Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijJoden en andere vreemdelingen.Nog vrij wat meer dan de Zigeuners zijn de Joden hier eene plaag voor het land. Doodarm komen zij gewoonlijk over de grenzen, worden voortgeholpen door hunne geloofsgenooten, en beginnen hunne carrière meestal met sterken drank, tabak en dergelijke op het platteland te verkoopen. Wee den ligtzinnigen Moldaviër, zoo hij veel van een slokje houdt: zij weten zijnen dorst zoo schoon te exploiteren, dat de boer weldra zijn ganschen oogst aan den Jood schuldig is. Mozes of levi verdraagt de slagen en trappen, die hij óók wel eens oploopt, als de schaduwzijde van elk geluk hier beneden, en houdt het in zijn ellendig dorpskroegje zoo lang uit, totdat hij een klein kapitaaltje bijeen heeft geschraapt. Dan gaat hij zaken in 't groot doen, wordt winkelier in eene stad, of legt zich toe op den groothandel in koren of brandewijn; maar hoofdzaak blijft hem altijd de woeker. Tien percent wordt hier als wettige interest beschouwd; waarom die echter wettig heet, is een raadsel, daar niemand gemoeid of gestoord wordt, die meer neemt. Men mag een Jood nog wel bedanken, als hij op eerste hypotheek geld voor 18% voorschiet, en voor kleinere sommen, zijn 3, 4 en zelfs 5% in de maand niets vreemds. De gewone kunstjes echter maken eene kleinigheid weldra tot eene ontzettende schuld: want zoo lang de Jood begrijpt, dat er nog iets van zijn slagtoffer te halen is, heeft zijn geduld geen | |
[pagina 755]
| |
einde, en stelt hij zich alle 6 maanden met een nieuwen wissel tevreden. Menige Bojaar heeft aldus met eene aanvankelijk onbeduidende schuld den grond tot zijn ondergang gelegd. Zoo wordt de Jood dikwijls in korten tijd een rijk man; en het is niet te verwonderen, dat het getal van deze parasietplanten op dien weligen bodem zoo ontzettend groot is. Voorzeker de ligtzinnigheid der Moldaviërs, vooral in geldzaken, heeft hieraan groote schuld, maar het meest ligt wel de oorzaak in den geheelen toestand des lands, in het gebrek aan wetten, die den eerlijken handel beschermen. Eenige vooruitgang is in dit opzigt echter reeds op te merken, sedert de oprigting van de Nationale Bank te Jassy, die de Bojaren althans uit de handen van Israël verlost. Ook zijn sedert eenige jaren enkele Grieken en Armeniërs begonnen, een meer geregelden handel in koren te drijven. Behalve de Joden echter zijn er nog vele andere buitenlanders in Moldavië. Maar op enkele uitzonderingen na zijn het menschen, die te huis geen middel van bestaan konden vinden, en hopen dat in Moldavië de gebraden ganzen hun in den mond zullen vliegen. En als zij wilden werken, zou dat wel bijna het geval zijn; maar gewoonlijk leveren zij aan den Moldavischen boer het bewijs, dat de geciviliseerde mensch zeker niet minder spiritualiën noodig heeft dan hij zelf. - De meesten zoeken een postje als schrijvers of rentmeesters bij de eene of andere administratie of op de groote landgoederen, en wachten, zoo lang hun dit nog niet te beurt valt, in geduldigen lediggang. Ook de brandewijnstokers zijn bijna alle vreemdelingen, vooral Polen, die meest grooter snorrebaard dan distilleerkennis hebben. Anderen weten in den handel in korten tijd brillante zaken te maken, maar gaan naar hun geboorteland terug, zoodra zij rijk genoeg zijn, daar zij ‘niet bloot ter verandering van lucht in Moldavië zijn gekomen.’ Hinderlijk echter is het, te hooren, hoe die vreemdelingen steeds de gewoonte hebben, om heftig te smalen op het arme land, wat hen voedt, en wel in des te grover termen, naar mate de beurs ronder wordt; tot dat hun fortuin gemaakt is en een nieuwe hongerlijder in hunne plaats komt. En, de eene kwaal brengt de andere mede. Oostenrijk, niet tevreden het uitschot zijner bevolking op de vorstendommen te lozen, heeft nog iets bedacht, wat den Moldaviër vrij wat | |
