| |
Nacht en morgen.
Twee Nieuwjaars-Vertellingen, door P. van de Velde Mz.
Eindelijk sloeg 't uur door zoovelen met klimmend ongeduld verbeid; 't uur van middernacht! maar was de orde der zaken omgekeerd en de nacht in dag verwisseld? Die slagen, die gewoonlijk de ooren van weinigen bereiken, weerklonken nu luide door de straten, die wemelden van menschen, welke in dezen nacht hunne huizen niet schenen te kunnen vinden, en schijnbaar den slaap hadden afgeschaft.
Op die plaatsen, waar dans en muziek de menschen meer bij een had verzameld, jubelde en juichte men en luide klonk het nieuwe jaar, het blijde ‘welkom!’ tegen; wat werd er menige toast ingesteld, die, hoe onbeduidend anders ook,
| |
| |
nu uitbundig werd toegejuicht, omdat hij een welkomstgroet was van 't nieuwe jaar! Hoe menig vriendschapsverbond, dat maanden lang bestond als niet bestaande, werd in dit uur aan de vergetelheid ontrukt en op nieuw en op de krachtigste wijze bezegeld, terwijl de bondgenooten met den aanvang des nieuwen jaars het vaste en plegtige besluit namen, om in den waren zin des woords vrienden te zijn! Hoe menige kennismaking werd er aangeknoopt! Hoe menigeen reikte in dit uur hem of haar de hand, die in den loop van 't vervlogen jaar getoond had een voorwerp van overeenstemming te zijn! Hoe menige blik werd in dat uur in 't geheim gewisseld, en daar, waar zelfs de taal der oogen niet aangewend kon worden, was de telegraaf der gedachten onophoudelijk in werking!
Aller gemoederen waren vol. Daar waren er velen, wier harten zich uitstortten in vurigen dank bij 't terugzien op de afgelegde baan en bij de herinnering aan 't punt, van waar zij die baan begonnen; maar het nieuwe jaar, dat onaangemeld binnen treedt en niemand een oogenblik vrij laat, verraste er ook velen, die niet konden deelen in die algemeene vreugde, die ze opzettelijk vermeden en angstvallig eenen onderzoekenden maar vergeefschen blik in dat nieuwe jaar wierpen, als wilden ze vragen: ‘wat zult ge ons brengen? Brengt ge ons verligting, of zult ge den beker des lijdens nog bitterder, en den last, dien wij torschen, nog zwaar der maken?’
Ja, gewis! menige traan der grievende smarte werd toen geweend! menige bange zucht, door lijdenden geslaakt, weerklonk in de nachtelijke stilte; want geen dag voert den mensch uit de beslommeringen des levens zóó tot zich zelven terug, als de dag, waarop tijd en eeuwigheid elkander de hand schijnen te reiken, en een jaar weg zinkt en in een oogwenk onzigtbaar wordt, even als een enkele droppel in den grooten, onpeilbaren oceaan.
Ziet, dat herinneren ons die slagen, die de oude kerktoren in zijnen witten sneeuwmantel gehuld, ons toezendt, verlicht als hij is door die duizende en millioenen kleine toortsen, die aan 't helder blaauwe uitspansel door onzigtbare geesten worden gedragen.
Jongen en ouden, rijken en armen voelen die slagen in
| |
| |
hun gemoed weergalmen en dit was ook 't geval in een vertrek, dat helder verlicht en goed verwarmd was, en alles bevatte, wat tot de gemakken des levens kon gerekend worden. Ook daarin drongen die slagen door en 't jaar, dat op deze wijze afscheid nam, raakte de personen in 't vertrek als met zijne vleugelen aan en die pijnlijke aanraking deed hen onwillekeurig sidderen.
't Waren twee vrouwen, in meer dan een opzigt hemelsbreed van elkander verschillend, maar ze zaten zwijgend op dezelfde kanapé, en hare gedachten waren aan 't zelfde voorwerp gewijd.
De oudste van beiden scheen niet veel ouder dan veertig jaar te zijn, en hoewel ze zeer regt op zat,. scheen haar hoofd door uitgestaan en nog drukkend leed ietwat gebogen te zijn. Zij was in rouwgewaad, en terwijl zij ijverig met eenig handwerk bezig was en menige traan langzaam uit hare oogen langs hare wangen viel, wierp zij gedurig een' heimelijken blik op de jonge vrouw, hare schoondochter.
Haar gelaat bezat die schoonheid, die haar aller harten moest doen winnen; eene schoonheid, welke zich gemakkelijker laat voorstellen dan beschrijven, en die gewoonlijk een blijvend sieraad is van de vrouwen, die zich in haar bezit mogten verheugen. Haar dik blond haar was nog altijd haar hoofdtooisel en behoefde nog niet door eene muts vervangen te worden, maar omvatte in bevallige golvingen een gelaat, waarop eene doodelijk bleeke kleur verspreid lag; zachte oogen, welker smartvolle uitdrukking getuigden van een leven, dat weinig zonnige dagen kon tellen, terwijl de pijnlijke trek om den mond, allen twijfel omtrent dit laatste vermoeden geheel deed verdwijnen.
