| |
Op 't kerkhof.
(Verhaal eener dame).
De zon neigde ten ondergang en verlichtte met hare gouden stralen het met bloemen en kransen als bezaaide kerkhof, toen ook ik door de poort ging, om aan mijne geliefden een' bloemkrans en aan den onsterfelijken Gellert een korfje vol rozen toe te wijden, zoo als dit, op den 24sten Junij vrij algemeen de gewoonte is.
Van den toren der eenvoudige kerk, met hare twee popu- | |
| |
lierboomen aan den ingang, die God voor de kogels der vijanden beveiligd en te midden van het gewoel, in de hitte van den strijd gespaard had, wapperde de vlag met de beminde vaderlandsche kleuren. Alles was feestelijk uitgedost.
De menigte menschen, die voor 't grootste gedeelte reeds weder huiswaarts keerden, bewoog zich golvend als een bruischende vloed en bood eene bonte mengeling van schoonheid, van rijkdom en armoede aan. Heeren en dames verdrongen elkander en alles volgde dezelfde rigting; de rigting naar de poort der stad!
Maar even bont en gemengd als de menschen was ook de versiering van de heuvelen, en de gaven en geschenken aan 't stille verblijf der dooden waren op even zoo verschillende wijze uitgedeeld als de rijkdommen in 't leven; want terwijl hier een prachtig marmer gesteente met kostbare bloemen als bezaaid was, zag men dáár een eenvoudig graf, dat niets had bekomen dan een even eenvoudigen bloemenkrans; hier vertoonde zich de liefde met hare eenvoudige gave; dáár de begeerte om te pronken of een algemeen gebruik te volgen.
In deze overpeinzingen verdiept, bereikte ik het achterste, minder bezochte gedeelte, alwaar zich nog slechts enkele menschen bevonden, legde mijnen bloemenkrans neder, en zette mij, geboeid door de schoonheid van den avond en het plegtige en verhevene van de plaats zelve, op den grafsteen neder, die door de takken van een treurwilg bijna bedekt en aane de andere zijde door een acacia beschaduwd werd.
De weinige bezoekers verdwenen langzamerhand, en ik kon denken, zonder gestoord te worden. Om mij heerschte rust en vrede. Alles bloeide en verspreidde de heerlijkste geuren, en geen windje bewoog de takken. De aarde was schoon, verrukkelijk schoon, en toch werd de begeerte, om bij die dooden te rusten, steeds levendiger in mij. Ik wilde bidden: ‘Heer! laat mij hier insluimeren’ toen ik zag, hoe de zon nog eenmaal al haren glans en hare majesteit ten toon spreidde, voor zij ter ruste ging. Welk een moeijelijk dagwerk had zij niet ten einde gebragt, en toch straalde zij met onverminderden glans; zie, zij vermaande mij, om terug te keeren tot den zwaren strijd des levens, tot mijne pligten en tot hen, die aan mijne zorg toevertrouwd waren!
| |
| |
Ik stond op, ten einde niet weder in mijne vorige gemoedsstemming te vervallen, en wilde heen gaan, toen ik schreden vernam; schreden, langzaam en zwaar!
Ik sloeg mijne oogen op en zag eene vrouw van ruim vijftig jaar; zij was eenvoudig maar netjes gekleed.
Haar gelaat, dat door een eenvoudigen hoed bijna geheel bedekt was, was bleek en vermagerd even als hare geheele gestalte en hare handen. Zij ging naar eenen grafheuvel in mijne nabijheid, die mij reeds in 't oog was gevallen, daar hij volstrekt geen sieraad vertoonde. Zij legde er een kruis van rozen, 't zinnebeeld van 't geloof, op, zonk toen snikkend naast het graf neder en weende bitter. Eindelijk zag zij schroomvallig om zich, en toen zij niemand bemerkte, bad zij luide:
‘Goede God! ik heb u meer dan vijftig jaren trouw gediend. O verlaat mij niet in mijnen nood. Geest mijner dochter, daal neder en voer mij naar de zalige gewesten, want nooit zal ik het overleven, dat men mij eerst naar de gevangenis en later naar 't algemeene werkhuis zal zenden, terwijl ik altijd vlijtig, spaarzaam en braaf ben geweest. Liever lag ik diep, diep onder de zwarte aarde, dan dat ik zulk eene schande verdroeg!’
