Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe laatste volkstellingen in Frankrijk.Ga naar voetnoot(*)Een belangrijk verschijnsel op het veld der staathuishoudkunde, openbaar gemaakt door de officiële verslagen, heeft in den laatsten tijd de aandacht van het publiek in Frankrijk levendig getroffen: de twee laatste volkstellingen hebben uitgemaakt, dat sedert 10 jaren de jaarlijksche toeneming der bevolking niet meer den regel der noodzakelijke opklimming volgt. Want als men de telling van 1846 ten grondslag neemt, die trouwens de grootste vermeerdering in 5 jaren opleverde, dan verkrijgt men eenen achteruitgang in die vermeerdering, en wel voor het tijdvak van 1846 tot 51, van twee derden, en voor 1851 tot 56 zelfs van vier vijfden. Wij laten hier een overzigt volgen van de eindresultaten der volkstellingen sedert 1821, benevens de aanwinst die iedere 5 jaren oplevert. Hooger op te klimmen is overbodig, en wij kunnen met enkele hoofdresultaten van vroegere tijden volstaan. Zoo is ons bekend de eerste schatting, gedaan door de Provinciale Intendanten in 1697, en drie jaren later door vauban herzien, volgens welke in 1700 de totale bevolking van het koninkrijk 19,094,164 zielen bedroeg. Ook hebben wij de telling opgemaakt in 1790 onder toezigt van de Assemblée Constituante, die een totaal gaf van 26,363,074 inwoners; die van 1800, beloopende 27,445,279, en die van 1805, volgens welke het geheele bedrag der bevolking voor het tegenwoordige grondgebied zou geweest zijn 29,107,425. Maar behalve dat men de telling van 1805 algemeen voor zeer abusief houdt, zijn al die opgaven van te ouden datum, om met vrucht geraadpleegd te kunnen worden in de waardeering van een hedendaagsch feit. Aangezien het eene kwestie van den dag is, zullen wij voor uitgangspunt de eerste telling nemen, die | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 746]
| ||||||||||||||||||||||||||||
na den vrede van 1815 gedaan is, die van 1821, welke bovendien met alle mogelijke zorg opgemaakt schijnt.
Een paar opmerkingen echter over de cijfers achter de jaren 1826 en 1841. Het saldo van 1826 is niet verkregen ten gevolge van eene eigenlijk gezegde volkstelling, maar slechts van eene bloote schatting door de prefecten bewerkstelligd, en wel naar de registers van den burgerlijken stand, meestal vrij onnaauwkeurig opgemaakt. En wat de telling van 1841 betreft, zij werd ondernomen op een oogenblik, dat men van het gouvernement verhooging der personeele belasting verwachtte, en verscheidene gemeenten meenden er belang bij te hebben om opzettelijk een te laag getal inwoners op te geven. Wanneer men derhalve deze leemten in aanmerking neemt, moet men voor die beide tijdperken de aanwinst hooger stellen, waardoor zij tevens meer in overeenstemming wordt gebragt met die der volgende 5 jaren, welke zoo doende betrekkelijk te laag werd. En dan is dit tijdelijke verschil per slot van rekening maar van ondergeschikt belang. - Want de tellingen van 1821, 1846, 1851 en 1856 laten geenen twijfel aan hare juistheid over; - en zoo staat het vast, dat in het eerste tijdperk van 26 jaren van 1821 namelijk tot 1846, de bevolking met 4,778,302Ga naar voetnoot(*) zielen toegenomen is. Dit geeft 183,781 per jaar, terwijl van 1846 tot 1851, de toename niet meer geweest is, dan 382,593 bewoners, of 76,515 per jaar, en gedurende de laatste 5 ja- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 747]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ren, van 1851 tot 1856, gedaald is tot op 256,205, dat is slechts 51,241 jaarlijks. Met andere woorden, de toename der bevolking bedroeg voor het tijdperk van 1821 tot 1846 gemiddeld per jaar 0,62 procent, maar is in 1851 tot 0,22, en in 1856 zelfs tot 0,14 procent gedaald, dat is verreweg de geringste aanwas, die sedert eene halve eeuw is waargenomen. Van waar nu deze vertraging, en ten laatste bijna geheele stilstand in den aanwas, vroeger zoo belangrijk? Zijn zij toe te schrijven aan materieele omstandigheden, of aan oorzaken van eenen anderen aard, geheel verschillende van die, welke men er voor heeft willen