Er lag een open geslagen bijbel voor haar, maar 't scheen, dat haar geest niet geschikt was, om daarin te lezen.
De andere vrouw, die naauwelijks twintig jaar telde, was in eenen hoek der kanapé gedoken, hare voeten rustten op een sierlijk trepied. Met de eene hand ondersteunde zij 't hoofd, reeds zóó spoedig door zóó groote zorgen bezwaard, en de andere hand hing slap naast haar neder,, als verradende eene volslagene magteloosheid. Hare gelaatstrekken waren schoon en onberispelijk te noemen, maar ze waren als uitgehouwen in een schoon stuk marmer; ze waren hard,
| |
| |
trotsch en streng, maar ze verrieden ook hevige hartstogten en sporen van gevoerden strijd. Op geweldige inspanning was afmatting gevolgd; ze lag daar zonder eenige beweging, als een beeld, met gesloten oogen, en niets dan de luide, onregelmatige ademhaling gaf te kennen, dat zij leefde en leed.
In 't geheele huis heerschte dezelfde akelige stilte als in 't vertrek, alwaar wij den lezer verplaatst hebben. Iedere voetstap op de straat werd gehoord, en hoewel de kamer alles bevatte, wat tot aangename tijdkorting dienen kon, bleef alles onaangeroerd. Die prachtige pianino bleef gesloten; die keur van schoone muziekstukken werd niet aangeroerd; die sierlijk ingebonden prachtwerkjes bleven alleen een sieraad, en die kostbare borduurwerken vonden geene vingers. 't Was als of men der smart voedsel wilde geven en alle mogelijke afleiding verbannen.
Daar sloeg de klok het uur van middernacht. Reeds bij den eersten slag ontwaakte de jonge vrouw uit hare verdooving; zij en hare moeder sprongen op als door eenen elektrieken slag getroffen, en luid weenend vielen de beide vrouwen in elkanders armen.
‘Moeder!’ riep de jongste, terwijl zij zich uit de omarming los rukte, ‘ik ga naar mijne kamer, ik wil alleen zijn, ik wil mijne smart den vrijen loop laten; door die nog langer te bedwingen, zou ik bezwijken. Mijn echtgenoot besluit het jaar op eene hem waardige wijze en bedenk wel, dat de uitgang van 't oude de ingang van 't nieuwe is. Kan deze gewigtige gebeurtenis wel beter gevierd worden door den echtgenoot eener jonge vrouw, die spoedig moeder hoopt te worden, dan door een bal op eene plaats als......’ en zenuwachtig begon zij te lagchen.
‘Magdalene!’ zeide de moeder, en dat woord werd uitgesproken op eenen toon, dien men streng kon noemen.
‘Magdalene, waarom laat gij u door jaloezij zooverre vervoeren, dat gij altijd aan de boosaardigste vermoedens voedsel geeft, en mijnen zoon beschuldigt, op plaatsen te komen, waar gij noch ik hem gaarne zou ontmoeten. Kan hij niet bij zijne vrienden zijn, en te midden van een vrolijk gezelschap vergeten hebben, dat het reeds zoo laat was?’
‘Reeds dezen middag verliet hij ons,’ hernam Magdelene op gejaagden toon, ‘voorzeker zal hij wel een vrolijk gezel- | |
| |
schap opgezocht en gevonden hebben, met wie hij verscheidene glazen wijn kan drinken en eenige honderde guldens verspelen, ten einde dan verder den dag op eene waardige wijze te besluiten, en even als dit reeds sedert weken het geval is geweest, zal hij ook nu wel niet voor het aanbreken van den dag terug komen!’
‘Dat is niet onmogelijk,’ antwoordde de moeder en nu was de toon harer woorden niet streng, maar bitter - ‘want om onvriendelijke woorden en verwijtingen aan te hooren, en met geenen enkelen vriendelijken blik verwaardigd te worden, is het altijd nog vroeg genoeg, en zoo zal hij er misschien ook over denken!’
Magdelene sidderde van inwendige ontroering, en 't kostte haar moeite om op vrij kalmen toon te antwoorden: ‘Wanneer Alfred eene vrouw wilde hebben, die zulk een gedrag goedkeurde, die zijne ontrouw met onverschillige oogen aan zag, dan had hij niet iemand moeten huwen, die hem waarlijk lief had.’