Wederom snikte zij, tot dat zij eindelijk opstond en zeide:
‘Neen! ik wil op God vertrouwen en rustig den volgenden dag afwachten. Hij heeft mij nog nooit verlaten en zal mij ook nu mijnen weg wijzen!’
Wederom naderden schreden, maar nu was 't de ligte en vlugge tred der jeugd! Een meisje van naauwelijks twintig jaar kwam om een' bloemenkrans op een graf te leggen. Op het zien van de vrouw, welke haar niet bemerkte, bleef zij staan en zag haar vol deelneming aan. Daardoor had ik gelegenheid, om het naar mij gewende gelaat van de jongere vrouw te bewonderen. Zij bezat eene schoone, geëvenredigde gestalte en regelmatige trekken, welker schoonheid daarenboven nog verhoogd werd door eene uitdrukking van zachtaardigheid en door het waas van treurigheid, dat zich over haar gelaat had verspreid.
Na eenige oogenblikken ging zij den krans, welken zij in
| |
| |
hare hand droeg, op een graf leggen, en na dit gedaan te hebben, naderde zij de oude vrouw, zeggende:
‘Ik heb eenen krans op het graf mijns vaders gelegd, en gij versiert misschien de rustplaats van een kind.’
‘Ja,’ antwoordde jufvrouw Stein - zoo zullen we haar noemen - ‘zeven kinderen heb ik reeds verloren, maar ik gevoel het meeste leed over 't verlies van de dochter, welke hier onder ligt begraven; zij was het beste mijner kinderen, en toch heeft ze mij, hoewel buiten hare schuld, de meeste tranen gekost en is zij de oorzaak, dat ik morgen welligt naar de gevangenis gebragt zal worden, en heb ik die eenmaal verlaten, dan wacht mij het werkhuis! Het werkhuis!’ snikte zij nog eenmaal, en toen viel zij, door haar gevoel overweldigd, uitgeput op den grond neder.
Het meisje stond radeloos en sidderend bij de oude, bewustelooze vrouw; zij zag naar alle kanten rond, om hulp te zoeken. Dit ziende, stond ik op, voegde mij bij haar en zeide, dat de arme spoedig weder zoude bijkomen en dat dit ongeval niet door ligchamelijke smart, maar door diep zielelijden was veroorzaakt, terwijl ik er bijvoegde, dat ik haar reeds lang beluisterd had, en voornemens was geweest om haar niet uit het oog te verliezen.
Wij verplaatsten de bewustelooze tegen eenen heuvel; ik ging naar de bijzijnde bron, maakte mijnen zakdoek goed nat en wreef daarmede haar voorhoofd en hare slapen. Dit hielp; jufvrouw Stein begon bij te komen, en was zeer verwonderd toen zij twee personen aan hare zijde bemerkte. Ik verzocht haar, om ons te verhalen, wat haar toch zoo moedeloos maakte. Zij zag mij aan, en daar zij op mijn gelaat duidelijke bewijzen van deelneming bespeurde, deelde zij ons de volgende geschiedenis mede:
‘Ik ben de weduwe van eenen ambtenaar,’ zeide zij, ‘die een gering inkomen had, maar den vrijen tijd, welke hem elken dag overig bleef, niet gebruikte om voor zijn huisgezin te arbeiden en daardoor onze inkomsten te vermeerderen. Wij hadden acht kinderen, en die allen te voeden en groot te brengen was dus voor mij, onder zulke omstandigheden, eene zware taak. Alleen de grootste vlijt, orde en spaarzaamheid stelden mij in staat, om dit mogelijk te maken en mijne oudste dochter, dezelfde, welke hier nu onder slaapt,
| |
| |
stond mij getrouw bij. Zij had het plan gemaakt, om zoodra zij de school verlaten had, het naaijen te leeren. Daar wij het leergeld niet dan met veel moeite bijeen konden brengen, naaide zij in haren vrijen tijd zooveel zij maar kon voor een magazijn. De dag was voor dit alles te kort, zij nam den nacht te hulp en ach! die klok van twaalven vond ons nog zoo dikwijls bij ons lampje, terwijl wij naauwelijks durfden opzien van ons werk en mijn man met de andere kinderen reeds vast in slaap waren.’
