Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1861
(1861)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEene klopgeesten-novelle;
| |||||||||
[pagina 28]
| |||||||||
om als bijdrage te dienen voor ‘het nut,’ of een armzalig versje dichtte, om voor een' verjaardag of bruiloft te dienen, - dan was ik reeds blijde als het uitgediende manuscript weder in mijn portefeuille lag; en nog nooit heeft iemand mij kunnen bewegen, zelfs geene dankbare moeders of geflatteerde jufvrouwen, om haar eene nalezing van mijne idillische beunhazerij te vergunnen. Aan de kritiek was door de beleefdheid het stilzwijgen opgelegd; mijne van vreesachtigheid getuigende uitspraak werd de verzoening van vele leemten; de verstands-barometer der toehoorders stond in den regel niet hoog; en zoo werden mijne penvruchten meestal met smaak, immers zonder tegenzin, genuttigd,- en hoogst vermetel zoude het van mij geweest zijn, indien ik die vruchten aan eene herkaauwing had gewaagd; want ik was te veel overtuigd, hoezeer het mijn werk aan attische pekel ontbrak, daargelaten nog de grove zonde, die ik ongetwijfeld aan stijl en taal begaan had. ‘Verba volant, sed scripta manent,’ zegt mijn zoon, die op studie ligt, als hij liever iets aan zijne moeder vraagt, dan aan mij schrijft; en hoewel ik geen latijn ken, zoo moet ik daaruit toch opmaken, dat het verkieslijker en raadzamer is, zoo maar eens wat te zeggen, dan zoo maar eens wat te schrijven, maar vooral, dan om zoo maar eens wat te laten drukken. - Ik wilde dus, zoo als men dat noemt, niet aan den openbaren weg timmeren, en meende zelfs, dat dit vooral een beginsel was, waarvan ik nooit zoude kunnen afwijken. Maar ziet, het was een eigen gebrouwd beginsel, hetwelk ik misschien even ter kwader ure laat varen, als de hooggeleerde heeren, die over den vrijen wil schrijven, of over determinisme, of over monisme en dualisme, en die ook lang niet altijd aan het beginsel, 't welk ze vroeger (soms zelfs in hetzelfde boek) beleden, getrouw blijven. Mogen de priesters der wetenschap alzoo zich zelven of eenmaal aangenomene beginselen verloochenen, dan zal men dit zelfde verlof ook wel aan den leek willen geven, - vooral als hij dit nog bij hen vóór heeft, dat hij van die principiële gedachten-verandering rekenschap aflegt. Ik ben, namelijk, gehuwd, en heb dus van mijne zelfstandigheid de helft ('t is waarachtig niet te veel!) moeten afstaan, met andere woorden: ik ben door den ambtenaar van den | |||||||||
[pagina 29]
| |||||||||
burgerlijken stand in een contract gewikkeld, waardoor ik legaal ben gedetermineerd. En uit kracht nu van dit determinisme, hetwelk vast minder bestrijders zal vinden dan het Scholtiaansche, werd ik gedwongen 1. tot het schrijven van eene novelle, en 2. tot het publiek maken daarvan. Ainsi soit il! Maar nu deed zich al dadelijk de groote zwarigheid op: welk tijdschrift zal mijn' arbeid willen opnemen? Voor redactiën heb ik, als het ware, een instinctmatig respect; en ik kon het maar niet gelooven, dat ze mijne vlugtige regelen drukinkt en papier waardig zouden keuren, of eenige bladzijden voor den onbekenden leerling in haar verheven vak zouden beschikbaar stellen. Derhalve, tot welk tijdschrift zoude ik mijne bede rigten? Tot de Boekzaal? Neen, dat is een afgesloten terrein, waarop mijn onheilige voet geene schrede mag zetten. Tot het Stuivers-Magazijn? Neen, want dan had ik er een plaatje bij moeten leveren; en teekenen kan ik niet. Tot de Tijdspiegel? Brrr...! de spiritus asper zou mij zien komen. Tot de Gids? Onnoozele! wilt gij dan met een: ite procul profani! worden afgewezen? Maar dan het ‘Leeskabinet?’ Wel, dat heeft geen redactie, en aan den uitgever wil ik geen oordeel gunnen over mijn halsbrekend werk. ‘Nederland’ staat te hoog voor novices, ‘Europa’ heeft de lezers te veel verwend; maar dan de ‘Letteroefeningen?’ Juist, dat is mijn terrein; dat is de plaats voor iemand (de naam zegt het zelf) die zich wil oefenen in de letteren. Ik schreef eenen zeer demoedigen en bescheiden brief aan de redactie; en ziet, ik heb haar hart verteederd, en voor mijne novelle eene plaats gekregen in haar tijdschrift. Ik ben haar dankbaar voor deze goedgunstigheid, en hoop vurig, dat de lezer al de schuld, die ze door die toegeeflijkheid op haar geweten heeft geladen, op het hoofd van den schrijver zal doen nederdalen! Maar nu mijn werk zelf, en de aanleiding daartoe. Dit alles zal de inhoud leeren. Wijk ik zoo handelende af van de gewoonte; welnu, mijne bekentenis, dat ik een leerling ben in de auteurskunst, is dan geen holle klank geweest. | |||||||||
II.