‘Dat hebt gij mij reeds meer dan eens gezegd en alleen uit aanmerking voor uwen tegenwoordigen toestand heb ik daarop niet willen antwoorden. Gij schijnt de regte beteekenis van 't woord liefde niet te verstaan. Bij een gedrag als 't uwe, zou niet alleen Alfred, maar ieder ander man aan 't bestaan uwer liefde moeten twijfelen; op zijn hoogst genomen kan 't niet veel meer dan een waanzinnige hartstogt zijn, die zeer verre van liefde is verwijderd. 't Doet mij leed, zulks te moeten zeggen, maar ik ben dit aan u en mijnen zoon verpligt. Uwe verregaande jaloezij en grenzelooze ligtzinnigheid zijn de oorzaken van zijn tegenwoordig loszinnig leven, dat niet alleen u en hem ongelukkig maakt, maar mij met de grievendste smart vervult, en onze geldmiddelen in zulk eenen toestand brengt, dat mijn man zich in 't graf zoude omkeeren, als hij wist, hoe de tegenwoordige stand van zaken is. Wees verzekerd, mijn kind, dat wanneer gij hem toen op dien ongelukkigen dag niet op dat gemaskerde bal hadt opgezocht.....’
‘Hij mij nog langer misleid zou hebben, en mijne oogen misschien nooit geopend zouden geworden zijn!’
‘Hij is nooit voornemens geweest, u te misleiden; hij kwam, gelijk gij weet, van het diner bij Sternheim, alwaar
| |
| |
eenige heeren hem hadden overgehaald, om mede naar het bal te gaan. Daar 't gezelschap alleen uit heeren bestond, had men nog al veel gedronken. Dit heeft hij u ook openhartig bekend. De verwijten, die gij hem toen deedt, de agitatie, waarin hij toen verkeerde, veroorzaakten misschien, dat hij gehoor verleende aan 't verzoek van den heer Spechters, die kort daarop bij hem kwam, en zonder daarover met u te spreken, de maskers liet halen en met genoemden heer naar 't bal ging. Waart gij als eene verstandige vrouw te huis gebleven, of hadt gij mij, alvorens te gaan, om raad gevraagd, dan zoudt gij veel onheil voorkomen hebben. Gij hadt hem immers den volgenden dag bedaard onder 't oog kunnen brengen, dat hij zich onbehoorlijk had gedragen, en dat u dit natuurlijk veel leed moest doen. Ik ken mijnen zoon te goed, om niet te weten, dat zijn gevoel van eer en zijne liefde voor u hem weerhouden zouden hebben, om zich voor de tweede maal aan die misdaad schuldig te maken. En hierbij moest 't gebleven zijn; geloof mij, dat was 't beste, wat gij hadt kunnen doen.’
‘Dat had waarschijnlijk eene vrouw uit de zoogenaamde groote wereld gedaan; en Alfred zoude in dat geval beter gedaan hebben, wanneer hij eene voorname dame gehuwd had. Ik heb hem eenmaal trouw beloofd en die belofte heb ik met de grootste naauwgezetheid gehouden. Sommigen zullen dit misschien eenvoudigheid noemen, maar hoe dit ook zij, ik eisch van hem hetzelfde. Ik vergeef geene ontrouw, hetzij in gedachte, woord of daad. Eenen zwaren strijd heb ik gevoerd met mijne liefde voor Alfred, maar nu staat mijn besluit vast. Wanneer die hoogere magt, die ons aller leven in zijne hand heeft, het mijne mogt sparen bij de belangrijke gebeurtenis, die spoedig op handen is, dan moet ik van hem scheiden door de wereldlijke magt. Ik kan een leven zoo als het tegenwoordige niet uitstaan. Zijn gedrag op eenen avond als deze, op eenen oudejaarsavond, bevestigt mij nog meer in mijn genomen besluit. Liever wil ik 't overige mijns levens treurende en alleen doorbrengen, dan gedurig zulk eenen zwaren strijd te voeren, die mij naar ligchaam en ziel afmat.’
‘Magdalene!’ zeide Alfred's moeder, ‘bedenk, wat gij doet, het berouw komt dikwijls te laat! Overweeg, om Gods wil, alvorens tot zulk eene daad over te gaan. Mijn zoon is evenzoo
| |
| |
overtuigd van uwe ontrouw als gij van de zijne en uw gedrag in den laatsten tijd jegens hem gehouden, beschouwt hij dan ook als een gebrek van liefde van uwen kant.’
‘Goede God!’ riep zij in de hevigste vervoering uit, ‘hoe kan hij op zulke gedachte komen?’
‘De schijn is tegen u lieve Magdelene!’ zeide mevrouw Werner. ‘Voeg daarbij uw halstarrig weigeren om verklaring van uw gedrag te geven......’
‘Ik begrijp u niet!’
‘Luister dan. Op dien avond toen gij, door ijverzucht gedreven, ook een masker naamt en u naar het bal begaaft, en daar, door uwen hartstogt vervoerd, het masker afnaamt, toen zijt gij - zoo als wel te denken was, daar de meesten der aanwezige heeren bekenden waren - door verscheidenen herkend geworden. De jonge ritmeester Steinbeek, die na uw huwelijk, u op eene in 't oog vallende wijze het hof heeft gemaakt, zag u ook, verloor u niet uit het gezigt, en toen gij eindelijk als buiten u zelve, de zaal zijt uitgevlogen, heeft hij u naar huis begeleid. Hij heeft dit op de beleefdste wijze gedaan, zonder één oogenblik den eerbied, aan eene gehuwde vrouw verschuldigd, uit het oog te verliezen, maar de wereld betwijfelt dit, zoo als 't gewoonlijk gaat.’
