Het geweten.
Toen Caïn doodsbleek en met vliegend haar, de boden
Van d' uitgebarsten storm, Gods aanschijn was ontvloden,
Verzeld van al zijn kroost, in dierenvacht gekleed,
Had hij, als de avond reeds zijn schaduw vallen deed,
Den voet eens bergs bereikt in de uitgestrekte vlakte.
Zijn gade en kindren, wie de bange togt verzwakte,
Vermaanden hem: laat ons hier rusten op deez' grond...
Maar Caïn sliep niet in en staarde peinzend rond.
Hij hief zijn hoofd omhoog naar 't zwijgend stargeflonker,
Hij zag een oog, dat straalde in 't diepst van 't nachtlijk donker,
En dat in 't duister steeds hem strak in 't aanschijn zag.
‘'k Moet verder’ sprak hij en barstte uit in luid geklag.
Hij wekte gade en kroost, wien zoete slaap verkwikte,
En vlugtte voort en voort, daar steeds hem 't oog verschrikte.
Reeds dertig maal verrees en kwijnde 't zonnelicht:
Nog trad hij spraakloos voort, beladen met het wigt
Van zijne schuld, bevreesd, nooit omziend, nimmer moede,
Door rust noch slaap verleid, hoe ver hij zich ook spoede.
Hij naakte d' oever van den vloed, die 't land omspoelt,
Eens Asser's grondgebied: hij sprak: deez' schuilplaats doelt
Mijn togt, want thans zijn wij tot 's werelds eind gekomen.
En toen hij nederzonk en hoopte op zoete droomen,
Toen blikte hij nog eens naar d' open hemelboog.
Een huivring greep hem aan, weêr zag hij 't dreigend oog.
‘Verberg mij’ riep hij en door schrik en vrees bevangen,
Vernam het droef gezin zijn onbestemd verlangen.
Weêr sprak hij Jabel aan, die 't eerst de veilge tent
Gebouwd heeft, toevlugt voor vermoeidheid en ellend:
‘Laat toch het zeildoek van deez tente nedervallen,’
En 't vlottend tentdoek werd tot ligtbewogen wallen,
Rondom met looden wigt bevestigd, Tsilla vroeg:
‘Thans ziet gij toch niets meer, thans is 't toch digt genoeg?’
Terwijl haar zachte blos den ochtendgloed weerkaatste.
Maar Caïns antwoord was: Ach, dat gij 't zeil verplaatste,
Nog staart het oog mij aan! Nu klonk de heilige eed
Van Jubal, die trompet en trommel had gesmeed.
‘Laat mij het over thans een vaster muur te bouwen.’
Hij bouwde een muur uit brons. ‘Nog blijft mij 't oog aanschouwen’
| |
Klonk Caïns stem, die 't hoofd gesteund hield op den wand.
‘Welnu’ sprak Henoch ‘thans is mij de beurt, mijn hand
Bewerke een muur, zoo hoog, dat niets er door zal boren.
Een stad gesticht met burgt, met citadel en toren,
Een reuzenstad gesticht met vastgeschroefde poort!
En Tubal Caïn had de wekstem niet gehoord,
Of metselde de stad, die de eeuwen zou belagen.
Intusschen was het aan zijn broeders opgedragen,
Het kroost van Enos en van Seth van uit de stad
Te weren, en wie toch den drempel binnentrad,
Benam men 't ooglicht, en men schoot in 't blinde vreezen
Een pijl naar 't sterrenheer: 't graniet was opgerezen,
En ieder blok werd nog met ijzer overdekt,
De stad werd zoo geducht, zoo sterk, zoo uitgestrekt,
Als schiep haar helsche magt: de schaâuw der torenzwaarte
Omfloersde de vallei: een digte berggevaarte
Geleek de muur en op de poort werd ingesneên:
‘Geen dring' hier binnen’ en toen 't werk van staal en steen
Voleindigd was, toen sloot zich Caïn in den toren,
Nog in zich zelv' gekeerd; weer deed zich Tsilla hooren,
Van droefenis ontroerd: thans is u 't oog ontgaan.
Maar Caïns antwoord was: Nog ziet het oog mij aan!
Toen sprak de ontstelde: ‘'k Wil een schuilplaats onder de aarde.
Ik wil een eenzaam graf, waar nooit een blik nog staarde.
Geen blik aanschouw' mij meer, en ik...wil niets meer zien!’
Men dolf een peilloos graf, ‘thans smake ik rust misschien!’
Zoo riep hij uit en daalde in de ondoordringbre spleten
Der aard, maar toen hij op zijn zode was gezeten,
En 't onderaardsch gewelf zijn duizlend oog omsloot,
Toen zag nog 't oog in 't graf, dat hem geen ruste bood!
G.
(Naar het Fransch van victor hugo uit zijn werk: La Légende des Siècles). |
|