[pagina 756]
| |
last veroorzaakt. Om al zijne lieve kinderen op Rumaanschen bodem te beschermen, heeft het niet alleen een gewoon consulaat te Jassy, maar minstens in elk District nog een dergelijk iets met den titel van Starost, en het plaatselijke bestuur zal het niet wagen, buiten de vergunning van die Heeren, eenen Oostenrijkschen onderdaan moeite aan te doen, al wordt zulks ook nog zoo noodig. Wanneer men bedenkt, dat de meeste vreemdelingen, en ook de Joden voor een groot deel, van Oostenrijksche passen zijn voorzien, dan kan men zich een flaauw denkbeeld vormen van de onaangenaamheden, welke Moldavië zich van den Doppeladler moet getroosten: vooral daar van die kleine potentaatjes, behalve het bord boven hunne bescheidene huisdeur, dikwijls niet veel eervols te vermelden valt. Gelukkig, dat Pruissen maar weinig zulke Starosten hier onderhoudt. - De eenige soort vreemdelingen, waarvan men bepaald iets goeds kan zeggen, zijn de Doctoren en Apothekers, aangezien de wetten op de geneeskunst tegenwoordig in Moldavië vrij goed zijn. En hiermede stappen wij van hen af, na echter nog herinnerd te hebben, dat het geen verzuim van ons is, dat wij onder hen niet opzettelijk de Turken genoemd hebben. Men vergete niet, dat de Porte geen Souverein over de Donau-vorstendommen, maar slechts Suzerein is, en de Moslem heeft hier het minst van allen in te brengen. En waarlijk het is goed, ‘dat die er niet nog bij komt.’ | |
Kloosters en geestelijkheid.De nonnenkloosters, die wij hier in grooten getale hebben, zijn geheel iets anders, dan wat men zich gewoonlijk daaronder voorstelt. Het zijn uitgestrekte groepen van huizen en huisjes, met eene kerk in het midden, meest zeer lief gelegen aan den rand der Karpathen, net, zindelijk en sierlijk, kortom eene soort van vrouwen-koloniën. Alle denkbeeld van muren en tralies moet men laten varen, en reeds in de verte ziet men de dames wandelen, terwijl zij in zeer weinig kloosterachtige kleeding met het papiersigaartje in den mond, een luchtje scheppen. Het is haar altijd zeer aangenaam een bezoek te ontvangen, en hebt gij het geluk, door iemand begeleid te worden, die kennis in het klooster heeft, dan wordt | |
[pagina 757]
| |
gij feestelijk onthaald en geherbergd. Eene der meest gegoede nonnen noodigt het gezelschap in hare cel, zoo als zij haar huisje noemt, en daar vindt gij een vrolijk gezelschap, de sierlijkste meubelen, en wordt op kostelijke geregten onthaald. ‘Waarlijk, het is in een Moldavisch vrouwenklooster wel uit te houden!’ zoo denkt gij. Maar het wordt geheel iets anders, wanneer men dieper doordringt in het bestaan dier vrouwen, welke men verkeerd zou doen alle over één kam te scheren. Er zijn drie categoriën van nonnen. Tot de eerste behooren, zonder onderscheid van stand, al diegenen, welke inderdaad uit innerlijke roeping den sluijer hebben aangenomen. Hieronder zijn vele achtenswaardige vrouwen, maar haar getal verzinkt onder de 6 tot 800 nonnen der groote kloosters. Dan zijn er in de tweede plaats de dochters der laagste standen, die in het klooster gaan, omdat het leven te huis haar te hard voorkomt. Het klooster is rijk, verschaft haar maïsmeel en brandhout, en tegen den hongerdood zijn