| |
De Deenen in Sleeswijk.
De Sleeswijk-Holsteinsche kwestie heeft voor ons weinig uitlokkends, dat wij er ons in verdiepen zouden. Wij zullen ons het hoofd niet warm maken over de familieregten van de Deensche kroon of ons bloed vergieten voor de vrijheid van den Stammverwandt, noch ook van bewondering opgetogen zijn over de zelfopofferende liefde van des Deutschen Vaterland. Ronduit gezegd, onze sympathie is aan geen van de drie zijden. Of echter sommige (Fransche) bladen gelijk hebben, die aan de Holsteinsche stenden hunne oppositie hoog kwalijk nemen, weet ik nog niet. Audi et alteram partem! Ten minsten, naar de handelwijze der Deenen in het zuidelijke, duitschsprekende deel van Sleeswijk te oordeelen, kan men den Holsteiners zoo groot ongelijk niet geven, dat zij het den Scandinaviër lastig maken. Sleeswijk namelijk schijnt minder kans te hebben, om misschien met zijne Duitsche broederen eenmaal weder vereenigd te worden, en nu is het Deensche gouvernement ijverig in de weer, om daar het Germaansche element op alle mogelijke wijze te onderdrukken.
Van dat Daniseeringswerk willen wij een paar staaltjes mededeelen, zooals een correspondent van de Schlei ze aan een Duitsch tijdschrift berigt. Wij zullen er nog bovendien het genot bij smaken van te ontwaren, hoe het Nederduitsch, wat vroeger tot over de Elbe en Eider algemeen gesproken werd, zich daar op het platte land bewaard heeft.
De menschen hier (zoo wordt uit Angeln geschreven) zijn van taai hout gemaakt en bezitten een onverstoorbaren humor. Men weet, dat sedert den laatsten oorlog (in 1848 en volg) ook in dit gedeelte van Sleeswijk vele geestelijken werden afgezet, en het land met Deensche Predikanten overstroomd. Op een dorp in Noord-Angeln, wat twee leeraren had, mogt alleen de eerste predikant, een oud man, omdat hij onschadelijk was, zijn post behouden, en zijn collega werd door een
| |
| |
Seelandschen kandidaat vervangen. De Duitscher en de Deen predikten nu voortaan om den anderen zondag, met dit gevolg echter, dat de eerste altijd eene volle kerk, de andere daarentegen maar twee bestendige toehoorders had, den koster en zijne vrouw. Een geruimen tijd ging dat goed, totdat er op eenmaal over de beurtverdeeling een strijd tusschen de beide leeraren ontstond. Sedert jaren namelijk was de dienst op Nieuwejaarsdag steeds door den oudsten predikant verrigt; maar deze keer trof het juist, dat het de beurt van den Deen was. De gemeente, in het denkbeeld, dat de oude gewoonte gevolgd zou worden, was in grooten getale opgekomen. Maar toen de oudste der leeraren den kansel wilde betreden, verzette de andere zich hiertegen, en er ontstond vóór den preekstoel een vrij heftige woordenwisseling. De Deen, hopende, dat nu de gansche gemeente genoodzaakt zou worden, om een uur lang naar een deensche preek te luisteren, verklaart ronduit, dat hij van zijn regt geen duimbreed zal afwijken en jaagt zijnen ouden collega schrik aan met de bedreiging, dat hij van zijn geheele gedrag berigt naar Kopenhagen zal zenden. De gemeente ziet den strijd rustig aan, toen echter eindelijk de Deen den kansel beklimt, staat er eene oude vrouw op, en roept met luider stemme haren man toe: ‘Du jörn! de Deen predigt; dat kunt wir nich verstahn, lat uns na huus gahn!’ Hierop staat niet alleen jörn, maar de geheele gemeente op, en door de algemeene beweging medegesleept, verlaten zelfs de koster en zijne vrouw óók de kerk.