| |||||||||
[pagina 30]
| |||||||||
deze, dat men, zonder afhankelijk te zijn van de nukken der fortuin of van de gunst des publieks, in zijn levensonderhoud kan voorzien, met andere woorden: dat men kapitalist genoeg mogt zijn, om van de renten te kunnen leven. Hêh! dat ware eerst eene zaligheid! Welnu, het zij met bescheidenheid gezegd, in die zaligheid mogt ik mij baden; want een langdurig verblijf in onze Oost-Indische bezittingen had mij georneerd met den adelbrief der plutocratie, zoodat ik naar hartelust kon eten en drinken wat ik wilde, een buitentje kon bewonen, een paardje kon mennen, eenige dienstboden kon drillen, en mij in den roem van eenen rentenier verheugen. Maar daarmede waren alle mijne voorregten nog niet voleind. Er had zich in het representatieve stelsel van ons vaderland een nieuw postulaat ontwikkeld, namelijk het specialiteits-postulaat. In den laatsten tijd waren meer gevraagd de spoorweg-specialiteiten, doch in den tijd, waarin mijn verhaal begint, droomde de stembus slechts van Indische specialiteiten; zoodat er bijna geen district was, 't welk niet den eenen of anderen oudgast opschommelde, om dien als kandidaat voor het lidmaatschap der Tweede Kamer te stellen. Wat voor de algemeene vertegenwoordiging geldig was, gold natuurlijk ook voor de bijzondere; en van deze stelling uitgaande, bragten de kiezers mijner gemeente vijf stemmen op mij uit voor het lidmaatschap van den gemcenteraad. En ofschoon de meerderheid drie en zestig was, zoo gevoelde ik mij echter, door dit blijk van politieke belangstelling, genoeg gestreeld, om den slagers en bakkers, die, met verkrachting van het geheim der stemming, zich als mijne kiezers openbaarden, eene dubbele portie vleesch en brood te bestellen. Het was evenwel eene teleurstelling voor mij, dat ik acht en vijftig stemmen te kort kwam; en dit, gevoegd bij nog vele andere teleurstellingen, maakte mij het renteniersleven zoo ondragelijk, dat ik naar allerlei middelen uitzag, om mij aan de ramp van het onzalige ‘niets doen’ te ontrukken. 't Is eene marteling, zoo'n nul te zijn in de zamenleving, zoo het bewustzijn te hebben dat ziekte en dood, als die mij troffen, het maatschappelijk raderwerk geen oogenblik lieten stilstaan. Daar zoude, daar moest, eene verandering in komen; de kracht, die in mij was, moest in de eene of andere rig- | |||||||||
[pagina 31]
| |||||||||
ting werkzaam worden. Vele plannen verdrongen zich in mijne hersenen; en eindelijk stond er ééne vast: ik wilde mij wijden aan de klopgeesterij. Ik had daarvan zooveel gehoord, dat ik mij niet alleen de theorie daarvan wilde eigen maken, maar dat ik zelfs kans zag, er eene voordeelige toepassing van te maken. Gelukkig voor mij, existeerden er vele beoefenaars der moderne magie, die ik aan gindsche zijde van den Oceaan mijne vrienden mogt noemen, en die mij met open armen ontvingen, toen ik van mijne vatbaarheid voor eene spiritualistische geloofsbelijdenis liet blijken. Als jeugdig adept, het spreekt van zelf, moest ik met den tafeldans beginnen, daarna kon ik opklimmen tot de tafelspraak, dan tot de manifestatiën der geesten, en eindelijk, na mijne formele promotie, tot het onderhoud met afgestorvenen worden toegelaten. Alle beginselen echter zijn moeijelijk en vervelend, en dit was bij mij in geene geringe mate het geval. Ik vond dat zitten om die doode schijf zoo hersenloos vervelend, en zelfs het draaijen en wandelen van het meubelstuk zoo onaardig en doelloos, dat ik misschien reeds bij de eerste lessen een renegaat zoude zijn geworden, indien men mij niet spoedig in eenen hoogeren kring der wetenschap had opgeheven. De klopgeesterij boezemde mij meer belangstelling in, en verschafte mij werkelijk eenig genoegen, vooral omdat wij een ‘bovenst best’ medium hadden. Een medium, zult gij vragen, wat is dat? Ik zal het u laten zeggen door ‘een ooggetuige,’ die, in zijne brochure: Iets over geesten, daarvan de volgende definitie geeft (pag. 6): ‘Door medium verstaat men dien persoon, welke in hooge mate de stof bij zich draagt, waardoor de geesten zich hoor- en voelbaar kunnen maken.’ Ziet, dat is nu een toch eens een regt duidelijke verklaring, welke bijna een axiomatisch karakter draagt. Wij, botterikken in de natuurkunde, stelden ons altijd voor, dat een geest vleesch noch beenen had, ja geheel onstoffelijk, eene bloote gedachte was; maar wij leeren thans, niet alleen, dat de geesten kunnen spreken in de kloptaal, maar ook, dat men ze kan voelen. Ja, men heeft zelfs de indrukken der voetstappen gezien, zoo even door een' geest nagelatenGa naar voetnoot(1). Kijk, dat deed mij nu toch eens een groot genoegen, dat | |||||||||
[pagina 32]
| |||||||||
