| |
| |
| |
Mengelwerk.
De almanak.
Door A.T. Reitsma.
Als ik mij in uwe plaats stel, geachte Lezer! en den titel las, die aan het hoofd van dit opstel staat, dan geloof ik, dat die titel mij nog vrij wat in de onzekerheid zoude laten aangaande den inhoud van dit stuk. De Almanak!..... Misschien eene verhandeling, waarin de sterrekundige gronden, waarop de tijdrekening van den almanak steunt, worden aangewezen, of de ietwat vreemde teekenen en kunsttermen, daarin voorkomende, worden verklaard? waarin over Zondagsletter en Zonnecirkel, over Guldengetal, Epacta en Romeinsche Indictie welligt een helder licht wordt verspreid? of een verdicht verhaal misschien? een novelletje of romannetje?....
Maar als gij in mijne plaats waart, waarde Lezer! met de gedachte in het hoofd en de pen in de hand en het papier op de schrijftafel voor u, zoudt gij niet in het onzekere zijn, wat dit opstel zal bevatten. Maar nu ik het weet, reken ik mij verpligt het terstond aan u mede te deelen, opdat gij ook van den beginne af weten moogt, wat gij hier te wachten hebt.
Verwacht dan eene..... lofrede op den Almanak!
Eene lofrede?..... Ik verzoek u niet te grooten nadruk te leggen op het laatste lid van dit woord. Want het kon wel zijn, dat dit opstel al zeer weinig beantwoordde aan het deftige idée, dat gij u van eene rede, meer nog van eene lofrede vormt.
Maar onder welke rubriek gij dit stuk ook moogt brengen, ik schroom niet, voor u de verklaring af te leggen, dat het mij daarbij volle ernst is. Ik ben diep doordrongen van de overtuiging, dat de almanak, hoe klein van omvang hij ook zij, een schat van waarheid en wijsheid bevat, die hem
| |
| |
eenen eersten rang aanwijst onder de geestproducten, die de drukpers jaar op jaar in de groote zee van het publiek uitstort. En dan dat werk zoo weinig in zijne hooge waarde erkend, zoo smadelijk op den achtergrond geschoven te zien! - kan het u vreemd voorkomen, dat ik althans eene poging wil aanwenden, om het bij u de achting te verschaffen, waarop het zoo regtmatige aanspraak heeft. Ja! ik wil u prijzen, dierbaar boeksken! ik wil den diepen zin, die in u ligt opgesloten, in het licht stellen; ik wil voor u opkomen, arme verschoveling! ik wil u als een kostbaar, leerzaam, ja als een stichtelijk boeksken aan mijne geachte Lezers en Lezeressen aanbevelen.
Vooraf moet ik u verzoeken, om uit uwe voorstelling van den Almanak alles te verwijderen, wat niet in den eigenlijken zin tot den Almanak behoort. Ook onder almanakken bestaat een verbazend groot verschil van stand en rang. Daar zijn er, die met goud op sneê, sierlijk gebonden, door dichtkunst, graveerstift en muzijk vorstelijk zijn getooid. Er zijn er ook, die in hun geheel voorkomen het merkteeken van schamele soberheid dragen. - Er zijn vruchten, van welke het omhulsel, andere van welke de kern het beste en bruikbaarste deel is. Denkt maar eens aan den perzik, wiens saprijk, geurig vruchtomkleedsel ons zelfs in den winter kan doen watertanden, terwijl wij de pit in zijne steenharde schaal gaarne aan de liefhebbers overlaten. Denkt aan de noot, wier zoete melkachtige kern wij met smaak gebruiken, terwijl wij ons wel zullen wachten van haar wrang omkleedsel. - Tot die eerste soort van lettervruchten behooren onze hoog aanzienlijke gala-almanakken. De kern, dat is het dag en datum aanwijzende gedeelte, figureert daar als een allerootmoedigste kamerdienaar, die telken jare de lange rij van dichters en romanciers, van graveurs en toonkunstenaars in het groot salon van het lezend en zingend en musicerend publiek binnenleidt, en zich dan met nederige buiging verbergt achter de breede rij zijner gasten. Maar tot die lettervruchten bij welke pit en kern hoofdzaak is, behoort de almanak. zonder alle bijwerk en aanhangselen in zijne soberste gestalte; - en het is bij die lettervrucht, dat wij thans onze aandacht bepalen.
| |
| |
De menschelijke geest heeft in den loop der eeuwen gewrochten aan het licht gebragt, waartoe het scherpzinnigst vernuft en het taaiste geduld met eene veelomvattende geleerdheid moesten zamenwerken; gewrochten, die ons verbaasd doen staan en met eerbiedige bewondering vervullen voor de magt van des menschen geest.