‘Houd op! Om Gods wil, houd op!’
‘Wees bedaard en hoor alles; misschien komt het nog weder teregt, maar daartoe dient gij alles te weten. Eenige weken na dien ongelukkigen avond hebt gij u met Alfred weder verzoend, en misschien was de herstelde vrede niet weder verbroken, ware uw man niet door waarschuwingen zijner zoogenaamde vrienden en door de spotternijen zijner vijanden, op nieuw aan dit gemaskerd bal herinnerd geworden. Daar hij zich in dit opzigt niet zeer goed op zijn geheugen kon verlaten, vroeg hij aan den heer Spechter, hoe zich de zaak toch eigenlijk had toegedragen, en verzocht hem, om het voorgevallene naar waarheid mede te deelen. Spechter zeide hem, dat de ritmeester u naar huis had gebragt, en de meesten dit voor eene afgesprokene zaak hadden gehouden. Alfred kwam woedend t' huis. Hij nam al de bedienden in 't verhoor, maar niemand had u zien terugkeeren, en de knecht, die, toen hij zijnen heer van 't gemaskerd bal t'huis bragt, de deur wilde openen, vond die reeds open, en had
| |
| |
daarenboven den ritmeester aan den overkant zien staan, terwijl deze onafgebroken zijne blikken op uw raam had gevestigd. Dit berigt bevatte dus geene opheldering, en bragt hem nog meer in verwarring, te meer daar hij voor zich zelven niet duidelijk wist, of hij u werkelijk op 't bal had gezien, dan of alles eene zinsbegoocheling was geweest.’
‘Niets zoude nu beter geweest zijn dan u om opheldering te vragen, maar hij wilde daarover met u niet spreken, daar hij eene nieuwe uitbarsting van uw opvliegend karakter vreesde, en liever zich zelven met allerlei gedachten kwelde en 't leven verbitterde. De spotternijen namen toe; het wederzijdsch vertrouwen tusschen u beiden verminderde al meer en meer en de rust verdween uit uwe woning.’
‘Maar Alfred is van alles de eenige oorzaak. Waarom niet liever openhartig met mij gesproken en billijke verwijten aangehoord, dan zich zelven het leven onaangenaam te maken en de publieke opinie voedsel te geven?’
‘Meer dan eens heb ik hem dit onder 't oog gebragt, maar zijn antwoord was steeds: “moeder! laat mij het leven op deze wijze genieten; een hooger geluk is voor mij niet weggelegd; de vrede is uit mijn huis verbannen.” Dezen morgen nog zeide ik tot hem: “zulk een leven kan niet lang duren!” waarop hij antwoordde: “ach moeder! hoe eerder het met mij gedaan is, des te beter voor ons allen!” Daarop smeekte ik hem dringend en met tranen in de oogen, om nog heden met u te spreken, al was 't dan ook maar om mijnentwille; maar hij schudde het hoofd, en verliet het huis, zonder tot op dit oogenblik teruggekeerd te zijn.’
Magdelene zweeg. Hare oogen staarden onbewegelijk op één punt, terwijl zich een vreeselijke angst in hare trekken vertoonde.
Mevrouw Werner meende, dat het geschikte oogenblik nu gekomen was, en daarom ging zij voort:
‘Gij ziet dus, dat de begeerte om de herinnering aan gelukkige dagen door vermaak op vermaak te verdooven, mijn arm kind onder menschen heeft gebragt, die zich ten zijnen koste verrijken en hem daarenboven diep ongelukkig maken.’
Magdelene sprong op, en smeekte hare moeder om op te houden en haar niet volslagen waanzinnig te maken; in de grootste onrust liep zij de kamer op en neder en zeide ein- | |
| |
delijk: ‘ja! nu is mij alles duidelijk. Ach! hoe dikwijls heeft hij de vleijendste verzoeken en de ernstigste woorden aan mij verspild, hoe dikwijls heeft hij bij mij aangedrongen, om hem toch alles mede te deelen! Ik zweeg echter hardnekkig, en als hij 't gesprek op die verbreid zijnde geruchten wilde brengen, heb ik hem daarin nog eerder versterkt, dan gerust gesteld. Hij moest de kwelling der ijverzucht in dezelfde mate ondervinden als ik; ik moest hem folteren voor zijne ontrouw. Doch nu is 't genoeg. Wanneer hij op dit oogenblik kwam, zoude ik berouwvol aan zijne voeten willen nedervallen. Wanneer 't maar niet te laat is! De angst brengt mij buiten mij zelve.’
Zij opende het venster en blikte in de straat; alles bleef daar stil en rustig. Zij sloot het venster en zette hare wandeling door de kamer weder voort, terwijl zij nu eens in vertwijfeling hare handen wrong, en dan weder een diepen zucht slaakte.
