Vaderlandsche Letteroefeningen Jaargang 1857 GEBRUIKT EXEMPLAAR eigen exemplaar dbnl ALGEMENE OPMERKINGEN Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Vaderlandsche Letteroefeningen uit 1857. Deze jaargang bestaat uit twee delen die in twee banden zijn verschenen. In deze digitale versie is er één bestand van gemaakt. REDACTIONELE INGREPEN Bij de omzetting van de gebruikte bron naar deze publicatie in de dbnl is een aantal delen van de tekst niet overgenomen. Hieronder volgen de tekstgedeelten die wel in het origineel voorkomen maar hier uit de lopende tekst zijn weggelaten. Ook de blanco pagina's (deel 1 p. II, IV, deel 2 p. II, IV) zijn niet opgenomen in de lopende tekst. [deel 1, pagina I] BOEKBESCHOUWING, VOOR 1857. [deel 1, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN Kunsten en Wetenschappen, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. EERSTE STUK. VOOR 1857. BOEKBESCHOUWING. te AMSTERDAM, bij P. ELLERMAN. 1857. [deel 1, pagina 853] REGISTER VAN DE BOEKBESCHOUWING. A. Blz. Aa (A.J.v.d.), Parelen uit de Lettervruchten van Nederl. Dichteressen. 692 Alberdingk Thijm (J.A.), Volks-Alman. voor Nederl. Kath. voor 1857, enz. 166 Allan (F.), De stad Enkhuizen en hare Geschiedenis 354 - De stad Edam en hare Geschiedenis 787 Almanak voor Holl. Blijgeestigen voor 1857 34 Andriessen (P.J.), Marie en Pauline, of nederigheid en hoogmoed. 43 Anrooij (A.G. van), Open Brief aan de Predik.-Vereen. in de classis van Hoorn, enz. 335 Arthur (F.S.), Tien nachten in de Gelagkamer. 635 B. Bake (Mr. R.J.W.C.), De Doorgraving der Landengte van Suëz, enz. 733 Bassecour Caan (Jhr. Mr. J.J. de la), Handl. tot de kennis van het Administratief Regt in de Nederlanden. Twee Deelen 657 Bax (J.N.L.), Niet België, maar Nederland en Engeland komt de eer toe van de uitvinding der Inënting bij het Rundvee. 224 Baxter (R.), De Evangeliedienaar, hoe hij wezen en werken moet. 718 Beecher Stowe (Mrs. H.), Dred. Drie Deelen. 843 Beets (N.), Verpoozingen op het Letterkundig Gebied 70 Bell (Dr. T.W.B. van), De weldadige invloed van geheim verdriet. Leerrede 60 Bergh (S.J. van den), Aurora, Jaarboekje voor 1857 83 Berkum (H. van), Avondmaalsroeping en Avondmaalszegen 770 Bernstein (A.), Boven Lucht en Wolken, enz. 639 Bijbelsche Oudheden. 476 Blanken (H. van), Beginselen der Roei- en Peilkunde 672 Boetprediker (De) te Utrecht 316 Bordes (J.P. de), en J.W. Gunning, Verslag aan den Minister van Oorlog, over de Schelpkalk. 557 - De Doorgraving der Landengte van Suëz, enz. 733 Bosboom Toussaint (A.L.G.), Alm. voor het Schoone en Goede, voor 1857. 34 - Historische Novellen. 739 Bosch (D.H.), Geschiedenis der laatste vijf en twintig Jaren, enz. 513 Bosch Kemper (Jhr. Mr. J. de), De Tijdvraag over de Afscheiding en Vereeniging van Staat, Kerk en School, enz. 122 Bouman (P.), Bedijking, Opkomst en Bloei van de Beemster, enz. 623 [deel 1, pagina 854] Blz. Bouwman (H.), Algebraïsch Rckenboek voor Eerstbeginnenden. 786 Bremer (Frederika), Hertha. 2 Deelen 693 Broek (L. van den), Een Loovertjc op het Graf van Tollens. 97 Brug (S.L.), Volks-Natuurk. voor de H. en M. klassen der L. Scholen, enz. bew. naar de leerwijze van Crüger 346 Bruin Kops (J.L. de), Eenvoudige Gezondheidsleer 67 Bruinwold Riedel (J.P.), V Leerredenen. 62 Buddingh (D.), Jaarber. van de Algemeene Statistiek voor Landbouw, Handel en Nijverheid, 4e en 5e Stuk 503 Bungener (F.), Christus en onze Tijd 325 Bunk (W.), Staathuishoudk. Gesch. van den Amsterdamschen Graanhandel. 287 Bunsen (C.C.J.), De Teekenen des Tijds. 2 Deelen 161 - De Bijbel, Het Leven en de Wereldgeschiedenis 541 Buonaparte (Charles Lucien, Prince), Discours, Allocutions et Opinions, enz. 789 Buys de Graaf (A.), Er is maar één God! Abraham Ben Jaddai's verdediging, enz. 825 C. Cabet (C.G.), Adhortatio ad commilitones, qua lectiones de Litteris Graecis, enz. enz. 400 Caland, Beschouwingen over den Gezondheidstoestand van Zeeland en bijzonder van Middelburg 774 Callenbach (C.C.), 12 Kerkleerredenen. I-IX 213 - Oudejaarsavond, enz. 213 Campen (Dr. A.W. van) Lichtstralen op het Gebied der Christelijke Geloofsleer. Zestien Voorlezingen. 709 Capadose (J.), Edmond Burke. 456 Carlebur (F.W.) Het Spelling- en Taalstelsel v.B.S. en W. 470 Caro (W.), Grieksche Spraaklecr 2c Dcel. 16 Casper (J.H.), Prakt. Handb. der Geregtel. Geneeskunde. Thanatologisch gedeelte. 1e Afl. 344 Channing (Dr. W.H.), Christelijk geloof en leven. 820 Châtelein (Jkvr. M.L. de), Avondrood. Beelden en Herinneringen. 744 Cool (P.), Waarheid en Beelden 581 Costa (Mr. I. da), Bilderdijk herdacht in eene Redevoering, enz. 94 - Wat er door de Theologische Faculteit te Leiden alzoo geleerd en geleverd wordt 398 - Brief aan den Hoogleeraar Scholten. 485 - Twee Adressen, enz. 555 Cremer (J.J.), Daniël Sils. 2 Deelen. 144 - Betuwsche Novellen. 2 Deelen. 203 D. D. (Johanna), Suze Wellingrode, of de invloed van misdaad en liefde. 307 Dale (J.H. van), Cadsandria. Zeeuwsch-Vl. Jaarbsekje voor 1857. 728 Dieperink (A. J), De Fortuinzoekers. Een Zee-roman. 2 Dln. 746 Diest Lorgion (Dr. E.J.), Geschiedk. Beschrijv. der Stad Groningen. 2e Dl. 13e Aflev. 353 Dijk (Mr. H.A. van) Préc. des Negociations du eongr. de Rastadt (1798) 66 Domela Nieuwenhuis (Pf. F.J.), Geschieden. der Amsterd. Luth. Gemeente. 3e Aflev. 446 [deel 1, pagina 855] Blz. Dornseiffen (J.), Het Gymnasium te Amsterdam, enz. 400 Dowling (J.), Geschiedenis der Roomsche Kerk. 3e en laatste Aflev. 271 Driesman (H.), Keur van merkwaardige Verhalen uit de Geschiedenis - Leesboek - voor de School. 3e Druk. 752 Duparc (H.M.), De mikroskopische Wereld, of het onzigtbaar werkende organische leven, enz. 404 Duval (Dr. A.J.) Voedsel, Voedselbederf en Voedselvervalsching 782 E. Eenige bezwaren tegen de voordragt v. Wet tot regeling v.h. Lager Onderw. 663 Eerste Gronden der Fransche taal. 701 Elberts (W.A.), Schoolbibliotheek. No. 1. Kleine Aardrijkskunde voor het Kon. der Nederlanden. 2e Druk. 805 Engelberts Gerrits (G.), Ons Vaderland, enz. Dl. III. 127 - - Dl. IV. Aflev. 19-24. 731 - en W. van den Heuvel, Hist. Rom. Schetsen, enz. le Aflev. 415 - - - Aflev. 2-6. 726 Engelbronner (Mr. C.C.E. d'), Open Brief aan Z. Ex. den Hr. Mr. van der Brugghen. 458 Enklaar (E.C.), Landh. Leesboek. 2e-4e Stukje. 459 - Nuttige en schadelijke Insecten 289 - Landb. Voedergew. Besproeijing 289 F. Fauna, De Zoölogische Tuinen, enz. 176 Fern (Fanny), Rose Clark. 239 Francken (Dr. C.M.), Grieksche Spraakleer, naar Krüger. 2 Dln. 794 Frijlink (H.), Over de Interpunetie. 633 G. Gaskel (Mrs.) Noord en Zuid 528 Gedenkschriften uit het leven eener danseres 638 Gelder (W. de), Advies op het geb. v. zegel, Registr., Successie en Notar., enz. enz. Maandschrift. 121 Geldersche Volksalmanak voor 1857. 188 Génestet (P.A. de) en C.P. Tiele, Christelijke Volks-Alman. voor 1857. 34 Gerdes (E.), Engelsch Leesboek voor de Scholen. 1ste Stuk 152 Gerlach (J.W.R.), 's Levens wisselvalligheid. 526 Gerstäcker (Fried.), Tahiti een Roman uit de Zuidzee. 3 Deel. 252 - Het wrak van den Zeeroover enz. 314 - Naar Amerika. 3 Declen. 427 Geschied- en Regtskund. nota over de voorm. Pastorie goederen enz. enz. 272 Geschiedenis der aanst. 30 jaren, enz. 835 Geschiedenis van Keizer Napoleon. 2e Druk. 258 Gezond en goedkoop voedsel voor iedereen enz. door een geneeskundige. 222 Giltay (K.M.), Het materialisme van den laatsten tijd bestreden enz. 607 [deel 1, pagina 856] Blz. Goeverneur (J.J.A.), Vrouwenleven enz. 309 Goslinga (Sicco van), Memoires rélatifs à la guerre de succession de 1706 - 1709 enz 833 Goudschaal (U.P.), Gods leid. met Ludger den Apost. der Friesche ommelanden van Groningen. 119 Groen v. Prinsterer (Mr.), Over het ontwerp v. wet op het L. Onderwijs. 663 H. Haar (J.V.D.) Het hoofdbeg. der Schoolverorder. van 3 April 1806 enz. 45 Hakbijl (L.) Verz. v. Engelsche gesprekken enz. 587 Hall (Mr. J. van) Handl. ter beoefen. van het Burgerl. regt in Nederl. 3 St. 174 Hamm (D.W.) Grondtrekken der Natuurkunde van planten en dieren, enz. 776 Handelsleer (De) Praktische Theorie van den koophandel. 829 Handleiding tot het gebruik der Logarithmen-tafels. 787 Hase (Dr. K.) Franciscus van Assisi, een heilige beeld. 116 Heine (W.) Reis om de wereld naar Japan. 573 Heinze (A.A.) Theor. Prakt. Leesboek voor het geregeld denken, enz. 689 Hengel (Pf. W.A. van) Interpretatio Epistolae Pauli ad Romanos. Fasc. I-IV. 813 Hilman (J.), Gustaaf Adolf, enz. 821 Hinloopen Labberton (D. van), Inl. tot de Algemeene Opvoedkunde enz. 702 Hoek (J.) De Godsdienst in het Leven. 2 Deel 25 Hoekstra (S.), Het geloof des Harten volgens het Evangel. Stud. en Beeld. 53 - De weg der Wetenschap enz. 489 Hoeven (A. des. Am. v.d.), Verspreide geschriften enz. 517 Holst (M.) en H.J. Spijker, Gumal en Lina, een verhaal, enz. 2 Deel. 256 Horst (J.J. van der) Vader Bruno, de Kluizenaar van Overveen 743 Huijgens (H.), Bijdr. tot de kennis der Schroefstoomwerkt. van de Nederl. Marine. 621 I. Iterson (F.H.G. van), Stemmen uit den Voortijd, enz. 383 J. Jacobsz (Pieter), De Schoondochter of de zedelijke kracht van het Evang. 2 Dln. 310 James (L.G.), De zoogenaamde Apostolische Overlevering, enz. 114 Janssen (H.Q.), De Kerkhervorming te Brugge. Hist. tafereel, enz. 2 dln. 713 - en J.H. van Dale, Bijdr. tot de Oudh. en Gesch. inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen. le Deel. 2e en 3e Stuk. 296 - - Bijdr. tot de Oudh. en Gesch. enz. le Deel. 4e Stuk 509 K. Kate (J.J.L. ten), Vergeet mij niet, Muzen-Alm. voor 1857. 39e Jaarg. 83 - Italie. le en 2e Aflevering 419 Karsten (S.), Excerpta ex veteribus poëtis Graecis, enz. 400 Kavanagh (Julia), Daisy Burns. 2 Deelen. 249 Keijzer (M.), Handb. voor de Engelsche Nat. Letterkunde. 2e Aflevering. 185 Kerk (de R.K.), en de Hervorming, in brieven enz. door een R.K. Leek. 442 [deel 1, pagina 857] Blz. Kerkelijke (De) strijd bij de Nederduitsche Hervormde Gem. te Middelburg. 714 Kist (N.C.) en W. Moll, Kerkelijk Hist. Archief. le Deel. 2e Stuk. enz. 601 Kits van Heijningen (G.P.), Levensspiegel. 424 Klinkenberg (C.A.), Onderzoek naar hetgeen de Bijbel leert over booze geesten, enz. 109 Koenen (H.J.), De Vroegere en Latere Nederl. Handelspolit. 455 Koetsveld (C.E. van), Het Idiotisme en de Idiotenschool, enz. 2e St. 220 - X Kinderpreken uit het N.T. 341 Kohlbrügge (H.F.), Onderscheidene Geschriften. 391 Koot (A.), Afb. ten gebruike bij het onderw. in de Natuurk. le Afl. Pl. 1-6. 21 Koten (J.H. van), Rekenkunstige Oefeningen. 2 Stukjes, en antwoorden. 784 - Algebraïsche Oefeningen. le Stukje. 785 Kram (C.), De Levens en Werken der Holl. en Vlaamsche Kunstsch., Beeldh., Grav. en Bouwm. in 4 Deelen. le Aflev. 414 Kritsler (H.), De strijd van het Christendom met het Heidendom. 547 Kroese Ramaker (H.), Beknopte Natuurl. Hist. van het Dierenrijk. le Stuk. 501 Krummacher (Dr. F.W.), Bunsen en Stahl, tot regt verstand van den Kerkelijken strijd onzer dagen, enz. 161 Kuijper Hz. (G.), Assyrië, enz. 393 L. La Coste (Dr. C.M. van der Sande), Synopsis hepaticarum Javanicarum. 723 Lambrechts (J.J.), De Familie de la Laine. Hist. rom. verhaal. 2 Dln. 365 Larive (J.M.), De Kunst van Declameren 575 Leerredenen voor Israëlieten. 1e Deel. 766 Leeuwen (J. van), Octaviae Querela. Carmen, etc. 792 - Lycidas. Eeloga, et Musae invocatio. Carmina. 179 Leidsman (De) der Jeugd. 10tal Verhalen. 43 Lenau (E.), Zonneglans en Nevel uit het leven van een Student 199 Leuckart (R.), Bijvoegsels en Aanm., behoorende tot het Handboek der Dierk. van J.v.d. Hoeven, enz. enz. 225 Lexow (R.), Schuld en Vergelding, enz. 699 Lizzie Leigh en andere Verhalen. 148 Logeman (W.M.), Dr. F.E.J. Crüger's Grondbeg. der Natuurk., door de eenvoud. proeven toegel. le Deel 346 - Natuurk. Schoolb., bewerkt naar aanleid. van en ten gebruike bij Crüger's Grondbeg. der Natuurk. le Stukje. Werktuigk. 346 Loghem (J. van), Theorie der Harmon. evenr. Getallen, enz. 407 Longfellow (H.W.), Hyperion, enz. 75 - Evangeline 840 Lüders (G.A.), Johannes Huss en zijn tijd. Beelden, enz. 827 Lulofs (Mr. B.H.), Taalk. Werken. 3e Druk. 570 M. Maas (J.P.v. d), Grondbeg. der Aardrijksk. van de Nederl. O. en W.I. 530 Mackay (L.L.D. Charl.), Longbeard enz. 2 Dln. 73 Mackensie Daniëls (R.), De Schotsche Erfdochter. 2 Dln. 312 Mackenstein Koning, Hedwig. 204 Magnin (J.S.), Losse Bladen uit Drenthe's Geschiedenis 626 [deel 1, pagina 858] Blz. Marks (Rich.), Het biddend Bijbellezen, enz. 606 Marvel (J.), Droomen en Fantasien uit de Jaargetijden des Levens. 368 Masker (Het gele) 315 Maten (E.v.d.), Kleine Aardrijkskunde voor schoolgebruik. 5e Druk. 206 Maxwell (W.A.), Krijgs- en Liefdesavonturen van Hector o'Halloran, enz. 2 Dln. 150 Meijer (S.), Theor. prakt. Handl. tot het zamenstellen van Tusschenspelen (Interludia) enz. 429 Merle d' Aubigné (J.H.) Geschiedenis der Herv. in de XVIe Eeuw. 2e Druk. le Aflev. 386 Millies (Prof. H.C.), Oratio, de Litterarum Orientalium eum Theologia Christiana necessitudine 763 Moll (W.), Kalender voor de Protestanten in Nederland, enz. 2e Jaarg. 171 - Geschiedenis van het kerkelijk leven der Christenen, gedurende de zes eerste Eeuwen. 2e Dl. 2e druk 337 Motley, The rise of the Dutch Republic. a Hist. 3 Dln. 255 - De Opkomst van de Nederl. Republ. le Aflev. 356 Molster (Mr. J.A.), Nederl. Handelsregt. 453 Mulder (L.), Jan Faesen. 2 Dln. 521 Müller (H.W.), Grondbeg. der Hoogduitsche Taal, enz. 645 Munter (J.), De Man met de Huishoudster. 2 Dln. 202 Muntinga (H.D.), Verhandel. over het Christel. beg. in het Lag. Onderw. 664 Muurling (W.), Prakt. Godgeleerdheid, enz. 2e Dl. 2e St. 604 N. Natuurlijke Geschiedenis des Bijbels, enz. 474 Nauta (A.), De laatste der Spaansche Ridders Don Jan van Oostenrijk, enz. 583 - Emil. v. Nassau, Prinees van Portugal. 583 Neander, Het Rijk van Christus, enz. le Deel. le Aflev. 330 Nederland en de Nederlanders in de XIXe Eeuw, enz. le Serie. Aflev. 1-7. 302 Nederlandsch Israëlitisch Jaarboekje voor 1857 340 Nellie van Truro. 2 Dln. 696 Neurdenburg (J.C.), Wenk over L. en M. Onderwijs. 463 O. Oersted (H.C.), De Geest in de Natuur. Bloemlezing. 837 Onderwijs (De Wet op het) verklaard, toegelicht, enz. Vier differente Uitgaven door v. Hasselt, Behrns, een Ambtenaar en Lion 831 Onderwijsboekje over de Geschiedenis en Leer der R.K. en Protest. Kerkgenootsch. 64 Onderwijskwestie (De) enz. enz. 394 Oorlog (De) tusschen Rusland en Turkije, enz. 3 Dln. 675 Oostenrijksch (Het) Coneordaat 682 Oosterzee (J.J. van), Niniveh en de H. Schrift, enz. 2e Druk. 393 - Christologie. le Deel 489 - Verspreide Leerredenen. 551 Opzoomer (Mr. C.W.), Wetenschap en Wijsbegeerte 284 [deel 1, pagina 859] P. Blz. Palearia, Over de weldaad van Christus 381 Pendanten bij den dood van Tollens. 96 Penitent. (Het) Gevangenis stelsel 218 Perthes (C.F.), F. Perthes in zijn leven en bedrijf geschetst. 3 en 4 Deel. 304 Pfeiffer (Ida), Mijn tweede reis rondom de Wereld. 3 Deel. 233 Philothea. Godsd. Huisb. voor Katholieken. le Dl. 766 Philpot (J.C.), Viertal Leerredenen 765 - Tweede viertal Leerr. 765 Picard (H.), De Globe 1856 enz. 12 Aflev. 417 Pierson (Dr. A.), Tijdschrift voor Godgeleerdh. enz. Stuk 1-3. 1ste Jaarg. 653 Plaatzer v.d. Hull, Een bijdr. tot de meth. v. Teekenonderwijs van de gebr. T. en A. Dupuis enz. 430 Poelman (A.L.), De Bijbelvriend. 1ste Jaarg. 269 R. Raad (Dr. P. de), Laatste voorbereiding voor de Hoogeschool enz. 399 Rauwenhoff (Dr. L.W.E.), Geloof. Open brief aan Dr. S. Hoekstra. 388 - De zelfstandigheid van den Christen, enz. 757 Reudler (R), Aubrey. 2 Dln. 42 Rietstap (J.B.), Handb. der Wapenkunde. 683 Rijnenberg (L.), A day well spent. Bijdrage tot de kennis der Eng. Volkst. 751 Roussel (Nap.), Een ding is noodig enz. 606 - Het Heidensch Rome. le Dl. 385 Rutgers (C.P. L), Evang. Zend. Bibliotheek. 2e Dl. N. Zeeland enz. 215 S. Sasse (J.), Tisiphoné. Alman. aan Hum. en Satyr. gewijd voor het jaar 1857. 151 Schaefer (J.W.), Het Leven van Göthe enz. 2e Deel. 507 Scheltema (Dr. P.), Aemstels oudheid enz. 2e Deel. 227 Schetsen uit het geb. der Natuur- en Aardrijkskunde. Aflev. 1 en 2. 673 Schimmel (H.J.), Een Haagsche Joffer enz. 2 Dln. 130 Schimmelpenninck v.d. Oije, De Onderwijsvraag. 664 Scholten (Prof. J.H.), Geschiedenis der Christelijke Godgeleerdheid enz. 1 - Teregtwijzing enz. 485 - De vrije beoefen. der Godgeleerdh. enz. 489 Schoppe (A.), geb. Weise, Liefde uit haat. 804 Schrant (J.M.), Vondels Lueifer. 230 Schreber (Dr. D.G.M.), Geneeskundige Kamergymnastie enz. 288 Schuurman (L.N.), Luttenberg's Chron. Verzamel. der Wetten en Besluiten betr. het O.B. in de Nederl. 14 Schwartz (K.), Gesch. der jongste Theol. enz. 597 Senden (G.H.v.), Alpenrozen. 2e Druk. 516 Sieveking (A.W.) Gedachten over Armverzorging. 448 Sirtema de Grovestins (Baron), Le Baron Fagel. seconde édition. 629 Smeele (J.P.), Over de oorzaak van den strijd tusschen Engeland en zijne Amerikaansche Kolonien, enz. 457 [deel 1, pagina 860] Blz. Spraakwendingen (Engelsche) 749 Stallaert (K.F.), Keurdichten uit de XVIe eeuw. Jonker Jan v.d. Noot. 801 Stichter's Enkhuizer Almanak voor 1857. 195 Stratemeijer (J.H.), Korte Schetsen uit de Geschiedenis der Opvoeding. 806 Stuivers Magazijn, Tijdschrift voor iedereen. Januarij 1857. 99 Suringar (W.F.R.) Observationes Phycologicae in Floram Batavam 725 T. Tadama (Mr. R.W.), Geschiedenis der stad Zutphen van de vroegste tijden tot 1795, enz. 564 Tayler (C.B.), De Familie Carleton, enz. 748 Teenstra (M.D.) Veeteelt, Zuivelbereiding 289 - Paarden, Ezels, Varkens, Schapen, Bokken, Konijnen en Pluimged. 289 - Landb. Gran. Beh. Gew. Spin- en Verwplant. 289 Terugkeer (De) van Hugo de Groot tot het Katholiek geloof. Naar aanl. enz. 721 Thorbecke (J.R.) Parlementaire Redevoeringen. I enz. 12 Tichler (J.) Hulrich Zwingli, de Kerkhervormer. le Deel. 437 Tollens Begrafenis, enz. 96 Toorenenbergen (J.J. van) De bevrijding der Slaven en de Evangelieprediking, enz. 279 U. Uechtriiz (F. van), Alb. Holm, enz. 2 dln. 577 Uije Pieterse (van), Handleiding tot de beoefening van het Notarisambt, enz. 2e Druk. 773 Uilkens (F.F.) Oofttuinen. 289 Ungewitter (Dr. F.H.), Australië en zijne bewoners volgens de nieuwste ontdekkingen, 2 Dln. 360 V. Vaderlandsche Geschiedenis 514 Vegt (W.J.v.d.). Eerste beg. der Fransche taal 701 Veritas, De Twijfelaar, of de weg des heils gevonden 236 Verslagen en Mededeelingen der Kon. Akad. v. Wetensch., afdeel. Letterkunde 465 Verwoert (H.), Wet tot regeling van het armbest. in het Kon. der Nederlanden, enz. 338 Visscher (Prof. L.G.) Leiddraad tot de Algem. Gesch. van ons Vaderland, enz. 3e Dl. 2e St. 123 - Korte schets tot de gesch. der Nederlandsche Letterkunde 585 Vloten (Joh. van), Neerlands opstand tegen Spanje, enz. 410 Volksalmanak voor Nederlandsche Prot. 1857 166 - voor 1857, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen 195 Voorzienigheid (de) waakt! Twee verh. v.d. jeugd, 3e Druk 43 Vriend van armen en rijken, Volksletterkunde, enz. 4e Dl. 317 [deel 1, pagina 861] W. Blz. Warren (S.), Bladen, N. Bladen en Laatste Bladen uit het Dagboek van een Geneesheer. 3 Dln. 245 Watts (J.), Bijbelrijmen. 423 Weerd (R.v.d.), Volksbibliotheek No. 1. Rekenkunde. 259 Z. Zaalberg (J.C.) De verzoening der wereld met God in Christus Jezus. 2 Leerredenen enz. 217 Zaidee. 2 Dln. 741 Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen. Archief enz. 2e St. 561 KORTE MEDEDEELINGEN. A. Blz. Aanteekeningen op den tegenw. tijd, of losse bladen uit het boek van Desiderius Erasmus 52 Algemeene voorschriften - Rijkswaterstaatswerken. 380 Almanak in miniatuur voor kinderen. 1857. 15e jaarg. 108 - voor Rederijkers 158 - tot heil des Volks 210 - voor landbouwers en veehouders. 1857 212 Amersfoordt, het Haarlemmermeer, enz. 265 Amshof en Muurling, bijdragen 48, 648 - Kleine Stukjes 101 Andel (v.d.) en van Ysselstein, Dissertatiën 593 Andersen, 't was maar een Speelman. 2e Druk 707 B. Baehr, Beginselen der Algebra 484 Bank, (v.d.) La dernière heure. Serm. 100 Belastingen (De), Ambtenaren, enz. 481 Berigten uit de Gesch. der Prot. Kerk in onze dagen. le Aflev. 479 Beschouwing van de Luxemburgsche kwestie 155 Beschrijving van de Great Fastern 755 Bidart, Gezondheidsleer voor bedroefden 649 [deel 1, pagina 862] Blz. Bijbelsch Dagschrift 261 - Woordenboek. Dl. III. Afl. 5 en 6 375 Bisschoff, (O.) Hoofdzaken uit de Gesch. der Kerk van C. ten gebruike van katechisatien, enz. door Ds. A.L. Lesturgeon 809 Blaauw, Verh. over het bevruchten der koeijen 539 Bladen uit het dagboek van Gosewinus 704 Blijspelen. (Aflevering 3e en 4e) (bij Hassels). 435 Bloemenkorf. (De). 267 Bloemlezing uit de Nederl. berijming v.d. Psalmen 210 Bogaers, Tollens herdacht 266 Bogatzky, Geestelijke Schat, enz. 533 Bosch Kemper, (de) Redev. bij het 225j. best. van het Amsterd. Athen. 321 Bosman, de beide Helden en de oude van den Rhijn-Gravenstein 51 Bree, (van) Nagedachtenis. 379 Brewster, Hanna in bare vier diensten. 379 Broek, (van den) Geïllustreerd album voor de jeugd. 108 Bruck, Gallerie deutscher Dichter und Prosaiker aller Zeiten. 540 Brugsma, Schetsen - voor Schriftelijke opstellen. 2 Dln. 104 Bruin Kops, (de) Economist 49, 103, 377 Brunings, de krijgsmansstand en de krijgsman 537 Brunings, (P.F.) 's Krijgsmans lief en leed in vrede 755 Buijs, de Nederl. Staatsschuld 482 Bulwer, Mijn Roman. Nieuwe uitg. Afl. 1-5 705 Busken Huët, Brieven over den Bijbel. 376 - Vragen en Antwoorden, enz. 478, 703 C. Camera obscura. (Aflevering I der Geïll. uitgave der) 434 Catechismus of onderwijzing in de Christelijke leer 209 China. Tijdschrift. 373, 590 Christelijke (de) Huisvriend. 263 Conservative (de) Partij in 1853 en 1856 432 Crol, Afscheidsrede 647 D. Dagboek van Elise 812 Dam van Brakel, (van) De oorsprong van Loevenstein, enz. 156 Douwes, Leven en werken van Carey 101 Driemaandel. Tijdschrift tot Nut en Oefening. 157, 432 Drukpers (De) in Nederl. Indië 479 E. Echstein, Herinnering aan Nicolaas I 536 Een ieder zijn eigen Advokaat. 156 Ellis, (W.) Grondtrekken der Staatshuishoudkunde (door Mr. H. Hooft Graafland) 811 Ernstige waarschuwing - tot de Reg. en de wetg. magt 102 Eschricht, Het leven in zijne natuurl. versch. 535 Evangeliesch Vraagboekje. 211 [deel 1, pagina 863] F. Blz. Familie (de) la Ronde, Novelle voor de Jeugd. 756 Feith, Het muntregt der Ommelanden 594 Fokken, Bijdrage - Zeeuwsche Koorts 534 Francken, Arij Scheffers C. Remunerator 320 G. Galen, (van) over de Kometen 592 Geertruida, of de liefde des geloofs. 2e Druk 706 Geertsema, (C.) twee Landbouw-Schoolboekjes 849 Gedenkt de Vrouw van Lot 809 Gerdes (E.) en II. Picard, Samuël, Tijdschrift voor de Jeugd. le Afl. 756 Gerlach, Geloof, Hoop en Liefde 707 Geschiedenis, enz. uit de Apokryfe boeken des O.V. 646 Giese, Handboekje voor jonge Zeelieden ter Koopvaardij 708 Giltay, Nog een woord over het Materialisme. 705 Godsd. beschouwingen inzonderheid op Christel. feestdagen. 264 Goeverneur, de Huisvriend. 14e Jaargang 596 Gouda, (van) Meester Kras 106 Gouden Sleutel voor den Tuinman 321 Groen van Prinsterer, Adviezen 154 Gunning, wat men uit Zeewater maken kan 594 H. Halder, Radikale genezing van het Klaauwzeer, enz. 264 Hartelijk Woord 375 Heerebrand, Openlijke verantwoord 212 Hellenbroek, Voorbeeld der Goddelijke waarheden 209 Henry, Gij leeft voor de Eeuwigheid 102 Heringa, Jaarboekje der Posterijen 538 Herinner. enz. Tiendregt 479 Hermansb. Zendingsblad 46 Herziening der Belastingen 49 Het regt der Gemeente - Gezag der Wetenschap 531 Hoevens, Herinneringsgave. 2 Leerreden 431 Hoeven, (v.d.) Les aventures de Joseph 540 Hofdijk, de Laatste dag van Heemskerks beleg 266 Hoffman von Fallersleben, de Vlaamsche Beweging 50 Hofkamp, Geschiedenis der Beschaving. le Stukje 105 Hofstede de Groot en Moltser, twee Preken 374 Hoop, (v.d.) Een Coup of de Huwelijks-Advertentie 266 J. Jaarboekje der Afgescheidenen. 1857 209 - der Kon. Akademie voor de Zee- en Landmagt 267 - (Staatkundig en Staatshuishoudkundig) voor 1857 810 James, Heeft Dr. Zaalberg den waren Sleutel 532 [deel 1, pagina 864] Blz. Jonathan, Waarheid en Droomen. Nieuwe Druk 51 Jonghoven, (van) Drie Boekjes voor de Jeugd 107 Josika, de Familie Mailly. 2 Deelen 322 K. Karel en Jansje, enz. 540 Kinderbal. Door C.A.P.W. de V 848 Koetsveld, (van) Oudejaarsavond. Nieuwe Druk 46 - de Portefeuille van Grootvader Sprankhorst 158 - Nieuwe Kinderverhalen 755 Krieger. (Werken van) 47 Kroon, Tegenw. staat van het Kon. der Nederlanden 323 L. Laïcus, Adres aan mijne Hervormde Geloofsgenooten 591 Leeskabinet voor de Jeugd 324 Leipoldt, Geschiedenis der Chr. Kerk. 6e Druk 321 Lichtstralen op het Kindergraf 102 Liefde, (de) Hart en Huis 48 Lion, Wet op de Jagt en Visscherij 593 Los, de Nationale Vloek 432 Lublink Weddik, Wat zullen wij doen? enz. 590 Luttenberg's Chronol. Verzameling enz. 1839 594 - - Jaarg. 