ik geesten zoude hooren spreken, dat ik hen zoude voelen, dat ik met hen een praatje zoude kunnen houden. Ik had zoo vele dierbare ligchamen tot stof zien vergaan, en was zoo stellig overtuigd, dat ik hunne geesten op het ondermaansche nooit weêr zoude ontmoeten, dat ik letterlijk van vreugd was opgetogen, nog eens de hand van een lang verscheiden vriend te zullen drukken. Hoog was mijne verwachting gespannen, en de uitkomst heeft haar niet beschaamd; want reeds bij eene derde zitting (eigenlijk moest ik ‘seance’ zeggen) werd ik aan eenige geesten gepresenteerd en met hen in aanraking gebragt. Ik had het almagtig prettig gevonden, als de geesten, die dezen avond coram kwamen, zoo familiairtjes met ons gekeuveld hadden; doch hiertoe schijnen ze maar niet te bewegen te zijn. Immers, ze manifesteren zich, bij uitsluiting, door het kraken (kloppen is de technische term) der tafel, door muzijk of door schrift. Het laatste kan men lezen, het voorlaatste hooren, doch het eerste moet men in letters overbrengen. B.v. krik is A, krak is N; en wanneer er nu nog nog eens krak en krik komt, dan heeft de geest zich als ‘Anna’ gemanifesteerd. Wie Anna is, dat komt er niet op aan; ze is een geest, en heeft ze al van zich zelve niets te vertellen, dan brengt ze tijding van andere geesten, die tot ons in naauwere betrekking staan. Zoo vroeg men eens aan eene tafel, die geweldig kraakte: ‘zijt gij een geest?’ ‘Ja,’ was het antwoord. ‘En wie zijt gij?’ ‘Isabella de Palona.’ - ‘Waar van daan?’ van BarcelonaGa naar voetnoot(1). Hoe die Spaansche geest in 's Hage verzeild raakte, moge het medium verantwoorden; doch zooveel is zeker, dat hij voorspelde, dat de broeder van een der aanwezenden, een zieke, niet zoude herstellen. Isabella was wel een jobsbode, maar maakte het daarna toch weder goed. Ook Napels leverde een zijner geesten aan het gezelschap; van den val van Frans II scheen hij evenwel nog geen kennis te dragen. Met deze weinige uitzonderingen, waren de geesten meestal oude bekenden: vaders, moeders, zusters, broeders, kinderen, vrienden, die ons zoo het een en ander van hun tegenwoordig verblijf kwamen vertellen. Men moet evenwel met de geestelijke berigten zeer voor- | |||||||||
[pagina 33]
| |||||||||
zigtig zijn, en lang niet alles in ernst opnemen; want terwijl de geesten soms zeer dartel en ligtzinnig zijnGa naar voetnoot(1), maken ze zich ook dikwijls aan leugens schuldigGa naar voetnoot(2). Maar dit zijn inferieure geesten; de superieure zijn meer zedelijk ontwikkeld en hebben eene veel grootere kracht, zóó groot zelfs, dat deze, volgens den reeds aangehaalden ooggetuige (bl. 18), staat tot de kracht der inferieure geesten als 19:1. 't Is waarachtig geen bagatél. Sommige geesten spelen heel aardig op de harmonica, andere drukken u de hand; maar vooral krabbelen ze u gaarne aan de beenen, hetwelk de jonge dames, die mede aan de séances deelhebben, maar voor zoete koek moeten opnemen, vooral wanneer ze het medium niet kennen; en dit is geenszins altijd het geval; zelfs weten sommige mediums zelve niet, dat ze dit karakter bezitten. Maar ik heb reeds genoeg gezegd, om mij bij den lezer te verontschuldigen over mijne hooge ingenomenheid met die hoor- en voelbare geesten, die, volgens eenen geleerden edelman in FrankrijkGa naar voetnoot(3), den grond leggen tot eene ‘sciènce positive du spiritualisme, en établissant la croyance, aux Esprits du monde invisible sur une base inébranlable.’ | |||||||||
III.
| |||||||||
[pagina 34]
| |||||||||
gaarne wilde vergeten, en van de toekomst nog al iets in mijne voorstelling, dat ik gaarne, maar tamelijk hopeloos, verwezenlijkt zag. Ik loop niet hoog weg met gedane zaken, en daarom was ik regt blijde, dat zich op mijn levensweg een element had opgedaan, dat mij niet alleen kon onttrekken aan den walgenden invloed der ledigheid, maar zelfs de bron zoude kunnen verdiepen mijner tijdelijke welvaart. Wel verre namelijk, dat ik, als Revius en consorten, het spiritismeGa naar voetnoot(1) zoude beschouwen en aanwenden als ‘een middel tot meerdere ontwikkeling van den mensch, en tot bestrijding van het materialisme (R. in voce, pag. 6 van zijne “Gedachten”),’ vatte ik al dadelijk, als practisch man, het plan op, van de zonderbare luim der geesten, om zich, tegen Scholten, Opzoomer en Bosch Kemper aan, van het ligchaam afgescheiden, nog eens op de planken van het wereldtooneel te vertoonen, een toepasselijk gebruik te maken op industrieel, letterkundig en ander gebied; want al die kunstjes van biologie en buikspreken, van tafeldans en determinisme, van anomaden en dualisten, raken mijne koude kleeren niet, als ik er geene practische en nuttige uitvloeisels van zie. Ik had nu, zelfs vóór de oprigting van het tijdschrift ‘Orobase,’ de zaak van het spiritisme goed onderzocht, en was tot de overtuiging gekomen, dat ik van haar een nuttig gebruik konde maken:
Als men daar zoo vrolijk en onbezorgd henen leeft, en, om zoo maar plat weg te spreken, van den prins geen kwaad weet, dan bedriegen man en vrouw elkander wel eens onder | |||||||||
[pagina 35]
| |||||||||