Onder die grootsche producten meen ik met volle regt den almanak eene eerste plaats te mogen aanwijzen.
Om de tijdrekening van den almanak op eenen vasten voet te brengen, moest men immers weten, hoe lang één jaar is. Maar is dat nu eene zoo groote kunst? Wel zeker! Men moet dan immers het spoor, dat de aarde in hare jaarlijksche omwenteling rondom de zon volgt, met wiskundige zekerheid afmeten, ten einde met juistheid te weten, in welk tijdsbestek zij die loopbaan volbrengt. Er werden eeuwen lang voortgezette waarnemingen toe vereischt om te weten, in hoe veel dagen en uren en minuten en sekonden de aarde haren jaarlijkschen omloop volbrengt - zoo eerst kon aan de tijdrekening des Almanaks die vastheid worden gegeven, welke zij thans bezit.
Hij doet nog meer. Niet slechts wijst hij ons op minuut en sekonde den tijd aan, waarop eene zons- en maansverduistering aanvangt, haar midden bereikt en een einde neemt; maar hij bakent met wiskundige zekerheid de schaduw af, welke bij eene zonsverduistering het ligchaam der maan op onze aarde werpt, en bij eene maansverduistering de schaduw, die de aarde over het maanligchaam verspreidt. - Voegt daar nog bij de juiste opgave van het op- en ondergaan der zon, van het wassen en afnemen der maan, en vraagt u zelven af: wat vooronderstelt dat alles? Niets minder dan de meest naauwkeurige kennis van de plaats, welke onze aarde in het planetenstelsel inneemt, en van de baan, die zij met de maan rondom de zon in de onmetelijke hemelruimte beschrijft.
Heft uwe oogen omhoog! ziet de zon des daags haren geregelden loop volbrengen, en de maan langs den met starren bezaaiden hemel op het haar voorgeschreven spoor statig voortdrijven! - dan vervult ons dat gezigt met eerbiedige bewondering voor de grootheid en majesteit van Hem, welke al die hemelligchamen volgens vaste en eeuwige wetten voortbeweegt op hunne banen. Maar als dan uw almanak u het
| |
| |
bewijs in handen geeft, dat het den menschelijken geest gelukt is, die wetten en regelen den Almagtige af te zien en de beweging der hemelligchamen jaren, ja eeuwen vooruit met de hoogste juistheid te bepalen, dan staan wij verbaasd over de hoogte, tot welke de Almagtige den mensch vergund heeft met zijne gedachten op te klimmen.
Nederig boeksken! gij zijt ons een schitterend bewijs van wat het genie vermag op het gebied der verhevenste wetenschap. Als men menig voortbrengsel dier drukpers, dat met veel ophef en gedruisch en in sierlijk gewaad de wereld intreedt en door het lezend publiek met luide toejuiching wordt ontvangen, met u vergelijkt, hoe menig werk moet bij u achterstaan! Luchtige voortbrengsels eener spelende fantasie - verspreiden zij voor een oogenblik een schitterenden glans, maar lossen zich spoedig op in damp en nevel. Maar gij betreedt jaar op jaar uw vast en afgebakend spoor, daarin gelijk aan de aarde zelve, van welker loop gij het in letters en cijfers uitgedrukte afbeeldsel zijt. Wie nu nog boosaardig en vermetel de magt des geestes lastert, wij willen dien op u wijzen en hem den blos der schaamte op het aangezigt jagen. Want gij, nederig boeksken! zijt de schoonste lofrede op de hooge vlugt van het menschelijk genie, de welsprekendste getuige van de magt der wetenschap.
Komt! wij willen u opslaan en dieper in uwe geheimen trachten in te dringen.
Daar staan ze voor ons op eene lange rij - de drie-honderdvijf-en-zestig dagen des jaars. Elk van die dagen heeft veel gezien, veel ondervonden, is getuige geweest van groote dingen.