zij gevrijwaard, al wilden zij niet werken. Maar overigens leven zij van spinnen en weven en haar bestaan verschilt weinig van dat des daglooners; ook hare godsdienst verzinkt bij hare volslagen onkunde in het slijk des bijgeloofs. - De derde klasse is die, waarvan wij in den aanvang spraken, en hiermede komt ook de vreemdeling alleen in aanraking. Zij bestaat uit de dochteren der hoogere standen; maar ondanks de vrolijke oppervlakte is de grond van haar bestaan namelooze ellende. Het is echter te hopen, dat in het vervolg van tijd deze soort niet meer bestaan zal; want de wijze, waarop zij in het klooster komen, strijdt te zeer tegen den geest onzes tijds. - Familiën, die meer dochters dan schatten hadden, bragten hare meisjes in den ouderdom van 10-12 jaren in het klooster. Met onbegrijpelijke gevoelloosheid wordt het arme kind uit het ouderlijke huis naar het klooster gebragt, en aan de leiding eener bekende non toevertrouwd. Van nu aan is de band verbroken, die haar aan de haren bond, en het moederlijke oog voor haar gesloten. Een harde tijd begint voor haar. Aan liefderijke zorgen en overvloedige bediening was het kind gewoon; nu wordt zij als leekezuster zelve eene geringe dienstmaagd. Karig van het noodige voorzien, moet zij zich zelve redden, en de meest walgelijke diensten voor anderen verrigten - om | |
[pagina 758]
| |
Christelijken ootmoed te leeren. Zoo rijpt zij tot jonkvrouw; maar weinig Christelijk zijn de gedachten, die zulk eene onbillijke beproeving bij haar doet ontkiemen. Het kan niet anders of in haar hart zamelt zich bitterheid en gift, en niets is haar heilig, want het heiligste heeft haar gelogen - de moederliefde. Eindelijk wordt zij opgenomen onder de zusters en ontvangt den sluijer. Vader en moeder wonen met ontroering de heilige handeling bij, koopen haar eene cel of huisje, en geven der jonge non eene jaarwedde. - Nu begint een geheel ander leven; zij voegt zich bij de andere nonnen, die even weinig roeping hebben, als zij zelve, en een onbeteugeld jagen naar schadeloosstelling voor het doorgestane leed komt in de plaats van kastijdingen en gebeden. Zoo leiden deze nonnen het meest wereldlijke en woeste leven, en zijn de zoogenaamde kloosters de tooneelen van Bacchanaliën eener onbedwongen zinnelijkheid. Eerst de ouderdom dwingt haar om aan het koudere bloed meer rust te geven; maar dan is het harte leêg en eener woestenij gelijk, want niets verlicht den avond des levens, na de zoo misbruikte dagen der jeugd; geen troost der godsdienst, geen liefde der huisgenooten. Knorrig sukkelt de vergrijsde op haren stok geleund voort, ziet met nijdig oog op de jeugd, die nog met lust zondigen kan, en sterft eindelijk onbetreurd en onbeweend. Het is voorwaar meer dan tijd, dat de beschaving uit het Westen aan zulk eenen barbaarschen staat van zaken een einde maakt. - Van de mannenkloosters is dat van Niamzu het grootste en beroemdste. Het had een jaarlijksch inkomen van ver over de 300,000 gulden, en stond onder bijzondere Russische bescherming, maar bij de laatste krijgsaangelegenheden is het in zijne regten en vrijheden veel besnoeid, hoewel het met zijne 1200 monniken nog altijd eene grandiose inrigting is. De vreemdeling vindt er de meest gastvrije ontvangst en wordt ruimschoots van al het noodige voorzien, zoolang het hem gelust te blijven; niemand wordt afgewezen, en laatstelijk, ten tijde der cholera, hebben een aantal familiën daar in de gezonde lucht der Karpathen eene schuilplaats gezocht. Maar men kan ook kwalijk berekenen wat er jaarlijks door de kloosters verbruikt wordt; gansche rijen van karren, door 6 ossen getrokken, ziet men de koloniale waren, en in den herfst den wijn-oogst naar de kloosterkelders brengen. Wij | |