‘Gij weet zeker niet,’ ging zij voort, ‘wat het zeggen wil, voor een magazijn te werken. 't Is waar, men is zeker van zijn geld, maar dat geld wordt zoo schaars berekend, dat men geene seconde mag verliezen, wil men nog iets verdienen.
‘Door vlijt en volharding kwam zij den leertijd gelukkig ten einde. Spoedig kreeg zij nu vrij goede klanten bij wie ze aan huis werkte en in hare vrije uren had zij ook werk in overvloed, dat vrij goed betaald werd. Nu begonnen onze omstandigheden te veranderen. Door haar mag ik zeggen, kwam onze zoon op een goed kantoor, en zijn patroon, die een uitmuntend mensch was, liet hem onderrigt in vreemde talen geven, zonder dat hij daarvoor een cent behoefde te betalen. De goede God zegene dien edelen man!’
‘Wij huurden nu eene groote woning en verhuurden kamers, en daar mijne andere kinderen ook iets begonnen te verdienen, wilde ik niet langer, dat Maria al hare verdiensten aan het huishouden opofferde en zoo doende begon zij iets voor zich zelve te besparen.’
‘Op deze wijze waren er verscheidene jaren verloopen; ik had twee kinderen aan de scharlaken koorts verloren, toen mijn man ziek werd en stierf. Toen begreep ik eerst, dat God mij eene weldaad had bewezen, door twee mijner kinderen tot zich te nemen, want ik had er nu nog zes, van welke er twee niets verdienden. Gelukkig bekwam ik een klein pensioen en zoo wisten wij het alweder te redden. Kort daarop werd mijnen zoon door een der handelsvrienden van zijnen patroon eene voordeelige betrekking in Nieuw-York aangeboden, die hij aannam, hoewel ik alles deed wat ik kon, om hem bij mij te houden. Hij beloofde, dat hij
| |
| |
mij altijd zoude ondersteunen en zeide: “ik kom niet weder, voor dat ik rijk ben, en dan zal ik zorgen, dat de avond uws levens rustig en kalm is.” De scheiding viel mij evenwel zeer hard, en ik geloof, dat hij gestorven is, want sedert acht jaren heb ik geene tijding van hem ontvangen.’ Hier zweeg zij door hare aandoening overweldigd; na eenige oogenblikken ging zij aldus voort:
‘Mijne tweede dochter deed een zeer goed huwelijk, maar bij de geboorte van haar eerste kind stierf zij, benevens het kind. Haar echtgenoot hertrouwde, werd verplaatst en zoo is mij alles vreemd geworden. Ook de andere kinderen ontvielen mij op een na, behalve Maria. Ieder sterfgeval kostte geld, en zoodoende ging ik meer achter dan vooruit. Maar nu komt eerst het treurigste gedeelte mijner geschiedenis. Onder meer menschen, aan wie wij kamers verhuurden, behoorde ook een student in de medicijnen; hij was arm maar zeer vlijtig en oppassend, en het grootste gedeelte van zijn onderhoud moest hij zelf verdienen. Hij bewees Maria dikwijls eene beleefdheid, en eindelijk verklaarde hij haar zijne liefde; en belooofde haar te zullen huwen, zoodra hij in staat was, eene vrouw te onderhouden. Eerst was Maria vlijtig geweest, maar nu werkte zij met verdubbelde vlijt, en aan werk ontbrak 't haar nooit. Over dag ging zij uit naaijen en gunde zich geen enkel oogenblik rust, en als voor anderen des avonds het rustuur sloeg, begon om zoo te zeggen, haar tweede dag. Zij ontzegde zich elk genot, om zooveel te verdienen, dat hij zijn laatste en duurste examen kon afleggen, en zij zich eene behoorlijke uitrusting kon verschaffen. Meer dan eens had zij gelegenheid, om een goed huwelijk te doen, maar zij sloeg elk aanzoek af. Meer dan eens bragt ik haar onder 't oog, dat zij haar geluk niet moedwillig van zich moest werpen, en zij die dwaze liefde moest overwinnen, maar dan antwoordde zij steeds: “al moet ik ook nog zoolang wachten, toch zal ik hem getrouw blijven.” En toen ik nu zag, dat er niets aan te veranderen was, zweeg ik en stelde haar lot in Gods hand.’