Onder die dagen is er één boven allen merkwaardig, de dag onzer geboorte. Die dag was eenmaal een dag van blijdschap voor vader en moeder, die ons, hulpelooze schepseltjes, met al de vervoering der ouderlijke liefde aanstaarden en al hunne wenschen en gebeden in ons als in één brandpunt vereenigden. En waarom lagen wij hun zoo na aan 't harte? Niet omdat zij zich met regt van ons veel levensgenot konden beloven: want wij zouden hun, in het eerst althans, veel zorg en kommer, veel nachtwaken en onrust aanbrengen. Ook niet, omdat zij in ons een voordeeligen aanleg of voortreffelijke
| |
| |
eigenschappen opmerkten; want zij wisten nog niet, of zij zich over ons te verblijden zouden hebben, dan of zij over ons zouden zuchten hun leven lang. Maar waarom dan? Omdat zij ons lief hadden. Ja, liefde, liefde is het element, dat het kind bij zijne intrede omgeeft, de dampkring, dien het inademt, de levenszon, die het pas ontsproten plantje groei en wasdom geeft. Dag der geboorte! wij willen u merken in onzen almanak als een dag, die ons opleidt, om eene dankbare gedachte, vaak ook een weemoedigen traan te wijden aan hen, wier liefde ons het leven gaf en voedde, en wier mildheid dien dag voor ons zoo dikwijls tot eenen waren feestdag maakte.
Terug te zien op het verledene, heeft iets ongemeen aantrekkelijks. De reiziger, die lang en ver gereisd, veel gezien en ondervonden heeft, mag zoo gaarne op zijne reiskaart den weg, dien hij heeft afgelegd, nog eens met zijne herinneringen doorloopen. Onze levenskaart ligt daar voor ons. Op dien dag van die maand van dat jaar vingen wij onze levensreize aan. Aan dezen dag knoopt zich de herinnering van deze, aan genen wederom van eene andere voor ons belangrijke gebeurtenis. Ach! men vergeet te spoedig - dag en datum; anders zoude men aan elken dag een tafereel uit onze levensgeschiedenis kunnen ophangen. Verbeeldt u eene galerij van dergelijke tafereelen, schetsen en herinneringen uit ons leven: daaronder sommige, bij welke wij gaarne langer verwijlen, die wij met een innig welbehagen aanschouwen; maar ook andere, tot welke wij onze oogen niet dan met schaamte durven opslaan. En gij, nederig boeksken! gij gaat als een vriendelijke leidsman ons jaar op jaar rondleiden in die beeldengalerij onzer herinneringen; en als gij spreken kondet, gij zoudt, terwijl gij met uwen vinger op die tafereelen weest, ons telkens in het oor fluisteren: ‘denk daaraan; vergeet dat beeld toch niet: want die tafereelen zijn uwe bakens in zee, uwe handwijzers aan den weg, leidstarren op uwe reis van uw vadershuis hier beneden naar uw Vadershuis daar boven.’ Vriendelijke leidsman! ik danke u!
Aan één van die 365 dagen zal eens verbonden zijn de herinnering aan onzen dood. Aan welken?...... Hij, die de
| |
| |
kunst mogt uitvinden, om hetzij dan uit de sterren des hemels, hetzij uit de lijnen en groeven onzer handen, of uit de hobbeligheden van onzen schedel met wiskundige zekerheid den dag te berekenen, waarop de klok zal ophouden voor ons te slaan, hij verdiende als de gevaarlijkste der menschen, met zijne gevaarlijke kunst, in den diepsten kerker te worden opgesloten, voor altijd verbannen uit de maatschappij. Want deed men het niet...... mij dunkt, ik zie menigeen, die over dag met zulke kunstenarijen den spot dreef, in het donkere van den nacht naar den geheimzinnigen kunstenaar henensluipen, om te vernemen, wat geen mensch vernemen mag. Ik zie daar eenen, die al te nieuwsgierig dat voorhangsel heeft opgeligt, verbleekt van schrik terugdeinzen: want hij ziet daar den gevreesden vriend digt voor zich staan. Hij gevoelt den killen adem, welke hem uit die ontvleeschte kaken tegenblaast, - de koude omarming van dat dorre geraamte - en de waanzin der vertwijfeling grijpt hem aan. - Ik zie ginds een ander op dat huiveringwekkend gezigt met krampachtige vingeren den bedwelmenden beker van wellust en zingenot aangrijpen en met ijlende haast aan de bleeke lippen zetten, om ook nog den laatsten teug gretig in te zwelgen..... wij wenden onze oogen af van dat afzigtelijk tooneel!