[pagina 759]
| |
herinneren ons eenen herfst, dat de wijnbergen van het klooster Niamzu 17000 aam (of hoe men de Moldavische maat van 20 flesch noemen wil) hadden opgeleverd, en toch is er niet over geklaagd, dat er iets overgebleven is. In de heerlijke bosschen op het gebergte, waar de kloosters Slatina, Rischka, Niamzu en Seku liggen, hebben ook dikwijls groote jagtpartijen plaats, waarbij dan de geestelijke heeren goedmoedig toezien, hoe wereldlijk het in de heilige muren toegaat. Want de monnikenkloosters hebben bijna allen eenen afgesloten kloostertuin: maar ontelbare achterdeurtjes geven toegang naar buiten, en vele kleine huisjes door monniken bewoond, staan ook buiten de muren. Of er dus de ingetogenheid zoo veel naauwkeuriger wordt in acht genomen, dan in de nonnenkloosters, willen wij maar niet nader onderzoeken. Wat de Rumanische geestelijkheid betreft, deze is in de laatste 15-20 jaren merkelijk vooruitgegaan. Van de vroegere ruwheid en onwetendheid vindt men slechts onder de dorpsgeestelijken nog talrijke voorbeelden, daar het niet mogelijk was, om voor alle kleine gemeenten zoo spoedig betere geestelijken te vormen. Tot nog toe is dus de pastoor van het platteland aartsdom op het punt der godgeleerdheid. Hij leeft niet beter dan de welgestelde boer; de landheer moet hem ongeveer 7 morgen land geven, en deze bearbeidt hij met zijn huisgezin zoo goed hij kan, en wordt ook soms door de boeren bijgestaan. Men ziet hem in geestelijk gewaad zijn vee aan een touw naar de markt brengen, en dikwijls ook, bij een korentransport naar Galatz of de Oostenrijksche grenzen, naast zijne ossenkar gaan. De boeren zijn dit echter van hem gewoon, noemen er hem niet minder Parenti (Vader) om, kussen hem de hand, en vragen hem om zijnen zegen. Groot is echter de afstand tusschen deze en de hoogere geestelijkheid. Hier vindt men slechts onder de ondsten nog bij uitzondering enkele onkundigen; het jongere geslacht heeft reeds in de Seminariën van het land zijne studiën volbragt, en bezit menig uitstekend hoofd. De opmerkzame beschouwer gevoelt bij deze menschen, die toch in den regel meer tot de eenvoudige klassen der maatschappij behooren, wat de Rumaniër eenmaal belooft te worden, wanneer zijne beschaving uit hare halfheid zal opgeheven zijn: zijne aangeborene goed- | |
[pagina 760]
| |
hartigheid, de levenslust die in hem vonkelt, het kinderlijke wat iederen natuurmensch aankleeft, - dat alles geeft den beschaafden geestelijke iets bijzonder innemends. Één ding slechts moeten wij tot hun nadeel zeggen: de Heeren spreken gaarne over geld, en bovenal ligt het hun na aan het harte, om op de trappen der Hiërarchie vooruit te komen. Maar ieder der drie bisdommen van het land brengt ook jaarlijks wel 25,000 tot 30,000 gulden op, en Bisschop of zelfs Metropoliet te worden is ieders grootste streven, waarvoor hij bij tijds opzamelt, zoo veel hij kan. Want de verkiezing tot zulk een post kost óók geld. Dit is het voornaamste wat wij van de geestelijkheid vermelden willen, en wij gelooven niet, dat het zaak is, om hen aan eene scherpere kritiek te onderwerpen. De godsdienst staat overigens hier in groot aanzien, en zoo ook hare dienaren; maar in het familie-leven grijpen zij niet in, en hunne betrekking tot de leeken is over het algemeen eene geheel andere, dan die der Roomsche geestelijkheid. | |