aanvoeren? - Men heeft er verscheidene voor bijgebragt. Vooreerst heeft men doen opmerken, dat in die streken, waar de sterkte der bevolking reeds tot eene betrekkelijk groote hoogte geklommen was, de getalsvermeerdering noodzakelijk moest achteruitgaan, reeds door het toenemende bezwaar om de middelen van bestaan in overeenstemming te houden met zulk een toevloed van verbruikers. Rekenkunstig is dat volkomen waar. Maar het komt er op aan, om te weten, of de individu's over het algemeen dat alles zoo narekenen, om er hunne maatregelen van voorzorg voor te nemen. Wij voor ons twijfelen daar grootelijks aan. Immers deze statistieke stelling werd al aanstonds wederlegd, of althans grootelijks verzwakt door het voorbeeld van de Iersche bevolking, die schijnt toe te nemen in omgekeerde verhouding van hare voedingsmiddelen; en bovendien blijkt hare onhoudbaarheid genoegzaam, uit de algemeen bekende omstandigheid, dat in alle landen het juist de armere klassen zijn, die het sterkst vermeerderen. Deze klasse, die toch verreweg het grootste deel der menschen uitmaakt, bekommert zich dus niet om hare voortplanting gelijken tred te doen houden met hare individueele middelen van bestaan, Hoe kan men dan verwachten, dat zij hunne getalsvermeerdering zullen regelen naar den algemeenen toestand der middelen van onderhoud? Daarenboven, al ging deze stelling door, zou men toch moeten erkennen, dat in Frankrijk, waar de digtheid der bevolking minder is dan in Engeland, België en Duitschland, de genoemde noodzakelijkheid zich nog niet krachtig genoeg moest doen gevoelen, om, al ware het maar ten deele, den achteruitgang te verklaren, waarvan hier sprake is. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 748]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Van eene andere zijde heeft men aangemerkt, dat, sedert 1851 het cijfer der emigraties naar Amerika ongemeen hoog geklommen is, vooral in sommige der zuidelijke departementen. Het feit bestaat, maar daar toch de verhuizingen naar Amerika en overal elders te zamen, volgens de officieele lijsten der afgegeven paspoorten, in doorslag niet meer dan 10 of 12 duizend per jaar bedragen; - zoo wordt dit verlies ruimschoots weder vergoed door de aanwinst der vreemdelingen, die zich jaarlijks bij de staande bevolking komen voegen. De verdere aangevoerde oorzaken laten zich tot deze drie terugbrengen; de buitengewone sterfte ten gevolge van de cholera, de toenemende duurte der levensmiddelen, en den oorlog, die in het tijdperk van 1851 tot 1856 valt. Wij willen kortelijk nagaan, wat hiervan zij. De verwoestingen der cholera zijn maar al te bekend, en de nadeelige werking er van niet te loochenen. Maar wij kunnen volstaan met de opmerking, dat deze zelfde oorzaak van sterfte, en wel in niet minderen graad althans, voor het tijdperk van 1821 tot 1846 moet aangenomen worden. Wij behoeven deze dus niet in rekening te brengen bij de vergelijking der genoemde resultaten. Wat de duurte der levensmiddelen betreft, die sedert eenige jaren op een groot deel der bevolking drukt, is het onbetwistbaar, dat zij opgewogen wordt in de bovenmatige opvoering van het loon. Misschien denkt men, dat dit alleen in de steden het geval is, vooral in de groote, waar de werklieden in massa henen gestroomd zijn, ten gevolge van de uitbreiding, die men in de laatste tijden aan sommige werkzaamheden gegeven heeft. Maar wij weten, dat het zich ook tot het land uitstrekt, en de nasporingen van twee landhuishoudkundigen, de Heeren behague en passy, tevens zelve landeigenaren, en dus geene bloote theoretiei, hebben uitgemaakt, dat de loonen tegenwoordig op het land in verhouding tot wat zij vóór 1850 waren, staan als 40 tot 12. Zelfs schijnt het dat de opslag van het brood in de stadsgemeenten voor een deel toegeschreven moet worden aan den meerderen welstand van sommige klassen op het land. Want men heeft berekend, dat er zooveel meer wittebrood wordt genuttigd, waar vroeger roggenbrood gebruikt werd, dat hierdoor de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 749]
| ||||||||||||||||||||||||||||