het stamelen van teedere woordjes; dan slaat het kind zoo gemakkelijk den raad der ouders in den wind; dan sluit het ouderoog, voor de gebreken of verkeerde neigingen van het kind, zoo vaak goedwillig zich digt; dan drukt de van wellust bevende lip, zoo onbeschroomd den verraderlijken kus op de lippen der onschuld; dan lispelt de mond der ligtzinnigheid, der argeloosheid zoo vele bedriegelijke klanken in het oor! Allen weten wel, bij eenig nadenken; dat het de regte weg niet is, dien ze bewandelen, - zelfs dat ze zich de een tegen den ander vergrijpen; doch men ziet dit zoo zwaar niet in. Men gevoelt wel zoo iets in zijn boezem, dat men eigenlijk niet goed handelt, maar men denkt er tevens, ter goeder trouw welligt, bij, dat men de fout altijd weêr herstellen kan, dat men weêr goed kan maken 't geen men heeft bedorven, dat men de schuld later in ruime mate kan boeten. - En waarlijk, men moge aan de lippen hangen van een praedestinateur of van een aanhanger des liberum arbitriums, men gevoelt toch iets in zich, dat naar schuldbesef zweemt, en ook in zich een verlangen, om van die schuld ontslagen te worden. - Het stoute kind gevoelt zich veel verligt, als het excuus gevraagd en verkregen heeft, en hem volgen alle graden van ouderdom in dat geval: één woord van vergeving wischt vaak tien jaren van zonde uit. Tien? Neen veel meer, een geheel leven. Maar om dat ééne woord te spreken, moet die mond nog adem doorlaten, moet het hart nog kloppen, moet het oog nog niet troebel zijn geworden. Als dit niet meer het geval is, als de levensbeweging heeft opgehouden, en de lippen niet meer kunnen spreken, dan kunnen ze ook geene vergiffenis meer schenken. En toch heeft men er dan vaak de meeste behoefte aan. Als de zoon, die zijn vader vervloekte, het oog slaat op die kille trekken, die onder de schaduw der grijze hairen zijn weggestorven; als de verleider een blik slaat op het vale lijk van zijn slagtoffer, of de ligtzinnige vrouw tot haren pligt wordt wakker geschud door de laatste reuteling van den stervenden echtgenoot, - dan, ja dan zoude men alles geven, om maar een enkel woord van vergiffenis te hooren. Maar dan is het te laat. Te laat? Zoo spreken de profanen in de leer der geestenklopperij; niet alzoo wij, ingewijden in het schiboleth der imponderabilia! - | |||||||||
[pagina 36]
| |||||||||
Home heeft er de eer van, den omgang met geesten het eerst bekend gemaakt te hebben, doch thans is het reeds nationaal eigendom geworden. ‘Intusschen (zegt Revius, in zijn eerste berigt van manifestatiën, bl. 6) hebben wij ook hoogst belangrijke gesprekken gehad met eenige onzer afgestorvene betrekkingen. Al naar mate van de stemming der aanwezenden, verschijnen de geesten, die men roept, enz.’ Diezelfde onomstootbare waarheid is ons ook duidelijk geworden in het voorbeeld van Stroomjager, die telkens eene visite ontving en sprak met zijn kind, 't welk lang overleden was, en door dit kind weder in kennis kwam met den geest van Albertus Maximiliaan Jacob den Man, die voor 19 jaar reeds gestorven wasGa naar voetnoot(1). Men moet niet denken, dat het kwezelarij van mij is, of mijstiekerij, dat ik aan deze dingen geloof. Neen man, daar kan geen schijn van zijn, als ik u zeg, dat ik in dit opzigt zelfs met de mannen van de ‘Dageraad’ eenstemmig denkGa naar voetnoot(2), en die zal men toch niet van femelarij beschuldigen. Ik heb reeds een zeer kundig en krachtig medium gevonden; de kerel zuipt als een ketter, doch als hij nuchteren is, dan windt hij den sterksten, den meest superieuren geest om den vinger, en ontlokt hem zijne diepste gedachten. Geen geest, zoo stug of stom, of hij weet hem aan 't spreken te krijgen; en daarom heb ik nu reeds een duizendtal vergiffenis-bullen laten drukken, waarin nu nog maar de namen moeten worden ingevuld van voogden, kasteleins, geldschieters, oude vrijers, kransdames, huisjesmelkers en dergelijke betrekkingen meer, in de verlichte eeuw van achttienhonderd zestig. Hoe zalig gevoel ik mij reeds in dat vooruitzigt, dat al die oude zondaars bij mij ter biecht moeten komen! II. Al heeft men geen zondenschuld op het geweten, en al snakt men ook niet meer naar een woord van vergiffenis van de lippen eens dooden, dan wil men daarom toch wel gaarne eens weten, wat er alzoo in de toekomst voor ons is weggelegd. Ja, dat verlangen, om iets vooruit te kunnen weten, is zoo groot en zoo algemeen, dat er niet alleen | |||||||||
[pagina 37]
| |||||||||
jonge meisjes en oude jonge jufvrouwen door gedreven worden, niet alleen kandidaten voor het huwelijksbed, voor den rijkdom, maar ook kinderen en grootjes, maar ook het zoogenaamde ‘gevestigde’ deel der groote zamenleving. Gevestigd! Ja, men is wel gevestigd, men schijnt wel zijn standpunt, misschien de volheid der eens geslaakte wenschen, bereikt te hebben; maar een blik in de toekomst is toch altijd zeer behagelijk, en daarom hebben de mannen van den ‘spiegel des geheims,’ de kaartlegsters, en de zieners van het koffijdik nog altijd eene zeer uitgebreide en lucrative clientéle, misschien even uitgebreid en winstgevend als de Baron Patet met zijn miroir fatidique, door middel waarvan hij met arendsoogen in de toekomst blikken konGa naar voetnoot(1). Doch deze wijze van de toekomende dingen te weten, is thans niets meer dan een anachronistisch misbaksel, een versleten stumperswerk, waaraan Home, Revius, Rigazzoni, Dr. Tafel en consorten reeds lang den nekslag hebben