1856 811 M. Makalester Loup, Afscheidsrede 373 Marius (Gebr.), Korte Beschrijving - van het Waterglas 595 Maronier, Oudejaarsavondpreek 375 Mededeelingen van het Ned. Zendelings-Genootschap. 1e Stuk. 591 Meijer, Mijn streven en offeren, enz. 480 Men moet niet van Godsdienst veranderen 592 Merle d'Aubigné, Geschiedenis der Hervorming N.D. Aflev. 2-4 647 Meyboom, Verhandeling over den oorsprong van het A.B.C. 483 Minister (De) van Oorlog en de Oppositie 376 Monod (A.), Het hart van den Mensch, enz. 589 - Wie moet Avondmaal houden? Leerrede 808 Moord (De) van den Aartsbisschop van Parijs 435 N. Nieritz, De Overburen 324 Nieuw Prakt. Rekenboek. 4 Stukjes 436 Nijhoff, Bevestigingsrede 590 Nuttig Allerlei. Almanak voor Kantoor en Huiskamer 212 O. Onderscheidene Kinderboekjes 159 en 160 Onderzoek (Het) van Zilver langs den natten weg 433 Onontbeerlijke (De) Kamenier 436 [deel 1, pagina 865] Blz. Ontknooping (De) is nabij 155 Oort, Inwijdingsrede 374 Oosterzee (Van), Op Reis 378 Oranjewoorden in Februarij 1857 481 P. Palm's (Van der) Oratorische Werken. Nieuwe Druk 595 - Bijbel voor de Jeugd. Nieuwe Druk 648 Pantheon. Tijdschrift 380 Pheniks, Mijmeringen in de Pastorij. le Stuk 105 Poll, (v.d.) Geïllustreerde Almanak 323 Pot (v.d.), Julianus de Afvallige. Nieuwe Druk 378 Prez (De), Ten Cate Hoedemaker, Schönfeld, Akademische Medische Proefschriften 650 R. Regtsgeding van H. te Vaarwerk 480 Reis (Verhaal eener) door een gedeelte van Duitschland enz. 754 Reiswijzer (de), voor 1857 268 Rodenburgh Mentz, Bij het graf van A. Francken 648 Ronkel (van), Op- en aanmerking 46 Ruijs, Open brief aan Dr. E. van Voorthuijsen 651 Rutgers v.d. Loef, Bijbelsch lees- en leerboekje v. jonge kinderen 210 S. Schatkamer voor jonge lieden. 1e Afl. 539 Schreber, Onze kinderen 483 Schuttevaer, De tolquestie van het Zwolsche Diep 377 Scirtopodes, Toetsing der Oranjewoorden Senden(Dr. G.H.v.), De Evangclicpredik. een gczant v.Christus. Bevestig.rede. 806 Sitter (de) en Blaupot ten Cate, Tijdschrift voor het Armwezen 432 Sloet (Baron), Mijn verblijf te Kissingen 652 Sluijters (D.), Gram. prakt. Leerw. der 1 taliaansche taal, naar Manutius. 2e Dl. 851 Sluijters (H.), Twee schoolboekjes 849 Statistiek Jaarboek 482 T. Tijdschrift voor Rederijkers 157 Toeschouwer (De), R.K. Tijdschrift. 1e Afl. 434 Tollens als Evang. Christel. Volksdichter 533 - (Stukjes op) 156 Toorenenbergen (van), Brief enz 319 Tricht (van), Pantheon van beroemde Natuur- en Sterrekundigen. 1e Afl. 433 Tryfosa, De Kaleidoskoop eener Christin 704 Twee brochures over de 2e Kamer 377 Twee verhalen uit A. Stefters Bonte Steenen 708 [deel 1, pagina 866] Blz. U. Uit alle Werelddeelen 596 V. Velde (P.v.d.), Rom. Gesch 848 Verloop en Zoon, Memorie van Toelichting 436 Verslag Kon. Instituut van Ingenieurs 538 erslag Regtsgeding van Verger 324 Vervolg op de Hut van Oom Tom 104 Verweij, Lijkrede op Sannes 320 - Christel. Droefheid en Troost. Nieuwe Druk 373 Verwoert, Klapper 49, 481 Verzameling van Nederlandsche Staatsregelingen 103 Verzam. van vragen en antwoorden over Opvoeding en Onderwijs 852 Vijf (De) Artikelen tegen de Remonstranten 209 Vijf Boekjes voor de Jeugd 107 Vitter (Hier. de), De Wereld zoo als Zij is 537 Voorhoeve (Dr. H.C.), Onze Tijd. Toespraak in het Afsch. Genootsch 810 Voorlezingen in Felix Meritis 103 Voornaamste feiten der Algemeene Geschiedenis. Chronologische Tabellen 434 Voorthuijzen (van), Staathuishoudkunde 155 - Voorlezing 481 W. Waning Bolt (Van), La prière pour le Roi. Serm 100 Wallmann, Mededeelingen aan jeugdige Vrienden v.d. Zendingszaak 478 Wilberforce, Het ware Christendom 47 Wil de Natie gemengde Scholen 155 Z. Zege des Ouderdoms (De). Bibliotheek voor het Huisgezin 262 Zondagswet (Uitspraken betrekkelijk de) 811 Zwaag (W.G.v.d.), Tweede kort Begrip der Bijbel. en Kerkel. Geschied. voor Katechisatiën, enz. 2e Druk 809 [deel 2, pagina I] Mengelwerk, voor 1857. [deel 2, pagina III] {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} VADERLANDSCHE LETTEROEFENINGEN, OF TIJDSCHRIFT VAN Kunsten en Wetenschappen, WAARIN DE BOEKEN en SCHRIFTEN, DIE DAGELIJKS IN ONS VADERLAND EN ELDERS UITKOMEN, OORDEELKUNDIG TEVENS EN VRIJMOEDIG VERHANDELD WORDEN. BENEVENS MENGELWERK, TOT FRAAIJE LETTEREN, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN BETREKKELIJK. TWEEDE STIJK. VOOR 1857. MENGELWERK. te AMSTERDAM, bij P. ELLERMAN. 1857. [deel 2, pagina V] INHOUD VAN HET MENGELWERK. Bladz. Proeve uit eene vertaling van ‘De Kerk-Registers, van g. crabbe.’ Door k. sijbrandi. 1 Pompeji. Door Dr. p.a. koppius. I. 10. II. 61. III. 101 Spurgeon en caird. Door -r- 18 Peperkorrel's Reis-Herinneringen. Een Verhaal van Oom adam (Dr. c.a. wetterbergh). Uit het Zweedsch; door c. eykman. 21 Gulliver de Tweede. Medegedeeld door bram. 46 H.c. andersen in Nederland. 53 De Scheikunde des dagelijkschen levens. 77 [deel 2, pagina VI] Bladz. Twee uren met eene Boa Constrictor. 96 Het Dagblad de Times. 113 Twee Oorvegen, die aankwamen. Naar het Hoogduitsch van w.o. von horn. Door ursus. 127 Tombuctoe. 151 Zinsbegoocheling, Zinsmisleiding, Zinsbedrog. Door Dr. a. sasse. 153 Herinneringen uit den tijd, dat ik nog Gouverneur was. Een Verhaal van Oom adam (Dr. c.a. wetterbergh). Uit het Zweedsch; door c. eykman. 168 en 218 Het Siberisch Meisje. 201 Het Ngami-Meer. 210 Kasjmîr. 243 Zielzucht des Ouderdoms. (Naar johann heinrich voss.) Door johs. hk. jonckers. 247 Een Heksenproces, uit de eerste helft der zeventiende eeuw. Een beeld des tijds. Door a.t. reitsma, Predikant te Groningen. 249 De hoop des Vaderlands. Door k. 277 Het Jodinnetje. Uit het Deensch van h.c. andersen. Door c.e. 290 Lief antje. Naar het Duitsch van johann schiller. 295 De Doorgraving van de Landengte van Suëz. 297 [deel 2, pagina VII] Bladz. Eene Bruidsvaart op het Meer. Schets van Oom adam (Dr. c.a. wetterbergh). Uit het Zweedsch; door c. eykman. 323 De Prinses von lieven. 341 Schleiden's Studiën. Door paradisi. 349 Het Managua-Meer en de Marabios-Vulkanen in den Staat Nicaragua. 370 De Muata-Cazembe. 379 Iets van van der palm, wèl der herinnering waardig. 387 Twee navolgingen van anacreon. Door Dr. j.th. büser, te Zwolle. 389 Graaf de morny. 390 Walker en de Amerikaansche Flibustiërs. 397 Een Vrome. Schets van Oom adam (Dr. c.a. wetterbergh). Uit het Zweedsch; door c. eykman. 417 Nog een Proeve uit crabbe's Gedicht: De Kerk-Registers. Door k. sijbrandi. Geboorten. 445 Een Zondag te Parijs. 454 Nog iets over Philanthropie en Oeconomie. Brief van Mevrouw elise van calcar aan Mr. j.t. buys. 477 Ontboezemingen van een Rentmeester. I. 487 Eene Bladzijde uit de Geschiedenis der Balie-Welsprekendheid in ons Vaderland. Door j.a. molster. 493 [deel 2, pagina VIII] Bladz. Het nieuwe Parijs. 512 en 595 Christian gottlob leberecht groszmann. 528 Op- en Aanmerkingen. Victor paulin's Uitstapje naar ons Vaderland. 533 Wonden, die de tijd heelt. 536 Hadden wij een béranger! 539 Over den oorsprong der Duivelssteenen, der Reuzenburgten en Reuzenmuren. Naar e. von otto. 541 De Beschikking van den Heer van Helland. Door g. keller. 553 Op- en Aanmerkingen. Eene Bladzijde uit thiers, ‘L'Histoire du Consulat et de l'Empire’, 16e Deel. 586 Journalistiek van Parijs. 587 Is de Zedelijkheid in Frankrijk beter dan in Engeland? 587 Statistiek der Huwelijken in Frankrijk. 587 Iets over bryant. 587 De Poëzij van Frankrijk slaapt. 588 De Schrijfster van ‘Uncle Tom’ heeft eene Reisbeschrijving uitgegeven. 588 Materialismus. Door j. van der hoeven, Hoogleeraar te Leiden. 589 [deel 2, pagina IX] Bladz. Eene Engelsche Romanschrijfster. I. 637. II. 685 Italië en zijne Bewoners, met een schildersoog beschouwd. 658 Ontsnapping van een Engelschman uit den moord te Delhi. 670 Diplomatieke Dwaasheden of Drogredenen. 676 Op- en Aanmerkingen. Geschiedkundige bons mots onttroond. 681 Een Amerikaansche Familietrek. 682 Parijs een Concurrent van Amsterdam geworden. 683 Een Duitscher, die onze Kermissen niet kent. 684 Schetsen uit Moldavië. I. 706. II. 754 Adelaide ristori. 723 Op- en Aanmerkingen. De Wetenschap is niet altijd ondankbaar. 729 Een Huwelijk te paard. 729 Statistiek van zelfmoorden in Europa. 730 Een nog weinig beploegd hoekje van de Litteratuur-Geschiedenis. 730 Het kamp van Châlons. 732 Dagbladen als paddestoelen! 732 [deel 2, pagina X] Bladz. De Almanak. Door a.t. reitsma. 733 De laatste Volkstellingen in Frankrijk. 745 De Deenen in Sleeswijk. 765 Op- en Aanmerkingen. Wonden verhelen in plaats van heelen. 770 Een hevige aanval van menschlievendheid. 770 Hatelijkheid van douglas jerrold. 770 De hedendaagsche industrie door de oude teregtgewezen. 771 De Spoorwegen en de Mijnen in Frankrijk. 772 2010 dbnl _vad003185701_01 grieks Vaderlandsche Letteroefeningen. P. Ellerman, Amsterdam 1857 DBNL-TEI 1 2009-12-16 VH colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Vaderlandsche Letteroefeningen. P. Ellerman, Amsterdam 1857 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_vad003185701_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Geschiedenis der Christelijke Godgeleerdheid gedurende het tijdperk des Nieuwen Testaments, ten dienste der Akademische Lessen. Door J.H. Scholten, Hoogleeraar te Leiden. Te Leiden, bij P. Engels. 1857. In gr. 8vo. VIII en 117 bl. f 1-30. De ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ openen dit jaar de rij der Boekbeschouwingen met de aankondiging van bovenstaand werk - 't is zeker, dat zij alzoo de aandacht harer lezers op het allermerkwaardigste en allerbelangrijkste vestigen, 't welk in de laatste maanden op theologisch gebied in ons land het licht zag. Wel draagt het boek het jaartal 1857, maar welk eene willekeur des Uitgevers dit is, blijkt uit het berigt op den omslag er van, dat de ‘Dogmatices Initia,’ van welke wij later verslag geven, misschien als het tweede deel is verschenen, ter perse zijn, en die zijn reeds uitgekomen met het jaartal 1856. Doch die kleinigheid alleen in het voorbijgaan - wij hebben zaken van veel grooter gewigt te bespreken, of liever aan te roeren, willen wij eenigzins het jongste geschrift van Prof. scholten doen kennen. Niemand verwachte hier ter plaatse eene veelzijdige beoordeeling van deze vruchten eener studie, die ook den minst ingenomene met die vruchten, eerbied en bewondering moet afdwingen, van wege hare grondigheid, degelijkheid, rijkdom, helderheid, onvermoeidheid. Een naauwkeurig toetsen van al het bijzondere willen wij, geëerde lezers, aan anderen overlaten, die zich later zullen doen hooren; wij willen enkel kennis nemen van het vele, dat ons hier wordt aangeboden, en den indruk aanwijzen, dien het op ons in 't algemeen maakt. Daarbij mogen wij niet vergeten, dat de Hoogleeraar ten dienste der Akademische lessen schreef, en alleen het hiervoor bestemde voor allen verkrijgbaar stelt, omdat ‘velen bij de vroegere uitgave van dergelijke schetsen, het verlangen hebben geopenbaard die te bezitten,’ waarom de gewone lezer zich niet mag beklagen, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer hij van menige bijzonderheid de verklaring mist, die aan den hoorder mondeling wordt medegedeeld. De ‘Geschiedenis der Christelijke Godgeleerdheid binnen (zoo luidt het opschrift boven pag. 1, de titel zegt: gedurende, en dit is ook beter) het tijdperk des Nieuwen Testaments’ wordt geopend met eene inleiding, die ons teregt den grondslag aanwijst, waarop die Godgeleerdheid gebouwd is. Eerst karakteriseert scholten het Mozaïsme, daar hij de betrekking tusschen Jahveh en Israël aanwijst, het hoofdbegrip (majesteit en heiligheid), dat de Israëliet zich van God vormt, doet kennen; doet gevoelen, hoe daarmede het offer, ‘als uitdrukking van 't geen de mensch voor God zijn moet, en ook, in weerwil zijner overtredingen, toont te willen zijn,’ innig zamenhangt, en besluit, dat het standpunt van het Mozaïsme dat van het uitwendig gezag is, berekend naar den onmondigen toestand van het volk, terwijl ‘de regtstreeksche gemeenschap van den mensch met God, ofschoon afgebeeld in het offer, voor latere ontwikkeling bewaard bleef.’ Dit alles is de inhoud van zeven kleine paragrafen van nog geene twee bladzijden te zamen, maar alles is zoo puntig en helder uitgedrukt, ieder woord zoo onmisbaar en van beteekenis, dat menig uitgebreid werk over het Mozaïsme u een veel minder precies denkbeeld geeft van de eigenlijke beteekenis er van, en van den zamenhang, dien het heeft met de Christelijke Godsdienst. Dat weinig omslagtige, juiste en eenvoudige mogen wij wel eene hoofdverdienste noemen van den vorm, waarin scholten gewoonlijk schrijft, en hier komt het vooral helder uit in een voor de Akademische lessen bestemd Handboek. En wie weet nu niet, hoeveel gemakkelijker het is, met een grooten vloed van woorden eenige verwarde gedachten weêr te geven, dan flink en kordaat te zeggen: ‘Zoo en niet anders!’ Scholten is den man gelijk, die, op verren afstand van een stroom staande, dien toch geheel in zijn loop aanschouwt, van waar hij zijn oorsprong neemt tot waar hij zich in de zee uitstort, en hem daarom van het begin tot het einde kan afteekenen met eene zoo vaste hand, dat ieder bij de schets den stroom zelven meent te zien, al vraagt menigeen: zou, kan hij zoo wel loopen? Die vraag verwachten wij al dadelijk bij het tweede gedeelte der inleiding, dat het ‘Profetisme’ beschrijft. De Profeten zijn handhavers der Theocratie, zijn ‘mannen, {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich geroepen gevoelden,’ en ‘de Israëlitische Profeet is van de overige menschen niet daarin onderscheiden, dat hem uitwendig meer dan anderen door God wordt medegedeeld, maar hierin dat hij meer dan anderen ziet. Ook het voorspellen van volksrampen en staatkundige gebeurtenissen was in het Profetisme geen gevolg van eenige werktuigelijke mededeeling. De toekomst ligt in kiem reeds in het tegenwoordige besloten. De Profeet ziet haar (האד, הזח), voor zoover zijn gezigteinder reikt met meerdere of mindere klaarheid, terwijl zij voor den gewonen mensch verborgen blijft.’ Welke is dan de goddelijke werking bij het Profetisme? Enkel de ἀποκάλυψις, het wegnemen ‘der beletselen, die 'smenschen oog verhinderen de waarheid te aanschouwen.’ Ongetwijfeld verheugt zich, wie met smart de Profetie zoo dikwijls tot waarzeggerij vernederd ziet, in deze beschouwing; wie kan er vrede hebben met die louter mechanische werkingen van den Geest Gods? En toch, menigeen, die ook niet wil gelooven op autoriteit der vorige eeuwen, zal het hier gezegde nog niet zoo geheel kunnen overeenbrengen met den indruk, dien op hem de lezing der Profetische Schriften maakt; hij zal het specifieke onderscheid tusschen gewone vrome menschen en de Godsmannen des O.V. maar niet zoo op eens kunnen vaarwel zeggen. Misschien zou hem het bijwonen van 's Hoogleeraars Akademische lessen op dit punt nog geene voldoening geven, want het is gemakkelijker de Profetie alzoo met weinige woorden te verklaren, dan die verklaring door duchtige bewijzen te staven. Wie intusschen een kort en klaar overzigt van den vorm en den inhoud der Messiaansche Profetiën verlangt, zie hoe ze aan het slot der tweede afdeeling van de inleiding beschreven worden. Zal hem dit voldoening schenken, niet minder wacht hem die bij het lezen der derde afdeeling, die het ‘Judaisme’ doet kennen. Wat het is, welk karakter het heeft, hoe het zich in zijne verschillende vormen, farizeïsme vooral, dan sadduceïsme en esseïsme, vertoont, wat de godsdienstige volksklasse onderscheidt, welke de invloed der Grieksche gnosis op de Joodsche Godgeleerdheid was - gij vindt het hier alles zoo levendig voorgesteld, inzonderheid het theologisch standpunt der Farizeërs zoo juist aangewezen, dat gij niet kunt nalaten, den Schrijver te danken voor het licht, dat u hierdoor opgaat over zooveel, dat de verschij- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} ning van christus kenmerkt, daar gij 't beter begrijpt, nu gij zoo duidelijk ziet, in welk eene wereld de roepstem des Evanlies het eerst geklonken heeft. Eindelijk bepaalt u de vierde afdeeling der inleiding nog kort bij den wegbereider des Heeren, en leert gij zijn standpunt u juist begrijpen. Zoo voorbereid zijn we in staat gesteld om nu den Stichter der Christelijke Godsdienst zelven gade te slaan, en te zien, hoe Hij op den grond, dien Hij vond, de waarheid opbouwde. Daaraan is het eerste gedeelte van het eigenlijke werk gewijd. Als doel van jezus wordt aangewezen de stichting van het Koningrijk der Hemelen, dat de Schrijver, volgens 's Heeren eigen uitspraken, in verband beschouwt met de Godsdienstinrigting van mozes; tegenover deze stond het niet, wèl tegenover hare verbasteringen; de Godsdienst er van is geheel innerlijk en geestelijk (dit is vooral heerlijk ontwikkeld); zij wordt beschreven in de gelijkenissen, formeel bij mattheüs, materiëel bij lukas; zij bestaat in eene rigting van het gemoed op God; haar grond is zuivere kennis van God, bij en in jezus volmaakt gevonden, door Hem aan zijne discipelen meêgedeeld, die op hunne beurt ook voor anderen eene bron des levens worden. Van dat leven of godsdienstig geloof erkent jezus de Schrift niet als regel, maar als uitdrukking; geene heerschappij der doode letter; Hij zelf, de Stichter der ware Godsdienst, verlangt niet zijne eer, maar die van God, en toch erkent Hij zich als dengenen, wiens persoonlijkheid de uitdrukking van haar was; Hij zelf is de weg, de waarheid en het leven; waarmede ten naauwste zamenhangt, dat Hij wet noch leerboek naliet, eene leer predikte, van welke alleen geest en beginselen normaal en blijvend zijn, zoo leerlingen vormde, en alles aan de kracht der waarheid en aan de Voorzienigheid overliet. Naar zijne eigene overtuiging nu was zijn dood een noodzakelijk gevolg van den strijd zijner beginselen met die van zijne tijdgenooten, en kon daarom alleen door zijn bloed het N.V. tot stand komen. Ook verklaarde Hij zich aangaande de zegepraal van het Godsrijk naar aanleiding van de gedachte der Synagoge over de zigtbare wederkomst van den Messias; Hij noemde dat ook diens komst, maar zij was Hem eene geheel geestelijke en te gelijk en als van zelf het oordeel, 't welk alzoo bij Hem niet als bij de Joden een uitwendige regtshandel, maar een innerlijk gerigt is, en gevolg, niet het {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} doel zijner verschijning; met die zegepraal der waarheid wordt het Messias-ideaal verwezenlijkt; jezus verwacht haar voor het menschelijk geslacht op aarde; de individuële mensch vindt haar waarborg in zijne persoonlijke onsterfelijkheid. De beschrijving van deze kleedt jezus in een bestaanden Joodschen vorm, maar wijst toch aan, dat al het zinnelijke moet worden weggedacht, en dat wie in Hem gelooft niet eerst ten laatsten dage opstaat, maar reeds hier een leven deelachtig wordt, dat geene vernietiging kan ondergaan. Die persoonlijke onsterfelijkheid rust bij jezus op de onderlinge betrekking van den mensch en God en op den adel der menschelijke natuur, als deze op het toppunt der zelfverloochening staat, want ‘levens-opoffering is ontwikkeling des levens, zelfverloochening is zelfbehoud;’ zijne opstanding beschouwt Hij alleen in verband met het wankelend geloof zijner Apostelen als dienende ter versterking er van, niet als laatsten grond des geloofs voor ons. - Ziet daar wat Prof. scholten ons doet kennen als de Theologie van jezus zelven. Dankbaar betuigt gij, dat hier op voortreffelijke wijze tot één organisch geheel gebragt is wat gij overal in de Evangeliën verspreid vindt. Gij waardeert wat de meesterhand vermag, die u eenmaal de membra disjecta van de leer der Hervormde Kerk tot een schoon ligchaam bijeen verzamelde; gij twijfelt er niet aan, of wie u den Meester zoo leert begrijpen, moet bij al zijne speculatiën gedurig zich wenden tot die eenige en waarachtige kenbron der waarheid; en al kunt gij nog niet toegeven, dat al wat hier een ‘uitwendige regtshandel’ genoemd wordt, zoo geheel zonder realiteit is in de theologie des Heeren, op grond dat de Schrijver van dit werk dat verwijst tot ‘den uiterlijken en bestaanden vorm, waaronder een verhevener voorstelling ingang moest vinden;’ en al meent ge, dat er door den Heer zelven nog wel eene diepere beteekenis van zijne opstanding en daarop gevolgde verheerlijking wordt aangewezen, dan geloofsversterking voor zijne Apostelen, zij het dan niet om de laatste grond des geloofs voor ons te wezen; en al zijn uwe zwarigheden nog niet gering in aantal - toch zijt ge verheugd, dat ge in zoo menig, menig opzigt den toetssteen beter kent, dien ge gevoelt noodig te hebben bij uw onderzoek wat waarheid is. De Heer wil wel niet dat gij Hem om zijns {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zeggens wil gelooft, maar zult gij toch in Hem gelooven, het zal u nut zijn te weten wat Hij gezegd heeft. Een kort Tweede Hoofdstuk over ‘de Apostelen en de eerste Christelijke gemeente te Jeruzalem,’ waarin scholten de gehechtheid aan de Joodsche dwalingen in hare kracht en in haren invloed kenschetst, maar tevens aantoont, hoe het zuurdeeg zich ontwikkelde, meest blijkbaar in stephanus, en hoe diens marteldood voor den jongeling, die er een welbehagen in had, eene aanleiding werd tot het bukken voor den christus, baant den weg tot de beschouwing van de theologie van dien jongeling, later tot een paulus opgewassen. Deze vindt ge in het Derde Hoofdstuk. Hier vertoont scholten zich in zijne volle kracht. In de geschriften van paulus is hij 't huis, geheel 't huis; 't is of hij met paulus gedacht, om de waarheid gestreden, en ten diepste doorgrond heeft, hoe alle verschillende denkbeelden in diens geest zamenhingen, waar het 't meest op aankomt, wat van ondergeschikt belang is. Het leerbegrip van paulus is met eene naauwkeurigheid en helderheid ontwikkeld, die uwe verbazing en bewondering eischen. Alles gaat bij paulus uit van de δικαιοσύυη θεοῦ, en deze is de vraag, waarop het bij hem aankomt: ‘wat is de ware godsdienst in de schatting van God, de werkheiligheid der Joden, de godsdienst onder de wet, of het geloof?’ De eerste leidt tot verloochening van christus, de oude bedeeling is onvermogend om den mensch regtvaardig voor God te stellen. Dat wil paulus door gansch zijn leerbegrip aantoonen. Om dit te bewijzen wordt beschreven wat wij bij dien grooten Apostel vinden over den oorsprong, het karakter, de algemeenheid, de gevolgen der zonde; wordt het denkbeeld van paulus aangaande den aard der regtvaardiging, d.i. in de categorie der regtvaardigen stellen, bepaald; desgelijks hoe en waarom God die regtvaardiging aan den zondaar kan en wil schenken: de zondaar, christus ingelijfd, staat als een regtvaardige voor God, want christus is de volmaakt regtvaardige, die geene zonde kende. ‘De regtvaardigheid voor God werd door Hem mogelijk gemaakt, en in het feit zelf zijner verschijning werd de regtvaardigheid die God schenkt, geopenbaard.’ De ware beteekenis van zijn komen en zijn op aarde is deze, dat hij eene volkomene gehoorzaamheid geoefend heeft; zijn sterven is de zegepraal van het geestelijk beginsel. Wat verder volgt kan u ook na herhaalde {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} lezing duister blijven: ‘Is voorts door de zonde de dood ontstaan, in jezus bleek het, dat ook deze, als vernietiging des levens, tot de oorspronkelijke inrigting der menschelijke natuur niet behoort. Gelijk Hij levende den oorspronkelijken adel der menschelijke natuur, door de overwinning der zonde, in het licht stelde, zoo bewees Hij door zijne opstanding de oorspronkelijke kracht der menschelijke natuur, om stervende den dood te overwinnen.’ Wat is hier bedoeld: de geestelijke of de natuurlijke dood? Volgens § 60 is niet deze, maar wel gene een gevolg der zonde in het Paulinisch leerbegrip; maar hoe hangt dan de ligchamelijke verrijzenis van christus zamen met de overwinning van den geestelijken dood? Opmerkelijk is 't dat scholten, terwijl hij bijna nergens eene zinsnede neêrschrijft zonder bewijsplaatsen uit de brieven van paulus er bij te voegen, hier in gebreke blijft dit te doen. Zeker, paulus erkent een innig verband tusschen de opstanding van jezus en de regtvaardiging des zondaars, maar scholten heeft ons dat verband niet duidelijk gemaakt. - Wat volgt over de persoon des Heeren en zijne betrekking tot het menschdom leert ons hoe ook paulus zich jezus niet als God dacht. De beteekenis zijner verschijning wordt nog nader in 't licht gesteld als hierin bestaande, dat Hij voor ieder eene bron der volkomene heiliging zou worden. Eerste gevolg van regtvaardiging is de verzoening. De subjective toeëigening der regtvaardigheid geschiedt door het geloof; zoolang zij niet plaats heeft blijft de heilswaarheid voor den mensch eene verborgenheid; zij gaat uit van de roeping en openbaring van Gods zijde. Verder worden de grond, het karakter, de beteekenis des geloofs volgens paulus treffend in het licht gesteld, terwijl ook het gewigt van het bezit der ware regtvaardigheid ten opzigte van het herstel der ‘in de gemeenschap met adam verlorene onsterfelijkheid’ geroemd wordt; maar of ook dit gedeelte een klaar inzigt geeft in de Paulinische leer van het verband tusschen zonde en dood, regtvaardiging en leven, mogen wij betwijfelen. Wat scholten hierna over de gemeente, en den H. geest die in haar woont, aanmerkt, nemen wij dankbaar aan, maar de laatste paragraaf (89) over het Paulinisch leerbegrip, de kroon op het werk, kan ons niet voldoen. Daar lezen wij: ‘de hoofdsom der Paulinische theologie is zamengevat in deze drie deelen: geloof, hoop en liefde.’