‘Er waren eenige jaren verloopen,’ ging zij voort. ‘De student had zijn laatste examen met glans afgelegd. Hare vreugde was zoo groot, dat zij ze slechts door tranen kon uiten; zij meende nu haar doel bereikt te hebben. Toen hij vertrok,
| |
| |
om als officier van gezondheid in dienst te gaan, had zij hem in 't geheel vierhonderd tachtig gulden geleend, zonder daarvan eenig bewijs te hebben. Zij hield dit niet voor noodzakelijk, daar bovendien haar vermogen toch spoedig het zijne moest worden. Hij schreef dikwijls en deelde haar mede, dat zoodra hij eene plaats in eene stad kon krijgen, het huwelijk zoude plaats hebben. Maria was het gelukkigste wezen onder de zon, maar wat gebeurde er? De brieven werden langzamerhand zeldzamer en koeler, en dit oefende zulk eenen nadeeligen invloed op hare gezondheid uit, dat hare vrolijkheid verdween en hare krachten verminderden. Zij klaagde niet, maar het oog der moeder bespeurde duidelijk, dat niet alleen het hart, maar ook het ligchaam ontzettend had geleden. Ik ondervroeg onzen geneesheer, in wiens huis zij naaide; hij haalde zijne schouders op en zij zelve bleef volhouden, dat haar niets deerde. Eindelijk kwamen er geene brieven meer, en toevallig vernamen wij, dat hij niet meer onder dienst was, maar als geneesheer in eene ver verwijderde stad was aangesteld. Maria reisde derwaarts, om zich te overtuigen, en zag en hoorde zelve, dat hij met de jonge en schoone dochter van den burgemeester dier plaats was verloofd.’
‘Met een gebroken hart keerde zij terug, nam geene naald meer in de hand en zoo scheen zij met elken dag te verminderen. Zij klaagde nooit over hem, en als ik het deed, verzocht ze mij, om over die zaak nooit te spreken. Als ik van het geld sprak, zeide zij, dat hij het mij wel zou terug zenden, zoodra hij het had verdiend en bad mij, hem daarover niet lastig te vallen. Zij beschouwde zijn huwelijk als iets, waartoe de omstandigheden hem genoopt hadden, vergaf hem zijne ontrouw en met een gebed voor hem op hare lippen stierf zij.
