd hevig gestreden. Aan den duinkant, op weinig voeten afstands van het kreupelhout, waren de Friesen geposteerd. Hun kleederdosch en wapenen te beschrijven is schier onmogelijk, want daarin kan men zich moeijelijk bonter | |
[pagina 105]
| |
verscheidenheid voorstellen. Er waren er te paard en te voet, men zag er met blinkende pantsers en helmetten, maar ook velen in het nederig dorpsgewaad. Sommiger wapenen waren het ridderzwaard, de krijgsmansspeer en de taaije boog, maar zeer velen behielpen zich met zware knodsen, aksten en scherpe steekmessen. Van eene geregelde slagorde was bij hen weinig te bespeuren; zij waren alleen sterk door hun verbazend aantal. Geheel anders was het met hunne tegenpartij gesteld. Wel waren ook daar eenige dorpers met hunne landelijke wapens te bespeuren, maar allen stonden daar onder één bevel, en dit gaf wel kans dat de strijd door de Friesen niet oogenblikkelijk zou worden beslist; maar de overmagt was te groot dan dat er eenig uitzigt was op voordeeligen uitslag voor de Egmontsche schare. Men kon echter zien dat elk hunner voornemens was zich tot den laatsten ademtogt tegen de Friesen te weren, en niet het minst bespeurde men dat aan hunnen aanvoerder, den edelman in zwarte wapenrusting, dien men steeds daar te zoeken heeft, waar het gevecht het heetst is. De Kennemers hadden den vijand op het onverwachts verrast, en daardoor aanvankelijk kleine voordeelen behaald, doch nu hunne bestrijders van den schrik waren bekomen, deden deze hunne meer dan tien dubbele overmagt aan de kleine bende gevoelen. Reeds vele Friesen zijn gesneuveld door de wapenen der Egmontsche mannen, maar ook reeds menige dezer laatsten is gevallen. Dikwijls is ook de zwarte ridder in gevaar geweest, maar nog altijd hebben zijne vlugheid en dapperheid hem gered en verscheiden zijner aanvallers heeft hij met zijn zwaard hunne stoutmoedigheid doen boeten. Steeds woedender wordt de strijd, maar helaas! steeds hopeloozer de toestand der Kennemers. Reeds hebben zij zich vele ellen laten terugdringen van de plaats, waar zij bij den aanval stonden, en er scheen geen ander uitzigt te zijn, dan dat zij allen man voor man door den vijand zouden worden afgemaakt. In het gedrang van den strijd heeft de zwarte ridder zich wat veel vooraan gewaagd en is hij nagenoeg geheel van zijne bende afgesneden geworden; het is te bespeuren, van hoeveel belang de Friesen het rekenen, dat hunne tegenpartij van zijn aanvoerder wordt beroofd, want velen dringen zich om den ridder henen, die zich echter dapper verdedigt. Daar | |
[pagina 106]
| |
is een der bespringers behendig genoeg, om zijne speer te stooten in een der harnasvoegen van 's ridders paard; het edele dier verheft zich nog eenmaal steigerend, en stort daarna dood neder, terwijl het zijn berijder in den val medesleept. Deze weet zich echter spoedig weder op te heffen, en schijnt zijn leven niet te willen derven dan ten koste van dat van vele zijner aanvallers; woedend slaat hij met het zwaard om zich henen, en geen der Friesen waagt het hem naderbij te komen. Maar slechts weinige minuten zal de strijd nog kunnen duren; reeds is het merkbaar, hoe de slagen van den dapperen strijder verflaauwen, en de vijanden maken ijverig daarvan gebruik om digter met hun speeren op hem aan te dringen. Plotseling echter wenden allen zich van den ridder af; daar doet zich het schallen eener klaroen van achter het kreupelhout hooren, en onverwachts voelen de Friesen, reeds overmoedig op den tot nu behaalden triomf, zich van achteren aangetast. Het grootste gedeelte der ongeordende bende neemt van schrik verslagen de vlugt. Gijsbrecht komt met zijne manschappen, waarbij zich verscheiden gewapende dorpers hadden gevoegd, uit het kreupelhout te voorschijn. Met de weinige, nog overgebleven Friesen wordt een korte, maar hardnekkige strijd gevoerd, waarin wel eenige Kennemers het leven laten, maar waaraan geen der vijanden levend ontkomt. De domproost wil zich zegevierend over het slagveld een weg banen naar den ridder in zwarte wapenrusting, dien hij alleen kent, dien hij van den dood gered heeft. Naauwelijks is hij echter eenige schreden voorwaarts gegaan, of daar snort van uit het kreupelhout een verraderlijke pijl, welke hem in den hals treft. Stuiptrekkend valt hij neder, en weinige oogenblikken later geeft hij in de armen van den zwarten ridder den geest. Zijn laatste woord was: ‘Helena!’
Luide klonk het gejubel der zegevierende Kennemers, toen zij ontdekten, wie hen met zooveel moed en beleid had aangevoerd. Groot was de lof welke der vrouwe van Egmont van alle zijden te beurt viel, wegens haar manhaftig gedrag. Ook aan de nagedachtenis van den domproost, die niet geaarzeld had zijne vreedzame stool met het krijgsgewaad te | |
[pagina 107]
| |
verwisselen, en door zijne tusschenkomst aan den strijd eene zoo gelukkige wending had gegeven, viel ongeveinsd huldebetoon ten deel. Nog vele jaren na dezen strijd verhaalde geen der Egmontsche vasallen van vrouw Helena's heldenmoed aan zijne kinderen, of hij gewaagde tevens van den edelen domproost Gijsbrecht, die tegen de Friesen zoo dapper gestreden, en in dien strijd het leven gelaten had. Van den strijd, dien Gijsbrecht in zijn binnenste gestreden had, kon de verhaler den aandachtig luisterende kleinen niets mededeelen, want dien kende God alleen. d. |