voorraad voor de steden disponibel met 15 tot 20 procent verminderd is. - Ten onregte dus zou men in de duurte der levensmiddelen een werkelijke reden zoeken voor den bestaanden achteruitgang. Blijft dus alleen de oorlog over en het verlies van mannen in de kracht des levens, gedurende de twee jaren, dat zijne vernielingen onder de Europeesche legers gewoed hebben. Maar ééne opmerking brengt dit verlies tot nul terug: de sterfte van het leger van het Oosten gedurende die twee jaren was niet officieel bekend, toen de telling van 1856 geschiedde: in de officieele stukken heeft men die niet in aanmerking kunnen nemen, en de cijfers van de militaire bevolking in actieve dienst zijn er onder begrepen zonder buitengewone aftrekking, even als in de jaren van vrede. Derhalve onder de verschillende algemeene oorzaken, die aangevoerd zijn, om de vertraging in den natuurlijken vooruitgang der bevolking gedurende de twee laatste vijfjarige tijdperken te verklaren, - is er geene, die eene genoegzaam geldende reden geeft. Maar wij hebben nog de plaatselijke oorzaken na te gaan en de beweging der bevolking binnen de grenzen des rijks. Wanneer men een blik slaat op de cijfers van het bedrag der bevolking in ieder departement afzonderlijk, - dan zal men zien, dat van 1821 tot 1846, de vermeerdering der bevolking zich over het geheele grondgebied verdeeld heeft, zoo al niet volkomen gelijkmatig, ten minste toch zoo, dat er elke keer in alle deelen vooruitgang is, op weinige uitzonderingen na. Alleen het departement de la Manche levert eene kleine vermindering op gedurende de 10 jaren van 1821 tot 1831, die trouwens slechts tijdelijk is, daar zij in de volgende 10 jaren weder verdwijnt. In dit tijdperk, van 1831 tot 41 namelijk, zijn het alleen de beide departementen du Cantal en du Gers, die achteruit zijn gegaan, maar nog zijn ook deze beide verminderingen, even als de zoo even genoemde, uiterst gering. Gelijksoortige gevallen doen zich voor in het tijdperk van 1841 tot 46. Derhalve, in de lange tijdruimte van een vierde eeuw, levert de beweging der bevolking in Frankrijk het belangrijke verschijnsel op, dat de voortgang regelmatig volgens hare normale wetten gaat, en ieder gedeelte van het land heeft er | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 750]
| ||||||||||||||||||||||||||||
deel aan, naarmate van zijnen rijkdom en zijne krachten. Maar het geval wordt geheel anders in de 10 daarop volgende jaren. Reeds bij de telling van 1851 brengen de officieele opgaven eene trapsgewijze verarming van sommige departementen aan het licht, terwijl andere rijker werden; en terwijl deze wanorde van jaar tot jaar erger wordt komt men aan de telling van 1856, die ons het grondgebied vertoont in twee ongelijke deelen verdeeld: het ééne bestaande uit 54 departementen, waar de bevolking is verminderd, het andere slechts uit 32 waar zij toegenomen is, door den dubbelen toevloed van hunne eigene natuurlijke aanwinst, en die uit de achteruitgaande departementen. Het totaal van de vermeerderingen is van 503,541 zielen, en dat van de verminderingen 247,336. Deze ongelijkheden zijn niet moeijelijk te verklaren. 1e De schaarschte der levensmiddelen van 1846-47 en van 1853-54-55 heeft op vele plaatsen een onmiskenbaren invloed geoefend. Hierboven zeiden wij, dat deze schaarschte, wat de arbeidende klasse betreft, opgewogen werd door de hooge opvoering der dagloonen. Dit geldt in het algemeen, maar sluit niet buiten, dat onder de streken, die verloren hebben, vele, en vooral de armste, hunne bewoners hebben zien heentrekken, om in de meer bevoorregte departementen vastere middelen van bestaan te zoeken. 2e De omwenteling van 1848, wat men er ook van zegge, kan niet onder de voorname oorzaken van de afneming, zelfs niet van de locale, gerekend worden. De levensmiddelen waren te dier tijde genoegzaam voorhanden en niet duur. Het volk, in de volle uitoefening zijner regten getreden, had geene aanleiding, om zijne geboorteplaats te verlaten. Wel verre van daar, was de belangrijkheid van het kiesregt en zijne algemeenheid onder de verschillende trappen der maatschappij, voor de bevolking juist eene reden van gehechtheid aan hare woonplaats. Maar kort na de omwenteling hebben droevige gebeurtenissen den toestand van verscheidene departementen doen verachteren; de geregtelijke ontzettingen op groote schaal, uitgesproken in 1848 en 1851, kan men niet voorbijzien onder de oorzaken van plaatselijke ontvolking, nu het toch eenmaal erkende feiten zijn. 3e De ontzettende ontwikkeling der spoorwegen, die een geheel nieuw middel van vervoer in de plaats stellen voor de | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 751]