Maar er is dan toch één dag onder de drie-honderd-vijfen-zestig, aan welke eens de herinnering van onzen dood verbonden zal zijn. Doch, het zij tot onzen troost gezegd - eene herinnering niet voor ons, maar voor onze vrienden! Het is ons zoo eigen, nog voort te willen leven in het aandenken vooral van hen die wij lief hadden. O! vriendelijke leidsman! die ons op zekere dagen aan onze afgestorvene vrienden met ernstigen nadruk herinnert, herinner ook jaar op jaar de onzen aan ons, als wij er niet meer zijn. ‘Hecht ze aan u met banden der liefde’ - zoo hoor ik u spreken - ‘tracht hun door uwe goedheid en wijsheid onmisbaar te worden; - en uw naam zal met onuitwischbare letteren geschreven staan in hunne harten!’
Maar wij willen u meer geregeld volgen, en van het begin tot het einde, al is het dan ook maar met vlugtige gedachte, doorloopen.
Elke almanak begint zijn dag en datum aanwijzend gedeelte,
| |
| |
elk jaar weder met dezelfde formule: eerste Januarij; Nieuwjaar. Het is een dag van vreugde! ‘Heil en zegen in het nieuwe jaar!’ is de toeroep, die ons van alle zijden tegenklinkt. Het is wel bij sommigen niet meer dan een bloote beleefdheidspligt, soms zelfs niet zonder baatzuchtige bijoogmerken verrigt. Maar het doet ons dan ook te meer goed, als die wensch ons althans hier of daar uit een warm vriendenhart tegenklinkt en door een hartelijken handdruk wordt bezegeld.
Nieuwjaarsdag! 't is als of op dien dag zich telken jare voor ons eene nieuwe toekomst ontsluit. Gelukkig hij, voor wien die dag een heerlijk vergezigt opent, al is het ook een landschap, door de winterzon beschenen, dat zich verliest in de schemerende verte!
O! dag van blijdschap en van schoone, liefelijke beelden in de verre, verre toekomst! Gij zijt mij het zinrijk beeld van den dag der geboorte. Vreugde boven alle beschrijving doorstroomt het vader- en moederhart. Wenschen van heil en geluk voor den jonggeborene lossen zich op in de vurigste gebeden tot Hem, van wien alle heil en geluk tot ons menschenkinderen afdaalt. Schoone verwachtingen, streelende vooruitzigten worden er gevormd. Hoe menig luchtkasteel is op eene kinderwieg gebouwd en - als een nieuwjaarsdroom vervlogen?
En de pas geboren wereldburger neemt in dit alles geen deel. In bewustelooze sluimering gedoken, gelijkt hij der natuur in het barre nieuwjaarsgetijde, die, met eene harde ijskorst overtogen, in zich zelve gekeerd, haar aanwezen voortsleept. Beeld van den wordenden mensch! Ja, krachten en vermogens zijn aanwezig, maar zij rusten, zij sluimeren, zich zelven onbewust. 't is als de kiem in den zaadkorrel, die rust, tot dat de voorjaarszonnestralen en lenteregendroppels haar levensbeginsel opwekken en tot ontwikkeling brengen. Maar mag men bij den zaadkorrel, wiens levenskiem onder den met sneeuw bedekten grond onbemerkt voortsluimert, op toekomenden groei hopen, waarom zou men dan niet bij de wieg van het sluimerende kind zich reeds verheugen in zijne aanstaande ontwikkeling? Een onderscheid bestaat er tusschen beiden. Scheurt het ontspruitend plantje uit den grond, het verdort en gaat verloren; rukt het pas ontloken menschenplantje van zijn stengel, het wordt overgeplant in 't hemelsch paradijs.
| |
| |
De nieuwjaarsdag is voorbij. Weldra merkt men het verlengen der dagen. De eerste zonnestralen ontdooijen de hard gevrozen aardkorst. Het leven der natuur ontwaakt. Het is de opgaande tijd - een treffend zinnebeeld der vroegste kindsheid en jeugd.