gegeven. Genen verheffen zich tot zieners en lezen zelven de toekomst; maar dezen laten de geesten komen, om uit hun eigen mond de profetiën te hooren of die met hunne eigene handen te laten schrijven. De geesten schrijven en spreken, zal men zeggen: wat eene malle nieuwigheid is dat? Dat zal de redactie van ‘Orobase’ u wel anders vertellen; en anders moet ge 't reeds geciteerde werk van Guldenstubbé maar eens koopen, die u meer dan 60 originele handschriften levert, van Julius Cesar af tot aan eene pas ontslapene moeder toe. En dus eene nieuwigheid, en nog wel eene malle! Foei, hoe leugenachtig en onbijbelsch is deze beschuldiging. Lees maar eens het Vde hoofdstuk van Daniël, het vijfde vers: ‘Te zelfder ure kwamen er vingeren van eens menschen hand voort, die schreven tegenover den kandelaar, op den kalk van den wand van het koninklijk paleis, en de koning zag het deel der hand, die schreef.’ Wat toen onder het oog van Bélsezar gebeurde, en waarvan deze zelfs verschrikte, is thans bij ons eene zeer gewone zaak. En zoo is het ook met het spreken en profeteren der geesten; dat is insgelijks ‘eine alte Geschichte.’ Het is immers reeds door Joël beloofd, die in het 28ste vers van het IIde oofdstuk zegt: ‘En | |||||||||
[pagina 38]
| |||||||||
daarna zal het geschieden, dat Ik mijnen Geest zal uitgieten over alle vleesch, en uwe zonen en dochteren zullen profeteren; uwe ouders zullen droomen droomen; uwe jongelingen zullen gezigten zien.’ Om nu nog een feit te willen ontkennen, dat op zulke degelijke historische gronden rust, dat is immers te gek om van te spreken. Mijn medium is tegenwoordig veel bezopen, maar als hij nuchteren is, dan zal ik hem profeten laten oprakelen, die aan ieder, welke genegen is contant te betalen, zijne toekomst als naakte waarheid zal te hooren en te zien geven. Mijn plan zal wel een grooten knak geven aan weduwenfondsen en assurantie-maatschappijen, en misschien verstorend werken op de quantiteit en qualiteit der huwelijken; maar die zedelijke gevolgen moet ik opofferen aan het finantiële belang van mijne moderne industrie. III. Ik vind de uitvinding der telegraphen eene zeer schoone, vooral, toegepast op het snelle overbrengen van tijdingen en berigten, die men van verre vrienden of betrekkingen wenscht te ontvangen. Misschien blinkt de voortreffelijkheid van dit ‘versnelde middel van gemeenschap’ (ik heb dit woord niet uitgevonden, anders zoude ik moeten blozen; en mijne wangen blijven er bleek bij) nog meer uit, nog sterker uit, als men het oog slaat op de effecten- of handelsbeurs; maar van die dingen heb ik geen verstand, omdat mijne moeder mij reeds vroeg heeft leeren zingen: l'Or n'est qu'une chimère,’ en omdat ik deze delfstof nog nooit hartelijk heb weten te beminnen. - Maar of men nu de telegraafdienst ophemelt met het oog op droevige doodsberigten of op winstgevende speculaties, het is mij hetzelfde; ik vind daarin nog altijd eene groote schaduwzijde. Vooreerst moet men zijne, soms zeer subtile en discrete, berigten toevertrouwen aan een leerling telegraphist (verbeeld u, een leerling-telegraphist!) die ze verzendt; en dan weer aan een dergelijk personage, die ze, bij het arrivement, copiëert. Daarmede gaat immers, hoe heilig het geheim ook zij en onder welke zware geheimhouding de beambten ook staan, alle idée van geheimhouding verloren. Wat twee weten is geen geheim meer! Bovendien kost een klein berigtje, b.v. Lise is bevallen, Sapeurs is bankroet, Klazine heeft de pokken gekregen, kunt gij mij morgen ten eten wachten, enz., steeds | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
vijftig cents, en het antwoord weder vijftig eents. En wat gaat er dan, eindelijk, niet een tijd mede heen, om te schrijven en te antwoorden, onder handen van al die leerlingtelegraphisten! Aan mijne methode kleeft geen van al die smetten. Ik zend de berigten, of laat die inwinnen, door geesten, die hierin zeer handig en goedkoop zijn, en mij de moeite besparen, eerst mijne vraag of antwoord op het papier te zetten, die mij hunne diensten gratis bewijzen, en bij wie men vast meer discretie kan verwachten, dan bij den leerlingtelegraphist. De eerste proef met dergelijke telegraafdienst is, in ons land, genomen door den majoor Revius. Immers ‘op verzoek van hem en zijne vrienden, begaf een geest zich naar eene 24 uren verwijderde plaats, nadat ze hem het adres hadden opgegeven, ten einde een ernstigen zieke te bezoeken, en hun van zijnen toestand (de Schr. meent van den toestand des lijders, en had dus voor zijnen ook wel diens kunnen zetten) te berigten. Na weinige oogenblikken meldde de geest zich weder kloppende aan en gaf aan het gezelschap de verzekering, dat de lijder niet in gevaar was......De patient is hersteldGa naar voetnoot(1). Weg dus met die stijve palen en vervelende draden, wier twee- drie- vier- tot zevendubbele lijnen zoo eentoonig en afmattend voor het oog zijn, en waartegen zoo menige vogel zich den kop verplettert. Weg met die omslagtige depêches en geheimzinnige bureaux! Weg met slakkengang, waarop zich ons geduld te barsten stoot! Weg met die nieuwsgierige leerling-telegraphisten. De geesten, dat zijn mijne postboden; en ik zal ze, snel als de bliksem, door het land zenden, zoo dikwijls men maar wil en zoo dikwijls mijn medium niet dronken is. IV. Het is almagtig vervelend voor iemand, die veel van reizen houdt, dat hij in ieder land, hetwelk hij wenscht te bezoeken, zijne tong weder anders moet laten vallen niet alleen, maar dat hij ook geheel andere klanken voor de uitdrukking van zijne gedachten moet bezigen. Op de tegenwoordige scholen wordt dit wel geleerd, ik meen onderwezen; doch of het ligt aan de eruditi of aan de erudiendi (ik | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