De Bojaren.Wij komen nu tot het moeijelijkste deel onzer schets, de Moldavische Bojaren. In de laatste 30 jaren echter zijn deze geheel iets anders geworden, dan zij vroeger waren. Toen leefde de Bojaar geheel afgezonderd van het overige Europa, knevelde zijne boeren en werd zelf door de Porte gekneveld, vertroetelde zijn verstand in kleingeestige intrigues aan het hof der Phanariotische vorsten, en zocht overal partij van te trekken, om aan het besnoeijen van zijne inkomsten door de Turken te gemoet te komen. In kostbare pelsen gewikkeld, de hooge muts of de roode Fez op den kalen kruin, zetelde hij dagen lang met de lange pijp in de hand op zijnen divan, en regeerde zijn huisgezin als een Oostersch despoot. Zoodra de baard zich aan den kin zijns zoons had vertoond, liet hij hem op een goeden morgen voor zich verschijnen, beval hem in de Turksche badkamer te gaan, den volgenden dag zijne beste kleederen aan te trekken en zich aldus voor te bereiden om in den echtelijken staat te treden. Zijne aanstaande deed hetzelfde en het huwelijk werd voltrokken, dikwijls zonder | |
[pagina 761]
| |
voorafgegane kennismaking. De vrouw bewoonde hare afzonderlijke vertrekken in de ruime woning en kwam weinig in de wereld. Van dagbladen wist men zooveel als niets, en eenige geringe kennis van klassische en nieuwe literatuur was eene groote zeldzaamheid, niettegenstaande er reeds sedert de Revolutie verscheidene beschaafde Franschen naar Moldavië waren gekomen. In 1826 kwam in Jassy de eerste courant uit. Zoo zag het er in Moldavië uit bijna tot aan het begin van den Russisch-Turkschen oorlog van 1828. Maar, hoe weinig 30 jaren ook beteekenen in het leven van een volk, moet men toch verwonderd zijn over de groote verandering, welke sedert dien tijd heeft plaats gegrepen. Wie tegenwoordig te Jassy komt, bespeurt reeds bij den eersten aanblik, dat hij Europa niet verlaten heeft. Wat echter politieke beschaving betreft, daarop valt nog niet veel te roemen; doch men moet erkennen, dat de omstandigheden der Rumanische landen voor de ontwikkeling van zelfstandige politieke denkbeelden nooit zeer gunstig zijn geweest. De Rumaniër had dan naar Constantinopel dan naar Petersburg dan naar Weenen het oog gerigt, maar overal werd hij te leur gesteld en bedrogen. Na de invoering van het organische Reglement verwachtte hij zijn heil van Rusland; maar sedert het vertrek van kisseleff werd het meer en meer duidelijk, dat het op den ondergang van het land werd toegelegd. Toen was zijne hoop op de Oostenrijkers gevestigd, voor hem de ‘vertegenwoordigers der beschaving van het Westen’. Maar sedert de eindelooze bezetting der Donau-vorstendommen leerde hij spoedig, ‘dat 100,000 Russen in het land nog beter was dan de 24,000 Oostenrijkers’. - Met Turkijë wist hij echter niet, hoe hij stond. Zijne afhankelijkheid van de Porte berust op een verdrag in de zestiende eeuw gesloten; maar van de zijde der Turken waren de voorwaarden daarvan meer dan op alle manieren geschonden. En nogtans werden de twijfelachtige regten der Porte door de Westersche diplomaten erkend; want onder grooten on se doit des égards, - et vive l'intégrité de l'empire Ottoman! Is het te verwonderen, dat de Moldaviër door al dat heen en weêr trekken en turen op verschillende punten in zijne politieke ideeën duizelig werd? | |
[pagina 762]
| |