Het is een regel in de natuur, dat al wat spoedig tot rijpheid komt, ook spoedig vergaat. Millioenen schepselen besluiten hun leven binnen de tijdruimte van éénen dag. Des morgens worden zij geboren, des middags paren zij, en des avonds is hunne taak volbragt; zij sterven. De eik heeft honderd jaren noodig tot volkomen wasdom; maar vele eeuwen stormen dan ook over zijn kruin. De mensch met zijne groote bestemming heeft eene zeer langzame ontwikkeling. Als het hulpbehoevendste wezen treedt hij het leven in. Eerst langzamerhand ontwaken zijne zintuigen uit hun sluimerleven. Het oog leert de voorwerpen onderscheiden, de hand ze aan te grijpen. De voet beweegt zich tot een wankelenden tred; de mond beproeft met stamelende klanken de inwendige gewaarwordingen en begeerten uit te drukken. Nu is de baan gebroken. Met de ontwikkeling van het spraakvermogen worden de voorstellingen menigvuldiger en bepaalder. De kring der ondervindingen verruimt zich met den dag. Het kind wordt een knaap, soms liefelijk als een zachte Februarij-dag, maar vaak ook buijig, onstuimig, veranderlijk als het Maartsche weder.
Zoo nadert het tijdstip, waarop de zon het punt der lentenachtevening bereikt. De lente vangt aan. Overal leven, groei, ontwikkeling. De plant spruit uit; de boom ontplooit het naauw omsloten blaadje. Tallooze insekten wemelen aan onze voeten, en de vogel daarboven zingt vrolijk zijn lentelied. 't Is ons het beeld der jongelingsjaren.
Het is nu de tijd van zaaijen en planten. Ouders! uwe zwaarste taak is begonnen. Waar in de lente niet wordt gezaaid, kan in den zomer niet gemaaid worden; maar, waar men zaait, goed en onbedorven zaad, in eene welbereide aarde, daar zal de Heer den wasdom geven; daar maait men dertig-, zestig-, honderdvoud.
Nog dreigt April met zijne buijen en Mei met zijne nachtvorsten. Menig veelbelovende bloesem kan nog verwelken,
| |
| |
menige zaadkorrel nog verloren gaan. Want die lente des levens is een vollen stroom gelijk, die wel eens buiten de oevers treedt, en schutten en dammen doorbreekt; - een akker waar het woekerend onkruid voorkruipt en menig zaadje verstikt; - de plaats waar de levensweg zich in tweeën scheidt: - hier de breede weg van vermaak en zingenot en zonde, die ten verderve leidt - daar de smalle weg der pligtsbetrachting en der deugd, die veel inspanning en arbeid eischt, maar dan ook uitloopt op den heiligen tempel, door de eeuwige zon der waarheid beschenen. ‘Kiest u, welken weg gij betreden zult, maar let op het einde!’ zoo luidt het ernstig opschrift op den handwijzer aan dien weg. ‘Kiest dien effenen, vrolijken weg!’ spreekt de zinnelijke lust. ‘Kiest dat moeijelijker pad, dat u zweet en moeite kosten zal, maar u veilig huiswaarts leidt!’ zegt de goede geleigeest in het menschelijke hart. Welgelukzalig hij, die den raad van dezen gehoor geeft.
Ras snellen de lentedagen daarhenen en spoedig zijn wij door gras- en bloeimaand tot den langsten dag gekomen, waarop de zon haar hoogsten stand heeft bereikt. De zomer begint.
Nu staat het leven op zijne middaghoogte. Het ligchaam heeft zijn vollen wasdom gekregen, de geest is tot rijpe ontwikkeling gekomen. De zaai- en bloeitijd is voorbij; de vrucht begint te rijpen. De dwaasheden en buitensporigheden der jeugd zijn geweken, de zwakheden des ouderdoms nog niet gekomen. De drukten en zorgen zijn vermenigvuldigd: maar het is ook in het langst der dagen, waarin men veel verrigten kan. Zietdaar het leven in vollen, helderen middagglans!