‘Ik kan 't niet langer uithouden!’ riep zij eindelijk, ‘ik verga van angst, ik moet gaan en hem zoeken.’
Zij trok hevig aan de schel.
Toen hare kamenier verschrikt in de kamer kwam, vroeg zij om haren mantel en hoed.
Mevrouw Werner poogde haar terug te houden en zeide dat, terwijl zij uit was, hare echtgenoot langs eenen anderen weg kon terugkeeren. Het zou dus beter zijn, om hem door een der huisbedienden te laten roepen. Deze werd dan ook afgezonden met het bevel, zijnen heer op te zoeken, en hem te zeggen, dat zijne echtgenoot ongesteld was geworden en hij dus dadelijk te huis moest komen.
Nadat dit alles besteld was, werd Magdelene rustiger en mevrouw Werner dankte God, dat hare dochter eindelijk zooverre gekomen was.
Die rust was evenwel niet van langen duur, want toen het eene kwartier na het andere verliep, en de bediende niet terug keerde, keerde de angst terug en steeg ten top. Beurtelings werd de blos harer wangen door eene doodelijke bleekheid vervangen; groote zweetdroppels parelden op haar voorhoofd; onrustig vlogen en zochten hare oogen naar alle kanten: hare tanden klapperden - met één woord: zij was der vertwijfeling nabij.
| |
| |
Hare schoonmoeder beschouwde haar zwijgend, zij hoopte en wenschte zoo vurig, dat uit die puinhoopen een nieuw en duurzamer geluk mogt ontstaan. Op eens werden zij en hare dochter uit die pijnlijke onzekerheid en verwachting verlost door langzame schreden, die het huis naderden. Dadelijk stak Magdelena het hoofd naar buiten en zag eenige donkere gedaanten het huis naderen. Zij spande alles in om door die duisternis heen te dringen, maar 't was onmogelijk, iets duidelijk te onderscheiden. Eindelijk stond de optogt stil, iets zwaars werd op den grond nedergezet, en nu ontdekte zij eenen draagstoel, waarin men haren man te huis bragt. Zij gaf een gil, vloog het huis uit, en toen zij het met bloed bevlekte ligchaam van den eens zoo beminden Alfred zag, viel zij bewusteloos neder. In dezen toestand werd zij weggedragen en de moeder bleef alleen met haren zoon. Zij wierp zich op 't ligchaam van haar kind en trachtte hem door tranen en liefkozingen weder in 't leven terug te roepen.
Toen de geneesheer eindelijk verscheen, had men aan alle kanten zijne hulp noodig.
De jonge Werner had, nadat hij uit zijn huis was gegaan, eene zijner gewone plaatsen bezocht, en daar veel gedronken. Toen het avond werd namen eenige spelers van beroep hem mede, bragten hem aan hunne farotafel en lieten hunne prooi niet los.
Het eene verlies volgde op het andere, te meer daar de toestand, waarin hij zich bevond, hem van 't gebruik zijner zinnen beroofde. Eindelijk bleef hem niets meer over dan 't vertrek te verlaten. De anderen waren te zeer in hun spel verdiept, om acht te kunnen geven, hoe zij hem lieten gaan, en zoo doende werd hij aan zich zelven overgelaten. Toen hij op straat kwam, scheen alles met hem rond te draaijen, en naauwelijks was hij eenige huizen verder gekomen, of hij viel door de gladheid der bevrozen straat, en ongelukkig met het hoofd tegen den kant van een steenen stoep. Deze val beroofde hem geheel van zijn bewustzijn; het bloed stroomde over zijne kleederen en gaf hem een afzigtelijk voorkomen. Niemand vond hem daar, tot dat eindelijk de oude huisbediende, die hem overal te vergeefs had gezocht, hem op deze plaats ontdekte en hem naar huis deed vervoeren.
| |
| |
De geneesheer verklaarde de wonde voor niet doodelijk, maar de scherpe koude, aan welke hij na zijne bovenmatige overspanning was blootgesteld geweest, haalde hem eene zenuwzinkingziekte op den hals, aan welke hij weinige dagen later stierf.
Het berouw van Magdalena kwam te laat!
| |
II.
't Was weder oudejaarsavond en zoo koud, dat men er tegen op zag, om buiten te komen. En toch ging eene vrij bejaarde vrouw over de straat en wel met zulk eenen spoed, dat men bijna met zekerheid kon zeggen, dat leven of dood van haar boodschap afhing. Eindelijk had zij 't doel van haren togt bereikt en stond zij voor de woning van eenen beroemden geneesheer.
Zonder zich den tijd te gunnen, om adem te scheppen, trok zij hevig aan de schel. De deur werd bij dien hevigen ruk spoedig geopend, en voor de dienstmaagd nog kon vragen, wie daar buiten stond, riep de andere reeds: ‘Laat de doctor toch spoedig bij mevrouw Werner komen. Ja, om Gods wil, zoo spoedig mogelijk, eer 't kind sterft.’