Ik meende dat mijn leed nu ten einde was, maar neen! er wachtten mij nog meer beproevingen, want twee jaar later bezweek mijne eenige, overgeblevene dochter. Nu was ik kinderloos en vatte het plan op, om mijnen zoon op te zoeken, die misschien nog in Amerika was, want het huis, waarin ik woonde, was mij nu zoo onuitstaanbaar geworden, en eene geheel andere omgeving was alleen in staat, om mijne geschokte ziel weder eenige rust te verschaffen. Maar om de reiskosten te bestrijden en misschien in Amerika nog eenige weken of maanden te leven, alvorens ik mijnen zoon vond,
| |
| |
was er veel noodig en ik had geen geld. Nog altijd had ik het verlangen mijner Maria geëerbiedigd en den geneesheer ongemoeid gelaten, maar nu schreef ik hem eindelijk en vroeg hem om het verschuldigde geld. Op mijnen eersten brief ontving ik geen antwoord; de tweede werd mij ongeopend teruggezonden, en nu moest ik wel besluiten, om zelf naar de stad te gaan, waar hij woonde. Ik bragt mijn plan ten uitvoer, verreisde eene voor mij vrij aanzienlijke som, begaf mij naar zijne woning en verhaalde hem openhartig mijne tegenwoordige omstandigheden. En wat denkt gij, dat hij antwoordde? ‘'t Is waar,’ zeide hij, ‘ik heb bij u in huis gewoond, en had het bij u bijzonder naar genoegen; ik heb uwe dochter eenigermate het hof gemaakt, zoo als men dat meer doet aan een meisje, dat er niet onaardig uitziet, maar nooit heb ik het plan gehad, om haar te huwen. 't Spijt mij, dat ik 't zeggen moet, maar uwe dochter moet nog al tamelijk veel verbeelding gehad hebben. Geld heb ik nooit van haar ontvangen, maar daar gij in behoeftige omstandigheden schijnt te verkeeren, wil ik u gaarne twintig gulden geven.’
‘Ik stond als verpletterd, en kon geen woord uitbrengen. Eindelijk nam hij weder het woord en zeide: “Ik moet u nu dringend verzoeken, mijn huis te verlaten; want ik kan noch mag dulden, dat mijne jonge vrouw door allerlei verhalen van kommer en ellende droefgeestig gemaakt of door onbeschaamde bedelarij lastig gevallen wordt.” Hij zeide dit op zeer hoogen toon, terwijl hij zeer bedaard met zijnen tandenstoker de verveling scheen te verdrijven. Ik wierp het geld voor zijne voeten, en verliet ten hoogste verbitterd zijn huis. Toen ik in mijn logement was teruggekeerd, en mijne drift een weinig was bedaard, overlegde ik bij mij zelve, wat ik toch moest doen, en kwam eindelijk tot het besluit, mij tot zijne vrouw te wenden, haar alles te verhalen en haar te vragen, of zij mij het mij toekomende geld niet konde verschaffen. Ik plaatste mij daarom digt bij het huis, en wachtte met het grootste geduld, tot dat hij uit ging. Zoodra ik dit gezien had, sloop ik in huis, maar de vrouw was nog hardvochtiger dan haar man, en hoewel ik met de grootste bedaardheid en beleefdheid mijne zaak voordroeg, liet ze mij toch bijna het huis uitwerpen.’
‘Nu keerde ik naar huis terug, en daar ik vast besloten
| |
| |
had, mijn regt te doen gelden, gaf ik mijne zaak aan eenen advokaat in handen, die mij, daar ik volstrekt geen bewijs had, zeer weinig hoop gaf, maar vertrouwende, dat God de onschuld niet zoude verlaten, zette ik de zaak door en verloor het proces.’
‘De geneesheer deed eenen eed, dat hij niets van mijne dochter had ontvangen en daarenboven in geene nadere betrekking tot haar had gestaan. Dien ten gevolge ben ik veroordeeld tot betaling van de kosten, en daar deze veel grooter zijn dan hetgeen ik bezit of kan opbrengen, zal morgen mijn goed in beslag genomen worden. En daarenboven heeft hij mij aangeklaagd omdat ik, volgens zijn zeggen, zijnen huiselijken vrede verstoord en zijne eer heb gekrenkt. Dien ten gevolge ben ik tot eenige dagen gevangenisstraf veroordeeld geworden, tenzij ik eene aanzienlijke geldboete betale, en kom ik nu uit de gevangenis, dan blijft mij niet anders over dan eene plaats in 't werkhuis, want ik bezit noch moed noch kracht, om mijn brood te verdienen.’
Wij zwegen allen; troosten konden wij haar niet, maar wij peinsden op een middel om haar te helpen.