Doch ook in den zomer zelven is het weder vaak zeer onbestendig. Warme en koude dagen wisselen elkander gedurig af. Zoo onbestendig, o mensch! is ook uw levensgeluk op aarde. Nu eens beschijnt u de zon des voorspoeds en der levensvreugde; maar plotseling betrekt daar de lucht met donkere wolken van zorg en kommer. De dampkring drukt zwoel en zwaar op uwe borst. Het heldere blaauw des hemels wordt met een donker wolkenfloers bedekt. Eene diepe stilte, die geen blad beweegt, en het ligt plooibare water spiegelglad effent, is de vrij zekere voorbode van een naderend onweêr. Daar schiet de bliksem zijne vurige pijlen door de
| |
| |
lucht. De donder ratelt dof en hol door het wolkengevaarte. Het onweêr is boven onze hoofden losgebroken. Maar weldra stroomt de regen neder. De wind waait eene liefelijke koelte ons tegen. De wolken scheuren vaneen. De lucht is verfrischt, het aardrijk verkwikt, de zon breekt weder door, het onweêr is voorbij, en het vernieuwde leven der natuur prijst den Schepper, die onweders en stormen tot zijne dienaren heeft.
O gij, boven wier hoofden reeds menig onweêr is losgebarsten en menige storm heeft gewoed! zijn ze ons niet de treffende zinnebeelden van tegenspoed en rampen, die den al te weelderigen groei des voorspoeds temperen en de gezondheid en kracht van ons inwendig leven verhoogen, daarin aan geneesdranken gelijk, bitter op de tong, maar heilzaam in uitwerking. Wisselt dan vrij af, goede en kwade dagen in den almanak des levens! Wij willen de goede dankbaar genieten en de kwade lijdzaam en moedig verdragen, en van beide gelooven: die ze ons toeschikt, is wijs en goed. De naam des Heeren zij geloofd!
De dagen worden ongevoelig korter. De zon gaat in het teeken van de Weegschaal. De herfst is begonnen. Weldra vallen de bladeren van de boomen, de laatste bloemen verflensen, het frissche zomergroen verdwijnt voor de gele en bruine herfsttinten. 't Zijn alle voorteekenen des doods.
't Is het beeld des ouderdoms. De kwade dagen komen en de jaren naderen, van welke men zegt: ik heb geen lust in dezelve. Wat vroeger vermaak verschafte, doet zulks niet meer. Arbeid, dien men vroeger als een spel verrigtte, valt zwaar. Moeijelijkheden, die men in vroegere jaren ligt achtte, ja vaak over het hoofd zag, zijn nu onoverkomelijke bezwaren geworden. De zintuigen worden stomper en trager; de krachten van ligchaam en geest nemen ongevoelig af. Het gras verdort, de bloem valt af.
Maar de herfst heeft ook zijne schoone dagen, ja overschoon, als op zonnige dagen eene gematigde warmte ons verkwikt en het rijke kleurenspel, den herfst zoo eigen, het oog zoo liefelijk streelt. Of als de zon in de avondwolken wegzinkt en de starren beginnen te tintelen aan het gewelf des hemels, dan zeggen wij: de herfst heeft ook zijne schoone dagen. Die hebt gij ook, herfst des levens! Ja, het moet een heerlijk
| |
| |
schoone herfstdag zijn, als de oude van dagen den tijd van zijne jeugd en mannelijke jaren rustig en kalm voor zijnen geest laat voorbijgaan; als hij zich omgeven ziet van kinderen, die hem dankbaar vereeren, en van kindskinderen, die aan zijne knieën dartelen, en hij zich in zijn nakroost verjongd en herboren gevoelt; als hij uit den rijken schat zijner ervaring lessen van levenswijsheid voor zich zelven verzamelt en aan anderen mededeelt; als hij bij het herdenken van genoten vreugde en van doorgestaan lijden van beiden getuigt: God heeft alles wèlgemaakt! Dat zijn voorwaar de schoonste herfstdagen. Mogt de herfst onzes levens ons vele zulke dagen aanbrengen!
De dagen krimpen en de nachten worden langer. Al trager en trager verrijst de zon boven de kimmen en beschrijft aan den hemel al kleiner en kleinere kringen. De zonnewarmte is naauwelijks merkbaar meer. Stormen en regenvlagen schudden het laatste groen van de boomen. Het gedierte verschuilt zich in zijne holen. Het gevogelte vlugt naar de oorden, waarover de zon hare warmte uitstort. De geheele natuur schijnt uitgestorven en met een sneenwkleed als met eene lijkwade overdekt. De winter heerscht.