wil ook eens toonen dat ik de vader van een latinist ben), ik weet het niet, maar dat weet ik wel, dat de jongelui van het lager onderwijs vaak een zeer kort geheugen hebben, en dat ze in het spreken van vreemde talen, meestal een armzalig figuur maken. Neen, dan zijn de geesten andere kerels! Die spreken, hoe kortstondig ze ook op hunne nieuwe planeet vertoefd hebben, terstond alle talen der wereld. Een Romein spreekt Duitsch, een Spanjaard Haagsch, een Amerikaan Amsterdamsch, en dat met eene vlugheid, die ons verbaasd doet staan; en ik kan het mij maar niet begrijpen, dat ik de eerste moest zijn, die op het denkbeeld kwam, om hun die kunst af te luisteren. Ik ben evenwel reeds een geheel eind op weg, en zal weldra de schitterendste blijken geven van het polyglottisch alvermogen der ‘intelligente kracht,’ welke den geesten ‘immanent’ is. De letterkundige kringen kunnen het probleem van eene universele taal, door alle natiën gesproken en verstaan, voor zoo goed als opgelost houden; en ik wil en zal die oplossing bewerken, al moet ik mijn medium ook lid van de afschaffing laten worden. | |||||||||
IV.
| |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
hij dit getal, des noods, tripleren. De overige adsistenten dienden mij vrijwillig en gratis. Ze waren: een zwaarhoofdig oudgast, een gepensioneerd officier, een philosophisch wijsgeer (maken twee toestemmingen ook eene ontkenning? het is eene taalkundige kwestie, en passant), en twee zenuwachtige jonge dames; mijne huisgenooten waren met de administratie belast, dat is: het enregistreren der personen, die op de eene of andere wijze de tusschenkomst der geesten verlangden, het notuleren van de uitspraken, het invullen der bullen, en het ontvangen der entrée-gelden, of liever der contributie voor de verlangde opheldering. Deze contributie, evenwel, was zeer laag gesteld, namelijk:
Met dit laatste dacht ik het meest te doen te hebben, en daarom had ik den prijs zeer laag gesteld; de andere artikelen waren bij niemand anders verkrijgbaar; ik had er, als het ware, een monopolie van, en daarom kan ik die waar gerust op prijs houden. Profitons de l'instant! er kon wel eens concurrentie komen. Zoodra mijn ‘geesten-kabinet’ geopend was, bepaalde ik vaste séances, dat is: kon men zich op bepaalde dagen en uren aanmelden, om op de eene of andere ʍijze zich van mijne industrie te bedienen. Ik annonceerde niet in de dagbladen, maar liet het nieuws slechts van mond tot mond verspreiden, hetwelk even spoedig ging. Den eersten avond was de recette vrij aanzienlijk; want mijne geesten deden twee goede profetien = ƒ 30, en wij wonnen dien avond vijftien berigten in = ƒ 3,75. Er was ook een jong mensch, die een vergiffenis-bul wilde hebben, maar deze was niet tevreden met de wijze, waarop mijn medium het ‘ik vergeef U’ uit de tafelspraak vertaalde. Hij had aan Suze een eed gezworen, en dien eed schandelijk verbroken. Suze was door verdriet ziek en mager en eene kindermoordenares geworden, en was toen in de gevangenis gestorven; en nu had Hendrik er wel tien gulden voor over, dat de geest van Suze hem niet vloekte maar in liefde aan hem dacht; maar hij wilde dit uit haar | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
eigen mond hooren: het kraken van de tafel was hem geen troost genoeg; dan verzette hij liever zijn leed aan den boezem van een ander slagtoffer. En zoo ging het ook met den huisjesmelker, die een huisgezin had op straat gezet, waarin juist twee zicken waren. Het was zijne schuld niet, dat de tijd van die beide menschen juist gekomen was onder het overdragen naar een nieuw krot, maar hij had er toch eenige guldens voor over, dat het verwijt der stervende lippen, hetwelk hem 's middags schier den eetlust had benomen, door een woord van vergeving werd uitgewischt; maar hij was een huisjesmelker, hij moest tastbare waar hebben voor zijn geld, en vond het kraken van de tafel, hoe vlug ook door mijn medium vertaald, nog akeliger, als het ‘O mijn God!’ dat hem vroeger uit de gorgelende keel tegenkreunde. Deze rubriek alzoo ging niet best van de hand; met de profetiën ging het beter. Wij hadden hiervan reeds bij de vierde seance 9 geleverd; doch toen bleef de verdere navraag uit; want er waren toevallig geene ongehuwde meisjes meer in den omtrek. En nog toevalliger was hier niemand nieuwsgierig naar het aantal kindertjes, dat zijn deel zoude worden. Op de vijfde zitting kregen wij echter weder een kandidaat voor een profetisch berigt. Het was een eenvoudig en stijf mannetje, met een gesloten jasje en witte das zonder boord. Hij was vergezeld door eenen langen, mageren slungel, wien men het kon aanzien, dat hij meer gesnoept dan gegeten had. ‘Mijn zoon - dus sprak de vader mij aan - moet morgen voor de militie loten. Nu is mij, door een zielverkooper, het aanbod gedaan, om voor ƒ 250 de kans van mij over te nemen. Ik heb hierin veel lust, maar zoude de som toch liever houden; maar ik zoude haar nog veel liever geven, dan later een duren remplaçant te moeten betalen. Kunt gij mij dus met zekerheid zeggen, of mijn zoon een vrij of een dienstpligtig nummer zal trekken?’ ‘Ik zal het beproeven - was mijn antwoord -, of mijne geesten zich ook met militie-zaken inlaten.’ ‘Welnu, dan hebt ge daarvoor mijne order.’ Onmiddelijk werd de tafel bewerkt; ze begon te kloppen en te kraken, en gaf eindelijk aan mijn medium het antwoord: ‘een vrij Nummer.’ Ik heb nooit een man gelukkiger gezien, als die stijve | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
vader. Hij gaf, boven zijne vijftien gulden, nog eene fooi aan de meid, en beloofde aan zijn zoontje, dat ze heden avond oliekoeken zouden eten en chocolade drinken, en den zielverkooper naar de maan zouden laten loopen. Vooral druk hadden wij het dezen avond, met het uitzenden van geesten om berigten. Om half negen waren ze reeds tweemaal naar Syrië geweest, eens naar Triëst, naar Malta, en minstens naar twintig binnenlandsche plaatsen. Ja, wij hadden het zoo druk, dat wij zelfs een paar geesten uit den Haag moesten leenen, om onze binnenlandsche correspondenten in alle rigtingen te kunnen effectuëren. 't Was zoo gemakkelijk voor één kwartje overal heen een berigt te kunnen zenden, en zelfs het antwoord terug te kunnen ontvangen, dat niemand, in onze geheele buurt, meer gebruik van de telegraphen wilde maken. Ik moet zeggen, mijn karretje liep op een zandweg; ik had niet alleen mij zelven eene aardige bezigheid verschaft, en een aardig winstje tevens, maar ik had ook aan de leer der économie politique een nieuw hoofdstuk toegevoegd, namelijk het ‘productief maken der geesten,’ hetgeen in bekrompene hersens als van Smith, Say, Bastiat, zelfs niet in die van Fourier en Rollin, ooit was opgekomen. Ja, de zaken liepen mij zoo meê, dat mijn medium zelfs werkzaam kon blijven, als hij dronken was. Niets is evenwel onbestendiger dan het geluk. Men voegt er doorgaans bij ‘hier beneên,’ synoniem met in het tegenwoordig leven. Ik heb evenwel de ondervinding, dat ook de geesten, die toch eerst na dit leven eigenlijke geesten kunnen worden, niet bestendig zijn, en dat ze, in hunne onbekende verblijven, alle menschelijke zwakheden nog niet hebben afgelegd. Het was op een' avond, toen er geene seance was, dat mijn huis bestormd werd door oude kalanten, die mij alle om het zeerst wenschten te spreken. Ik voegde hun al dadelijk toe, dat er heden avond geene zitting was, en dat ik hen dus niet konde helpen. ‘Wij hebben met geene zitting noodig,’ was het algemeene antwoord, ‘maar wij komen ons geld terug eischen.’ ‘Welk geld bedoelt gij?’ was mijn onthutst antwoord. ‘Dat ge ons hebt laten betalen voor onware en valsche berigten.’ | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
‘Helder mij uwe reclames toch op!’ riep ik luid. En toen scheen er mij een stortvloed van woorden over het hoofd te vallen. ‘Gij hebt mij gezegd, dat mijn zoon te G. beter was, en hij is den volgenden dag gestorven. - Gij hebt mij verteld, dat Gerrit door zijn examen is gekomen, en toch is hij gedropen. - Uwe geesten hebben mij berigt, dat mijne vrouw alleen in hare kamer zat, en toch had ze visitie van een' heer. - Gij zeidet, dat de metallieken lager stonden; ik telegrafeerde, en werd een percent hooger berekend.’ - En zoo volgde de eene beschuldiging op de andere. Zelfs de man met de witte das kwam mij aanklagen, dat zijn zoon een dienstpligtig nummer getrokken had, en dat hij niet alleen de vijftien gulden terug eischte, maar eene schadevergoeding bovendien; en dat hij mij anders wegens opligterij zoude vervolgen. Te vergeefs beriep ik mij op het werk van den majoor Revius, die op bl. 28 zegt, dat de geesten ook wel eens liegen kunnen; te vergeefs maakte ik de opmerking, dat ik misschien met inferieure geesten had te doen gehad, op mijn medium, - men zeide maar barsch weg: dat alles gaat ons niet aan; wij zijn door u misleid, en eischen ons geld terug; - wat zoude ik dus tegen deze geweldige overmagt? Betalen, er was niets anders op. Gelukkig, dat ik 9 profetiën van aanstaande huwelijken binnen had; want hiervan kon de valschheid niet bewezen worden, aangezien de hoop op welslagen alle denkbeeld van mislukking verijdelde. Ik gaf dus aan ieder reclamant zijn geld terug, trof eene schikking met den vader van den aangelooten milicien, gaf aan mijn medium zijn congé, en vulde mijn boezem tot stikkens toe met wrok tegen de ontrouw der geheele geesten-familie. | |||||||||
V.