‘Mejufvrouw!’ begon eindelijk de vrouw weder, ‘ik lees op uw gezigt, dat gij mij eene opregte deelneming betoont, en daarvoor ben ik u zeer dankbaar. Gij zijt schoon. Luister naar den raad van eene oude vrouw. Vertrouw nimmer op de woorden der liefde, al klinken ze u nog zoo liefelijk toe, want alle mannen zijn valsch en vol bedrog.’
‘Niet allen!’ antwoordde Emma zacht maar op vasten toon. ‘Mijn vader, bij voorbeeld, huwde tegen den wil zijner familie met mijne moeder, een arm meisje, zeide zijne studie vaarwel en leefde bekrompen van de opbrengst van zijnen letterkundigen arbeid. Hij eerde en beminde mijne moeder en betreurde haar opregt toen zij stierf. Hij voedde mij, zijn eenig kind, zeer goed op, en daar hij bij mij eenigen aanleg voor de muziek ontdekte, arbeidde hij dag en nacht, ten einde de kosten voor mijne opleiding te kunnen bestrijden. Ja, ik geloof, dat die overspanning en de smart over het verlies mijner moeder hem vroeg ten grave hebben gesleept. Voor zijnen dood had hij evenwel het genoegen, mij als zangeres aan een der voornaamste schouwburgen geengageerd te zien. Morgen vertrek ik en ik kwam nu nog eens hier, om op zijn
| |
| |
graf te bidden. Wilt gij, jufvrouw Stein, met mij gaan, en voor mijne huishouding zorgen? Zoo ja, neem dan alles uit uwe woning, wat gij noodig hebt, opdat ik dit bij mijn goed kan inpakken, het overige kunt gij voor de regtbank achterlaten. Wanneer gij genoegen neemt in mijn voorstel, vertrekken wij morgen zoo vroeg mogelijk; behalve kost en inwoning zal ik u tien gulden 's maands geven; meer laten mijne middelen mij niet toe, maar wees verzekerd, dat het u niet aan liefde en hartelijke deelneming zal ontbreken.’
‘Gaarne neem ik uw aanbod aan,’ antwoordde jufvrouw Stein met een opgeruimd gelaat, ‘maar alleen op voorwaarde, dat ik de helft zal ontvangen van 't geen gij mij aanbiedt. Dit is voldoende, om in mijne behoeften te voorzien.’
‘Daarmede zoudt gij niet rond komen,’ hernam de jonge zangeres vriendelijk, ‘neen! het blijft bij de bepaalde som. Daarenboven kunt gij mij veel besparen en door uwe langdurige ondervinding mij voor schade waarschuwen en beveiligen.’
Jufvrouw Stein vouwde hare handen en haar dank steeg omhoog naar dien God, aan wien zij haar lot had toevertrouwd, en die haar niet had verlaten. Het ruischte in de twijgen der treurwilg, de geesten van Emma's vader en van Maria fluisterden zegen over het hoofd van de jonge zangeres, die vrolijker dan zij was gekomen het kerkhof verliet.
De volle maan stond aan den blaauwen hemel, de sterren flikkerden aan 't uitspansel en heerlijke geuren verspreidde de dampkring, terwijl de nachtegaal de liefelijkste toonen deed hooren, toen wij aan de poort van 't kerkhof kwamen, en die reeds gesloten vonden. Wij moesten naar den doodgraver gaan, en hem verzoeken ons te bevrijden.
Den volgenden morgen bragt de eerste spoortrein, jufvrouw Stein en Emma naar de plaats harer bestemming en ik gaf haar mijnen zegen op reis mede.
Emma is thans de geliefde gade van den jongen Stein, die als een bemiddeld man uit Amerika is gekomen en eene zaak heeft opgezet. Vrolijk is de levensavond zijner moeder, en ik, die mij eene huisvriendin mag noemen, heb hun eerste kind ten doop gehouden, en kan naar waarheid getuigen, dat zij de gelukkigste menschen der wereld zijn.
Woerden, September 1860. |
|