Maar één gevoel, wat niet uitgedoofd kon worden, zijne vaderlandsliefde, toonde den Rumaniër toch ten slotte wat hij noodig had. Steller dezes bevond zich te Jassy, toen de bepalingen van den vrede van Parijs aldaar bekend werden. Op de openbare straat zag hij de menschen elkander omarmen met de woorden: ‘men heeft ook om ons gedacht!’ Zekere plegtige ernst maakte zich van de gemoederen meester, het geheele gewigt van het oogenblik stond ieder helder voor oogen. De regering vereenigde zich met de voornaamsten des lands en eenstemmig verklaarde alles zich vóór de vereeniging. In Walachije geschiedde zonder voorafgegaan overleg hetzelfde. Wel is waar bevond zich hier en daar een enkele, die dit plan weinig genegen was, maar van een bepaalde partij van antiunionisten hoorde men nergens. Het meest hadden de Oostenrijkers tegen deze rigting. De Hospodar ghika zou eerst op den troon blijven tot dat de reorganisatie der Donauvorstendommen voleindigd zou zijn, maar hij werd plotseling verwijderd omdat hij aan het hoofd der Unionisten stond. Een nieuw ministerie werd geconstitueerd, hoe moeijelijk het ook viel, om onder de andersgezinden de elementen daartoe te vinden. Nu begon een jammerlijk systeem van willekeur en onderdrukking; menschen, die reeds aller vertrouwen hadden verbeurd, werden nu bij voorkeur aangesteld, en deze wisten ten gerieve van Oostenrijk en Turkije eenen chaotischen toestand van mystificatie en bedrog daar te stellen. Maar de echte Bojaren die hunne stem tegen de Unie verheffen, zijn op de vingers te tellen, hoewel zij zeer goed weten, welke offers zij daartoe zullen moeten brengen. Te bewonderen en te prijzen tevens is het geduld en de rustigheid, waarmede men de intrigues der antiunionistische partij verdraagt. Al wat mogelijk is wordt gedaan, om eenigen schijn van onlusten in het land te verwekken: de tegenstanders der vereeniging en Oostenrijk vooral zoude zoo gaarne zijne uniformen weder in het land vertoonen; - maar het komt tot geen oproer! In één opzigt echter schijnt de Bojaar aan de pligten, die de vaderlandsliefde hem oplegt, ontrouw te wezen: in het slechte bestuur van zijn vermogen. Immers de ontwikkeling moet van de hoogere standen uitgaan, maar daartoe is eene zekere pecunieele onafhankelijkheid noodig, en de Bojaar zal | |
[pagina 768]
| |
het nog zoover eenmaal brengen, dat door zijne schuld de vooruitgang steken blijft. Wel is waar ontstaan er nieuwe Bojarenfamilieën, waar de oude verdwijnen, maar dezen zijn grootendeels een menschengeslacht ten achteren. Uit Patriotisme alleen moest hij zijne zaken beter besturen. De ligtzinnigheid in geldzaken ligt echter zoo diep in hun karakter, dat de oprigting van de nationale bank en de afschaffing van dien fabelachtigen interest nog niet genoeg helpen. De jonge Bojaar gaat op reis, en op de lijst van hetgeen hij weder mede naar huis brengt, staat bovenaan een behoorlijke schuldenlast. Wanneer hij dus in het bezit van zijn vermogen komt, rukken de schuldeischers op hem aan, en hij moet zijne inkomsten zien te vergrooten, hetzij door speculaties hetzij door de oprigting eener brandewijnstokerij. Om echter het geld hiertoe te vinden verkoopt hij den brandewijn reeds vóór er een steen van de fabriek gelegd is; het gebouw komt natuurlijk niet op den bepaalden tijd klaar, en de Jood wil den termijn van het contract wel verlengen, maar alleen tegen ongehoorde opoffering. Ondertusschen wordt van den hoogen boom af geleefd, en het komt tot een huwelijk. Is nu deze echt gelukkig, dan vinden de zaken zich wel: de man betaalt zijne schulden met het geld der vrouw, wat echter steeds haar eigendom blijft. Maar bevalt men elkander minder, dan komt het