De dienstmaagd verwijderde zich, maar kwam oogenblikkelijk terug met het berigt, dat de doctor haar op den voet zou volgen.
Die trouwe, bezorgde, bejaarde vrouw was de oude Suzanna. Zij ijlde op dit berigt naar de woning der droefheid terug, en naauwelijks had zij die bereikt, of zij hoorde reeds schreden op den trap, welke haar te gemoet kwamen, en angstig werd er gevraagd: ‘Komt de doctor spoedig?’
‘Hij is reeds op weg!’ zeide Suzanna kugchend en trad vlak achter hare meesteres in 't vertrek. Nadat zij een angstvollen blik had geworpen op een bedje, waarin een vierjarige knaap lag, en door dien blik overtuigd was geworden, dat hij nog leefde, wierp zij zich op eenen stoel en bedekte haar gelaat met haar voorschoot.
Naauwelijks waren er eenige minuten verloopen, en andermaal hoorde men haastige schreden op den trap en buiten adem, maar overigens met een zeer bedaard gezigt, trad de oude grijze geneesheer de kamer binnen. Hij sprak niet,
| |
| |
wierp eerst eenen blik op het ontstelde gelaat van de dame, een tweeden op het bedje van den zieken knaap, en ging daarna naar den kagchel, om handen en kleederen te verwarmen. Vervolgens naderde hij het bedje en vroeg: vertoonen zich onrustbarende verschijnselen?
Deze vraag, de geur van azijn en andere kruiden, het tafeltje, waarop reeds gebruikte bloedzuigers, zuurdeegpappen, flesschen van verschillende grootte, een groot glas met ijs te zien waren; - dit alles bewees, dat de geneesheer niet voor de eerste maal dit vertrek betrad en geen middel tot redding van dit kind onbeproefd had gelaten.
Daar hij geen antwoord op zijne vraag bekwam, maar de drooge, brandende oogen der moeder, die te vergeefs om tranen smeekten, op zich zag gevestigd, ging hij naar het bedje van het kind, greep zijne pols, meer om zijne verlegenheid te verbergen, dan wel om naar de ziekte zelve onderzoek te doen. Eindelijk trok hij eenigzins verlegen aan zijnen witten das en zeide daarna: ‘Mevrouw! hebt gij iets bijzonders aan het kind opgemerkt, dat gij mij nu nogmaals hebt laten roepen? Het kind schijnt vrij rustig te zijn, en dat is immers het eerste teeken van beterschap?’
‘Houdt gij dan dat kreunen, dat hijgen van de borst, dat zenuwachtig grijpen met de handjes naar de dekens en dat verdraaijen der oogen voor bewijzen van beterschap, doctor?’
De geneesheer hield zijne oogen naar den grond gerigt en antwoordde: ‘Eene spoedige verandering is nog niet denkbaar; wij mogen de natuur en hare werking niet verhaasten, maar de toegediende geneesmiddelen eerst behoorlijk laten werken. Het laatste drankje hebt gij nog geen twee uur!’
‘Maar het schijnt mijn kind nog zieker te maken.’
‘Dat verbeeldt gij u. Alles, wat de kunst vermag, hebben mijn collega en ik aangewend. Mogt gij evenwel nog eenen derden geneesheer willen raadplegen, dan......’
‘Wanneer twee geneesheeren niet in staat zijn, om mijn kind te redden,’ viel hem de moeder in de reden, ‘dan zal de derde ook wel overtollig zijn, maar ik dacht - o God! ik ben zoo vol angst! - ik dacht, wanneer gij hier waart, en mijn kind aanhoudend kondet gadeslaan, dat gij dan misschien nog wel iets zoudt kunnen doen.’ -
| |
| |
De geneesheer zweeg en haalde de schouders op.
‘Weet gij dan geen enkel middel, om hem te redden? Wekt de genzenlooze smart, de namelooze doodsangst eener moeder in uw geheugen dan geen enkel geval op, waarin een middel hielp, dat hier nog niet is aangewend?’
Het kind werd nu juist nog onrustiger, en met dat afgebroken ademhalen vermengden zich klanken, die den dood van 't knaapje schenen aan te kondigen.
Mevrouw Werner gaf een luiden schreeuw, nam het kind uit het bed, liep er mede door de kamer, en bedekte het met tranen en kussen. ‘Mijn kind! mijn Alfred! riep zij ten toppunt van angst, sterf niet! blijf bij uwe moeder! Leef voor uwe moeder! Gij zijt het laatste, het eenige, wat mij is overgebleven!’
De geneesheer nam het kind met geweld uit hare armen, legde het zoo voorzigtig mogelijk weder in zijn bedje, dekte het toe, om de geringste togt te weren en zeide toen op vasten toon:
‘Als gij het kind nog eenmaal uit het bedje neemt, zijt gij de oorzaak van zijnen dood, wanneer de levensvonk nog niet geheel is uitgedoofd; worstelt het reeds met den dood, dan vertraagt gij dien, en vermeerdert daardoor zijn lijden. Dit heb ik u reeds meer dan eens gezegd!’