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij missen ongaarne eene aanwijzing, hoe al het voorgaande in deze drie bevat is. Een man als scholten kon dat in drie perioden gedaan hebben, meer beteekenend, dan het algemeen bekende, wat hij volgen laat. Het is het doel van Schrijver dezer aankondiging, u eenig begrip van den rijken inhoud en van den aard dezes werks te geven; daarom behandelde hij een gedeelte er van uitvoerig: maar het kan zijn plan niet zijn, het geheel zóó te doorloopen als hij tot nog toe deed, om wie er nog geen kennis van nam, te doen verlangen naar de lezing. Hij weet wel, dat hij gevaar loopt van de beschuldiging, dat dit zijn verslag een slecht geheel is, wanneer hij van nu af nog veel vlugtiger het boek met u beschouwt; maar hij werd van deze twee gedrongen, u een idee van de uitwerking des grooten plans te geven, en toch de grenzen door dit tijdschrift bepaald, niet te zeer te overschrijden. Meent daarom niet dat het overige minder belangrijk is. Laat ons eenvoudig den inhoud der volgende hoofdstukken inzien: IV. Aanprijzing van het Paulinisch standpunt aan de Joden-Christenen in Palaestina (de brief aan de Hebreërs); V. beschrijving van het misbruik van het Paulinisch standpunt onder de Joden-Christenen (de brief van jacobus); VI. de brief van judas; VII. aanbeveling van het Paulinisch standpunt aan de gemeenten in Klein-Azië (de eerste brief van petrus); VIII. de theologie van johannes (A. Het boek der Openbaring. B. De brieven van johannes. C. Het Evangelie van johannes); IX. na-apostolische stukken des N.T. (A. Het 21ste Hoofdstuk en de interpretamenten van het Evangelie van johannes. B. De Grieksche overwerker van het Evangelie van mattheüs. C. De tweede brief van petrus). Over ieder dier hoofdstukken een enkel woord. Maar eerst nog een weinig achterwaarts - wij hebben niet afgehandeld wat de Schrijver over het leerbegrip van paulus geeft. Hij verrast ons met eene tweede afdeeling van zijn derde hoofdstuk, en deze voert ten titel: ‘Sporen der vroegere Joodsche Godgeleerdheid in het leerbegrip van paulus.’ Dat de Geschiedschrijver van de Godgeleerdheid des N.T. in eene derde en vierde afdeeling de verhouding van dat begrip tegenover het O.T. en tegenover de Joodsch-Christelijke partij der reactie kenschetst, daartegen willen wij niets aanmerken, omdat het zijn werk is, de merkwaardigste verschijn- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} selen op dit gebied in hun onderling verband en in hun onderlingen strijd te beschrijven, al wordt dit ook bij andere leerbegrippen niet zoo gesignaleerd in afzonderlijke afdeelingen gedaan - duidt dit toch den man, die voor de vrijheid leeft en ademt, niet ten kwade. Maar die sporen van vroegere Joodsche Godgeleerdheid! 1o. Wie bewijst, dat juist hetgeen Prof. scholten in de Paulinische theologie mishaagt (zooals alweer die uiterlijke regtshandel) aan den Joodschen zuurdeesem moet worden geweten, en niet behoort tot hetgeen de Christen werkelijk als waarheid te omhelzen heeft? en 2o. als ik een mensch karakteriseer, neem ik zijne gebreken en zijne deugden, die ten naauwste zamenhangen en uit zijn karakter voortvloeijen, in ééne beschouwing op - en die ‘sporen’ komen, onzes inziens, ook wel degelijk voor als behoorende tot het leerbegrip van paulus en moesten er in verwerkt zijn. Nu geeft de Geschiedschrijver ons eerst een ‘valsch’ overzigt van de theologie des grooten Apostels, en doet haar als volmaakt voorkomen, terwijl het gebrekkige als iets dat maar zoo gemakkelijk van het goede te scheiden is wordt voorgesteld. In dit opzigt, wat de éénheid aangaat, krijgen wij meer voldoening bij hetgeen hoofdstuk IV, over de theologie van den brief aan de Hebreën gezegd wordt. Wonderlijke gave der combinatie die scholten bezit! 't Is alsof hij eene wijle in den persoon van diens Schrijver is veranderd, om ons nu na zooveel eeuwen bekend te maken: ‘dit wil ik nu eigenlijk!’ 't is alsof scholten in die Nieuw-Testamentische dagen geleefd heeft. En dat hij nu nog in de denkwijze van éénen Schrijver zich kan verplaatsen, zoo als meer Theologen gedaan hebben en doen, maar neen, jacobus en zijne beteekenis voor het Paulinisch leerbegrip treden u even duidelijk voor den geest. Het opgemerkte over den brief van judas is uit den aard der zaak minder belangrijk, maar met de grootste voldoening zult gij den eersten brief van petrus zijne plaats zien aangewezen, ofschoon gij misschien twijfelt of petrus zelf ooit aan de gemeenten in Klein-Azië het Paulinisch standpunt heeft willen aanbevelen. Ons is 't altijd ongeloofelijk voorgekomen, dat hij ook maar eenigzins met een dogmatisch doel heeft geschreven, hoezeer dan ook zijn dogmatisch standpunt er ons uit openbaar wordt, en hij alzoo een schakel in de keten der N. Testamentische Godgeleerdheid is. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar nu de theologie van johannes! Zeker, de behandeling er van behoort tot de rijkste gedeelten van scholten's werk. Eerst staat deze groote Apostel voor uw oog naar het licht der kennis, dat hem bij het schrijven zijner apocalyps bescheen - de man met Joodsch-Christelijke voorstelling van de zigtbare wederkomst des Heeren; dan de briefschrijver op hooger standpunt; eindelijk de auteur van het geestelijk Evangelie. Gij vraagt welligt, waarom paulus ook niet gelijk johannes op den ontwikkelingsweg zijner denkbeelden gevolgd is, maar integendeel de paulus van allerlei tijden tot één paulus is verwerkt? Het onderscheid is zeker bij johannes meer in 't oog vallend, en zij het mogelijk aan te nemen, dat de apocalypticus ook de euangelista is - uit het boek der Openbaringen, uit de Brieven, uit het Evangelie één geheel zamen te kneeden is letterlijk onmogelijk. Gij zult verder wat vreemd opzien, als u gezegd wordt, dat ‘het leerbegrip dat aan de brieven van johannes ten grondslag ligt, uitgaat van de algemeenheid der zonde onder het menschelijk geslacht’ - gij krijgt misschien een anderen indruk, als gij de brieven van johannes leest, en meent, dat scholten's oor wat Paulinisch was, toen hij dien grondtoon hoorde in het liefelijk lied van den Apostel der liefde. Maar vooral zult gij uwe ooren spitsen bij hetgeen scholten schrijft over het Evangelie van johannes! U wordt als theologie van den jonger aangewezen wat gij uitspraak des Meesters waandet te zijn. Het gansche boek wordt, van eene beschrijving des levens van jezus, op eene geheel eigenaardige wijze, eene reflexie van dat leven in den geest des jongers. Gij hoort den Heer niet, maar johannes. En dat bevreemdt u zeker te meer, als gij opmerkt, dat hetzelfde Evangelie in Hoofdstuk I wordt aangewezen als bron voor hetgeen de Christelijke Godsdienst volgens jezus zelven is. Dankbaar mogen wij dan den man zijn, die ons inzigt in dat heiligdom des N.V. verhelderd heeft, zoo ver met hem gaan - neen, dat kunnen wij niet. Wij begrijpen ook niet - hetzij in 't voorbijgaan gezegd - waarom de eigenaardige kleur, die dan toch de andere Evangeliën insgelijks dragen, zij die al niet zoo sprekend, voorbijgegaan wordt. Hadden mattheüs en lukas geene plaats in den ontwikkelingsgang der N.T. theologie mogen innemen? Wij hadden ook over deze gedenkstukken het geschiedkundig oordeel des Hoogleeraars zoo gaarne ge- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} hoord. En dat te liever, omdat zij zeker meer in het midden des werks hunne plaats zouden hebben; want tegen het einde wordt Prof. scholten al stouter en stouter. Wij zwijgen over afdeeling 1 en 3 van hoofdstuk IX - wij gelooven dat hij regt heeft om het 21ste hoofdstuk en de interpretamenten van het Evangelie van johannes, benevens den tweeden brief van petrus, zoo te behandelen als hij doet; maar die Grieksche overwerker van het Evangelie van mattheüs krijgt dan ontzaggelijk veel op zijne rekening! Prof. scholten wijst op zijne regels uit de door hem geleverde kritische inleiding, ‘waarnaar de oorspronkelijke van de latere stukken in het eerste Evanlie kunnen onderscheiden worden’ - en dan moet door die regels veel uit het Evangelie en uit den mond van jezus verdwijnen wat in de theologie van Prof. scholten zelven geene plaats vindt. Waarde lezers! gij maakt u misschien boos - dat moet gij niet doen. Kunt gij bewijzen, dat die kritische regels en hare toepassing voortvloeijen uit de denkwijze van Prof. scholten? Zij toch uwe denkwijze die der liefde - geen kwaad gedacht; en al ware het zoo wat gij vreest: de grootste Theoloog is ook mensch - en zijn hart arglistig - hij zal het zelf erkennen. En als eens wat hij schreef waarheid was! Dan hieldt gij uw christus over, ofschoon eenige letters van uw' bijbel vervielen. Bovenal, niemand wil minder dan Prof. scholten, dat gij hem op zijn gezag gelooft - grooter vijand van autoriteitsgeloof vindt gij ter wereld nergens. Wij zijn grootelijks verheugd, dat ons land een Theoloog als scholten heeft, die zoo iets kan leveren als deze Geschiedenis. Wenschten wij haar nog wel wat meer pragmatisch; zagen wij bij eene vernieuwde uitgave gaarne, dat niemand meer zoo op zich-zelven stond als johannes, maar dat alle leerbegrippen, zelfs in den vorm van het geschrift tot in de opschriften toe, naauw vereenigd waren, gelijk dat geschiedt met paulus, den Schrijver aan de Hebreën, jacobus en petrus - wij schrijven dit voornamelijk toe aan het doel van het werk: handleiding bij de Akademische lessen. Hadde scholten meer aaneengeschakeld voortgeschreven, de stroom der N.T. Godgeleerdheid zou nog meer als één geheel voor ons oog daarheen vloeijen, het boek zou nog meer theologisch genot opleveren - maar zij het daarom toch door geen Godgeleerde verwaarloosd bij zijne theologische studiën! De Uit- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} gever vraagt meer centen voor het werk dan het pagina's heeft: die schrandere Uitgever weet zeker wel, dat hij op ééne pagina meer geeft dan menigeen op een vel druks. Waarom worden boeken ook altijd nog naar hunne papierwaarde getaxeerd? - Onder de regels, die claus harms in zijne pastoraal voorschrijft, als hij spreekt over het letterkundig leven van den Predikant, is deze de eerste: ‘jaarlijks koope men een paar boeken van een daalder of twee.’ Ach, hij had wel reden om zulke bescheidene eischen te doen; nu, wie maar een daalder of twee kan besteden, beginne zijne rekening voor 1857 met deze Geschiedenis van Prof. scholten! Zij geldt wel tienmaal meer dan zij kost. Want, summna summarum: er zijn sommige menschen, die in de zamenleving een hoogen toon aanslaan, die beslissen als een ander nog vraagt, en genoegen vinden in een voortdurenden regtshandel over personen en zaken, te weinig gerust op een oordeel, dat per se plaats heeft. Zulk een man is Prof. scholten in de theologische wereld. - Zijn die menschen eigenlijk nietsbeteekenende, oppervlakkige wezens, dan maken zij zich voor den verstandige belagchelijk en stichten meer kwaad dan goed. Tot dezulken behoort Prof. scholten in de theologische wereld in 't geheel niet. - Zijn die menschen inderdaad degelijk en bekwaam, dan mogen wij ze van grooten zegen achten, want zij vestigen voor velen, die lager staan, eene bepaalde opinie, die een einde maakt aan veel wankelen en draaijen en keeren en wenden. Dezen zegen mag Prof. scholten in de theologische wereld verspreiden. - Dat hun karakter nu eene schaduwzijde heeft, spreekt van zelf. Zij zijn niet altijd de aangenaamste in het verkeer, zij hebben te weinig de leus: ‘ik heb het nog niet gegrepen, ik grijp er naar!’ Zij vergeten wel eens, dat wie het best zijn gevoelen kan uitspreken en verdedigen, daarom nog niet het meest de waarheid in pacht heeft. Verwondert u niet, lezers! dat ook deze punten van vergelijking toepasselijk zijn op Prof. scholten's veelzins voortreffelijke Geschiedenis, met welke wij kennis maakten. Parlementaire Redevoeringen van Mr. J.R. Thorbecke. I. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 1840 tot 1 November 1849. Te Deventer, bij A. ter Gunne. 1856. In gr. 8vo. XVI en 274 bl. f 2-90. Thorbecke! De naam alleen is zeker geschikt om velen dit boek met graagte te doen opvatten, of het met afgrijzen van zich te doen stooten. Wij wenschen bij de beschouwing van een boek echter liever op den inhoud dan den titel te zien, en, zonder geloofsbelijdenissen te geven, waar ze niet gevraagd worden, verklaren wij ons evenmin voorstanders van het nieuwe omdat het nieuw, of van de vrijzinnige (?) partij omdat thorbecke haar hoofd is, evenmin als wij iets goed noemen omdat het oud, of van groen van prinsterer afkomstig is; maar wij reiken beide de hand, als mannen van kennis en moed, als kloeke aanvoerders, om wie zich velen verzamelen, en aan wie velen hun licht ontleenen; en daarom trekt het hier genoemde werk onze bijzondere aandacht. De parlementaire loopbaan van den Schrijver na te gaan, is even zoo veel als alle politieke gebeurtenissen in ons Vaderland (ten minste wat de laatste jaren aangaat) te vermelden. De Heer thorbecke nam in alles wat den toestand onzes Vaderlands betrof, aandeel, en hij deed dit met eene bijzondere consequentie, en steunende op zijne groote kennis van het staatsregt. Het kan dus reeds uit dit oogpunt niet dan zeer belangrijk zijn, de Parlementaire Redevoeringen, door hem gehouden, te herlezen, omdat daarin de onderscheidene tijdperken, die ons staatsregt sedert 1840 doorliep, op eigenaardige wijze worden wedergegeven. Ook op zich-zelve zijn de Redevoeringen uiterst merkwaardig. Waar de Heer thorbecke over wetenschappelijke onderwerpen spreekt, zijn wij zeker iets belangrijks te hooren; wij doen het ook hier, en zullen welligt nog meer wetenswaardigs medegedeeld of herinnerd vinden in de Redevoeringen van lateren tijd, een tijd die van grootere spanning spreekt, doch die tevens den Redenaar aan het hoofd van een Kabinet zal zien staan, dat zoo veel verrigtte, en zoo velen in bewondering bragt, of..... ongenoegen verwekte. Wij kunnen het boek van zoo onderscheiden inhoud niet geheel doorloopen. Wilde men de gehouden Redevoeringen naar eisch beschouwen, men zou de geheele discussie, in welke zij gehouden zijn, moeten nagaan, en deze beschouwing {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} zou grootere uitgebreidheid vereischen dan het hier aangekondigde werk zelf bezit. Beschouwt men de Redevoeringen van den Heer thorbecke uit een letterkundig oogpunt, dan zal men wel gaarne erkennen, dat vele sprekers meer woekeren met taal en stijl, dan hij; maar aan den anderen kant heeft de wijze op welke de Redenaar zijne gedachten uitdrukt, iets zeer puntigs en eigendommelijks, dat behaagt en overtuigt beide, en waardoor zelfs datgeen wat men anders genegen zoude zijn, misslagen van stijl te noemen, tot een sieraad wordt. De lezing van het werk zal daarvan het bewijs leveren. De Heer thorbecke is zeer helder en zeer beknopt in zijne zegswijze. Dikwijls echter vermoeit de opvolging van zoo vele korte zinsneden. Als historische bijdrage tot een belangrijken tijd, als proeve van politieke welsprekendheid, als wetenschappelijk product, juichen wij de verschijning van dit werk gaarne toe, en wenschen het in handen van velen hunner, die met oordeel boeken lezen. De uitvoering is bijzonder net. Luttenberg's Chronologische Verzameling der Wetten en Besluiten, betrekkelijk het Openbaar Bestuur in de Nederlanden, sedert de herstelde orde van zaken in 1813; voortgezet door L.N. Schuurman, Secretaris der stad Zwolle. 1855 en 1856. Blad 1-6. Te Zwolle, bij W.E.J. Tjeenk Willink. In gr. 8vo. Bij int., het geheele jaar, f 2-47½; buiten int. f 2-75. De Schrijver gaat hier weder, op dezelfde loffelijke wijze als vroeger, voort met de verzameling van al datgeen, wat op het Openbaar Bestuur in ons Vaderland betrekking heeft. Voor dien moeitevollen arbeid verdient hij ten volle de dankbaarheid van ons regtsgeleerd publiek, dat hier met de uiterste zorg verzameld vindt, niet alleen wat door Wetten en Besluiten, in het Staatsblad vervat, ter kennisse van elk en een iegelijk gebragt wordt, maar ook wat in Circulaires, Aanschrijvingen van de Ministeriële Departementen, enz., is medegedeeld; welke stukken zich soms niet in het bezit van het publiek bevinden, moeijelijk te raadplegen, en her- en derwaarts verspreid zijn. De bijvoeging van den korten inhoud der regterlijke uitspraken verhoogt de waarde des werks, en hoewel wij moeten erken- {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} nen dat vele der aanschrijvingen, door de Regering aangaande bestaande Wetten en Besluiten uitgevaardigd, niet altijd den toets der kritiek zouden kunnen doorstaan, en bovenal dat deze circulaires alle gezag missen, wanneer de innerlijke waarde dier stukken ze geen gezag waarborgt; zoo moeten wij aan den anderen kant echter toegeven, dat de kennis dier stukken onmisbaar is, wanneer men zich in verbinding moet stellen met die besturen of autoriteiten, aan welke de brieven gerigt zijn; want mogen ze al bij het publiek geene kracht van wet hebben, en hoogstens als eene interpretatie der Wetten en Besluiten gelden, voor de ondergeschikte ambtenaren zijn zij zeker verbindend. De Registratie en Successie leveren echter voortdurend bewijzen, dat er tusschen de uitlegging der Wet van regeringswege gegeven - die zelden in het nadeel der schatkist blijkt te zijn - en de opvatting der belastingschuldigen, groot verschil kan bestaan. In dat geval treedt de Regter tusschen beide, en deelt deze dikwijls de meening der belastingschuldigen. - Voor de zorgvuldige mededeeling van het een en ander blijft de Heer schuurman weder zorgen, even als hij daarvoor in het afgeloopen jaar zorg gedragen heeft. Bij een arbeid als de zijne, is volledigheid en naauwkeurigheid de hoofdzaak, en wij gelooven niet dat iemand deze twee vereischten aan het werk van den Heer schuurman zal ontzeggen. Wanneer men de eerste bladen van den Jaargang 1856 doorloopt, dan verdienen, met het oog op het zoo even gezegde, de aanschrijvingen van het Departement van Justitie zeker wel eenige aandacht. Bij de vele klagten, welke over onze Regterlijke Organisatie bestaan (en wie zal ontkennen dat ze gegrond zijn?), bij de weinige hoop, welke men koesteren mag, om spoedig met eene nieuwe Organisatie begiftigd te worden, moet men voorzeker de pogingen der Regering toejuichen, welke zoo veel mogelijk verbeteren wil, wat te verbeteren valt. Die partiële wijzigingen, zoo lang zij niet tegen het algemeene stelsel, dat nog van kracht is, aandruischen, zijn altijd met genoegen ontvangen, en begroet met de woorden: ‘beter iets, dan niets’. Met veel genoegen nam men alzoo onder anderen kennis van de Circulaire, welke ten doel had de strafgedingen te bekorten, iets dat daarom ook vooral aanprijzing verdient, omdat het stelsel der preventieve gevangenis nog niet tot volkomenheid is gebragt. De Circulaire omtrent de dossiers in {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} strafzaken bevat alleen eene motie van orde; maar onverklaarbaar is die, waarbij een voorschrift gegeven wordt nopens de behandeling der lijsten van aanbeveling, in geval van vacaturen voor geregtelijke functiën. Dit voorschrift, hetwelk ook na de verdediging des Ministers daarvan, op de interpellatie van den afgevaardigde uit Rotterdam, naauwelijks verdedigbaar schijnt, kwetst zeker de achtbaarheid der regterlijke magistratuur, en is geheel doelloos, daar het regterlijk collegie openlijk kan en mag verklaren, zich daaraan niet te houden, zonder dat er eenig middel van dwang kan bestaan, dan het voorbijgaan van de voorgedragenen. Dit kan echter ten gevolge hebben dat men bekwame personen onbenoemd laat, die een sieraad der magistratuur zouden geweest zijn. Bij de aanschrijving omtrent de translateurs, had men zeker gaarne eene wetsbepaling gewenscht die meer gaf, en de nu zoo vaag omschrevene bevoegdheid en toestand dier quasiregtspersonen voldoende omschreef. Een regtskundig tijdschrift had daarop reeds vooraf gewezen. De Circulaire omtrent het Notariaat is tot wering der zaakwaarnemerij - dien kanker in de praktijk - zeker bevorderlijk. Ook voldoende? Men mag dit met regt betwijfelen. Die kwaal eischt geene palliatieven, maar moet met het scalpel worden uitgeroeid; en zoo men meent haar niet te kunnen genezen, dan nog moest er, in onze eeuw van contrôle, toch waarlijk op de personen die zich zaakwaarnemers noemen, en openlijk bij de kantongeregten hunne geleerdheid uitventen, eenig toezigt bestaan, dat nu, tot schade der justiciabelen, volstrekt ontbreekt. Men vergeve ons deze uitwijding, waartoe de doorbladering van het werk van den Heer schuurman aanleiding gaf. Zij moge alleen de stelling bevestigen, hoe verdienstelijk en belangrijk beide, de hier vermelde verzameling is, voor welker voortzetting wij den Auteur voortdurend lust en kracht toewenschen. a. Grieksche Spraakleer. Door W. Caro. Tweede Deel. Te Wijk bij Duurstede, bij W.F. Stramrood. 