| ||||||||||||||||||||||||||||
oude wegen en transportmiddelen, die de verschillende provinciën onderling verbonden, hebben onder den arbeidenden en handeldrijvenden stand eene verplaatsing veroorzaakt, waarbij vooral die departementen gewonnen hebben, waar de groote communicatielijnen zamenkomen of eindigen. Ten gevolge van deze beweging zijn er vele plaatsen, die sterk achteruitgaan, bij name de handelsteden van den tweeden rang, de transitoplaatsen, waar vroeger rustpunten waren van het vervoer te land en te water, en waar de omringende streken eene markt vonden die voorzien moest worden, maar welke nu naar meer verwijderde punten zich verplaatst heeft. Wanneer men op de lijsten naar die departementen ziet, die toe- en die afgenomen zijn, kan men zich hiervan overtuigen. 4e Eindelijk de uitgebreidheid, die aan de werken van nieuwen aanleg in verscheidene steden gegeven is, te Parijs, Lyon, Marseille, enz., heeft natuurlijk ten gevolge gehad, dat een gedeelte der plattelandsbevolking door het uitzigt op hooger en doorloopend loon daarhenen getrokken werd; dat wil zeggen, dat ten nadeele van het land, die opeenhoopingen nog vermeerderd werden, die al buitensporig genoeg waren. Daar nu, bij gevallen van groote sterfte, deze in zulke opeenhoopingen veel sterker woedt dan op het land en in kleinere plaatsen, volgen hier onvermijdelijk verliezen uit, die grootendeels ook nog voor rekening komen van de toch reeds achteruitgaande plaatsen. Men ziet dus, dat van de vier hoofdzaken van verval, die op de binnenlandsche fluctuatie der bevolking gewerkt hebben, er twee zijn, die in de eerste en derde plaats genoemd, welke op het algeheele bedrag volstrekt geenen invloed oefenen; zoodat er slechts twee overblijven: de weede en derde, die zonder twijfel den numerieken vooruitgang van het geheel hebben vertraagd. Maar ieder zal moeten toestemmen, dat deze beide bij lange na niet het geheele deficit kunnen verklaren, en dat wij ze niet te laag aanslaan als wij slechts voor een vijfde, hoogstens een vierde gedeelte hieraan het ontbrekende toeschrijven. Wanneer men dit aanneemt, is het dan niet klaarblijkelijk, dat buiten deze uitwendige oorzaken van zeer beperkt gewigt, er nog van geheel anderen aard moeten zijn, meer moreele en vrij wat krachtiger, en wel zulke, wier bestaan een toestand | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 752]
| ||||||||||||||||||||||||||||
van lijden, eene inwendige kwaal verraadt, die reeds dreigend begint te worden? Neen! de getalsverhouding eens volks is geen bloot materieel feit, onmiddellijk afhangende van de hoeveelheid der productie; het is de openbaring van den burgerlijken en moreelen toestand des lands. Met naauwen band hangt zij zamen met den loop der beschaving, en haar rijzen of dalen is een kenteeken voor den gezondheidstoestand der maatschappij. Al wat gewelddadig ingrijpt in den boezem van het maatschappelijke huishouden, al wat zijne zedelijke of verstandelijke krachten onderdrukt, werkt onvermijdelijk stremmend op dien vooruitgang der bevolking. Deze wet kan men naspeuren in alle wisselingen der hedendaagsche maatschappij, zoowel als in den loop der geschiedenis. Twee beroemde voorbeelden hebben wij hiervan uit de beide tegenovergestelde regeringsvormen: de jammerlijke ontvolking van Spanje, onder het drukkende bewind van het huis Habsburg, en de onophoudelijke vermeerdering en uitbreiding der britsche bevolking onder het liberale bestuur door de omwenteling van 1688 geschonken. - En ook wij Franschen, wij mogten sedert