Het is ons het beeld der grijsheid. Met moeite sleept de afgeleefde grijsaard zijne dagen voort. De laatste bloemen des levens zijn afgevallen en de sneeuw der grijsheid dekt zijn kruin. Alles roept hem toe: nog ééne ure! En gelukkig hij, als hij die roepstem verstaat, zijnen wandelstaf steeds in de hand houdt en zoo reisvaardig zijnen laatsten oudejaarsnacht verbeidt.
Wij zijn tot u gekomen, een-en-dertigste Decemberdag! Die laatste avond des jaars, hoe dikwijls ook door ons beleefd, blijft ons altijd een plegtige, een heilige avond. Het is ons, als of wij staan aan het sterfbed van eenen zieltogenden vriend, om zijnen laatsten polsslag te voelen kloppen en zijn laatsten ademtogt op te vangen. Wij tellen met een weemoedig gevoel die laatste uren, tot dat het wentelend rad des tijds het plegtige middernachtsuur aanslaat en doet weergalmen in het holle van den nacht. Het is eene ernstige taal, welke statig en plegtig in die middernachtsure ons in de ooren klinkt. 't Is
| |
| |
eene stemme Gods, die ons toeroept: O mensch! gedenk, dat ook eens voor u de afscheidsure zal gekomen zijn. Want de laatste avond des jaars is voor u het beeld van den laatsten avond des levens.’
Het is eene hoogst gewigtige, maar ook zeer moeijelijke verpligting, waartoe de oudejaarsavond ons roept. De huisvader overziet den staat van zijne ontvangsten en uitgaven, en hij gevoelt zich gelukkig, als hij er in geslaagd is ze beiden in een betamelijk evenwigt te houden. De handelaar sluit zijne rekening af en verblijdt zich over de winst die hij behaalde, of overziet met zorg en kommer het verlies dat hij leed. Zoo roept elke oudejaarsavond ons met plegtigen nadruk toe: leg rekenschap af van uwe daden.
De ligtzinnige moge die verontrustende gedachten door luidruchtig vermaak trachten te versmooren, uwe stem, oudejaarsavond! is te magtig, te doordringend, te plegtig, dan dat zij niet in elk welgestemd menschenhart het voorgevoel zou wekken van het Godsgerigt dat ons wacht. Het is als of gij in de stilte van den nacht ons het oog opent om te zien. wat gij ons in geheimzinnige beeldspraak openbaart.
Ziet! ik zag hoog in den hemel den Engel des gerigts. Voor hem verschenen drie-honderd-vijf-en-zestig getuigen, de een na den ander; en zij gaven getuigenis aangaande de daden en handelingen der menschen; en het werd alles opgeschreven in het boek des gerigts. En toen de laatste getuige gesproken had, wendde de Engel des gerigts zijn gelaat af en wierp een dreigenden, maar toch medelijdenden blik op de bewoners dezer aarde. Eene wolk omhulde zijn glansrijk aangezigt en eene dikke akelige duisternis breidde zich uit over het gansche aardrijk. Eene duisternis, als die van 't graf, naar, vreeselijk, schrikwekkend. Eene doodsche, bange stilte heerschte alomme. De aarde zuchtte. Daar verrees een licht, als van den aanbrekenden dageraad, aan de oosterkimmen, en breidde zich van lieverlede met steeds toenemenden glans uit over hemel en aarde. Op de wolken des hemels verscheen de Zoon des menschen. Licht straalde uit van zijn aangezigt en van zijne lippen vloeide het liefelijk woord: genade! De duisternis verdween, de natuur herleefde; de menschheid was herboren. De aarde verheugde zich, en door de gewelven des hemels klonk het luide: Hallelu-jah!
| |
| |
Ik sluit U, boeksken van diepen zin en heilige leering! Ik leg de pen neder met den wensch, voor mij en mijne lezers, dat wij steeds meer vatbaar worden om uit u de gedachten en gewaarwordingen te putten, die gij uit uwe rijke bronnen ruim en mild ons doet toevloeijen. |
|