1856. In gr. 8vo. 244 bl. f 2-40. Twee Deelen compl. f 7-60. Caro? caro? wie is dat? De voorletter w. verbiedt ons, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} aan een pseudoniem te denken; dus misschien eenig onbekend Philoloog. Maar wij hebben over het boek, niet over den S. te spreken. Het Eerste Deel van deze Grammatica heb ik niet gezien, en ik bepaal mij bij dit Tweede, dat mij alleen is toegezonden. Was er behoefte in ons land aan zulk eene Grammatica? Neen! Het is zoo, kapeyne is oud geworden, en fortman nooit volgroeid, terwijl enger wat kort is uitgevallen. Maar Duitschland had overvloed van werklieden in dit vak, en zij zijn over de grenzen gekomen, na behoorlijk in Hollandsch gewaad gedoscht te zijn. Wanneer iemand lust gevoelt, om eene Grammatica zamen te stellen, ten einde aan zijne grammaticale studiën duur en degelijkheid bij te zetten, - dat staat hem vrij. Ik kan mij ook begrijpen, dat de lust zoo iemand dan bekruipt, om dat liefhebberijwerk aan de wereld te toonen; maar dat is eene verzoeking, waarvoor men niet te spoedig moet bezwijken. Maar laat ons zien, wat nieuws ons hier geboden wordt. Reeds tegen den vorm hebben wij vooral deze aanmerkingen. Het is eene pygmaeën- en reuzen-onderneming te gelijk, of liever eene onnoodige onmogelijkheid, om de gebruikelijke technische benamingen door Hollandsche te vervangen. ‘Overgankelijk’ (transitief), ‘verzamelende zin of aanhaling’ (= attractie, n.b.), ‘omgebogen toonteeken’ (accentus circumflexus), ‘op elkander antwoordende betrekkelijke bijvoegelijke naamwoorden’ (zegge: pronomina correlativa), zijn vertalingen die de zaak niet duidelijker maken. Zij doen mij denken aan de poging, waarvan ik eens las of hoorde, om de militaire benamingen te nationaliseren, waardoor de majoor van een bataillon in de rapporten voorkwam als ‘de grootere van een gevechtje’, en de corporaal der compagnie als ‘de ligchamelijke van het gezelschap’, of een hussarenregement als ‘een overtrekselmannenbestuur’. Ten andere, waarom de eenmaal aangenomene, zeer goede gewoonte verlaten, om de aangehaalde voorbeelden met den naam van den schrijver, waaraan zc ontleend zijn, te legaliseren? Waarom bij elk voorbeeld eene vertaling gevoegd? - Misschien ten dienste van eerstbeginnenden, niet waar? Maar voor dezen is het boek toch niet geschikt, en vooral verkeerde vertalingen zijn voor hen niet nuttig. En reeds in de eerste {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} 17 bladzijden treffen wij die aan, op bl. 10, 11, 13, 14 en 17. Vooral valt dadelijk in het oog de vreemde hoofdverdeeling. In plaats van de gebruikelijke indeeling, die achtereenvolgens spreekt van het Artikel, Pronomen, Nomen en Verbum, en de verschillende verbindingen, waarin die voorkomen, om met eenige opmerkingen over Partikelen en andere constructies te besluiten, waarvoor men tot nog toe geene betere plaats vond, - heeft de S. iets nieuws. Hij verdeelt zijne Syntaxis in twee Afdeelingen, of ‘Boeken’, waarvan het eerste de ‘Algemeene woordvoeging’ behelst, ‘voor zoo verre zij met andere, en dus ook met onze taal overeenkomt’, en het tweede de ‘Bijzondere, voor zoo verre zij op de Grieksche taal alleen toepasselijk is’. Die inval is niet gelukkig. Al is het waar, dat de gewone indeeling nog zeer gebrekkig is, en te weinig de grammaticale stof naar een leidend systeem behandelt, - zijn systeem is nog minder systematisch. Wat beteekent toch dat eerste Boek? Voorzeker, de S. heeft zich geene juiste rekenschap gegeven van wat hij er mede bedoelde. Op bl. 1 heet het, dat die woordvoeging algemeen is, ‘voor zoo verre zij met andere talen overeenkomt’. Daarop afgaande zou men eene algemeen linguistische behandeling der Syntaxis verwachten. Maar, neen! Al zeer spoedig worden juist de eigenaardigheden der Grieksche taal aangewezen, zonder dat ze uit linguistische hoofdstellingen worden afgeleid. Bij nader toezien blijkt het, dat dit geheele boek niet veel anders is, dan eene behandeling van een deel der grammaticale stof, waarbij de logische, in plaats van de grammaticale, analyse tot leiddraad genomen wordt. Maar ook dit, hoe gebrekkig en inconsequent wordt het gedaan! Het begint goed. Eerst wordt, ofschoon kort, uiteengezet, wat een voorstel, een onderwerp, en eene koppeling is. Maar in Hoofdst. II wordt dat systeem van behandeling eigenlijk al weder verlaten. Wat daar van de verschillende casus gezegd wordt, wordt niet uit dat eenmaal aangenomen standpunt beschouwd, en is bovendien uiterst gebrekkig en antigrammaticaal. Gelukkig komt de S. later, en wat beter, op die casus terug. - Wat we verder over ‘de verbinding der voorstellen’ lezen, waar de voegwoorden behandeld worden, is {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo slecht niet, maar het meeste daarvan behoort in het IIe Boek te huis. Zoo ook veel van wat over den Inf. en de Pronomina relativa (ik kan zijne lange Hollandsche namen niet overnemen) gezegd wordt. Kortom, dat eerste Boek hinkt jammerlijk op twee, ja, drie gedachten. Het is iets anders, dan het belooft te zijn, en dat andere is het ook niet goed. Bovendien, het is, òf overbodig, òf de geheele Grammatica had op die leest geschoeid moeten zijn, wat juist niet beter, maar toch meer consequent geweest ware. Maar nu het tweede Boek. Gelukkig laboreert de hoofdindeeling niet zoo zwaar aan die vreemde genialiteit, maar is nagenoeg de gewone. Het eerste Hoofdstuk handelt over het lidwoord; maar hoe mager is die uiteenzetting van het verschil tusschen het bepalend lidwoord, en de weglating van het lidwoord (het onbep. lidw. der nieuwere talen). Het wordt eigenlijk in 4½ regel afgedaan, want het overige dier § spreekt over het Pron. Indef. τὶς. Achteraan vinden wij met cursieve letters gedrukt een ‘Regel’, als resultaat waarschijnlijk of zamenvatting van het besprokene, iets wat voor een leerboek wel goed zou kunnen zijn. Maar, omdat het besprokene zoo kort is, wordt die regel niet anders dan hetzelfde met eenigzins andere woorden. En daarom zullen wij het den S. maar niet ten kwade duiden, dat hij vergeet, om dit in het vervolg vol te houden. Wat in § 2 van de Eigennamen met of zonder artikel staat, laat alles aan de willekeur over, waarover elke andere goede Grammatica ons beter kan inlichten. Wanneer men eens even inziet, hoe, b.v., buttman over het Artikel begint te spreken, hoe duidelijk springt dan caro's gebrek aan precisie en systematische rangschikking in het oog. De eerste handelt in zijne eerste § alleen over die gevallen, waarin het gebruik van het Grieksche Art. van dat der nieuwere talen verschilt. Caro brengt maar wat gevallen en voorbeelden bij elkaâr, maar waarom juist deze, en geene andere, dat weet men niet. Ook hij laat telkens op eenige stelling zoogenaamde aanmerkingen volgen; maar die hebben dan op de stelling dikwijls weinig of geene betrekking. § 7, die enkele gevallen opnoemt, waar het Art. op de beteekenis van sommige woorden invloed oefent, neemt de taak des Lexicons op zich, of ook wel eene overbodige taak, als {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} daar, b.v., staat, dat ε᾽ίκοσι νῆες beteekent ‘twintig schepen’, en αἱ ε᾽ίκ. ν. ‘het twintigtal schepen (waarvan reeds gesproken is)’ = de 20 schepen. Ook vindt αὐτὸς hier eene plaats, en worden er verschillende beteekenissen van opgenoemd, waarop het lidw. toch zeker geen invloed oefent. Wanneer ik alzoo verder mijne lezers bij de wandeling door dit boek wilde medenemen, zouden wij overal op hetzelfde gebrek aan systematische behandeling, en allerlei onhandige uitdrukkingen stuiten. Wat de S. zegt, is meestal wel waar; maar hij stelt dikwijls als regel, wat een afzonderlijk geval is, en omgekeerd; hij speelt met de woorden somtijds, dikwijls, meestal, als of zij elkanders beteekenis konden overnemen; en vooral de facta, die hij bespreekt, worden te weinig in verband gebragt met het verschijnsel, waartoe zij behooren, te weinig genetisch verklaard. - Ook ware het niet moeijelijk, een vrij aanzienlijk getal volzinnen aan te halen, die letterlijk niet te begrijpen zijn. Overigens schijnt caro een vurig aanhanger van het oude systeem, om alle casus, die in sommige gevallen der Gr. taal eigen zijn, als Genitivus Abs., Gen., Dat. en Acc. na sommige verba, Acc. Graecus, en dergelijke, uit het een of ander voorzetsel te verklaren, wat er onder verstaan moet worden. Met dat ‘er onder verstaan’ werkt hij veel, voorwaar eene weinig psychologische wijze van verklaren. Kleine onnaauwkeurigheden zijn overvloedig; groote echter - als, b.v., bl. 75, waar aan den Acc. en Gen., na de verba van beschuldigen, juist omgekeerde rollen worden toegeschreven - zijn niet zoo veelvuldig. - Mij dunkt, het is niet noodig dit alles met vele voorbeelden te staven. Wij schrijven niet voor mannen van het vak alleen, en bovendien elk Philoloog, die het boek gebruikt of inziet, zal met ons oordeel instemmen. Een vriend schreef mij aangaande deze Grammatica: ‘Het boek is vreemd, ofschoon er weinig bepaalde dwaasheden in voorkomen.’ Nu, ja! die lof komt aan het boek toe. Mais, ce n'est pas jurer gros! - Doch wij willen volgaarne den S. dezen lof geven, dat vele goede en aardige opmerkingen onze aandacht troffen. Als zoodanig noemen wij de opmerking over ἢ, bl. 11, de behandeling van Hoofdst. IV, over de ‘trappen van beteekenis of vergelijking’, waar zeer goed bij elkander wordt behandeld, wat in andere Grammatica's verspreid gevonden wordt; - ook Hoofdst. V bevat goede deelen; {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} en, in de Aanhangsels is dat over den Acc. een goed overzigt van dit onderwerp. Over het algemeen echter staan ze te veel op zich-zelf, en zijn meer losse opmerkingen, dan verklaringen. De S. schijnt iemand te zijn, die wel taalstudie, maar misschien minder taalbegrip heeft, en de leerling zal er wel Grieksch, maar minder de Grieksche taal uit leeren. Het geheel maakt op mij den indruk, als of een middelmatig leerling, van een goeden meester, hetgeen hij van hem op papier, of in het geheugen bewaard had, door deze Grammatica aan den man had willen brengen. - Of hij heeft langen tijd losse taalkundige opmerkingen gemaakt, op zichzelve soms wel aardig, en meende goed te doen, als hij daarvan eene Grammatica zamenstelde, vergetende, dat bij eene Grammatica het juist op verklaring en systematische ordening van de verschillende feiten aankomt. Ik zal maar niets raden aangaande het al of niet koopen van dit boek. Men koopt zelden eene Grammatica zonder den raad van een Philoloog, en in de philologische wereld, vrees ik, zal caro geen grooten opgang maken. d - d. Afbeeldingen (,) ten gebruike bij het Onderwijs in de Natuurkunde (;) door A. Koot, onderwijzer te IIaarlem. Onder medewerking van W.M. Logeman. Te Haarlem, bij de Erven Loosjes. 1856. 1e Aflev. Pl. 1-6. In gr. folio. Naamlijst der Afbeeldingen, enz. Blad 1, in kl. 8vo. f 1-50. Ofschoon wij in den regel geen groote voorstanders zijn van het beoordeelen van eenig werk, waarvan de strekking en de uitvoering bijna uitsluitend moet worden opgemaakt uit, en beoordeeld naar eene eerste Aflevering, zoo meenden wij in dit geval van onzen stelregel te mogen afwijken, eensdeels om de meerdere belangstelling, welke dezer dagen aan het onderwijs in het algemeen, en aan dat in de natuur- en werktuigkunde in het bijzonder, wordt geschonken, en anderdeels om het vertrouwen, dat wij in de Ontwerpers en Uitgevers stellen. - Het onderwijs in de opgenoemde vakken werd tot hiertoe niet dan bij uitzondering op de lagere school gegeven. De ontwerpers van de Wet van 1806 op het Lager Onderwijs, namen deze vakken niet op: doch wat vóór vijftig jaren minder noodig scheen, is in onze dagen niet alleen zeer wenschelijk, {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zelfs noodzakelijk geworden. Maar hoe gewigtig ook zijn de veranderingen in de eischen van de school. Welk een verbazend verschil in de kennis uit het gebied der natuurwetenschappen in het algemeen, en hare veelzijdige toepassingen in het dagelijksch leven. Wat toen slechts voor enkele betrekkingen en standen nuttig werd geoordeeld, is nu schier eene algemeene behoefte geworden. In dezen stand van zaken meenen wij veilig te mogen aannemen, dat de genoemde vakken in de Wet, die wij te gemoet zien, zullen worden opgenomen. Want hoe groot ook het verschil in de opiniën over de vereischten van zulk eene Wet voor ons land moge wezen, de moeijelijkheid om eene Wet vast te stellen, ligt voorzeker niet in het artikel waarbij bepaald wordt dat de natuur- en werktuigkunde ook op de lagere school zullen worden onderwezen. Ware het nu even gemakkelijk, den onderwijzer de noodige kennis van die vakken bij eenig ander artikel mede te deelen, gewis, wij zouden eene groote schrede vooruit zijn op den weg om aan de gestelde eischen in dit opzigt te voldoen. Doch aangezien hierop weinig uitzigt bestaat, zal de onderwijzer den gewonen weg hebben te volgen, dat is: door studie zich de noodige bekwaamheden eigen te maken, ten einde aan het te wachten besluit zoo goed mogelijk gevolg te geven. - Voor vele onderwijzers moge de studie van natuuren werktuigkunde wel niet geheel nieuw zijn; zoo grondig als noodig is om er met vrucht onderwijs in te geven, zal zij toch wel niet geweest zijn, als men denkt aan de vele vakken, welke zij zich moeten eigen maken. Die studie was meer eene liefhebberij, een gevolg van hunne zucht om hunne kennis uit te breiden. Het meerendeel zal zich derhalve met de borst op deze vakken moeten toeleggen, met het vooruitzigt en onder den indruk van het behandelde te eeniger tijd aan hunne leerlingen niet alleen mede te deelen, maar ook duidelijk te maken. Hiertoe wordt iets meer vereischt, dan tot het geven van eene les over een gedeelte van geschiedenis of aardrijkskunde. Het overzien van eene les, die men van plan is te geven, kan hierbij alleen dan van nut zijn, als men zich de hoofdwaarheden uit de leer der natuur- en werktuigkunde heeft eigen gemaakt, en daarvan een duidelijk begrip heeft, zoo noodig, om anderen te overtuigen. Maar zal dit den onderwijzer, die zijne roeping ook in dit opzigt begrijpt, {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk wezen, dan behooren hem de middelen verschaft te worden, welke zijne taak aanmerkelijk kunnen verligten. Tot die middelen behooren, behalve eenig goed werk over genoemde vakken, de welmeenende raadgevingen van ambtsbroeders, die in deze vakken reeds lang genoeg werkzaam zijn geweest, om bij ondervinding te hebben geleerd, langs welken weg men tot de beste resultaten kan komen; voorts eene verzameling van de noodzakelijkste werktuigen en modellen (deze kunnen zoo eenvoudig als mogelijk wezen, wanneer zij slechts aan het doel beantwoorden), en, eindelijk, geschikte teekeningen en afbeeldingen van die werktuigen, toestellen en zaken, welke zonder duidelijke voorstelling moeijelijk te verklaren zijn. - Den onderwijzer den noodigen lust tot onderzoek toewenschende, was het ons aangenaam, in het hier aangekondigde werk een van de opgenoemde middelen te zien. Wij haasten ons derhalve met de aankondiging er van. De eerste Aflevering bevat zes platen. Op plaat 1 treft men afbeeldingen aan om de aantrekkingskracht op te helderen. - Op plaat 2 wordt in een paar teekeningen voorgesteld, hoe men de verschijnselen van de inertie (traagheid) der stof kan doen zien, benevens eenige afbeeldingen van veer-unsters. - Plaat 3 bevat eene reeks van voorbeelden, om den invloed van de ligging des zwaartepunts bij den stand der ligchamen te doen zien. - Plaat 4 stelt verschillende hefboomen, balans en evenaar voor, alsmede de gewone of Romeinsche unster. - Plaat 5 geeft nog eenige hefboomen; benevens een paar afbeeldingen van werktuigen welke den hefboom tot grondslag hebben. - Plaat 6 stelt de brug-balans of bascule voor, met een paar ophelderende teekeningen. Bij deze platen heeft men eene naamlijst der afbeeldingen, welke er op voorkomen, met eenige aanmerkingen en toelichtingen van den Heer w.m. logeman. Namen wij reeds met eenig welgevallen, om vroeger gemelde redenen, deze eerste Aflevering op - de nadere kennismaking met haren inhoud heeft onze verwachting niet te leur gesteld. De afbeeldingen zijn op eene behoorlijke schaal geteekend, en de lijnen, waar het op aankomt, zwaar genoeg, om door al de leerlingen eener klasse gezien te kunnen worden. Over het algemeen zijn de afbeeldingen eenvoudig, en doen datgene uitkomen waar de hoofdzaak op neêrkomt. - Dit vermeerdert hare bruikbaarheid daardoor, dat zij ook {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten de eigenlijke les in de natuurkunde, den leerlingen als modellen kunnen worden gegeven om na te maken. Over het groote nut van deze oefeningen zullen wij nu niet uitwijden; wij stippen het slechts aan, om de opmerkzaamheid er op te vestigen. - Wat de keuze der onderwerpen betreft, deze kwam ons niet altijd even gelukkig voor; dit betreft vooral die welke iets aanschouwelijk moeten voorstellen, dat door den onderwijzer met eenige trekken op het bord even zoo goed te bereiken is (pl. 1, afb. 2 en 4); of zulke voorwerpen, die gemakkelijk in natura kunnen worden aangetoond, zonder dat men in het bezit van een natuurkundig kabinet behoeft te zijn (pl. 2, afb. 1 en 2). Ook konden de teekeningen No. 3, op pl. 2, en No. 18 op pl. 3, onze geheele goedkeuring niet verwerven. Gaarne zouden wij nog wat meer afbeeldingen van werktuigen, als No. 4, 5, enz., op pl. 5, hebben aangetroffen, waarin de toepassing der enkelvoudige werktuigen wordt aangewezen. Men heeft zoo veel gewonnen als men den knaap heeft gewend, het tot grondslag liggend enkelvoudige werktuig op te sporen. - Daarom beviel ons pl. 6 zoo uitnemend, al stelt zij niet meer dan één werktuig voor. Ook hier is de regel van kracht: beter één goed dan tien oppervlakkig of ten halve gekend. Jammer, dat in afb. 2 de verhouding tusschen de lengte van de armen van den eersten hefboom niet meer in overeenstemming is met die in de hoofdfiguren. Wij hopen in de volgende bladen meermalen onderwerpen aan te treffen, welke even zoo behandeld zijn als die op plaat 6. - Wat de ophelderingen betreft, deze kunnen, ofschoon wel wat kort, voor velen echter haar nut hebben. Meer licht zullen echter de aangeduide §§ van het werk van Dr. t.e.j. cruger, ‘Grondbeginselen der Natuurkunde’, enz., te Sneek, bij van druten en bleeker, moeten verspreiden. - Aangenaam zou het zeker velen geweest zijn, als zij bij die toelichtingen ook hadden aangetroffen eene opnoeming en korte aanwijzing van de namen der verschillende onderdeelen der afgebeelde werktuigen. Hoe velen, die alleen de theorie beoefenen, zitten wel eens in verlegenheid met de juiste benaming van een of ander onderdeel eens werktuigs, en dit zou voor den Heer l., die proeven heeft gegeven in beide bedreven te zijn, geene groote moeite hebben gekost. - De uitvoering is zeer goed, weshalve wij, zoo als gezegd is, vertrouwende op de {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} welgemeende pogingen van Ontwerpers en Uitgevers, geen bezwaar vinden, dit werk in veler handen te wenschen. De Godsdienst in het Leven, voorgesteld in Novellen, door J. Hoek. Twee Deelen. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1856. In post 8vo. VIII en 624 bl., met in staal gegrav. titelvignet, f 3-20; geb. in linn. band, met verg. stempels, f 3-80. Niet zonder ingenomenheid namen wij bovenstaand werkje, ter recensie ons toegezonden, in handen. Strekte reeds de zoo gunstig ten onzent bekende naam des Schrijvers ons ten waarborg, dat ons hier iets goeds, iets degelijks zou worden aangeboden; ook het onderwerp, welks behandeling hij blijkens den door hem aan 't hoofd van zijn boekje geplaatsten titel, zich ten doel heeft gesteld, nam ons gunstig voor 't zelve in. Zoo aan iets toch in deze dagen, van hoog gaande regtzinnigheid ter eene, en van verregaande ligtzinnigheid ter andere zijde, behoefte is, wij meenen, ons lezend publiek heeft behoefte aan dergelijke geschriften, waarin, met vermijding van alle ‘Dogmatisirung’, de godsdienst in hare groote en eigenlijke kracht, in hare waarde voor en invloed op het leven wordt voorgesteld, en op hare beoefening wordt aangedrongen. - Deze hare wezenlijke aard en bestemming worden, bij den strijd die thans op kerkelijk en godsdienstig gebied wordt gevoerd, maar al te vaak over 't hoofd gezien; en hoe treurig zulk eene miskenning werkt, ja, hoe zij niet zelden allerlei ongeloof en spotternij te voorschijn roept, mogen getuigen de hetzij openlijke, hetzij bedekte aanvallen tegen het Christendom, van de zich noemende ‘hoog verlichten’ onzer dagen, alsmede de meer en meer toenemende geest van onverschilligheid, die zich van velen, ten opzigte der ons dierbare Evangeliewaarheid, meester maakt. En geen wonder! Zoo lang men toch de godsdienst slechts als een zamenstel van waarheden beschouwt, van welker al of niet aanneming de zaligheid afhankelijk is, kan zij, bij de onmogelijke vooronderstelling dat allen met die waarheden evenzeer zullen instemmen, ook onmogelijk gereeden en algemeenen ingang en waardering vinden. Maar van zulk eene stelselmatige voorstelling weten dan ook de gewijde Schrijvers, ja onze Heer zelf niets. Hunne, de Bijbelsche voorstelling van godsdienst is die van leven in gemeenschap met God, een leven {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gewerkt in den mensch door den Geest Gods, verkrijgbaar op het geloof, en zich openbarende in liefde. Dat leven nu is, uit den aard der zaak, aan geene bepaalde vormen gebonden, maar openbaart zich, ofschoon door één Geest gewerkt, bij ieder mensch op de meest verschillende wijze, naar mate van zijn aanleg, geslacht en ontwikkeling: één kenmerk slechts draagt het bij allen, dat het niet op sommige, maar op alle 's menschen gedragingen en handelingen den krachtigsten invloed oefent, en slechts daardoor onderscheidt zich de Christen werkelijk van alle niet-Christenen, dat bij hem een ander, hooger levensbeginsel werkzaam is, en hij zich in al zijne beschouwingen en handelingen door een anderen en hoogeren Geest laat leiden, dan door dien der wereld. Men kan dan Christen zijn, en tevens in alle standen en kringen vrij zich bewegen; ja, zoo verre is het er van af, dat men het wezen der godsdienst in het aannemen van zekere waarheden, of in het inachtnemen van zekere vormen zou moeten zoeken, of dat men haar als iets van het gewone leven afgezonderd zou moeten beschouwen, dat onze Heer zelf de Evangeliewaarheid juist bij een zuurdeeg heeft vergeleken, hetwelk bestemd is om, in de menschheid verborgen, haar allengs geheel te doordringen, en zoo wel in- als uitwendig te hervormen. Met deze gedachten bezield, openden wij het werkje van den Heer hoek, en vonden ons, wat de strekking en bedoeling er van betreft, in onze verwachting geenszins teleurgesteld. Werkelijk toch is de Schrijver van hetzelfde denkbeeld uitgegaan, en poogt hij ons in een tiental Novellen de zoo even genoemde waarheid aanschouwelijk voor te stellen, en den invloed der godsdienst op het huiselijk zoo wel als op het maatschappelijk leven te schetsen. Ook hem is de godsdienst niets anders, maar ook niets minder, dan leven in gemeenschap met God; en het doel van zijn schrijven is blijkbaar dit: aan te toonen en te doen zien, hoe, waar dàt leven ontbreekt, de zelfzucht met al hare vertakkingen van hoogmoed, heerschzucht, liefdeloosheid, niettegenstaande al het vernis van uitwendige beschaving, soms meer bedekt, soms geheel naakt, ten troon zit; hoe, daarentegen, waar dàt leven, zij 't ook in beginsel, aanwezig is, een geheel andere geest huisgezin en maatschappij bezielt, en het leven zoo van elk mensch afzonderlijk als van allen te zamen {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst regt leven wordt. Voorwaar eene loffelijke poging, waarmede wij niet anders dan ten hoogste onze instemming kunnen betuigen, en waarvoor wij den Schrijver in gedachte regt hartelijk de hand drukken. Wat nu echter den vorm aangaat, waarin hij zijne denkbeelden heeft gekleed - dien van Novellen of losse verhalen - deze heeft zijne eigenaardige moeijelijkheden, en geen wonder ook, dat de Auteur die moeijelijkheden niet altijd even gelukkig is te boven gekomen. 't Gold hier toch niet zoozeer de godsdienst, gelijk zij zich in het leven, in alle gedragingen moet openbaren, te beschrijven, maar haar te doen zien, haar aanschouwelijk voor te stellen, de opgevoerde personen zoodanig te doen handelen, dat de lezers door den Christelijken geest, die hen bezielt, worden getroffen, en uit de vruchten den boom zouden leeren waarderen. Zulks vereischt echter eene ware meesterhand, en zonder nu iets van den lof te willen afdingen, welken wij den Schrijver over 't geheel wegens zijn boeijenden en levendigen verhaaltrant moeten toekennen, komt het ons toch voor, dat in dit opzigt de door hem in 't licht gegeven schetsen nog wel iets te wenschen overlaten. 't Is - dien indruk maakten zij althans over 't geheel op ons, en gaarne geven wij ons oordeel om beter - als of het den Schrijver soms wel eenige moeite heeft gekost zijne godsdienstige denkbeelden in dien novellen-vorm te wringen. Van daar, bij al het verdienstelijke wat zij bezitten, toch wel iets eentoonigs, in dat telkens wederkeerend contrast tusschen doode orthodoxie of volslagen onverschilligheid te eener, en de rigting in 't godsdienstige, door onzen Schrijver voorgestaan, ter andere zijde, welke laatste altijd zegeviert, en van welke zijne helden en heldinnen altijd de getrouwe representanten zijn. - Van daar ook zeker gemis aan natuurlijkheid en ongedwongenheid, uitkomende zoo wel in de gevoerd wordende gesprekken, die ons soms meer bij den Schrijver in zijn studeervertrek, dan bij den jongman of het meisje in de voor ons liggende Novellen verplaatsen, - als ook in de intrigue zelve, die dikwijls niet van groote gezochtheid is vrij te pleiten, - en ons soms den indruk geven, als ware de Schrijver in verlegenheid geweest, wat verder met zijne personen aan te vangen. Dat gebrek aan natuurlijkheid, gevoegd bij zekere gerektheid, aan zijne verhalen eigen, werkte niet altijd even gunstig op {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} den invloed, welken de Schrijver zich natuurlijk van zijne Novellen bij zijne lezers heeft voorgesteld. Daardoor toch hoort men te veel van den Heer hoek, waar men slechts de door hem beschreven personen en gebeurtenissen had moeten hooren en zien. Maar 't wordt tijd dat wij dit ons min gunstig oordeel over den anders zoo hoog door ons gewaardeerden arbeid des geachten Schrijvers door eenige proeven staven. Wij beginnen met ‘Elise’, - waarmede de reeks van verhalen wordt geopend, - ofschoon in dit, dat wij voor een der best geschrevene uit den bundel houden, het minst dat gebrek aan natuurlijkheid van den Schrijver op den voorgrond treedt. 