de onsterfelijke omwenteling van 1789 diezelfde beweging onzer bevolking eene vlugt zien nemen, door geene onophoudelijke oorlogen van eene halve eeuw te vertragen. Ondanks alle wisselingen van zegepraal en nederlaag, ging zij vooruit zonder eenigen stilstand, vergezeld en te weeg gebragt zoowel door den bloei in het moreele als in het intellectueele, onder vrije instellingen. Vooral van 1821 tot 1846 zien wij die instellingen hare vruchtbare kracht ontwikkelen. Maar ziet! toen die vooruitgang op het hoogst geklommen was, komt hij plotseling tot staan, op hetzelfde oogenblik, dat de moreele beschaving, de verspreiding van kundigheden, de voortgang van het intellectueele in hunnen loop worden gestuit. En sedert neemt men niet alleen stilstand waar, maar zelfs een begin van achteruitgang. Maar wat jammerlijk schouwspel is het ook, wat die nieuwe periode ons oplevert. Zag men ooit alle beginselen van zedelijkheid zoo moedwillig vertrapt? ooit lager hartstogten zoo schaamteloos het hoofd opsteken, blazende vernieling en ontbinding? De gansche maatschappij schijnt maar ééne gedachte te hebben, zich te verrijken, maar één doelwit, het | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 753]
| ||||||||||||||||||||||||||||
goud. Om dat te bereiken, dat beste aller goederen, is alles geoorloofd, niets te heilig. Laagheid en hebzucht zijn aan de orde van den dag. Wat bekommert men zich om de middelen, als zij maar tot rijkdom brengen? - En - uit het midden van die poel des verderfs, verheft zich met vrolijk gelaat, de aanstekende oorzaak, de Beurs, waar de obligatieregens der toenemende Staatsschuld, verzwaard door de kunstgrepen van het schijnkapitaal, onverzadelijke begeerten opwekken, gelijk zeepbellen voor de oogen der eenvoudige kinderen. Daar kan men al die duizenden van slagters en slagtoffers zien werken, woelen en worstelen, met onverschilligen voet den ongelukkige vertredende, die er onder raakt. En aan de andere zijde, uitgesloten van den rijken feestdisch des actiehandels, mogen de onterfde klassen toezien tot die jagt, zelve door zorgen gejaagd, met misdadige gedachten in het hoofd, als eenig middel, om op hunne beurt deel te hebben aan die weelderige vreugde. En zegge men niet dat alleen menschenhaat onze pen bestuurt bij het ophangen van zulk een droevig tafereel. Ook is het niet alléén op ons land van toepassing: ga over de grenzen, over zeeëngten en zeeën, ook elders zal het oplettend oog dezelfde wanorden, dezelfde schandalen opmerken. Zóó groot is echter de algemeene verblinding, dat ook zij, wie hetzelfde in de eerste plaats bedreigt, de oogen sluiten voor eigen wonden, en slechts het lijden hunner naburen bespeuren. Helaas! als in Frankrijk de zedelijke verlaging een algemeen verval des volks voorspelt, - het zal niet alleen dit treurige lot ondergaan. Dezelfde verschijnselen, dezelfde sterksprekende feiten, welke wij in Frankrijk doen opmerken, zijn ook van Pruissen, Oostenrijk, van Rusland zelfs, en Polen bekend. Gelijk bij ons, heeft ook dáár de getalsvermeerdering der bevolking, steeds een waarborg van maatschappelijken vooruitgang, opgehouden; ook daar is die stroom teruggedrongen door de losbandigheid en pligtvergetenheid van de massa. En zoo wij geene redenen hadden, om spoedig een eind te maken aan een betoog, wat al te kiesch wordt om beter ontwikkeld te worden; wij zouden genoeg kunnen aantoonen, dat hetzelfde verschijnsel, overal uit gelijke bron voortkomende, ook overal gelijken uitslag hebben moet. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 754]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ja! de arme Revue de Paris, die reeds eenmaal in dit jaar geschorst is, mag niet verder gaan. Dit is al veel. Jammer, dat de Franschman niet meer in bijzonderheden treden kan, om den innigen zamenhang tusschen het verschijnsel, wat hij behandelt, en het aangestipte zedebederf te betoogen. Maar hij zou feiten moeten bijbrengen, hij zou het ronduit moeten uitspreken, wat nu alleen uit de gemaskerdheid zijner denkbeelden blijkt, dat de Fransche maatschappij krank is aan hoofd en leden.
|
|