In een ander dorp bij Bredstedt is het de gewoonte, dat bij het jaarlijksche vogelschieten de hoed van den Schützenkönig door de jonge meisjes met linten wordt versierd. Nu gebeurde het bij het voorlaatste feest, dat er alleen blaauwe, witte en roode linten hiertoe gegeven waren, en dus juist de Sleeswijk-Holsteinsche kleuren op het hoofd des konings prijkten. Vertoornd over deze demonstratie, daagt de Deensche overheid de vaders van de meisjes voor het geregt, en veroordeelt hen, om óf eene bepaalde som boete te betalen, óf hunne dochters in de gevangenis te laten gaan. Maar de boeren kiezen eenstemmig het laatste, en de meisjes gaan vrolijk en opgeruimd naar de gevangenis. Op den dag van hare vrijlating wordt de gezamenlijke jeugd uit de omstreek opontboden, de huizen worden versierd, en de ‘deerens’ wor- | |
| |
den op wagens met vier paarden in triumf onder gezang en muziek naar huis gebragt.
Niet iedereen echter verstaat de kunst, om eene zoo vrolijke wending aan de zaak te geven. De haat en wrok nemen met de onderdrukking dagelijks toe, en wanneer men ziet, hoe de ouders hunne kinderen na de bevestiging vóór de deuren van de kerk de plegtige belofte afnemen, om nooit weder een woord Deensch te spreken; - wanneer men hoort, hoe de vader zijnen zoon, die den militairen eed moet afleggen, bemoedigt met de woorden: ‘Een twungen eed deit Got leed, du brukst em nich te holen,’ - dan vermoedt men, dat het onder de asch gloeit, al ziet men ook geene vlam.
Nogtans hebben de meesten het vertrouwen op de regtvaardigheid hunner zaak en eene betere toekomst nog niet verloren. Dat vertrouwen maakte gedurende den krijg alle opofferingen ligt, en is thans eene opwekking tot steeds nicuwen, krachtigen wederstand. De oppositie in de stendenvergadering bestaat bijna alleen uit boeren; maar het zijn mannen, die hoofd en hart op de regte plaats hebben. Zij zijn van der jeugd af aan bekend met de geschiedkundige en natuurlijke regten van hun geboorteland, hebben altijd met eigen oogen en ooren opgemerkt, en zijn daardoor nu elk oogenblik tot den kamp bereid, wanneer het geldt, hunne landgenooten voor onregtvaardige belastingen te vrijwaren, of tegen nieuwe inbreuken der Deenen naar hun vermogen in bescherming te nemen. En zij vinden ondersteuning bij het volk.
Zooals bekend is weigerden de laatste Sleeswijksche stenden hunne toestemming aan de uitschrijving van zekere onregtvaardige belastingen. De regering ging echter tot de uitschrijving over, en de Landvoogd in Sleeswijk meende nu eens eene geschikte gelegenheid te hebben, om een titel van kamerheer of een ridderorde te verdienen. Hij riep al de stemgeregtigden en de rijkste boeren van zijn District bijeen, en trachtte hun te bewijzen, dat bovengenoemde weigering der stenden openbare rebellie was, en dat het de pligt van het volk was, om deze handeling van hunne representanten op de meest duidelijke wijze af te keuren. Daar nu ook de afgevaardigde van hun district, gelijk zij wisten, met de meerderheid gestemd had, eischte hij van hen, dat zij een adres aan het Ministerie onderteekenen zouden, waarin diens handel- | |
| |
wijze scherp berispt werd. ‘Deden zij dit niet, dan zou hij alles doen, wat in zijn vermogen stond, om het land afbreuk te doen; dan zou hij verhinderen dat zij de drie of vier honderd Thaler ontvingen, welke zij van de regering te goed hadden, en welke reeds ter uitbetaling gereed lagen.’ - De boeren waren overtuigd, dat de landvoogd zijne bedreigingen zoude ten uitvoer brengen, en het was voor hen, die reeds door den oorlog zoo veel geleden hadden, zeker geene kleinigheid, om de Deensche regering op nieuw tegen zich in te nemen. Maar de Sleeswijk-Holsteinsche trots werkte sterker, dan alle andere bedenkingen: zij verklaarden den decoratielustigen landvoogd, dat zijn verzoek niet in aanmerking kon genomen worden.