| |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
nadeel. Mijn zoon, de student, wierp mij, met latijnsche virtuositeit, het ‘ne Sutor ultra crepidam’ naar het hoofd; mijne vrienden maakten allerlei glossen op mijne bijgeloovigheid; de buren meenden, dat ik een kandidaat voor Meerenberg was, en mijn medium schreeuwde overal luid uit, dat ik te dom was om voor den duivel te dansen, en er den slag niet van had, het uitgebreide veld van het geestendom te exploiteren. Ja, er verschenen zelfs artikeltjes in dagbladen en tijdschriften, die een bespottelijk licht over mijne persoonlijkheid verspreidden, en zich combinatiën veroorloofden, die zelfs een vlek wierpen op mijne moraliteit. Zoo iets was ik in de Oost niet gewend! Ik wil gaarne bekennen, dat dit een en ander mij razend maakte. Maar hoe mij te wreken? Ik ben noch schrijver, noch philosoof, anders zoude ik een magt van voorbeelden ophalen ‘uit de oude doos,’ om het afzonderlijk bestaan van geesten te ontkennen. Nu moet ik, arme litterator, mijn wraakplan bepalen bij het hier en daar opvangen van eenige authoriteiten, die mijne verontwaardiging in de hand werken. Zoo lees ik bij Rouchoux: Si l'on avait observé depuis cinq mille ans un seul fait isolée de l'esprit, ce qui prouverait qu'il peut exister indépendamment du corps, il y a longtemps que les spiritualistes ou les partisans de deux substances auraient gagné leur procès. Mais jamais rien de tel n'a eté ni sera vu.’ Vervolgens heeft mijn zoon, die latijn kent, mij gezegd, dat Aristoteles (dit moet een wijsgeer zijn) reeds heeft uitgesproken, dat iedere beweging eene stoffelijke oorzaak moet hebben. Hij noemt dit: verum non est motus extra res, hetwelk ik, in mijne verbolgenheid, vertaal, dat de geesten, qua talis, groote nullen zijn. Swedenborg heeft zelfs gezegd: ‘dass Gott ihm die sonderbare Eigenschaft gegeben habe, mit den abgeschiedenen Seelen nach sein Belieben umzugehen;’ doch ik geloof er niets meer van, en houd hem, met Professor Schleiden, voor een hallucinant (dat is een persoon, die zich door zinsbegoochelingen laat wegslepen), die ‘Stimmen hört wo niemand redet, und wem die Spiele seines eigenen Geistes auf diese Weise plötzlich zu aussern Vorgängen werden. Neen, al sta ik ook vlak tegen Scholten over, als deze geleerde zijn eigen gebrouwd determinisme verdedigt, dan be- | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
roep ik mij toch (uit kracht van mijne bittere teleurstelling) op zijne autoriteit, als hij de mogelijkheid ontkent, dat de ziel ook zonder eenigen ligchamelijken vorm bestaan kan, dat de geesten kunnen verschijnen enz.Ga naar voetnoot(1). Dergelijke uitspraken zijn een balsem op de wonde, die de klopgeesten mij geslagen hebben. Ik zal nu naar niets anders zoeken, dan naar bronnen, om de geesten-vrienden te bestrijden, maar heb eerst nog een appeltje met mij zelven te schillen, namelijk: hoe ben ik toch zoo gek geweest, aan al die malligheden geloof te slaan? Met dit zelfonderzoek zal ik mij vooraf ernstig bezig houden. Zooveel weet ik echter nu reeds, dat mysticisme en spiritisme (ik laat dit nieuwe woord niet los) naauw aan elkander verbonden zijn, en dat mijn verblijf in de Oost, waar het zoo warm is, dat Meijer ‘het brandend keerkrings middaguur zelfs een doodslaap noemde,’ meer dan waarschijnlijk den grond gelegd heeft tot mijne verdwaling op dat bovennatuurlijke terrein. Het is mij evenwel een troost, dat de Bosch KemperGa naar voetnoot(2) gezegd heeft, dat ‘onder den invloed van het spiritualisme en mysticisme vele voortreffelijke en edele menschen medegesleept zijn.’ Hierdoor kan ik de achting voor mij zelven nog boven water houden, en behoef ik mij de voorspelling van dien waanwijzen doctor niet meer aan te trekken, die mij, toen mijne klopgeesten-zaak nog bloeide, toevoegde: ‘Nartje, iedere krak van de tafel is voor u een stap nader tot het gekkenhuis.’ De man had niet op bekeering gerekend, omdat hij zoo weinig naar de kerk ging! |
|