't Is, integendeel, een stukje vol waarheid en natuurlijk gevoel. Meesterlijk schetst de Schrijver ons den toestand der arme elise, die haren echtgenoot meer en meer van zich ziet vervreemden, wie alleen de kracht harer liefde, geworteld in het levend geloof in christus, staande houdt onder de zwaarste beproeving, als haar echtgenoot - na op schrikkelijke wijze uit zijn zwijmel te zijn opgewekt - van de uiterste ligtzinnigheid op eenmaal overslaat tot een somber en ziekelijk Piëtisme. Niets schijnt hem daaruit te kunnen redden. - Dan ziet, weder is het elise, de vrouw, de Christinne, die met onuitputtelijk geduld, met onverdroten zachtmoedigheid en liefde zijne bezwaren aanhoort en tracht op te lossen, en hem, eindelijk, tot hetzelfde heldere inzigt in de Evangeliewaarheid weet te brengen, dat zij bezit. Jammer, dat de Schrijver niet op bl. 63 zijn verhaal heeft geëindigd. De indruk ware dan wèl zoo krachtig geweest. Overigens hebben wij - 't zij nog eenmaal gezegd! - voor dit verhaaltje niets dan lof. De Schrijver geeft ons hier werkelijk hetgeen hij beloofd heeft: Godsdienst in het Leven. Hij stelt ons de kracht des geloofs en der liefde op eene wijze voor oogen, die beide in 't liefelijkst licht doet verschijnen, terwijl hij de godsdienstloosheid in august als naakte zelfzucht op 't levendigst ten toon stelt. - Roerend is de beschrijving van den dood van hun kind (bl. 39 en volgg.). Waartoe toch - 't is slechts eene kleine aanmerking - de gedurige herhaling van dat leelijke woordje ‘verdekseld’? Gunstig is evenzeer ons oordeel over het laatste stukje van het Eerste Deel: ‘Episode uit het leven van Doctor ***’. Ook {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin is de handeling natuurlijk gesteld, de verhaaltrant levendig en boeijend, en wordt de invloed des Christendoms op ongezochte wijze geschetst en aangewezen. Het onderwerp is de bekeering van een jong Medicus, die, door den schrik des doods aangegrepen (leerzaam bewijs, dat 't nog iets anders is, dagelijks stervenden te zien, als zelf te moeten sterven), tot het onderzoek der Christelijke heilwaarheid wordt gebragt, daardoor zijne vorige dwalingen leert inzien, en nu met even hartelijk geloof het Evangelie omhelst, als hij er zich vroeger hevig tegen had aangekant. - Mediei en Natuurphilosophen! is ook op u niet in vele opzigten dat woord van den beroemden coquerel nog van toepassing: ‘Il n'y a pas des incrédules, il n'y a que des ignorants’? En zou van velen uwer ook niet nog mogen gezegd worden: Gij lastert hetgeen gij niet kent?... Leest en oordeelt! Nog beviel ons ook in dit opzigt: ‘Suse’, een verhaaltje voorkomende in het Tweede Deel, en geschreven onder den indruk van, of ter gedachtenis aan de bekende April-beweging. 't Is een degelijk, lief stukje, met warmte geschreven, en zonder overdrijving, De intrigue, ofschoon eenvoudig, is goed gespannen; en van kennis van het vrouwelijk hart getuigt het, als de Schrijver (bl. 194) zijne heldin allen aandrang tot hereeniging met den vroeger geliefde standvastig laat weêrstaan: ‘Zij voelde niets van afkeer of tegenzin tegen hem’, maar gelijk vroeger weder met hem zijn, dàt kon zij niet meer. - Doch vooral het thema door den Schrijver aan 't hoofd van zijn boekje gesteld, wordt hier fiks en degelijk ontwikkeld; geene redeneringen over de godsdienst, maar aanschouwelijke voorstelling van den invloed des geloofs en der liefde geeft hij ons in Ds. van der meer als Herder, Leeraar en vader, en in het gedrag van suse, zijne dochter, onder al het bitter leed dat haar trof; en, ofschoon ook het individuëel gevoelen van den Schrijver, over het gebeurde in April 1853, niet zonder invloed is gebleven op zijne voorstelling van personen en zaken (zoodat de lezer wel eens glimlacht als Ds. van der meer altijd in 't gunstigste licht verschijnt, en alle ontmoetingen, welke de waardige man op de wandeling met zijne dochter heeft, strekken moeten om te bewijzen dat hij in zijne opvatting regt heeft gehad), wij aanschouwen bij hem en bij suse - en dit is de hoofdzaak - {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} toch, op onmiskenbare wijze de vruchten van een levend Christendom: geloof, hoop en liefde. Schilderingen als die van den jeugdigen Predikant waalberg en diens vernederende ondervindingen op het buiten der familie van hoelderen, zijn nuttig en leerzaam, ook nog in onzen tijd. Waarom - 't is slechts eene vraag ten slotte - waarom moesten toch èn waalberg en suse beide aan 't eind weêr ‘iemand krijgen’? De Heer hoek schijnt magtig ingenomen met de spreuk: 't eind goed, al goed. Nu, wij hebben er vrede mede, indien 't maar niet te veel tegen de waarschijnlijkheid indruischt. Min gunstig nu echter, in tweeledig opzigt, òf in 't geen betreft de wijze van inkleeding, òf in de schildering en aanschouwelijke voorstelling van des Schrijvers hoofddenkbeeld: Godsdienst in het Leven, meenen wij te moeten oordeelen over de overige Novellen in den bundel bevat, die alle - niettegenstaande het vele goede en voortreffelijke dat zij, zelfs boven de reeds genoemde, bezitten - toch in een der beide opzigten ons minder voldaan lieten. Als proeve halen wij aan, in de eerste plaats, ‘Koenraad en Marianne’. In dit verhaaltje is de intrigue zóó fabuleus; dat koenraad en marianne elkaâr eindelijk toch ‘kregen’, zóó tegen alle waarheid en gezond verstand indruischende, en het verhaal zóó vol onwaarschijnlijkheden, dat niemand bij mogelijkheid zich zoo iets als werkelijk gebeurd zou kunnen voorstellen. Maar ook het godsdienstig element komt er weinig in uit, en de godsdienst wordt er op vreemde wijze in te pas gebragt. Hoe onnatuurlijk toch, als die oude doodslager (de vader van koenraad) op 't laatst over het eeuwige leven begint te redeneren, gelijk een Theoloog ex professo. Hoe zonderling die verwijzing van den Heer linsberg (bl. 106) naar de ‘herstelling aller dingen’ als vasten troostgrond, waarbij hij zelfs koenraad's ongeloof aan dat leerstuk berispt [koenraad, namelijk, geloofde eenvoudig weg: dat een ieder eenmaal zal maaijen, wat hij hier heeft gezaaid]. Hoe impopulair en stijf, eindelijk, die toespraak (bl. 107) tot den ‘armen jongen’: ‘O, lees uw N. Testament; als gij dieper in den geest van christus indringt zult gij grootscher voorstellingen krijgen van Gods heerlijke bedoelingen’, enz. 't Is meer de Schrijver met de pen in de hand in zijn studeervertrek, dan de Heer linsberg op de {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizersgracht bij ‘de gouden ketting’, dien wij hier meenen te hooren. Wie zal zóó tot een armen jongen spreken? Erger nog springt de onwaarschijnlijkheid van het gebeurde in 't oog in een ‘Ongelijk Huwelijk’. Verbeeld u, lezer! een turfschipper van zeer lage afkomst, die, gedandyneerd, geparfumeerd en met gele glacé handschoentijens (sic), uit zijne turfschuit te voorschijn kruipt, welke hij zoo even nog in gewone schipperdragt heeft bestuurd, en die vervolgens zijn hof gaat maken aan eene voorname steedsche jonge dame, welke jonge dame zoodanig smoor verliefd op hem wordt, dat zij met hem wegloopt en trouwt. Hieruit ontstaat, natuurlijk, een allerzonderlingst en allerongelukkigst huwelijk. Het jonge paar vestigt zich in den Haag. Zij, geparenteerd aan voorname lui, welke zij blijft zien; hij, omgaande met zijne confraters, en in zijn gedrag jegens zijne vrouw ruw, grof en brutaal. Eindelijk, na veel wederwaardigheden, waardoor zij alles verliezen, raken zij in connexie met zekere Mevrouw de groot, die hen den weg tot waar geluk leert kennen, door hen bekend te maken met christus en het Christendom. Dit laatste wordt echter slechts aangestipt; en de geheele voorstelling van de nieuw bekeerden, om hen zoo eens te noemen, bij de beschrijving van het ‘Doopfeestje’, is zonderling, en laat den lezer vrij onvoldaan. Zoo is het ook in ‘Marie’, een verhaaltje waarin geschetst wordt het leed dat eene dochter in stilte draagt over het wangedrag harer moeder (de vader toch bemoeit zich met niets), en de verbetering der laatste door de eerste. Gezegd wordt echter die invloed van de dochter op de moeder wel, maar beschreven, geschilderd niet, zoodat wij ook hierin een weinig bevredigenden, aanschouwelijken indruk ontvangen van de godsdienst in het leven. Gunstiger, veel gunstiger, wij erkennen het, onderscheiden zich in dit opzigt Brieven van ‘Pauline’, ‘Mathilde’ en ‘Sara’, en geenszins zouden wij schroomen deze met ‘Elise’, ‘Suse’ en ‘Episode uit het leven van een Doctor’ gelijk, ja er boven te stellen, indien er, behalve menige kleine onwaarschijnlijkheid (als, b.v., in ‘Pauline’ het vinden van dien brieventasch, een ware Deus ex machina; in ‘Mathilde’ die scène tusschen johan en liesveld (bl. 198), en het bezoek van haar zelve bij den ouden liesveld), ook niet zoo vele stijve en boekjes- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} achtige zinnen over de godsdienst in voorkwamen, die het bewijs leveren, dat het den Schrijver niet volkomen gelukt is, ook zonder altijd van rigtingen en partijen op godsdienstig gebied te spreken, ja zonder juist altijd de godsdienst er bij ter sprake te brengen, haren stillen, heiligenden en vernieuwenden invloed in het leven aanschouwelijk voor te stellen. Zoo, b.v., vonden wij stijf en onnatuurlijk in ‘Pauline’ die speeches van Dr. dalhof (bl. 148). Zoo liet op ons een vreemden indruk achter in ‘Mathilde’ dat slot-discours onder de veranda, waarin al wat mathilde heeft gedaan en gewild, in haar bijzijn, ja door haar zelve wordt gerecapituleerd, als moest het daaruit eerst blijken, dat zij eene echte Christinne was. Zoo konden wij ons volstrekt niet vereenigen (in ‘Sara’) met dat discours tusschen de hoofdpersoon, amalia, en den Rector vrijman, te Bentheim. De Heer vrijman zelf vreest (bl. 34): ‘een beetje al te schoolmeesterachtig te redeneren’. Trouwens, de meisjes betalen hem met gelijke munt, als wij straks amalia hooren zeggen: ‘Ik lees eigenlijk het liefst van alle boeken in den Bijbel, dat is altijd onvervalschte melk.’ En dan bl. 38 - 't is bijna eene preek!! Over het algemeen - en deze is, bij de erkentenis van al het hoog verdienstelijke in den arbeid van den Heer hoek, onze hoofdbedenking tegen de meeste der door hem geleverde schetsen - over 't algemeen spreken zijne personen, die, dus gezegd, het ware Christendom representeren, te veel, en daarbij te mooi en te boekjesachtig, en zijn zij daardoor op de grens van te vervallen tot datgene, wat de Schrijver, en te regt, in menschen van andere rigtingen laakt, te weten, tot het met hunne godsdienstige denkbeelden te koop loopen. Men kan toch - de Schrijver zal ons dit gaarne toestemmen - zeer godsdienstig zijn en handelen, zonder juist over de godsdienst te spreken, en ook zonder dit zoo mooi en in zulke verlichte termen te doen als vele der door hem ingevoerde personen, b.v. pauline, mathilde, of sara, bezigen. Wij weten wel, het valt een gestudeerde, die dagelijks in de boeken zit, gemakkelijker, die termen te gebruiken, dan zulke die in 't gemeene leven gangbaar zijn; gemakkelijker ook, zijne personen te laten spreken over godsdienstige dingen, dan hen, in al hunne gedragingen en gesprekken, door den reinen geest des Evangelies bezield en er van doordrongen, voor te stellen; {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} maar van zelf missen dan ook zijne producten dat vrije, ongedwongene en ongezochte, dat aan verdichte verhalen soms eene zeer groote natuurlijkheid bijzet, en ziet men het hun te veel aan, wat moeite de Schrijver heeft gehad om zijne denkbeelden in een passenden vorm te kleeden, die geen al te zonderling aanzien heeft. Intusschen willen wij geenszins beweren, dat zulks in alle opzigten bij de Novellen van den Heer hoek het geval is. Ook stonden wij misschien reeds te lang bij de beschouwing van het min gunstige stil, en wekten daardoor ligt bij onze lezers het vermoeden als waren wij met den arbeid van den Heer hoek over 't geheel weinig ingenomen. Tegen zulk een vermoeden protesteren wij echter ten sterkste. Gelijk wij toch met de strekking van zijn boekje reeds hoogelijk onze instemming hebben betuigd, zoo verklaren wij ook den inhoud er van van dien aard, dat wij het aan een ieder, die prijs stelt op goede, degelijke en, zij 't ook in den vorm van romankleed gehulde, stichtelijke lectuur voor zich of de zijnen, dringend ter lezing aanbevelen. Moge ook de vorm niet altijd even onberispelijk zijn, veel uitstekends, en dat ver boven onzen lof verheven is, moesten wij in onze aankondiging onvermeld laten. Bovenal, men vindt hier eene warme en gemoedelijke aanprijzing van een gezond, helder, levend Christendom - van een Christendom, dat het hoofd verlicht en het hart verwarmt, en dat vruchtbaar is in goede werken. Tegenover doode orthodoxie en ziekelijk piëtisme handhaaft onze Schrijver met kracht de eer van het Bijbelsch Evangelie, dat wel is waar geene liefde kent die niet geworteld is in het geloof, maar ook geen geloof dat zich niet werkzaam betoont in liefde - dat geen leven kent zonder godsdienst, maar ook geene godsdienst, die niet gelijkelijk alle toestanden en betrekkingen des levens evenzeer doordringt en heiligt, en waardoor ook de meest gewone en dagelijksche bezigheid veel waarde en gewigt verkrijgt - doordien alles gedaan wordt ter eere Gods in den naam van christus. God geve dat zulk eene erkentenis en behartiging der Evangeliewaarheid meer en meer ingang vinde niet slechts bij alle hoog regtzinnigen, maar ook bij alle hoog vrijzinnigen onzer dagen: bij alle ultra's en isten, opdat aller zin meer en meer daarin overeenkome, dat men het ware leven zoeke in gemeenschap met God door {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} christus den Heer. Daartoe zegene God rijkelijk ook de Iezing van dit werkje van den Heer hoek, en vinde het ruimen ingang in de huisgezinnen en harten onzer Nederlandsche lezers en lezeressen. o. Almanak voor het Schoone en Goede, voor het jaar 1857. Onder Redactie van Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint. Te Amsterdam, bij A. Jager. In kl. 8vo. XII en 189 bl., in verg. linnen band f 2-10. Christelijke Volks-Almanak, voor 1857. Nieuwe Serie. 2e Jaargang. Verzameld door P.A. de Génestet en C.P. Tiele. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. In kl. 8vo. VIII, 20 en 160 bl., met 4 in staal gegrav. plaatjes f :-75. Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen, voor het jaar 1857. Nieuwe Serie, 11o Jaargang. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. Met platen. In kl. 8vo. XII en 192 bl., in karton f :-60. ‘La critique est aisée, mais l'art est difficile.’ Dezen regel van den welbekenden despréaux meende ik aan het hoofd te moeten plaatsen mijner aankondiging van de drie bovenstaande Jaarboekjes. Vraagt gij; ‘waarom?’ omdat hij mij toeschijnt op onze Almanak-literatuur, meer dan op eenige andere, van toepassing te zijn. - Deze toch beschouw ik als eene van geheel bijzonderen aard. Wie aan het hoofd van eene Almanak-redactie heeft gestaan of lid van eene zoodanige is geweest (Recensent heeft meer dan eens dat genot gesmaakt), weet hoe vele moeijelijkheden daaraan zijn verbonden, en in welke lastige parketten de redactie soms kan geraken. - Wat de Schrijvers zelven aangaat, die bijdragen inzenden, ook zij zijn aan zekere gène onderhevig. - Bij de keuze hunner stukken gevoelen zij zich bepaald binnen zekere grenzen van vorm, ruimte en tijd; daarbij bestormt men hen niet zelden met allerlei aanvragen te gelijk, in een oogenblik waarin 't hun juist minder dan ooit gelegen komt daaraan te voldoen. Bovendien, voor wie schrijven zij? hoe lang worden onze Almanakken gelezen, door wie en hoe? Als eene voorbijdrijvende wolk aan onzen letterkundigen hemel, trekken zij voor eene poos de aandacht, omstreeks den tijd van St. Nicolaas of {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} daaromtrent, en dienen hoogstens om een ledig uur of eene pauze in het gesprek aan te vullen - zij worden gretig ter hand genomen - vlugtig ingekeken en doorbladerd - en - met de meest mogelijke onverschilligheid ter zijde gelegd. - Alleen de Recensent of Referent, die veroordeeld is ze alle, en dat nog wel met een kritisch oog, te doorsnuffelen, wijdt hun eene meer aandachtige lezing, en heeft handen vol werks om zijne aankondiging nog te behoorlijker tijd klaar te krijgen. Zoodat - om kort te gaan - ik mijn opregten eerbied betuig aan alle mogelijke Almanak-Redacteurs of Redactrieesdie ten bestemden tijd, en op eene wijze geëvenredigd aan de eischen van een veel-eischend publiek, hunne producten in 't licht zenden, en tevens bewijzen eene ruime dosis toegevendheid te bezitten, voor al de met zooveel moeite en zorg door hen bijeen verzamelde lettervruchten. Trouwens, misschien klinkt u dit laatste ietwat aanmatigend in de ooren - en vindt gij dat de lettervruchten die gij ons nu juist aanbiedt, geene zoodanige toegevendheid behoeven: 't kan zijn, geëerde Dames en Heeren! - Soms echter......!!?? Maar genoegligt zeide ik reeds te veel. - Punctum! Wij beginnen met den Almanak voor het Schoone en Goede, van onze beroemde landgenoote, Mevrouw bosboom-toussaint. Op waardige wijze prijkt hij aan het hoofd van ons drietal: ‘met zijne vijf heerlijke staalgravuren, in linnen prachtband met vergulde stempels en op snede.’ Reeds dadelijk bij het openen valt ons oog op het plaatje tegenover het titelblad, voorstellende een Zee- en Strandgezigt bij Maanlicht; maar over de plaatjes straks iets. De Redactrice opende, als naar gewoonte, ook nu weder haren Almanak met een voorwoord van dank en erkentenis aan hare medewerkers, eindigende met eene ontboezeming, die in alle Nederlandsche harten ongetwijfeld luiden weerklank moet vinden, en die haar werd ontlokt door da costa's treffende dichtregelen op willem I den Vader des Vaderlands - wiens afbeeldsel, ‘Hoe menigwerf gemaald, hoe menigwerf bezongen’, toch Neêrland nooit te veel.... het einde van den Almanak versiert. Overigens konden de dichterlijke bijdragen (zelfs die van den Heer beeloo) over 't geheel ons 't minst behagen. De Heer {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} römer bezong eene episode uit het leven van peter den Groote; een dichtstukje misschien niet zonder verdienste - maar de toon daarin aangeslagen kwam ons vóór niet geëvenredigd te zijn aan het onderwerp, dat toch waarlijk zóó verheven niet is, als men uit den epischen aanhef van den Heer römer zou vermoeden. Naar huis, van tatum zubli, is..... wel een lief versje, maar juist niet uitmuntende door rijkdom van gedachten. Gods Vaderhuis, van wijsman, zou in ons oog grooter verdienste hebben, indien de dichter zijne zangdrift een weinig had weten in te toomen; hij zou, meenen wij, hetzelfde hebben kunnen zeggen met minder woorden. Aan Aagjen, door didymus, verkiezen wij verre boven de Pijp, welk laatste dichtstukje onzes inziens noch wat den vorm noch wat den inhoud betreft eenigzins ter lezing zich aanbeveelt. Dit laatste zouden wij bijkans ook zeggen van Uit de verte, door prudens van duyse, in zooverre namelijk de lezing er van geenszins gemakkelijk valt, en de dichtregelen ook hier en daar moeijelijk te verstaan zijn. Ter proeve geven wij regels als de navolgende: Ik las d' ontroeringstrek zelfs op hun roozenwangen Waarlangs geen droef verlies nog tranen vloeijen deed; Ik scheen, in hooger lucht op zilvren vlerk te hangen, De gouden lier ter hand, die zalfster van elk leed. En 'k zong een' hemeltoon als zij, die mij verlieten Voor korter proeftijd, en ik zag op aarde neer, En aan der schoot der lier hoorde ik het woord ontschieten: ‘Algoede, keert die tijd, die zaalge tijd niet weer?’ Intusschen 't lag misschien aan ons, dat wij (op gewone vlerken altoos) de vlugt des Dichters niet altijd konden volgen. Wij spoeden ons tot het proza-gedeelte, en vestigen allereerst den blik op Oude kennissen, eene in ons oog, wat vorm, stijl, verhaaltrant enz. betreft, keurige bijdrage van de hand der Redactrice zelve. Op ongezochte wijze is het verhaal vastgeknoopt aan de beschrijving van de gravure van den Heer van ingen (waarbij wij de hippologische kennis der Schrijfster hebben bewonderd). 't Stukje munt uit door fraaiheid van schildering, en door juistheid en keurigheid van dictie. Jammer dat de inhoud zoo onbeduidend is. Voorts houde de geachte Schrijfster het ons ten goede, als wij - 't zij met een diepen zucht gezegd - de door haar aan het slot harer Novelle geuite verzekering moeten tegenspreken. Van eene ver- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} vanging toch der trek- en jaagpaarden door stoomsleepbooten is ons nog niets met zekerheid ter ooren gekomen. De beide tot dit verhaaltje behoorende gravures verdienen, wat bewerking en uitvoering betreft, allen lof; alleenlijk zouden wij op de tweede, die van den Heer bosboom, voorstellende, naar 't schijnt, een Gezigt op Alkmaar, de aanmerking hebben, (zoo 't al eene aanmerking is) dat de voorgrond een weinig is geïdealiseerd. Niet in dezelfde mate waren wij ingenomen met Een echtpaar, door gerard. Op de vraag toch door den Schrijver ten slotte gedaan: Zouden onze lezers nog een slot, eene ontknooping verlangen? kunnen wij niet anders dan toestemmend antwoorden. - en misschien menige lezer of lezeres met ons. Het slot liet ons onbevredigd: gemeenschap des lijdens alleen brengt de menschen niet nader tot elkander, veeleer verwijdert ze hen soms nog meer. Halen wij ons daardoor het oordeel des Schrijvers op den hals, dat wij dan ‘ten eenemale vreemdelingen zijn in de kennis van 't menschelijke hart,’ 't zij zoo: hij zij dan zoo goed en leide ons een andermaal beter, dan hij nu heeft gedaan, tot de kennis er van op. En wat nu te zeggen van het laatste verhaaltje, getiteld: de Weduwe van den Landbouwer; wij lazen het over 't geheel met genoegen. Met grooter genoegen echter nog rustte ons oog op het keurige plaatje dat er bij behoort, en schoon niet ongevoelig voor de lotgevallen van mieken en treesken, konden wij ons toch niet onthouden in den geest aan moeder en kind andere, meer poëtische namen te geven en - er een roman bij te dichten op onze eigene hand. Misschien gaat het menigen lezer ook zoo. - Trouwens, gerust raden wij een ieder aan de proef er van te nemen en zich den Schoone en Goede aan te schaffen. Het bezit van vijf fraaije staalgravuren en van de keurige schets van Mevrouw bosboom zal wel maken dat zij zich dien koop niet beklagen. De Almanak voor het Schoone en Goede bevordere ook dit jaar den smaak voor het schoone en stichte in ruimen kring veel goeds. Met gunstige vooringenomenheid openden wij het tweede der door ons aan het hoofd dezes vermelde Jaarboekjes, den Christelijken Volks-Almanak, sinds het vorige jaar onder eene nieuwe Redactie gekomen, bestaande uit de Heeren de génestet en tiele. Beloofden beide namen ons reeds veel {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} goeds, ook die der door hen gekozen medewerkers gaven grond tot de gunstigste verwachtingen, en - wij vinden ons in deze niet teleurgesteld. 't Is over 't geheel gezond, degelijk voedsel voor verstand en hart, geen laauwe water-en-melkkost, welke ons hier wordt opgedischt, en ook de vorm, waarin zulks geschiedt, doet beide, de Redactie en den Uitgever, eer aan. Onder de proza-stukjes komt eene eerste en eervolle plaats toe aan ‘Een goed begin,’ uit het dagboek van een burgerwijsgeer, door thrasybulus, 't welk wegens zijne naïve lessen en bevalligen verhaaltrant, gezonde humor en degelijke echt praktische strekking, aan menigeen, die nu en dan zich met het schrijven van dergelijke genre-stukjes onledig houdt, ten model mag strekken, en ons den Schrijver, als een gansch niet onverdienstelijk burger-filosoof, deed hoogschatten. Evenzeer beviel ons ‘Twee hoeden, door ines, een lief, gevoelig stukje, keurig door eenvoud, en bevattende eene zeer behartigingswaardige les voor menige jeugdige... reina. Van een ‘Vroom gezin,’ door j.j. van vollenhoven, behaagden ons 't meest de geest en de strekking. Inleiding en uitvoering hadden, dacht ons, gelukkiger kunnen zijn, maar... gedachtig aan het vroeger door ons gezegde, zwijgen wij liefst. De Heer a. pierson leverde eene niet onbelangrijke bijdrage getiteld: Eene gedachte over de welsprekendheid van Monod, bevattende vele juiste en belangrijke opmerkingen over ware welsprekendheid. De Heer pierson beschouwt haar, in navolging van theremin, teregt niet als een bijkomend iets, dat den Christelijken prediker ook wel kan, maar als een onmisbaar iets, dat hem moet versieren, als eene deugd, van welke hij in geenen deele ontbloot mag zijn. Onze Heer en Heiland bezat die deugd in volkomen mate. Elk Christenleeraar is geroepen, gelijk monod, de welsprekende, helaas te vroeg ontslapen christus-prediker, mede haar volkomen bezit tot zijn levensdoel te stellen. Hoog rijst zoodoende het ideaal - maar kan, mag men zich in zulk eene zaak het ideaal ook wel te hoog stellen? Onder den titel: ‘Eenige trekken uit het leven van een Amsterdamsch Predikant,’ deelde de Heer rogge ettelijke treffende bijzonderheden mede uit het leven van den grooten arminius. De Schrijver rekene op onze volkomene sympathie (en zeker niet op de onze alleen), wanneer hij blijft voortgaan met dergelijke {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} gezonde en verkwikkelijke vruchten zijner kerk-historische studiën den Christelijken Volks-Almanak te verrijken. In vier Parabelen, door den Heer tiele, vonden wij veel schoons en waars. Alleen ten opzigte der derde parabel vergunne de Schrijver ons de bescheidene vraag, of hij hier niet een weinig triomfantelijk heeft gesproken, en of de oude leeuw niet nog wel soms bewijzen geeft, vooral in den jongsten tijd, van meer te kunnen dan alleen ‘brullen?’ In plaats van dat: ‘vreest toch niet,’ hadden wij liever gelezen: ‘Past toch op, vrienden! voor zijne klaauwen.’ Op het stukje: ‘Hoe vrouwen den Heer kunnen dienen, hebben wij, hoezeer met den geest er van instemmende, de aanmerking: dat het minder geeft, dan de titel belooft. Weinigen toch zullen zich door de genoemde voorbeelden in alle deelen in hunne verwachting bevredigd gevoelen; die voorbeelden betreffen louter exceptionele toestanden; wij gelooven dat een zoodanig onderwerp moeijelijk in zoo weinig bladzijden kon worden afgehandeld. Voorts is de verklaring van het plaatje, waarvan wij ons nog al iets beloofd hadden, vrij onbeduidend. Beter beviel ons de volgende bijdrage van den Heer tiele: ‘Iets over de vóór-Christelijke godsdiensten. De Schrijver is hier blijkbaar meer op zijn terrein dan in het voorgaande, en beweegt zich dus gemakkelijker; of echter de behandeling van een zoodanig onderwerp eenig wezenlijk nut zal aanbrengen aan het volk, voor 't welk toch de Almanak bestemd is... hij vergunne ons, ook niettegenstaande het door hem in de inleiding gezegde, daaraan te blijven twijfelen. Edoch - wij stappen van de vermelding van zijnen, in vele opzigten, verdienstelijken arbeid af, om nog met een enkel woord gewag te maken van het laatste proza-stuk dat den Almanak versiert, te weten: ‘de miskende Apostelen Jacobus en Johannes in hunne eer gehandhaafd,’ door s. hoekstra, bz. De naam van den Heer hoekstra is te gunstig bij het publiek bekend, dan dat wij veel ter aanprijzing ook van deze vrucht zijner vruchtbare pen zouden behoeven te zeggen. De door hem gegevene verklaring werpt in waarheid een nieuw en helder licht op het raadselachtig gedrag en de vraag (Marc. X:35 vg.) der beide Apostelen. Als stichtelijke bijdrage (stichting namelijk {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} in den zin van opbouwing in Christelijke kennis) achten wij deze een waar sieraad te zijn van den Almanak. En nu de bijdragen in Poëzij? Maar waar zouden wij eindigen met ons verslag, indien wij ook van deze eene uitvoerige en gedétailleerde opgave wilden doen? De geachte H.H. inzenders mogen het ons vergeven, indien wij vele hunner, in ons oog verdienstelijke bijdragen met stilzwijgen moeten voorbijgaan, en slechts ons genoegen kunnen te kennen geven, dat wij namen als die van van den bergh, van leeuwen, c. des amorie van der hoeven, e.a. (van elders met lof bekend) wedervinden. Mogen steeds meerdere zich aan hen aansluiten! Den Heer de génestet komt de lof toe, dat hij als Redacteur zich ijverig van zijne verpligtingen heeft gekweten en geenszins karig is geweest in het afstaan van de voortbrengselen zijner altijd liefelijke en zangerige Muze. Hebben wij steeds zijne talenten hoog gewaardeerd, wij maken ook nu niet zonder hooge ingenomenheid melding van hetgeen hij ons heeft geschonken, en achten verzen als: ‘Met schade en schande’, ‘Strijdleuze’, ‘Verscheidenheid - geen Harmonie’, maar vooral ‘Den in zich zelf gekeerde’, niet slechts in het algemeen proeven van hoogst gelukkigen dichttrant, maar ook keurige bijdragen voor een Chr. Almanak voor het volk. Wij kunnen ons niet onthouden laatstgenoemd vierregelig versje, dat voor wie den Heer de génestet kent, geheel den stempel draagt zijner persoonlijkheid, hier mede te deelen. ‘O mensch, keer tot u zelven in,’ Hoor droomer, dat beduidt: Daal in uw hart en zoek en zin, Maar haal er ook wat uit! Indien wij nog in 't algemeen ons eene enkele aanmerking zouden mogen veroorloven, 't zou deze zijn, dat onzes inziens te vele bijdragen nog supra captum zijn van hen voor wie toch eigenlijk de Almanak bestemd is. Dat men het volk tot zich wil opheffen, zijn smaak veredelen enz. enz., wij hebben er vollen vrede mede, mits de regte volkstoon daarbij dan ook aangeslagen en de meer degelijke spijs voor het volk ‘geniessbar’ worde gemaakt. Dit..... maar: wij gevoelen het l'art est difficile!! Voorts merken wij nog aan dat de plaatjes, hoewel niet onaardig, toch, wat de teekening betreft, voor {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} verbetering vatbaar zijn. En hiermede wenschen wij de Redactie en den Uitgever heil en zegen op hunnen arbeid, die, zoo wij hopen en bidden, in ruime mate bevorderlijk zij aan de opwekking van Christelijk leven onder Neêrlands volk. Deze laatste bede kunnen wij niet uiten met betrekking tot het derde Jaarboekje, dat nu voor ons ligt, en dat wij mede met een enkel woord willen aankondigen: de Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Deze is dan ook blijkens den titel niet bestemd voor het gansche volk, maar alleen voor het opgeruimde gedeelte der Natie, en indien zijn doel geen ander is dan de vrolijkheid der vrolijken zoo wat op te wakkeren en aan te blazen, kan hij daarin misschien ook zeer wel geslaagd zijn - wij, voor ons, onthouden ons liefst om daarover te oordeelen. De Proza-stukjes, drie in getal, zijn over 't geheel vrij onderhoudend geschreven, schoon de inhoud als gewoonlijk niet veel om 't lijf heeft. Onder de Dichtstukjes trokken meer bijzonder onze aandacht 't Waschmeisje, Levenswijsheid en bij Maria's Tehuiskomst. Distels en Klaprozen II is eene leelijke imitatie van van lennep's ‘Winternacht.’ Steinmetz in zijn ‘Dorpschoolmeester’ wint het in pittigheid niet van huygens. Zie 's mans zedeprinten. Als een proefje van zoutelooze humor deelen wij mede: Antwoord van Jufvrouw arnolda geel, toen zij met den ouden Heer thomas blaauw getrouwd was, en op zeer intimen voet stond met den Heer petrus groen: Ik. Als men uw' kindren groen noemt, Wat zult ge er tegen doen? Zij. Wel niets! - met goed fatsoen! Als blaauw en geel zich mengelt Dan krijgt men 't heerlijkst groen! De plaatjes zijn niet beneden het middelmatige. Overigens, wie den Almanak voor Blijgeestigen ter hand neemt in een ledig uurtje, onder de thee b.v., zal daarin ligt gewenschte verpoozing vinden - mits hij in eene opgeruimde bui zij. - Misschien echter [wij schreven nooit bepaaldelijk voor Blijgeestigen] is ook op dit genre in verhoogde mate toepasselijk, wat boileau in den boven aangehaalden regel zegt: La critique est aisée, mais l'art est difficile. o. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Aubrey, uit het Engelsch, door R. Reudler. Twee Deelen. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1856. In gr. 8vo. IV en 661 bl. f 6-90. Onder de nieuwe romans mag zeker ‘Aubrey’ genoemd worden als eene zeer aangename lectuur tot uitspanning. Er is hier (zoo als anders bij de meeste Engelsche verhalen het geval is) volstrekt geen slepend, vervelend begin, dat men doorworstelen moet; maar het werk boeit den lezer, van de eerste tot de laatste bladzijde, door een vlug voortgaanden stijl en afwisseling van tooneelen. De karakters zijn goed geteekend en volgehouden, elk doet zich vóór juist zoo als men kan begrijpen dat het onder de plaatshebbende omstandigheden moest zijn en worden. Daarom wekt ook iedere persoon de belangstelling des lezers: de gulle openhartige zeeman, het jonge landmeisje, met haar fijn gevoel voor regt en onregt, dat een oogenblik in de Londensche groote wereld verkeert, zonder hare eenvoudigheid te verliezen, en de eigenlijke held der geschiedenis, die, zonder bepaald slecht te zijn, door zijne hartstogten geheel wordt beheerscht en ten val gebragt. Ook de personen die niet zoozeer op den voorgrond staan, zijn niet verwaarloosd; men kan zich zeer goed de familie hurstmonceaux voorstellen, ook den diep gezonken speler, Lord algernon, een zoon van zulke ouders, en den rijk geworden burger, aubrey, wien niets nader aan het harte ligt dan de verheffing van zijn geslacht. Er is echter nog eene figuur, eene vrouw, ondergeschikt in stand, maar, door hare daden, van den grootsten invloed op den gang der gebeurtenissen. Het is alice craven, de minne van william aubrey, en zoo men ergens eene aanmerking op mogt maken, zou het zijn op de magt die zij steeds over haren voedsterzoon behoudt; hij kent haar toch slechts als zijne minne, en men zou van een man van zijn rang en met zijn krachtig karakter niet verwachten, dat hij de zwakheid kon hebben om ieder oogenblik, als het ware, aan deze vrouw zijn nood te klagen. - Om dit op te lossen moet men aan sympathetische betrekkingen gelooven. - De Turksche metamorphose van edward is, even als de daarmede in verband staande épisode der familie birchell, wel {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} wat avontuurlijk, en herinnert den lezer dat hij een roman in handen heeft; of was het niet zeer wonderlijk dat emma onder de millioenen wereldbewoners juist die vrouw en dat kind moest ontmoeten? Het gezegde mag men echter niet als gebreken beschouwen, en de slotsom dezer beoordeeling is - eene aanbeveling; te meer daar de zedelijke strekking van dezen roman goed is en er waarlijk edele en godsdienstige beginselen in worden gepredikt. - Aan treffende beschrijvingen ontbreekt het niet, en onder de bijzonder welgeslaagde zou men die van het verval der goederen en des gezins van den Ierschen Lord kunnen rangschikken. Wie gevoelt daarmede geen medelijden, of heeft emma niet lief als zij onder hare verwaarloosde broeders en zusters den goeden engel voorstelt? De vertaling is zuiver en vloeijend; slechts een paar gewrongen zinnen komen in het werk voor. De correctie is zeer zorgvuldig geweest. Slechts enkele en geringe fouten zijn haar ontsnapt. De uitvoering is net. m.p.h. Marie en Pauline of Nederigheid en Hoogmoed, door P.J. Andriessen. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1856. In post 8vo. VIII en 197 bl. f 1-80. De Leidsman der Jeugd, Tiental Verhalen. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1856. In kl. 8vo. VIII en 101 bl. f :-75. De Voorzienigheid Waakt! Twee Verhalen voor de Jeugd. Derde druk. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. In kl. 8vo. VIII en 143 bl. f :-90. Dat het op verre na ieders zaak niet is, voor de jeugd te schrijven, blijkt wanneer wij nagaan, hoe weinig goeds er aangetroffen wordt onder de menigte van kinderwerkjes, welke jaarlijks het licht ziet. Het is daarom Ref. een genoegen met lof te mogen gewagen van I. der bovenstaande bij den Heer sijbrandi uitgegeven boekjes. De Heer andriessen, die zich reeds meermalen door zijn werk voor de Nederlandsche jeugd verdienstelijk heeft gemaakt, heeft zijne taak zeer goed begrepen; hij geeft in zijne Marie en Pauline veel nuttigs en leerrijks in aangenamen en voor kinderen geschikten vorm. Ref. twijfelt niet of het boekje zal gretig ontvangen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, en gaarne beveelt hij het ten ruimste aan. Één verwijt slechts hebben wij den Heer a. te doen; het betreft het hier en daar bijna woordelijk imiteren van stowes Negerhut. Men vergelijke onder anderen arabella met topsy en men zal zien dat dit een billijk verwijt is. De Schrijvers van kinderwerkjes moeten origineel zijn, niet minder dan andere Auteurs. Voor II heeft Ref. geen lof over. Hun echter, wien Brave Hendrik, de gedichtjes van van alphen enz. doelmatige kinderlectuur toeschijnt, zal De Leidsman der Jeugd zeer welkom zijn. Ref. stelt andere eischen aan een kinderboekje; hij gelooft, dat waar kinderen handelend en sprekend worden ingevoerd, deze moeten handelen en spreken als kinderen, en niet als deftige, bejaarde menschen. Waar onnatuurlijke voorstellingen gegeven worden als in dit werkje, waar b.v. pagina's vol van de ernstigste beschouwingen voor Avondgedachten van een kind doorgaan, zullen de jeugdige lezers alle vertrouwen op hun boekje verliezen, en kan de Schrijver op hunnen bijval niet rekenen. Gunstiger verslag kan Ref. uitbrengen over III. De derde druk bewijst dat de publieke opinie over De Voorzienigheid Waakt gunstig is geweest. Beide daarin voorkomende verhalen zijn onderhoudend geschreven en zeer geschikt om bij kinderen het geloof aan eene wakende Voorzienigheid te bevorderen. Alleen had Ref. gaarne gezien dat de Vertaler zich niet gewaagd had aan het vertalen der gedichtjes; beter geene verzen dan zulke hortende en stootende. Den Heer sijbrandi zij lof gegeven voor de uitvoering dezer drie boekjes. De plaatjes zijn van veel beter allooi dan men gewoonlijk in kinderboeken aantreft, en heel het uiterlijk is keurig. Moge een ruim debiet hem voor de zorgen daaraan besteed beloonen! Het Hoofdbeginsel der Schoolverordeningen van 3 April 1806, beschouwd in aard en gevolgen, (;) [eene] Feestrede ter viering van haar vijftigjarig bestaan (,) in de Algemeene Vergadering der Onderwijzersgezelschappen van het 9e District van Noord-Holland, gehouden den 8sten Augustus 1856, door J. van der Haar, Hoofd-Onderwijzer (Hoofdonderwijzer) aan den Hel- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} der. Te Nieuwe Diep, bij C. Bakker. B.z. 1856. In gr. 8vo. 32 bl. f :-40. Op den omslag van 't ons toegezonden exemplaar dezer Feestrede staat met inkt geschreven: ‘Aan de Redactie van de Vaderl. Letteroeffening,’ en wij bekennen gul, dat deze spel- en taalfouten (van wien ook afkomstig) ons bij den eersten opslag onaangenaam stemden. Ook de fouten in den titel en in de brochure (zie onder anderen bl. 19 van verschillende aard), gaven ons geen zeer hoog denkbeeld van de taalkennis des Schrijvers; en de wijdsche omhaal van woorden, aan den titel verspild, deed ons onwillekeurig denken aan het Fransche spreekwoord: ‘Beaucoup de bruit, et peu de besogne.’ Titel, opdragt en naschrift afgerekend, bevat het boekje 27 bl., die, volgens het gezegde op pag. 32, zijn zamengesteld met raadpleging (!!) van een aantal geschriften, tot welker aandachtige lezing iemand, die niets anders te doen heeft, eenige maanden zou moeten besteden. Wij achten dit bluffen geheel verkeerd, en mogen het niet goedkeuren, dat Onderwijzers der Jeugd charlatannerie gebruiken, om den schijn van belezenheid aan te nemen. Doch gaan wij tot den inhoud over. Deze is ver beneden het middelmatige, en de versjes (rijmpjes?), er in gevlochten, zijn wezenlijke prullen. Verbeeldt u verder, dat de Schrijver, op bl. 16, van de Schoolopzieners sprekende, nazegt: ‘de Schoolopzieners moeten met eene lantaarn gezocht worden!..’ - Zijn er dan in den noordelijken hoek van Noord-Holland geene te vinden?... Van het goede en het slechte, in het schoolwezen aanwezig, gewagende, roept de Schrijver uit: (zie pag. 24) ‘terwijl ik mij tevens op mijne eigene ondervinding en die van u allen beroep, enz.’ - niet zuinig pedant!.. Immers een beschaafd mensch zegt wel: ‘Ik en mijn hond,’ maar nooit: ‘Ik en mijne ambtgenooten.’ Wanneer zulke geschriften op vereerenden aandrang (pag. 3) worden uitgegeven, ware het te wenschen, dat de aandringers nog zelven eens ter schole gingen. l.a.h. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte mededeelingen. Bij den Boekhandelaar p. van zweeden te Groningen is uitgegeven: Eenige op- en aanmerkingen over verschillende vertalingen van het O.T., onderling vergeleken en derzelver meerdere of mindere afwijking van den grondtekst. Door s.j. van ronkel, beëedigd Translateur en Hoofdonderwijzer aan de Nederlandsch-Israëlitische Armenschool te Groningen. I. Genesis. 39 pag. f 0-45. De titel is al vreemd; van de op- en aanmerkingen komt weinig; grootendeels bestaat het werkje uit opgave der verschillende vertalingen van ettelijke plaatsen uit het boek Genesis; de Vertalers, die nu het O.T. onder handen hebben, zullen zelven wel hunne voorgangers niet vergeten; misschien is dit overzigt geschikt om hen een of ander niet over 't hoofd te doen zien; in weinige woorden: nut moge het hebben, zich zulk eene verzameling voor eigen gebruik te maken, maar haar uit te geven?.... Het debiet zal misschien wel de voortzetting verbieden. Kwaad kan zij niet .... maar goed?..... Een vierden druk, keurig uitgedost in linnen met stempels, heeft s.e. van nooten in 't licht gegeven van c.e. van koetsveld's Oudejaars-Avond, nu in klein formaat, (ingen. f 1-60, in linn. f 1-90). Dat is een leerrijk boek; daar is ook humor in; gij kent het; koopt het nu: en leest het dan in de laatste dagen des jaars, maar niet op den laatsten avond: de verstandsmensch treedt er nog te veel op den voorgrond om in die laatste uren u te voldoen; dan dien gehoord bij wien alles in harmonie is, gevoel en smaak en verstand, alles ... alles! Dan johannes 13-17; van koetsveld neemt het u niet kwalijk. Hij leidt u tot dezen henen. 't Is een kostelijk boek, die Oudejaarsavond van den voormaligen Mastlandschen leeraar! De nimmer rustende Uitgevers allart en van der made hebben plan het Hermansburger-Zendingsblad in het Nederduitsch te laten vertalen. De eerste aflevering ligt voor ons, met een woord ter inleiding van Ds. lentz. 20 à 30 cents kost de maandelijksche aflevering. De vertaling begint met den eersten jaargang, zal waarschijnlijk spoedig het oorspronkelijke hebben achterhaald, en het dan maandelijks vol- {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. Zou deze onderneming waarlijk gelukken? Wij denken het niet, en betreuren dit ook niet. Wel zouden wij het betreuren, als er in Nederland geene sympathie was voor harms en zijne zaak. Maar wij willen die bevredigd zien door mededeelingen, aan het Zendingsblad ontleend, en teregtwijzingen van eene bevoegde hand. Aan deze behoefte wordt immers bereids hier en elders in maandberigt of traktaatje voldaan. Waarom een voetstoots vertalen van het geheele blad? Ergert u nog niet aan het exclusief Luthersche standpunt van harms, maar erkent toch, dat zijn ijver met al hare warmte, die ons aantrekt, niet vrij is van dweeperij. Een huis te bouwen zonder zekerheid van te kunnen betalen, een schip niet te assureren omdat God het wel zal behoeden ... dat is zorgeloosheid, heel iets anders dan onbezorgdheid. En toch, die zorgeloosheid heeft iets liefelijks - en toch - wie moet harms niet liefhebben? De Erven f. bohn, te Haarlem, geven in het licht: Het ware Christendom vergeleken met de heerschende denkwijze van zijne uitwendige belijders. Door w. wilberforce. Uit het Engelsch. Derde druk. Uitgegeven door j.j. van toorenenbergen, Predikant te Vlissingen. In kl. 8vo. XVI en 319 pag. à f 1-80. De Eerw. van toorenenbergen zegt: ‘Wij zouden niet gaarne onzen arbeid te koste leggen aan een werk, bloot of voornamelijk om een geschied- of letterkundig belang.’ Toch gelooven wij, dat het werk van wilberforce voornamelijk geschied- en letterkundig belang heeft, en keuren wij de vernieuwde uitgave er van af. Wij meenen, dus oordeelende, niet te kort te doen aan den eerbied, dien wij verschuldigd zijn aan den edelen wilberforce. Hij zelf zou, dunkt ons, tegen zulk eene hernieuwde uitgave geweest zijn, daar hij zou erkend hebben, dat ieder tijd zijne eischen heeft en zijne vormen huldigt, en dat slechts zeer weinige boeken boven den tijd verheven zijn. De omslagtige manier van betoog van 1797 was niet door besnoeijing goed te maken. En zij er veel in het werk, dat nog volle behartiging verdient, dat zelfde wordt nu beter in onderscheidene geschriften gezegd. 't Is dwaas eene voorliefde voor het oude te hebben, quand même! Nog veel minder zijn wij ingenomen met de Werken van {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} wilhelm leendert krieger, vijfde druk, in afleveringen van 3 vel. In gr. 8vo. à f :-25, op best papier à f :-40, bij allart en van der made. Wij ontkennen wat de Uitgevers zeggen: ‘Voor de Huis-Godsdienst bekleedt het naast de (n) Bijbel eene eerste plaats.’ In der tijd moge dit werk van den Haagschen prediker goede dienst gedaan hebben, het is verouderd en kan nu alleen behagen om sommige geijkte voorstellingen en uitdrukkingen. Reeds zien verscheidene afleveringen van dit boek, welks nieuwe uitgave speculeert op de mode-orthodoxie, het licht. De Bijdragen tot bevordering van het Christelijk Leven, verzameld door m.a. amshoff en w. muurling, zijn in 1856 weêr uitgegeven bij m. smit te Groningen. 't Zijn twee stukjes, uitmakende den veertienden jaargang, ieder 60 pag. à f :-40, ten voordeele van eene stichting der liefde voor kinderen. Wij kunnen ze niet onvoorwaardelijk aanbevelen, hoezeer druk en papier voor zulk eene volksuitgave tot model kunnen dienen. Ons ‘niet onvoorwaardelijk’ geldt niet de bijdragen van de verzamelaars zelven, maar bijna alle van hunne medearbeiders. Die zijn flaauw en sommige ziekelijk. Er zijn reeds genoeg verhalen van de schier regtstreeksche inwerking der Goddelijke Voorzienigheid op de lotgevallen der menschen, die gelijk dat van daniël lört verkeerde begrippen aangaande geloofsmoed geven, en die gelijk het vers van j. de boer, ez. alleen ligtgeloovigen kunnen treffen. Met warme ingenomenheid vestigen wij de aandacht onzer lezers op de overdrukken van het mengelwerk van den Almanak voor Hart en Huis, nu onder den titel Hart en Huis. Lectuur bij de verwisseling der Jaren, door j. de liefde. Te Amsterdam, bij h. höveker, 6 Stukjes, prijs elk f :-10; 25 Ex. f 2-: - Wij lazen zelden beter stichtelijke lectuur. Den preektoon, geschikt voor den kansel alleen, ontmoeten wij hier gelukkig niet zooals in de meeste stichtelijke boeken. 't Is alles zoo door en door praktisch. 't Is een product van geestelijke geestigheid; toch ernstig, misschien te weinig zalvend. Gedurig dachten wij aan luther. Hier en daar komt de godsdienstige denkwijze des Schrijvers wel uit, maar nergens hinderlijk; 't is hem hier meer om het leven dan om leerstukken te doen. Dwaas wie niet gesticht wordt dan door een Schrijver die dezelfde theologie heeft als hij! Och, vonden {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} de liefde's woorden maar weerklank in menig hart en gehoor in menig huis. De Economist, tijdschrift voor alle standen, door Mr. j.l. de bruyn kops, wordt geregeld door den Heer gebhard aan zijne Inteekenaren verzonden. De Nummers van Augustus, September en October liggen voor ons. Wij willen niets zeggen over de noodzakelijkheid van verspreiding van Staathuishoudkundige kennis: wij willen niet herhalen dat de Heer de bruyn kops bij uitstek de kunst verstaat van duidelijk en helder te zijn, een bewijs hoe duidelijk en helder de wetenschap hem zelven is: wij willen, hoewel wij daartoe wel lust zouden gevoelen, als wij niet bevreesd waren voor Staathuishoudkundige ketters gehouden te worden, niet eens tegen de afschaffing der gemaal-belasting spreken, die wij gaarne afgeschaft zagen, des noods met al de andere belastingen er bij, maar die wij nog liever hebben, dan hetgeen er voor in de plaats is gekomen; wij willen alleen de aandacht van het publiek op de uitgekomen Nummers vestigen, en de lecture aanbevelen van het supplement-nummer over de Gezondheidsleer (Hygiène), dat de lezing ongetwijfeld beloonen zal. Het zesde nummer van den Klapper op de Staatsregtelijke en andere Wetten enz., betreffende het Administratief Burgerlijk Bestuur in Nederland, bewerkt door h. verwoert, is ons ter aankondiging toegezonden. Welligt komen wij bij het verschijnen van het laatste nummer op het geheel terug. Voorloopig mogen wij echter dit ons toegezonden nummer niet onopgemerkt laten. De beoefening van het Administratief Regt is te zeldzaam in ons Vaderland, en toch bij de meerdere verwikkeling van ons Staatsregt, te gewigtig, dan dat niet elke poging die strekt om dezen verwaarloosden, en elders veel rijker ontwikkelden tak der Regtsgeleerdheid te kweeken, eene loffelijke vermelding verdient. De herziening der Belastingen voor het Rijk en de Gemeenten is eene onlangs verspreide Brochure, welke bij de Uitgevers gebhard en comp. het licht zag. De Schrijver wil het belastingstelsel herzien; hij wenschte daartoe de personele belasting af te schaffen of te verminderen, en daarvoor eene suc- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} cessiebelasting van twee percent over al hetgeen in de regte lijn geërfd wordt, in de plaats te stellen. Het is met de belastingen als met de straffen: men kan tegen elke straf en elke belasting gewigtige bezwaren aanvoeren, omdat elke belasting, op zich-zelve beschouwd, een kwaad is. Hoezeer men gaarne erkennen zal, dat de Schrijver menigen goeden wenk geeft, zoo wenschen wij toch protest aan te teekenen tegen zijn beweren, dat de personele belasting en de income-tax eigenlijk hetzelfde is. Het tegendeel is waar. Deze belast het inkomen hoe men ook leve, gene treft alleen den uiterlijken schijn, hoe groot of klein het werkelijke inkomen zij. Wat de voorgestelde uitbreiding der successiewet betreft, zal men wel geen finantiëel bezwaar in het voorgestelde middel vinden, maar eerder zal men den Schrijver tegen werpen, dat het beginsel geheel tegen den geest onzer wet aandruischt, en dat, bij zulk eene wijziging, de geheele successiewet, welker onvoldoendheid voor de administratie, en hardheid voor de belastingschuldigen dringend eene herziening eischt, veranderd moest worden. Sedert 1817 heeft men zoo veel geleerd, en eene wet van 1817 is veelal voor 1856 niet meer van goede gehalte. Bij de gemeentebelastingen zouden wij den Schrijver vragen, hoe hij het mogelijk acht de tappers zoo hoog te belasten, en hun beroep te brandmerken. De tappers doen het kwaad niet, maar zij die de tappers te druk bezoeken. Zoo zou men evenzeen de glasblazerijen zwaar kunnen belasten, omdat zij de glazen leveren, waaruit de dronkaard drinkt. Wij stipten slechts een paar punten aan. Hij die naar eene belasting zoekt, die genoeg opbrengt en toch geene tegenspraak ontmoet, zoekt naar den steen der wijzen. De hier vermelde Brochure is echter helder geschreven en verdient, door allen die in het onderwerp belang stellen, gelezen te worden. Hoffmann von fallersleben. De Vlaamsche Beweging. Naar het Hoogd. Met een Voorwoord van Dr. a. de jager. Te Rotterdam, bij Otto Petri. 