‘Hardvochtig mensch!’ riep zij. ‘Gij bezit geen gevoel! kunt gij mijn kind niet redden, laat mij dan met hem alleen, opdat ik mij in die laatste oogenblikken geheel aan hem kan toewijden en mijne smart den vrijen loop laten!’
‘Geef u toch niet zoo zeer aan de vertwijfeling over,’ zeide de geneesheer haar de hand reikende, ‘uw kind leeft immers nog, en daar boven in den hemel leeft immers nog de beste geneesheer.’
‘Ja, maar zonder barmhartigheid!’ antwoordde zij. ‘Hij heeft geen medelijden met mij gehad, toen Hij mijnen echtgenoot van mij wegnam; ook nu zal hij even onmeêdoogend mij mijn kind ontnemen.’
De geneesheer haalde de schouders op en maakte zich gereed, om heen te gaan.
De oude dienstmaagd, die al dien tijd stil bij den kagchel had gezeten, stond op, om den doctor uit te laten. Toen zij de kamer verlaten hadden, zeide hij:
| |
| |
‘Ik zal niet naar bed gaan, maar aangekleed blijven. Zoodra gij de geringste verandering in den toestand van 't kind bemerkt, roep mij dan; maar ik denk, dat het spoedig gedaan zal zijn.’
Het was Suzanna onmogelijk, om bij dit berigt eenen angstkreet te onderdrukken. De ongelukkige moeder hoorde dien en vermoedde de oorzaak; door de hevigste smart gefolterd, wierp zij zich over het dierbare kind, tot dat Suzanna haar met geweld wegtrok en haar aan de woorden van den geneesheer herinnerde.
Bijna bewusteloos liet zij zich in een' stoel nedervallen.
Mevrouw Werner was nu eene vrouw van vier en twintig jaar. Vier jaren, die sedert den dood van haren echtgenoot verloopen waren, hadden haar minstens tien jaar ouder, en, bij vroeger te vergelijken, bijna onkenbaar gemaakt. Verdriet en berouw hadden der volle, weelderige gestalte hare schoonheid benomen. Nog droeg zij dat zwarte kleed der rouw, dat zij niet had willen afleggen, en dat hare bleeke tint nog des te meer deed uitkomen. Daarenboven hadden de angst en de vreeselijke spanning, benevens de vele slapelooze nachten veel toegebragt, om hare weinige krachten geheel uit te putten. Sedert vier weken was zij de onvermoeide waakster bij haar kind. In al dien tijd had zij geene zon gezien, geene frissche lucht ingeademd, en hoe hare onderhoorigen, ja zelfs de geneesheer haar smeekten, om eenige rust te nemen, zij was er niet toe te bewegen: zij zat in haren leuningstoel; enkele minuten deed de afmatting hare oogleden sluiten, maar ook gedurende die halve sluimering genoot zij geene rust, geene verkwikking, want hare verbeeldingskracht maalde haar ook dan nog de akeligste en somberste tooneelen.
Kort na den dood van haren echtgenoot was haar vader gestorven, en daar zij met hare schoonmoeder niet altijd op den besten voet leefde, besloot zij met haar kind naar eene andere stad te gaan. De getrouwe Suzanna vergezelde haar. Het doorgestaan leed en de herinnering aan al die dagen van smart, werkte inmiddels nog zeer nadeelig op haar, en misschien waren hare krachten daaronder bezweken, had niet
| |
| |
de aanblik van den lieven jongen, het getrouwe evenbeeld zijns vaders, gedurig olie in die bijna uitgaande levenslamp gegoten. Alfred was gezond en sterk, en de moeder beloofde zich reeds weder gouden bergen van de toekomst, toen het kind plotseling door eene scharlakenkoorts werd aangetast. Reeds was 't gevaar geweken, toen hij weder instortte en in dien zorgbarenden toestand geraakte, in welken wij hem hebben aangetroffen.
Het was dood stil in de kamer. Men hoorde niets dan 't onregelmatige ademhalen van het kind en het tikken van de pendule.
Welk een vreeselijk akelig kontrast met deze stilte, vormde die muziek uit de tegenoverstaande woning, waar men zich op 't Casino aan den vrolijken dans overgaf! Die toonen drongen zoo snijdend door in 't vertrek, waar weldra eene ziel het stoffelijk hulsel zoude verlaten. 't Was een trouw beeld des levens, maar toch ziet men zelden smart en vreugde, dood en leven zoo nabij elkander!
Zulke gedachten doorkruisten ook voorzeker de ziel van mevrouw Werner, want op eens sprong zij uit hare verdooving op en riep: ‘de helft van van mijn vermogen zoude ik willen geven, wanneer ik die muziek kon doen verstommen, die met mijne smart den spot schijnt te drijven.’
Gejaagd liep zij de kamer op en neder en boog telkens over haar kind om te luisteren en het te kussen.