hier in de Donauvorstendommen al zeer vlot tot eene scheiding: er zijn gevallen van mannen en vrouwen die binnen weinige jaren twee tot driemaal gescheiden zijn. Het vermogen van den man echter krijgt daarbij een geweldigen stoot, daar hij alles moet teruggeven, wat op de lijst van het uitzet stond, al hebben mot en roest het al lang verteerd. Door dit alles zijn er tegenwoordig van de oude Bojarenfamilieën misschien nog maar zes tot acht, waarvan het vermogen geheel onaangetast is. Maar zij dragen hunnen schuldenlast met de allerliefste onverschilligheid. Het tegenwoordige geslacht der Moldavische Bojaren is meestal òf in het buitenland opgevoed, òf heeft eene groote reis gemaakt, en spreekt Fransch en Duitsch. Wij willen het niet tegenspreken, dat zij in de behandeling van zaken zekere listigheid hebben, die niet altijd den toets kan doorstaan. Maar heeft men geene zaken met hen, dan zal men zich nergens aangenamer en meer te huis gevoelen, dan op | |
[pagina 764]
| |
een Bojaren landgoed, waar men den vreemdeling op de vriendelijkste wijze toont, hoe het woord comfort praktisch in het Moldavisch vertaald wordt. En toch komt men, bij alle welgemanierdheid en rijkdom, onder hen spoedig tot eene familiariteit, die ons in den vreemde dubbel welkom is. Alle stijfheid valt weg, en zelfs in gezelschap van dames heeft men al zeer spoedig de vrijheid, om zijn cigarette te draaijen; terwijl men in het Westen soms jaren lang met iemand op en neer kan gaan, zonder van zijne particuliere omstandigheden veel te weten, maakt de Bojaar daar zelden een geheim van. Niet weinig draagt het schoone geslacht, wat hier dien naam werkelijk verdient, er toe bij, om den conversatietoon zoo bijzonder aangenaam te maken. In dit opzigt legt de vrouw de laatste hand aan de opvoeding des mans, en zij is hier meesteresse in de kunst, om aan de familiariteit hare juiste grenzen voor te schrijven. Men hoort in Duitschland dikwijls de meening uitspreken, dat de Moldavische dames het met de deugd zoo streng niet meenen. Dit mag echter vroeger het geval geweest zijn bij die huwelijken op het peremptorisch bevel der ouders, weinig geschikt om een band van rozen om het lieve paar te slaan; thans is het anders. Wij durven nu gerust beweeren, dat de Moldavische dameswereld de vergelijking met die van andere landen nog wel kan doorstaan, uitzonderingen uitgezonderd. Waar een volk, en wel een krachtig volk zijne wedergeboorte te gemoet gaat, daar moet men niet zoo spoedig zich het verschiet te donker kleuren, als of alles te vergeefs en de overwinning onmogelijk ware. Moge zij niet nieuw zijn, nergens beter dan hier schijnt ons de volgende vergelijking te passen. Moldavië is een boom gelijk, door Gods hand in het vrije veld geplant, die echter door den hovenier met een houten schutting omgeven is. De boom wies op, de takken wilden zich uitspreiden, maar stootten tegen het onnatuurlijk beletsel, verarmden en groeiden in wonderlijke bogten. Maar nu heeft een magtig tooverwoord de omheining doen vallen - in het vrije staat de boom, doch heeft een treurig uitzigt, weinig gelijk aan de andere boomen des wouds, die sedert eeuwen in volle vrijheid en majestueuze pracht voortgroeiden. Maar geduld! de gezonde sappen leven nog in den wortel, | |
[pagina 765]
| |
laat slechts een tijdlang de vrije lucht door de bladeren waaijen en het snoeimes met verstand en bedachtzaamheid worden aangebragt. Weldra zullen jonge, frissche loten toonen, hoeveel natuurlijke kracht er in dien heerlijken stam nog leeft. |
|