1856. In gr. 8vo. 48 bl. f :-75. - De bevolking van België is tweederlei, Vlamingen en Walen, Nederlandsch- en Franschsprekenden wonen er te zamen. Niet vreemd was het, dat na de afscheuring van de noordelijke gewesten in 1830 de laatstgenoemden, schoon het kleinste getal uitmakende, de overhand verkregen. In den beginne zagen de Vlamingen dit zwijgend aan. Maar toen bestuur, wetgeving, scholen, kortom alles, op Fransche wijze werd in- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} gerigt, toen de gemeentezaken in het Fransch werden behandeld, en het regt in het Fransch gesproken in steden waar niet of nabij niet dan Vlamingen woonden, toen begon men het onregt te gevoelen dat de meerderheid des volks was aangedaan, wakkere mannen stonden op die er hunne stem tegen verhieven, en de Vlaamsche beweging nam eenen aanvang. De geschiedenis van dezen strijd, die nog steeds met kracht gestreden wordt, vindt men in dit werkje kort en zakelijk verhaald. Het is niet meer dan eene soort van kronijk; toch zal het, hopen wij, vele belangstellende lezers vinden, want het behandelt een onderwerp, dat geenen Nederlander onverschillig zijn mag. En men moge soms lagchen om de ingenomenheid met zich-zelven, welke de Duitsche Professor toont, wanneer hij zijne bezoeken in België vermeldt als feiten die tot de geschiedenis der Vlaamsche beweging behooren, en eenige bladzijden vult met zijne verzen, die wij hier zeer goed hadden kunnen missen, men zal het den man vergeven, die vroeger vele malen, en nu weder door de uitgave van dit werkje, zijne belangstelling in Nederland en Nederlands taal en letterkunde heeft doen blijken. Waarheid en Droomen, door jonathan. Vierde, veelvermeerderde druk. f 2-: - De Waarheid en Droomen van jonathan zijn bekend; een onpartijdig beoordeelaar zal ze, naar den maatstaf van ons land, een tweeden druk wel waardig keuren; er is gevoel in, maar och ... ook zooveel ... ziekelijks; geen frissche humor! - Hoe dan een vierde druk? Zeker publiek weet wie jonathan is ... en ergo. Jammer dat de naam zooveel doet, jammer alleen niet voor de Uitgevers. Zij verdienen lof, behalve voor het vignet; er had waarlijk wel een steendrukje op kunnen overschieten. De vermeerderingen van dezen druk zijn, behalve een paar vaderlandsche stukken, schetsen, vroeger - ni fallor - in ‘de Nederlanders’ geplaatst. Deze laatste zijn niet van de minste. Maar zij komen vreemd bij de andere meditatiën van het boek in zijne eerste gedaante. 't Heeft nu iets tweeslachtigs. Maar alles is van jonathan ... Spreek nu niet van hildebrand! Die had nog wat anders achter de hand: de familie Kegge, vergeleken met de Koning gaat ten grave, de Koning komt, de Straatjongen en het Melkmeisje, wint het in allen deele. De Waarheid en Droomen doen vragen: och, hildebrand! is er niet nog wat in uwe portefeuille?... Maar jonathan is toch niet onverdienstelijk. De beide Helden en de Oude van den Rhijn-Gravenstein. Een tafereel uit den Hervormingstijd in Duitschland. Vrij uit het Hoogduitsch gevolgd, door a. bosman. Ten voordeele van een noodlijdend Protestantsch huisgezin. Te Dordrecht, bij J.P. Revers. 1856. In gr. 8vo. IV en 71 bl. f :-50. - Eene historische, uit het Duitsch overgebragte Novelle. De ‘helden’ zijn frans von sickingen en ulrich von hutten. De ‘Oude van den Rhijn-Gravenstein’ (1. Rijngr.) is een gefin- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} geerd persoon, een oud edelman, die, door zijn verkeer met de Waldenzen tot beter inzigt van de beoefening des Christendoms gebragt, de beide helden wijst op het onchristelijke van de Hervorming door het zwaard, en wel het zwaard van den opstand, voort te planten. Zijne raadgevingen worden in den wind geslagen, maar de uitkomst bevestigt hare deugdelijkheid. Men leest het verhaal met genoegen en verplaatst zich daarbij in den gewigtigsten tijd der nieuwere geschiedenis. De Schrijver of Omwerker had zijn idée zorgvuldiger kunnen uitvoeren, zijn stijl duidelijker mogen maken en de correctie aan naauwkeuriger oogen moeten toevertrouwen. Doch waar zijne Christelijke liefde niets voor zich-zelven vraagt, daar ontvalt den Recensent de pen en wordt hij slechts Referent. Protestantsche landgenooten! koopt het werkje: gij doet iets goeds; leest het: gij doet niets kwaads. Wie iets schrijven wil, zonder juist te weten, waartoe en waarover, kiest den vormloozen vorm van ‘losse gedachten, bladen,’ ‘opmerkingen,’ enz. Onder vele dergelijke Potpourri's zijn de ‘Aanteekeningen op den tegenwoordigen tijd, of losse bladen, gewaaid uit het boek van desiderius erasmus, staande op de groote markt te Rotterdam: gevonden door een Commis-voyageur,’ te Amsterdam uitgegeven bij j.m.e. meijer, à f :-90, - niet van de onbeduidendste. - Heeft men het boekje gelezen, dan is men bezig gehouden; zelfs niet geheel zonder nut misschien. Maar men zal niet verder gekomen zijn, dan wanneer men met een aardigen prater, over verschillende, onzamenhangende onderwerpen, gekeuveld had. Want alleen de grilligheid van een gemeenzaam gesprek kan sprongen doen gelijk hier worden gewaagd, van ‘Ambassadeur’ op ‘Geschiedboeken in onzen tijd,’ - van ‘Restauratiën’ op ‘Protestantsche feesten,’ - van ‘Geld en Philantropie’ (de tweede h is ook verwaaid) op ‘Adel of geen adel, meester of geen meester’. - De verdere onderwerpen, die onder den naam van Hoofdstukken behandeld worden, zijn: ‘De stoffelijke en zedelijke vooruitgang, het hoogste en eenigste doelwit voor den mensch.’ Hoofdst. II. ‘De verscheidenheid en het nut der verschillende menschelijke bestemmingen.’ - Hoofdst. III. ‘Ontwikkeling van de algemeene vraag der ouders: waartoe moeten wij onze zonen opleiden?’ en Hoofdst. IV. ‘Welke vakken kunnen thans met een gewenscht gevolg beoefend worden?’ Men kan zien, de Schrijver is zoekende, en heeft zijne krachten en gedachten nog niet aan eenig bepaald vak gewijd. Overigens heeft hij met een redelijk goed geoefend oog, maar minder tevreden gemoed, zijne blikken geslagen in de groote werkplaats der menschen, die men wereld noemt. Zijn stijl heeft in vele opzigten iets zuivers, is echter alles behalve gesoigneerd en gelijkmatig, (misschien wel het gevolg van een goed geheugen bij eenige belezenheid). Gezette oefening zou hem, geloof ik, tot een goed stylist maken. - Kortom, - goede schuit- of spoorweglectuur voor Commis-voyageurs. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Het Geloof des Harten volgens het Evangelie. Studiën en Beelden. Door S. Hoekstra, B.Z., Predikant te Rotterdam. Te Rotterdam, bij Altmann en van der Palm. 1857. In gr. 8vo. XVI en 400 bl. f 3-60. Toen we onlangs het drietal voor 't vacante Professoraat aan 't Seminarie der Doopsgezinden onder de oogen kregen, dachten we bij ons zelven: wie de keus heeft, heeft den angst. Jammer, dat er geen meer plaatsen beschikbaar waren: harting, hoekstra, sepp, aan van gilse toegevoegd - wat uitgelezen viermanschap voor den bloei en den roem der Protestantsche Theologie in ons Vaderland zou dat hebben uitgemaakt! Intusschen was 't anderzijds voor de kiezers eene aangename gerustheid, bij de groote verantwoordelijkheid, die op hen lag, gewaarborgd te zijn, dat hunne keuze, hoe zij die thans bepaalden, op geenen onbevoegde meer vallen kon. En dat zij er waarlijk ook niet op gevallen is, daarvan heeft hoekstra, gelijk in zoo vele andere geschriften, dus ook in het voor ons liggende, de voldoendste bewijzen gegeven. Van de dankbare opdragt aan den voormaligen leermeester - nu voorganger - s. muller, en van de cordate Voorrede, waarin de mannen van den Dageraad c.s. met wèlverdiende gestrengheid op hunne regte plaats gezet worden, mogen wij slechts in 't voorbijgaan gewag maken, ten einde we niet voor de beschouwing van 't werk zelf, rijk van inhoud als het is, de noodige ruimte verliezen. Hoe volledig en grondig toch het ‘Geloof des Harten’ door h. behandeld wordt, zullen onze lezers zelven best kunnen opmaken uit het vooropgeplaatste schema, 't geen wij hun ten gevalle hier afschrijven. ‘Wat geloof is - blijkbaar, zoo wel uit den volstrekten eisch van geloof, als uit zijne leven wekkende en heiligmakende kracht. I. Gelooft alleenlijk! II. Wie gelooft, heeft leven. III. Zalig die gelooven. IV. Wie gelooft, leeft Gode. - Hoe het hart gesteld moet zijn, zal het geloof daarin ontkiemen, tot wasdom en rijpheid komen. V. Het geloof niet aller. VI. De {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} weg tot geloof. VII. Ontwikkeling en wasdom des geloofs. VIII en IX. Paulus. Een levensbeeld van het geloof in zijne wording en ontwikkeling. 1. De weg tot christus. 2. Wasdom en leven in christus. X. Groot geloof. XI. Heilige diepte des geloofs. - Ziekte-verschijnselen, die de vrije en alzijdige ontwikkeling en openbaring des geloofs en vooral der geloofsgemeenschap belemmeren. XII. Klein geloof. XIII. Geloof des harten bij bekrompen en vrije toepassing. Zwakken en sterken in het geloof. XIV en XV. Geloof des harten bij dwaling des verstands. 1. Het geloof eener dwalende. 2. Waarom geloof des harten bij dwaling des verstands genade vindt. XVI. Eenheid van geloof bij verschil van denkwijs. - Ziekteverschijnselen, die het levensbeginsel van het geloof aantasten. XVII. Eene oorzaak van twijfel en ongeloof. XVIII, XIX en XX. Schipbreuk in het geloof. Hymenéüs en alexander. 1. Ongeloof. 2. Wangeloof uit misleiding des gewetens. 3. Wangeloof uit verdooving des gewetens. - De vaste grond van het geloof in een gezond gemoed en eenen gezonden geest. XXI en XXII. Gelooven zonder te zien. 1. Gelooven zonder te zien en geloof op anderer getuigenis, of ook om der wonderen wil. 2. Gelooven zonder te zien en geloof op gezag der Schrift. XXIII en XXIV. Zelfstandig of redelijk geloof. 1. Wat zelfstandig of redelijk geloof is. 2. Het geloof des Christens is zelfstandig en redelijk geloof.’ Zoo dit gansch niet dorre of drooge plan u veel belooft, de uitwerking stelt u niet te leur. We zouden den Schrijver te kort doen, indien we u eene proeve daarvan onthielden; maar hier hebben wij zelven ondervonden: wie de keus heeft, heeft den angst. Na veel wikkens bepaalden we ons tot een gedeelte der ontwikkeling, die h. (bl. 76 en volgg.) van de wedergeboorte geeft: ‘Dat zulk eene verandering niet zonder innerlijke beweging van ons gemoed plaats grijpen kan, behoeft wel niet gezegd te worden. Hieruit volgt evenwel niet, dat bij elken Christen de ware bekeering tot geloof voorafgegaan is door zulk eenen strijd der ziel, waarin hij, als zondaar, zich nameloos ellendig gevoeld, en met tranen en gebeden den waren vrede Gods gezocht zou hebben, zonder dien te kunnen vinden. Op zulk eene wijze voorgesteld, zal buiten twijfel menig Christen zich in geenen deele eenen strijd herinneren. Ja, wanneer ik mij menschen voorstel van eenen soortgelijken {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoedsaard als de Apostel johannes, of van kinds af reeds tot christus gebragt, dan schijnt het mij toe, dat er voor eene dergelijke bange worsteling in de ontwikkeling van hun godsdienstig leven geene plaats is. Intusschen staan zij, die volstrekt van geenen strijd willen hooren, en die meenen, dat langzame zedelijke verbetering eenen zondaar in eenen waren Christen zou kunnen veranderen, nog veel verder van de waarheid, dan zij die geenen anderen weg tot christus kennen, dan die heênloopt door de enge poort eener zoodanige bange worsteling. Immers de laatsten begrijpen dit althans levendig, dat er geene speelruimte is tusschen kinderen Gods en kinderen der wereld, zoodat men half het ééne, half het andere zou kunnen zijn, en zij gevoelen, welke groote dingen er in het hart plaats moeten hebben, zoo een kind der wereld een kind van God zal worden. Is het zoo onnatuurlijk, dat zij zich die verandering niet zonder bange worsteling kunnen denken? Dat zij dwalen, het is alleen hierin, dat zij den weg, langs welken God hen zelve tot den Heer gebragt heeft, den eenig mogelijken noemen, terwijl zij vergeten, dat de wijsheid Gods in hare werken aan geene bepaalde wegen of vormen is gebonden. Bij johannessen, maria's van Bethanië, en dergelijke karakters, stel ik mij de toebrenging tot christus voor, “gelijk wanneer een mensch het zaad op de aarde werpt, en slaapt en opstaat, dag en nacht, en het zaad uitspruit en lang wordt, hij zelf weet niet hoe.” 't Is echter ook bij hen geen langzame overgang van natuurlijke (psychische) tot geestelijke menschen; zulk een trapsgewijze overgang is volstrekt niet denkbaar: maar het punt van overgang is bij hen het oogenblik, waarop het zaad in de aarde valt; doch eerst later, als het zich ontwikkeld heeft, zien zij met vreugde, welke groote verandering het gewerkt heeft in hun hart en leven, zij zelve weten niet hoe. De meeste Christenen nogtans herinneren zich waarlijk een langer of korter, niet altijd scherp begrensd, tijdperk in hun vroeger leven, waarin zij wakker begonnen te worden, en zij met telkens klimmende duidelijkheid eene stem in hun binnenste vernamen, dat er met hen eene verandering moest plaats grijpen, indien zij door christus behouden zouden worden. Dat nu kan men waarlijk, zoo men wil, een tijdperk van geestelijke worsteling noemen, wanneer de onrustige gedachte {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} meer en meer het hart inneemt: “Zoo als ik nu nog ben, sta ik niet op den goeden weg!” terwijl men met gedurig hoogeren ernst zich-zelven de vraag doet: “Wat moet ik doen om zalig te worden?” -’ De geheele schets, waaruit dit staal genomen is, en die ten opschrift voert: De weg tot geloof, behoort, in onze schatting, tot de fraaiste van het boek. Met haar wedijveren: Het geloof niet aller; Ontwikkeling en wasdom des geloofs; Kleingeloof; Ongeloof; Wangeloof uit misleiding des gewetens, waarin eene zóó kortbondige en menschkundig-ware beschrijving van piëtisme en mysticisme voorkomt, als wij nog nergens aantroffen; en, eindelijk: Gelooven zonder te zien; waaruit wij de schoone en althans voor ons nieuwe opmerking mededeelen: ‘Ook de wonderen waren voor jezus zijne werken. Zulk een persoon als Hij moest wonderen doen, indien Hij het goddelijke leven, dat in Hem was, niet met opzet wilde verborgen houden, even als een weldadige weldaden bewijzen, ja, even als een levende zich bewegen en zijn leven openbaren moet.’ Doch, moge, als van zelf spreekt, 't eene stuk er meer dan 't andere opleveren, geen der ‘Studiën en Beelden’ lazen wij, waarin wij geheel geene kostbare parels aantroffen. Aan ieder beschaafd mensch, die, in plaats van de gewone water-en-melk-, of paardeboonen-, of opium-ascetiek, gezonde, krachtige en vruchtbare stichtelijke lectuur begeert, bevelen wij h.'s arbeid ten dringendste aan. 't Is een boek om Christen te worden, Christen te blijven, als Christen op te wassen. Dien lof verdient het, en hooger lof kennen wij niet. Evenwel, ge vraagt ons, en met regt, ook nog naar den vorm? Wij antwoorden: h.'s stijl en taal laten zich best kenteekenen met de geijkte vergelijking van eene door geen wind beroerde, door geen ontuig getroebelde beek, die zacht en liefelijk murmelende daarheen vliet. Dat die beek echter ook wel eens eene enkele maal statig ruischen kan als een opgezette vloed, daarvan zult ge u met ons overtuigd houden, wanneer ge (bl. 163 en volgg.) de heerlijk-stoute schildering van den storm op zee hebt gelezen. 't Kost ons zelfverloochening, onze recensie er niet meê te versieren. Hebben we dan hoegenaamd geene aanmerkingen? Doet ge ons die vraag uit vrees dat de vriendschap ons zulke uitbundige lofspraken in de pen geeft? In trouwe, we hebben {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} den man nooit gezien, noch met hem gecorrespondeerd: hij behoort niet eens met ons tot hetzelfde Kerkgenootschap. Maar vraagt ge enkel op grond der algemeene menschelijke feilbaarheid, of dit geschrift dan, naar onze meening, eene uitzondering daarop maken zou, dan antwoorden we u als eerlijke recensenten, die zelfs voor geen boek eene partijdige vóórliefde mogen koesteren: neen. Wat ons dus in h.'s stijl soms wel eens hinderde, was het herhalen van sommige lievelingsgedachten of uitdrukkingen. Om wèl te doen verstaan wat wij bedoelen, nemen we van die herhalingen de meest aanstootelijke ten voorbeelde. Zie hier. Bl. 17: ‘zoodat van het christus-bloed ons door de aderen vloeit’; bl. 143: ‘Hun stroomt waarlijk van het christus-bloed door de aderen’; en dadelijk daarop (bl. 146): ‘indien iets van het johannes-bloed ons door de aderen stroomt’. Door zulk een veelvuldig gebruik zou zelfs het schoonste beeld in waarde verliezen; maar we staan bovendien nog half en half in twijfel, of dit beeld - zij het ook uit Joh. vi ontleend - wel aan onzen hedendaagschen aesthetischen smaak voldoet. - Daarentegen verheugen we ons zeer, dat h. den rijkdom zijner moedertaal beter toont te kennen en te waarderen dan onze vele theologische Germanomanen; des te liever doen we hem opmerken, dat wanneer hij toch (bl. 107) meent, het Hoogduitsche aus einem Guss in 't Neêrduitsch niet volledig te kunnen uitdrukken, hij alsdan aan ons: ‘uit één stuk gegoten’, niet gedacht heeft. Wijders komt de bewijsvoering des Schrijvers ons niet overal even afdoende voor. Wij voor ons ten minste twijfelen zeer, of dezulken, die 's Heeren goddelijke natuur niet van Zijne volmaakt-menschelijke onderscheiden, zich wel gewonnen zullen geven voor de door h. op bl. 9 genomen conclusie: ‘Zoo is er dan geen derde: òf Gods Zoon, òf godslasteraar! Want alzóó over zich zelven, alzóó tot den Vader te spreken, dat ware godslastering in den mond van eenen gewonen mensch!’ Ons dunkt, de genoemde tegenpartij zou zich - onder veel meer - op 2 Petr. i:4 kunnen beroepen, en daarnaar zoo wel het Goddelijk Zoonschap van jezus, als Zijne hierop betrekkelijke uitspraken verklaren. H. heeft hier - hij vergeve ons het woord - wel iets magtspreukigs, en waarlijk, er is iets beters noodig om de wèl aangegorde strijders, die hij op dit {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} punt tegen zich over heeft, aan zijne zijde te brengen! - Evenzeer hebben wij in de studie: Heilige diepte des geloofs, op de zwarigheid gestooten, welke h. wel gevoeld, maar niet genoeg weggenomen heeft: dat zij, aan wie eene mindere diepte van geest en gemoed gegeven is, buiten hunne schuld minder bemind zijn bij den Heer. In de gelijkenis der talenten is 't geheel anders: die met de vijf en die met de twee talenten winst gedaan hebben, vinden bij hunnen regtvaardigen heer geheel dezelfde goedkeuring en belooning. H. is te veel aan de aardsch-menschelijke betrekking van jezus tot johannes blijven hangen; en wat maria van Bethanië betreft, heeft hij vergeten, dat het liefdevolste woord, 't geen ons van den Heer is opgeteekend, niet haar, maar de Magdaleensche gold: dat ‘maria’, door haar ‘Rabbouni!’ gevolgd! Dan, hier treden we reeds min of meer op 't gebied der uitlegkunde over, waar wij onzen Schrijver weder met eene andere - echter ook onze laatste - aanmerking moeten lastig vallen. 't Is deze, die reeds bij de lezing van zijn ‘Lied der liederen’ in ons opkwam: dat h.'s exegetische scherpte nog wel iets te wenschen overlaat. Aangenomen, b.v. - wat ons nogtans wegens david's geenszins wraakgierig karakter zeer onwaarschijnlijk voorkomt - dat de CIXe Psalm van de hand dezes Konings zij (op 't gezag der Psalm-opschriften, wier onwaarheid dikwijls zoo kennelijk blijkt, zal h. zich immers niet beroepen?); maar hoe heeft hij toch de verouderde meening, dat vs. 6-19 woorden van david's vijanden zijn, weder kunnen opnemen, en daarvoor 't enkelvoud in die verzen bijbrengen? ‘Es ist bekannt’ - zegt de wette - ‘dasz der Numerus sehr oft in den Psalmen wechselt, und der Singul. collective vorkommt, wie Ps. 5, 10, 17, 12. u.a. St.’; en - wat alles afdoet - ‘selbst hier, v. 15, kehrt der Plur. wieder.’ - Gelijk protest leggen we in tegen h.'s nieuwe verklaring van Matth. xx:20-28 (bl. 155 en volgg.), welke hij óók in een ons niet onder 't oog gekomen opstel in den Chr. Volks-Almanak heeft voorgestaan. Ten hoogste zouden we hem toegeven, dat de liefde voor den Heer bij jacobus en johannes een prikkel te meer tot het door hen en hunne moeder geuite verlangen kan geweest zijn; maar dat rangzucht toch altoos als de hoofddrijfveêr moet beschouwd worden, hiervoor pleiten niet alleen de elders voorkomende twisten der {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} gezamenlijke Jongeren over den voorrang in 't Messiasrijk, maar nog sterker de wèl gestaafde opmerking, dat de plaatsen aan 's Konings regter- en linkerhand, door de zonen van zebedeus begeerd, destijds juist voor de hoogste eereplaatsen doorgingen; terwijl de bedenking, dat een zóó hoovaardige en baatzuchtige wensch met het karakter van johannes in strijd is, eensdeels weinig beteekent bij de niet meer dan oppervlakkige kennis, welke wij met name van zijn vroeger leven bezitten, en anderdeels opgeheven kan worden door de zeer natuurlijke veronderstelling, dat hij zich door 't voorbeeld en gezag van zijne moeder en ouderen broeder op eene hem anders vreemde baan hebbe laten meêslepen. - Van dezen aard stipten wij nog het een en ander aan, 't geen we, om niet al te uitvoerig te worden, laten rusten; doch verre zij 't van ons te ontkennen, dat wij dáártegenover óók, en in meerderen getale, uitnemende proeven van naauwgezette en doorwrochte exegese ontmoet hebben. Zoo maken wij onze lezers bijzonder opmerkzaam op de verklaring van Joh. vi:44 (bl. 60 en volgg.); van Joh. i:16 (bl. 93 en volgg.); van saulus' bekeering (bl. 110 en volgg.). Maar van waar dan de straks aangewezen mispassen? Van waar anders, dan van de nog niet geheel uitgeroeide, door niemeijer in zijne Karakterkunde zóó krachtig gelaakte zucht, om de in den Bijbel over 't algemeen gunstig beoordeelde personen door 't bemantelen hunner gebreken tot heiligen te idealiseren, ja, ook den ganschen schoonen inhoud des Bijbels, zoo mogelijk nog schooner te maken, al moest men daartoe de inspraak van 't waarheidsgevoel geweld aandoen? Maar genoeg! wij zouden den schijn op ons laden, of we iets op onze vorige aanbeveling wilden afdingen. En voorwaar, die schijn zou ons in de hoogste mate onaangenaam wezen. Neen, zeker, de Heeren altmann en van der palm mogen 't aan ons niet kunnen wijten, indien zij zich op hunne uitgave van dit schatbare boek niet in 't ruimste debiet hadden te verheugen. Te minder, wijl ook zij hunne taak loffelijk hebben verrigt; want druk en papier zijn keurig net, en de errata - meest bestaande in het uitvallen van kleine woordjes - niet vele. Alleen was 't ons op bl. 324 en volgg. zeer hinderlijk, dat de rollen van a en b aldaar verward zijn geraakt. Maar, ach! bij 't aanhoudend uitgeven van onze {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} dagen wordt er naar de glorie der elzeviers - boeken zonder ééne éénige drukfout te leveren - niet sterk meer getracht. Toch - 't zou ook nu nog, evenzeer als voorheen, de hoogste en degelijkste glorie der Heeren Uitgevers wezen. v.p. De weldadige Invloed van geheim Verdriet; Leerrede over 2 Cor. XII:7. Door Dr. F.W.B. van Bell, Predikant bij de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. 