Eindelijk sloeg het elf uur, het uur waarop zij haar kind weder iets van het drankje moest ingeven. De vorige keer was dit reeds met zeer vele moeite geschied, want 't scheen, alsof het kind niet in staat was om te slikken. Met moeite bragt zij eenige druppels op zijne tong. Ook nu vulde zij met bevende hand den lepel, maar 't was haar onmogelijk, hem iets in te geven: want de lippen waren blaauw en vastgesloten; het oog scheen reeds gebroken en zijn voorhoofd was ijskoud. Zij hield zich nu vast overtuigd, dat er niets meer voor haar te hopen was, wierp lepel en fleschje van zich af en gaf zich nu geheel aan hare wanhoop over.
Een uur lang duurde deze toestand, die aan waanzinnigheid grensde, terwijl zij nog gedurig naar haar kind zag, in
| |
| |
wiens toestand nog geene verandering was gekomen. Nog altijd was zij alleen, want bij de woeste uitbarsting van hare smart had Suzanna zich verwijderd, om zich in haar kamertje op de kniën te werpen en daar te bidden voor haar, die niet bidden kon; slechts nu en dan keek zij door het sleutelgat, om te zien, wat er in 't vertrek voorviel.
Eindelijk scheen toch de harde korst van haar hart te ontdooijen, want toen het uur van middernacht sloeg, de muziek aan de overzijde zweeg, en het klokkenspel van den nabijzijnden kerktoren het bekende lied speelde: ‘Beveel steeds al uw wegen,’ toen vouwden zich ook hare handen, en toen werd 't haar duidelijk, dat zij haar kind en haar lot moest overgeven aan den Heer over leven en dood.
En zij had lang en vurig, want de bron van troost, die zij voor zich zelve zoo lang ongeopend had gelaten, scheen zij nu te willen uitputten.
Zij bemerkte niet, dat Suzanna stil in de kamer was gekomen, om hare meesteres bij den aanvang van 't nieuwe jaar eenige woorden van troost en bemoediging toe te spreken, maar toen de goede, oude dienstmaagd zag, dat mevrouw Werner in 't gebed verzonken was, verwijderde zij zich vol eerbied en dankte in stilte den hemel voor deze gelukkige verandering, die ongetwijfeld eenen heilzamen invloed op 't gemoed van de zwaar beproefde vrouw moest hebben.
Bedaarder en met nieuwen moed bezield, stond mevrouw Werner na dit gebed op, en nam hare plaats in den leuningstoel weder in. Reeds na weinige oogenblikken daalde een diepe slaap op hare oogleden neder, want toen eenmaal rust en kalmte in haar ziel waren terug gekeerd, deed ook de natuur hare regten gelden.
Naauwelijks had de trouwe Suzanna dit bemerkt, of zij nam vol vreugde de taak op, om nu voor die twee geliefde personen te waken. En terwijl hare uitgeputte meesteres sedert weken voor 't eerst eenige rust genoot, daalde de engel der genezing in 't ziekvertrek neder, kuste zachtkens het voorhoofd van den knaap, en nam zijne ijskoude hand in de zijne. Hij verdreef den doodsengel, en stortte nieuw leven in 't ligchaam van het kind. Eer er nogmaals een uur verloopen was, ademde het kind rustiger en keerde de warmte langzaam terug.
| |
[pagina t.o. 27]
[p. t.o. 27] | |
G.J. Bos. Steend. v. P. Blommers, te 's Hage.
daalde de engel der genezing in 't ziekvertrek neder, blz. 26.
| |
| |
Suzanna liet beiden rustig sluimeren, want in haar vroom geloof, dat God alleen kon helpen en alle geneesmiddelen nutteloos zijn, beproefde zij ook niet, om het kind iets in te geven, en waarschijnlijk was dit bij de plaats hebbende krisis 't beste, wat zij kon doen.
Toen de zon den volgenden morgen voor 't eerst in 't nieuwe jaar hare gouden stralen over de aarde verspreidde, verscheen de geneesheer ongeroepen, en voor zich zelven verzekerd, dat de kleine aardbewoner het nieuwe jaar in een geheel nieuw leven was ingetreden, voor het huis der smarte en trok zacht aan de schel.
Mevrouw Werner ontwaakte, wreef ten uiterste verwonderd hare oogen uit, en was gedurende de eerste oogenblikken nog niet in staat, om zich alles duidelijk voor den geest te brengen.
De geneesheer kwam binnen, beschouwde het kind, hetwelk in zijn zweet lag te baden en zeide tot de moeder: ‘Ik wensch u hartelijk geluk met zulk eenen nieuwjaarsdag. Alfred is gered! de krisis is voorbij!’
Nu eerst kwam de gelukkige moeder tot volkomen besef van haren toestand. Wie zal 't beschrijven, welke vurige dank haar hart vervulde? Wie zal nog twijfelen of haar dankgebed nog niet inniger was dan hare smeekbede?
Die nieuwjaarsmorgen werd nooit uit haar geheugen gewist. Langen tijd was alles rondom haar nacht geweest, thans was een heldere morgen voor haar aangebroken! |
|