De regering laat zich door dezen tegenstand natuurlijk niet uit het veld slaan. Iemand, die vroeger wegens kwade praktijken van zijn ambt als regter was ontzet, en ook later uit de stendenvergadering was geweerd uithoofde van kuiperij, verscheen bij de laatste zitting weder met opgeheven hoofde in de zaal - als koninklijke commissaris. Andere niets beduidende beambten worden op hunnen post gelaten, omdat zij goed deenschgezind zijn, ofschoon zij wegens hunne nietigheid iedereen ten spot zijn; daarbij zijn de afzettingen van predikanten nog zeer menigvuldig. Zoo nog onlangs de predikant mathiesen in Klixbüll. Dit is eene gemeente in het stift Tondern, wier bewoners deels een sterk deenschgekleurd patois spreken, deels zich van de platduitsche en Friesche taal bedienen. Van oudsher was het Duitsch er ook de kerken schooltaal. In 1851 echter werd ook hier, gelijk op vele andere plaatsen, tegen den duidelijk uitgedrukten wil der gemeente de Deensche kerk- en schooltaal ingevoerd, en volgens de bepaling zou voortaan om den anderen Zondag de godsdienstoefening in het Deensch worden gehouden. Leeraar en koster verschenen ook daartoe in de kerk, de gemeente echter ontbrak, daar niemand lust had om de dienst bij te wonen, die in eene taal werd gehouden, welke de gemeente niet verstond. De Klixbüllers namelijk spreken wel is waar het genoemde patois, maar hunne gansche vorming is Duitsch, en de Deensche schrijftaal is hun geheel vreemd. Om één voorbeeld uit vele aan te halen, zoo weet hier iedereen zeer goed wat ‘Geweten,’ maar niet wat Samwittighed beteekent. Derhalve kon de Deensche dienst in Klixbüll niet gehouden
| |
| |
worden uit gebrek aan toehoorders, en zulks is ook niet geschied, met uitzondering alleen van den dag, waarop de Bisschop in het jaar 1855 generale visitatie hield, en de leeraar geslaagd was om enkele leden met bidden en smeeken in de kerk te krijgen. Op de duitsche Zondagen echter was de kerk vol. Maar in October 1856 vond de Deensche regering aanleiding om den predikant, dien de gemeente zelf gekozen had, met een pensioen van f 675 emeritus te verklaren, en heeft nu voor de nieuwe keuze drie deensche kandidaten voorgesteld. Zoodra dit bekend werd, leverde de Kerkeraad een verzoek aan het ministerie in, dat het preken op beroep in de Duitsche taal zou geschieden, waarin zij verklaarden, dat, wanneer dit in het Deensch geschiedde zij genoodzaakt zouden zijn om met de geheele gemeente op den dag der keuze protest in te leveren, daar zij de preken niet verstaan en derhalve hunne stemmen niet uitbrengen konden. Zij wezen er verder op, dat het ontvangen schoolonderwijs in het Duitsch en hun gansche kerkelijke en godsdienstige leven hen noodzaakte, zich tot de Duitsche dienst te bepalen, en zij dus zeker moesten zijn, dat hun toekomstige leeraar in het Duitsch tot hunne harten kon spreken.
Op dit adres heeft het ministerie geantwoord, ‘dat er geen genoegzame grond voorhanden was, om de beroeppreken niet in de Deensche taal te doen houden.’ - Op deze wijze gaat men overal te werk. Regt is nergens te krijgen, waar het niet met de Deensche plannen strookt; en nu vragen wij: is er dan geen middel voor Duitschland om dezen jammerlijken toestand van zaken te verbeteren?
Tot zoover de Duitschgezinde Sleeswijker. Wanneer wij zoeken wilden, zouden wij in de Duitsche bladen ontelbaar vele bijzonderheden van gelijken aard kunnen opsporen. Het is waar, men doet de Duitschgezinde partij het verwijt, dat zij de grieven overdrijft, en de uitingen der pers òf onderdrukt, òf alleen dat aan het licht laat komen, wat tegen de Deenen pleit; doch, waar zij kunnen, doen deze op hunne beurt hetzelfde. Maar nogmaals, wij willen dat langwijlige proces niet voeren en hebben hier alleen een klein actestuk willen mededeelen, voor zooverre dat ook ons eenig belang kan inboezemen. Zijn de Duitschers ook al vervelend en lastig met hun Schleswig-Holstein, - de Deenen schijnen het er ook naar te maken. |
|