1856. In gr. 8vo. 23 bl. f :-20. Er was geene bijzondere aanleiding voor Dr. van bell om deze leerrede in 't licht te geven, tenzij dan de begeerte van eenige zijner hoorders; van ééne hoorderes zeker niet het minst; van zijne moeder, die bij het uitspreken er van tegenwoordig mogt zijn. En de snaren haars gevoels moeten hebben getrild, toen zij, de weduwe sints jaren, haren zoon over een onderwerp haar ongetwijfeld bekend, woorden van stichting en opbouwing hoorde uitspreken. Wie de innige opdragt, aan haar gerigt, leest, wie de geheele preek met heilbegeerte volgt, moet wel ongevoelig zijn, zoo zij hem niet ten minste eenigzins goed doet. Ref. heeft een welbehagen in het boekske; 't geeft hem altijd stof tot blijdschap, als hij den man, wiens helder hoofd hij kent, ook als warm van hart ontmoet. Geleerdheid kan ons zoo koud laten, en de naauwkeurige bepaling van ϕανέρωσις en ἀποκὴλυψις voldoet maar half, als ge niet zeker weet, dat de Openbaring Gods invloed heeft gehad op de ziel van hem, die haar geeft. Dr. van bell leverde het bewijs, dat hij geen vreemdeling is op het gebied der Christelijke levenservaring. Zoo als in deze leerrede kan alleen hij spreken, die het geheim verdriet, die teedere zaak, bij ondervinding kent; dat gaat uit het hart... tot het hart. En geen wonder, dat de schare der hoorders geroerd henen ging, verlangende het gesprokene te lezen. - Waarom echter - vragen we - kunnen hoofd en hart niet trouw zamenwerken? Ons dunkt, de nadenkende hoorder was niet voldaan in één voornaam opzigt, namelijk is er wel verband tusschen tekst en onderwerp? Niemand zal ontkennen, dat ‘de scherpe doorn in het vleesch, de Engel des Satans’ een {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} verdriet van paulus is, voor onze exegese met den sluijer des geheims bedekt; maar dit bewijst nog niet dat hier in den eigenlijken zin ook maar sprake is van wat wij gewoon zijn geheim verdriet te noemen. 't Is zeer wel mogelijk, dat de Corinthische lezers naauwkeurig geweten hebben waarop de Apostel doelde. Dit neemt niet weg, dat veel wat in Inleiding en Deel I gezegd wordt, onze volle goedkeuring wegdraagt. Wij kunnen ons zelfs niet onthouden een zeer behartigingswaardig woord van bl. 11 aan te halen: ‘Er is hier sprake, M.H., van verschijnsels op het gebied van hoog ontwikkeld geestelijk leven onder den Oosterschen hemel, welke wij, kinderen van het Noorden en Westen, te minder volkomen kunnen begrijpen, omdat die verschijnsels met de gloeijende verbeelding en de beeldrijke geestesrigting van Oosterlingen zamenhangen. Want de Heilige Geest werkt door verscheidenheid van gaven, reinigende en veredelende, maar niet uitwisschende de natuurlijke eigenaardigheden van volken en tijden.’ Ook noemen wij het even opligten van den sluijer des geheimen verdriets zoo uitmuntend gelukt als minder gepast geënuntiëerd. 't Moet menig hoorder door merg en been zijn gegaan, vooral waar zaken genoemd worden, die het beschaafd publiek ‘min kiesch’ noemt, omdat zij het geweten wakker schudden. Is er dus, onzes inziens, veel goeds in I, niet minder erkennen wij dat in II; maar ook van dat deel zoeken wij te vergeefs den grondslag in den tekst. 't Zij eens ‘geheim verdriet’ geweest, dat paulus kwelde, dan lezen wij toch van den weldadigen invloed er van niets anders in dien tekst dan: opdat ik mij niet zoude verheffen. Geheel wordt dit eigenaardige voorbijgezien door te spreken over geheim verdriet als weldadig voor des menschen eigen gemoedsbestaan, voor zijne betrekking tot medemenschen, voor 's menschen omgang met God. In de uitwerking van dit alles is weêr zeer veel stichtelijks; maar wat beteekent nu de tekst voor zulk eene preek? In geenen deele is hij er de ziel van. En zoo lang wij gelooven dat het behandelen van een tekst niet alleen door gewoonte gevorderd wordt, maar een zegen is, dien wij moeten waarderen, blijven wij protesteren tegen zulk eene manier van preken als die Dr. van bell hier blijkt goed te keuren. Vrede hebben wij alleen met het boekje, maar dan ook meer dan vrede, als wij het als stichtelijk boekje beschouwen, en die {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden der Schrift als een motto. Wij gelooven nog altoos dat eene preek iets anders moet zijn dan een stichtelijk vertoog, voor het een of ander tijdschrift uitnemend geschikt: wij houden haar voor eene uitdrukking van het gemeenschappelijk geloof der Gemeente, gegrond in, en vast gehecht aan een gedeelte of eene uitspraak van de Schrift, die de oirkonde van het oorspronkelijk en zuiver Christendom is. Vijftal Leerredenen, uitgegeven ten voordeele van de Kerkekas der Hervormde Gemeente te Saaxum, door J.P. Bruinwold Riedel, Predikant aldaar. Te Groningen, bij K. de Waard. 1856. In gr. 8vo. VIII en 103 bl. f 1-: Het goede doel, waarmeê preken worden uitgegeven, mag der kritiek het zwijgen niet opleggen; dezen regel moeten wij volgen, willen wij niet aan allerlei ontuig de vrijheid geven ter markt te komen. Ref. zou dan ook niet aarzelen een ongunstig, een hoogst ongunstig oordeel over deze preken te vellen, al waren zij met nog veel edeler en verhevener oogmerk publiek gemaakt. Maar gelukkig behoeft hij dit niet te doen, en kan hij volmondig betuigen, dat hier het doel de middelen niet behoeft te heiligen; al meent hij dat het doel toch alleen maar de uitgave wettigt. Reeds de Voorrede van dit net uitgevoerde bundeltje doet ons ingenomen zijn met Ds. bruinwold riedel. Nadat hij den nood van de kerkekas zijner Gemeente heeft beschreven, en zich zeer bescheiden over zijn werk heeft uitgelaten, zegt hij: ‘En toch - nu ik zoo aan u schrijf, Lezer! - toch hindert het mij eenigermate, dat deze preken alleen zullen gedrukt, door u gekocht en gelezen worden om het lieve geld, hindert 't (het) mij, dat ze alleen zullen dienen om eene Gemeente te helpen in haren geldelijken nood. Zou ik u voor uw geld dan niets in ruiling geven? Zie, dat mag ik toch niet denken noch (of) hopen, zoo ik anders een dienaar van christus ben. Moge er, wat vorm, stijl en inhoud aangaat, ook nog zooveel aan ontbreken - wie is er dieper van overtuigd dan ik zelf? - ik vertrouw evenwel, dat het Evangelische preken zijn, dat zij de getuigenis met zich voeren, hoe lief ik den Heer heb en hoe hoog ik Hem schat, hoe Hij {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn één en mijn alles is, en hoe ik van het Christendom alleen het heil der wereld verwacht.’ Gij krijgt den man lief, die zoo schrijven kan. En uwe achting voor zijne kenn is en bekwaamheid blijft niet achterwege, als gij de leerredenen inziet. De eerste handelt over Joh. i:4: het leven van christus het licht der menschen; waarlijk geen gemakkelijk onderwerp. De Johanneïsche begrippen van leven en licht te ontwikkelen, zoo dat ook maar een beschaafd publiek ze vat, is reeds moeijelijk - hoe veel te meer wordt het dit voor eene dorpsgemeente. Ref. zou er dan ook zeer aan twijfelen of deze preek met vrucht door die van Saaxum is gehoord. De begrippen blijven vrij wat zwevends behouden, ofschoon zeker de dispositie zich door naauwe aansluiting aan den tekst aanbeveelt. De tweede leerrede gaat over Joh. ix:25b, het geloof eene zaak van gemoedservaring, zeker beter uitgedrukt in de preek, dat het geloof in jezus door eigen ervaring in het gemoed des menschen wordt opgenomen, want de blindgeborene had (sit venia verbo!) eene ligchaamservaring gehad. Ook gelooft Ref. niet dat het gebruik, 't welk jezus van dit voorval maakte, om van blindheid der oogen tot blindheid der ziel te komen, regt geeft op het spelen met woorden bij eene homiletische behandeling. De derde preek handelt over de ware wedergeboorte. Dat woord komt hier zeker niet te pas, volgens den tekst (Efez. iv:20-24). Deel I blijft ook vrij oppervlakkig. Deel II bevat veel goeds. De beide laatste preken, over Ps. cxix:136 en Luk. x:21a, zijn pendanten: onze droefheid over de zonden van anderen, onze vreugde over het goede van anderen (dit ligt toch zeer zeker evenmin in dezen tekst, als dàt wel in genen). De dispositie van beide is geheel op dezelfde leest geschoeid, en gebruikt die rekbare woorden grond en aard. De uitwerking blijft geheel bij het uitwendige staan. Gij zoudt bij den grond van die droefheid of die vreugde meenen te zien aantoonen, waarom de zonden van anderen of het goede in hen ze kweeken; maar, neen! iets daarvan vindt gij bij het behandelen van den aard (om Gods wil, om christus' wil [moeijelijk te scheiden], om der menschen wil). In plaats daarvan wordt gij bekend gemaakt met de gelegenheid, die er nog bestaat om over anderer zonden te treuren, over het goede in anderen u te verblijden. Maar, basta! op de ontwerpen der preken is veel aan {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} te merken - en zoo de homiletiek alleen leerde schetsen maken, zou zij deze producten veroordeelen. Maar zij weet dat eene goede schets nog bij lang na geen goede preek geeft. Zij vraagt ook naar den vorm waarin de gedachten worden meêgedeeld, den stijl, den toon. En dan durven wij deze preken tot op zekere hoogte modellen noemen. Menig theologant komt van de Akademie en spreekt eene taal, die zoo naar de lamp riekt, dat de arme gemeente er niets van verstaat. Hier is alles levend en boeijend. De gemeente moet luisteren naar die eenvoudige, opgewekte taal, zonder platheid. Alleen hinderde ons het berigt zeer: ‘dat in de stad die zich gaarne de grootste der wereld noemt, vijfhonderd huizen gevonden worden, dier ondeugd (der ontucht) gewijd.’ Met zulk eene statistiek heeft men te Saaxum, noch ergens in de kerk noodig. Doch dit is eene kleinigheid. Studenten in de theologie, en vooral dorpspredikanten, maar toch ook die in de stad, mogen den Heer r. zijn fiks stichtelijken toon afhooren. Menig gemeente-lid moge de zaken, die hier zoo echt Evangelisch worden voorgesteld, wel ter harte nemen. En alzoo worde dit boekske door velen gekocht en gelezen niet om des lieven gelds wille alléén! Onderwijsboekje over de Geschiedenis en Leer der Roomsch-Katholieke en Protestantsche Kerkgenootschappen. Te Leyden, bij Gebroeders van der Hoek. 1856. In kl. 8vo. 32 bl. f :-15. Het getal der geschriften over de verschilpunten tusschen de Roomsche en Protestantsche Kerken is onlangs met het bovenstaande Onderwijsboekje vermeerderd op eene wijze die goedkeuring verdient. Het vormt als 't ware een vervolg op, of aanhangsel tot de reeks van Onderwijsboekjes, door de Nederduitsche Hervormde Predikanten van Leiden over de Bijbelsche en Kerkelijke Geschiedenis en de Christelijke Geloofs- en Zedeleer uitgegeven, en is blijkbaar op denzelfden leest geschoeid. De Opstellers, die zich echter niet noemen, hebben gemeend door dezen arbeid in eene bestaande behoefte te voorzien. Zij vergenoegen zich niet met de korte opgave, in vragen en antwoorden, eerst van het ontstaan, de lotgevallen en den tegenwoordigen toestand van, daarna van de voornaamste verschilpunten tusschen de beide genoemde Kerkgenootschappen, {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} en, eindelijk, van de roeping van het Protestantisme in onze dagen; maar zij hebben ook aan de beantwoorde telkens een aanzienlijk getal van onbeantwoorde of losse vragen toegevoegd, met verwijzing soms naar gepaste Bijbelteksten, en leveren aan het slot eene menigte van wèl gekozen bewijsplaatsen uit de belijdenisschriften der Roomsche Kerk, ten einde het verwijt te ontgaan, als of zij hare leer min juist hadden opgegeven. Dit kleine boekje bevat alzoo in goede orde een grooten rijkdom van zaken. Het vereischt echter tevens bij het gebruik een bekwamen onderwijzer, die de noodige toelichtingen geeft. En verrassend is het berigt, dat de Opstellers zich hebben voorgenomen, om op dit leerboekje een meer uitgewerkt, populair geschrift te laten volgen, hetwelk als handleiding of leesboek er bij gebruikt zal kunnen worden. Op gewone katechisatiën zal men, tenzij in bijzondere gevallen, of bij enkele vergevorderde leerlingen, dit boekje niet kunnen invoeren. Het schijnt bestemd te zijn om Roomschgezinden, die onderrigt begeeren, volledig in te lichten. Het komt ons echter daarvoor geleerd genoeg voor. Sommige antwoorden zij ook te lang, van zes à acht regels, om van buiten geleerd te worden. En de Roomschgezinde heeft regt, om te vragen, welke Protestantsche Kerk hier tegenover de Roomsche geplaatst is. Dat er onder de Protestanten verschillende rigtingen en kerkvereenigingen bestaan, wordt slechts in 't voorbijgaan opgemerkt, en van hunne belijdenisschriften, geplaatst tegenover de Roomsche, wordt met geen enkel woord gewag gemaakt. Alleen het Protestantsch grondbeginsel, dat geene andere gehoorzaamheid dan aan christus alleen vordert, en den Bijbel alleen voor kenbron en toetssteen der Christelijke Godsdienst erkent, staat op den voorgrond. Wij keuren dit niet af, en zouden het zelfs in geenerlei opzigt anders wenschen; maar meenen toch, omdat er op den titel gesproken wordt van Roomsche en Protestantsche Kerkgenootschappen, dat er iets méér had moeten gedaan zijn, om voor den onderzoeklievende en heilbegeerige den tegenwoordigen staat van zaken onder ons, Protestanten, toe te lichten. Hoe dit echter ook zij, het boekje verdient algemeen verspreid te worden, kan vooral in handen der Evangelische Maatschappij uitgebreid nut stichten, en eindigt met deze vredelievende en verzoenende stelling: ‘Wanneer Roomschen en Protestanten {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} het goede, dat bij beiden gevonden wordt, wederzijds opmerken en waarderen, en zich gezamenlijk toeleggen op de belijdenis en beoefening van hetgeen de hoofdzaak en het wezen des Christendoms uitmaakt, dan zal er langzamerhand eene Evangelisch-Katholieke Kerk ontstaan, die volkomen aan het doel van jezus beantwoordt.’ Deze toekomst, hoe wenschelijk ook, is, zoo wij meenen, nog zeer verre te zoeken. Wij willen hopen, dat dit boekje, onder Gods zegen, mede dienstbaar moge zijn, om haar te verhaasten. Het bedoelt althans den triomf der waarheid die uit God is, tegenover dwaling, bijgeloof en menschelijk gezag. Précis des Négociations du Congrès de Rastadt (1798). Par Mr. H.A. van Dijk, Docteur ès Lettres et en Droit. A Utrecht, chez Kemink et Fils. 1856. In gr. 8vo. IV en 187 bl. f 1-90. Een beroemd geschiedschrijver heeft reeds vroeger het Congres te Rastadt een eenig voorbeeld in de Diplomatie genoemd, hoe er tusschen overmoed en zwakheid onderhandeld kan worden, en er bijgevoegd: dat Duitschland nimmer dan met blozen aan dat Congres denken kan. Dit ontneemt echter niets aan de groote belangrijkheid van de dáár gevoerde onderhandelingen. Het is algemeen bekend dat 1 November 1797 een keizerlijk schrijven aan den Rijksdag gerigt werd, om eenen duurzamen vrede met Frankrijk te bedingen, waarvan reeds préliminairen te Leoben geopend waren, en dat eene deputatie van tien standen, gevolgd door afgezanten van vele andere Staten, naar Rastadt ijlden, waar het Congres op 9 December van dat zelfde jaar geopend werd. Zelden was eene vergadering van het Corps diplomatique zoo belangrijk als deze, niet alleen om het eigenaardige dat in den Franschen overmoed gelegen was; want daaraan was men waarlijk wel gewoon geraakt, en men behoefde zich slechts het jaar 1672 uit onze geschiedenis te herinneren; maar omdat dit Congrès van zulk een overwegend gewigt voor Europa was, en den regten stand der partijen en den toestand van ons werelddeel zoo volledig deed kennen. Het is hier ongetwijfeld de plaats niet om een volledig ver- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} slag van het gebeurde op dat Congres mede te deelen; alleen moest het gewigt van de onderhandelingen te Rastadt worden herinnerd, ten einde de belangrijkheid van het hier aangekondigde werk te doen kennen. Uit officiële stukken heeft de Heer van dijk, wiens arbeid op het gebied der politieke geschiedenis algemeen met lof wordt genoemd, en dien lof ook ten volle waardig is, het gebeurde op het Congres te Rastadt beschreven. De tijd is voorbij, dat schröck's Geschiedenis de fons der historie was; men eischt eene kritische zamenvoeging der feiten uit de officiële stukken, ten einde uit eigen oogen te zien; en hij die slechts ter loops onze geschiedenis, b.v., gadeslaat, ervaart al dadelijk hoe de correspondentiën en staatsstukken onmisbaar zijn voor elk, die meer van de geschiedenis weten wil, dan hij van den eersten ondermeester op het school van Monsieur x of y geleerd heeft. Daarom zijn de brieven van d'estrades, van de witt, van het Huis van Oranje, van zulk een onberekenbaar gewigt voor onze historie, en daarom danken wij ook den Heer van dijk, die ons hier een geheel nieuw licht doet opgaan over de gewigtige vergaderingen te Rastadt gehouden. Wij moeten ons van verdere aanprijzing onthouden; het vermelden van den belangrijken inhoud van het werk zou de ruimte overschrijden, welke voor eene aankondiging bestemd is; maar zeker zegt men niet te veel door te beweren, dat het boek in de bibliotheek van geen historicus mag ontbreken. De Fransche taal - die wereldburgeres - in welke het is geschreven, zal het, ook buiten ons Vaderland, in veler handen doen komen. Eenvoudige Gezondheidsleer. Een boekje voor allen. Door Mr. J.L. de Bruyn Kops. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. (Zonder jaartal.) In post 8vo. XII en 177 bl. f :-90. Daar de welvaart eener natie minder afhankelijk is van het getal harer inwoners, dan van dat der producenten, zonder wier vlijt en bekwaamheid de noodige voortbrengselen ontbreken zouden, zoo kan het naauw verband tusschen de Staathuishoudkunde en de Gezondheidsleer, tusschen den wel- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} stand der maatschappij en het ligchamelijk wèlbevinden der personen, waaruit de maatschappij is zamengesteld, evenmin aan bedenking onderhevig zijn, als de betrekking betwijfeld wordt, die men tusschen de nationale beschaving of maatschappelijke ontwikkeling, en de gesteldheid van het onderwijs en andere tot hoogere ontwikkeling van het verstand leidende middelen, geregtigd is aan te nemen. Niettemin is dat verband in vroegeren tijd veelal voorbijgezien, en heeft men den invloed, dien de toepassing der openbare en bijzondere gezondheidsleer op de gewigtigste en veelzijdigste belangen der maatschappij uitoefent, dikwijls miskend. Thans is men dienaangaande tot betere inzigten gekomen, en de mannen der wetenschap hebben het in de laatste jaren aan geene ijverige pogingen laten ontbreken, om deze hunne overtuiging ook meer algemeen ingang te doen vinden. Onder de met dat doel uitgegeven geschriften, mag ook bovenstaande Eenvoudige Gezondheidsleer op eene vriendelijke en welwillende ontvangst aanspraak maken. Uit de Voorrede leeren wij haar kennen als eene vrije vertaling en omwerking van een, ons overigens onbekend, Engelsch werkje: ‘The book of health’, van robert james mann. Reeds de benaming: ‘Eenvoudige Gezondheidsleer’, duidt de populaire strekking aan, die de Heer de bruyn kops aan zijnen wetenschappelijken arbeid wenscht toegekend te zien, terwijl dit door de bijgevoegde woorden: ‘een boekje voor allen’, nog nader wordt aangewezen. Aan die bestemming beantwoordt het werkje, naar onze meening, op allezins loffelijke wijze, vermits daarin de meest belangrijke bijzonderheden, die den grondslag en den hoofdinhoud der gezondheidsleer uitmaken, bevattelijk en overeenkomstig het tegenwoordig standpunt der wetenschap, ontwikkeld worden. Daardoor zal het boekje, gelijk in de Voorrede gezegd wordt, ‘misschien bij dezen of genen eenigzins aanvullen, wat bij de opvoeding tot nu toe (een twintigtal jaren geleden, althans stellig) te veel werd verwaarloosd. Hoe menig onzer, Lezer, konde niet de Romeinsche Keizers, of de Departementen van Frankrijk (met de chef-lieux er bij) op zijn duimpje opnoemen, terwijl men ons nimmer geleerd had waar onze longen zitten, die dan toch ook hoofdplaatsen zijn. Wat jupiter en leda deden, dat wisten wij maar al te goed; maar wat doen onze maag en onze ingewanden? Wat is ademhaling, bloedsomloop, stof- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} wisseling? Ja, dàt alles was voor ons mythologie, en eene der schoonste bladzijden van het leerboek der schepping, namelijk “de mensch”, bleef voor ons gesloten. Trachte een iegelijk onzer dit nog te verhelpen.’ Achtereenvolgens worden in veertien Hoofdstukken de volgende onderwerpen behandeld: ‘Verschillend leven in de Natuur. - Grondstoffen der bewerktuigde Natuur. - Voedsel en spijsvertering. - Bloed. - Bloedsomloop en ademhaling. - Het menschelijk ligehaam. - Spieren, zenuwen, hersenen. - Afscheiding en natuurlijk verval. - Gezondheid en ziekte. - Voedsel in betrekking tot de gezondheid. - Het drinken in betrekking tot de gezondheid. - Lucht, baden, en beweging. - Invloed van het klimaat op de gezondheid. - Toepassing. Aanteekeningen.’ Uit deze opgave blijkt, dat het aan geene verscheidenheid ontbreekt, en dat de Schrijver evenzeer gepoogd heeft om den physiologischen grondslag, waarop elke Gezondheidsleer steunen moet, te doen kennen, als om de voornaamste onderwerpen, welke tot de bijzondere gezondheidsleer behooren, naar de mate onzer tegenwoordige kennis, afzonderlijk te behandelen, en door voorbeelden op te helderen. Wat de orde betreft, ware het, onzes inziens, geleidelijker geweest, om aan de beschouwing van ‘het menschelijk ligchaam’, die thans den inhoud van het zesde Hoofdstuk uitmaakt, de plaats van het derde Hoofdstuk aan te wijzen, en haar dus aan de beschrijving van het bloed, den bloedsomloop, enz., te laten voorafgaan. Verder blijkt ons uit den inhoud, dat de Openbare Gezondheidsleer, die zich met de bevordering der algemeene gezondheid en met het wegnemen der hinderpalen, waardoor deze benadeeld wordt, bezig houdt, van de taak des Schrijvers bleef uitgesloten, hoewel daaromtrent in het laatste Hoofdstuk eenige algemeene denkbeelden worpen medegedeeld. De voornaamste aanmerking, die steller dezes op het verdienstelijk boekje van den Heer de bruyn kops maken moet, is hierin gelegen, dat er somtijds, ten koste der duidelijkheid, een al te groote rijkdom van zaken wordt aangetroffen. Men leze, b.v., wat er op bl. 9 over de koolstof en hare, bij verbranding plaats hebbende, verbinding met de zuurstof (hier minder eigenaardig een ligt gas genoemd) gezegd wordt. Gelijk deze en eenige andere plaatsen, door vermelding van te vele bijzonderheden, en derhalve door overlading {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} en opeenstapeling van denkbeelden, onduidelijk gemaakt worden, vooral wanneer men bedenkt, dat het boekje voor beschaafde lezers uit alle standen bestemd is, zoo geldt hetzelfde in nog grootere mate van de volgende beschrijving van het bekken en de onderste ledematen (bl. 47): ‘Aan het beneden eind loopt de ruggegraat uit in een breed bekken, met eene holligheid aan elke zijde om de einden der beenen in te ontvangen, die het geheele ligchaam voortdragen, door het beurtelings voor en achter te bewegen. Om de beweging gemakkelijk te maken, is elk been van meer dan één stuk gemaakt, en geplaatst op den top van een gewelf, dat op zich zelf niet minder dan 24 beenderen heeft. Dit laatste is zoo bijeengevoegd om eene soort van veerkracht te hebben, wanneer de geheele vracht van het ligchaam plotseling op één punt, het benedeneind der beenen, te zamen komt.’ Verpoozingen op letterkundig gebied, door Nicolaas Beets. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1856. In gr. 8vo. VI en 292 bl. f 3-: Onder dezen bescheiden titel ontvangen wij hier een boek, dat we inderdaad als eene verrijking onzer literatuur mogen beschouwen, een boek, uitmuntende door losheid en gemakkelijkheid van stijl en voordragt, door juistheid van opmerking, door goeden smaak. Het is een boek, dat wij ook daarom in veler handen wenschen, omdat het een uitstekend middel kan zijn ter opwekking van den lust, om met sommige van de beste onzer oudere en nieuwere dichters meer gemeenzame kennis te maken. Wij vinden van de vijf ons hier aangebodene stukken vier, die met zulk een doel zijn geschreven. Zij handelen over willem van haren's Friso, over vondel, over poot en over bilderdijk. Eenigzins vreemd zeker wordt de bundel van deze stukken geopend met eene voorlezing over het Populaire, gevolgd van losse opmerkingen en aanteekeningen als naschrift. Men zou toch kunnen zeggen, dat zij in sprekend contrast staat met alles, wat we hier vervolgens vinden, en dat we hare toepassing volstrekt niet moeten zoeken bij een van de dichters, over wier werken de Schrijver ons later zoo veel voortreffelijks zal mededeelen. Het populaire - neen, dat is zeker van geen van die allen het {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijke, het onderscheidende kenmerk. En zoo staat de voorlezing hier op zich zelve; aan het hoofd van de overige stukken geplaatst, maakt zij een pijnlijken indruk, juist door hare wezenlijke voortreffelijkheid. Wij lezen daar (bl. 30 en 31) bijna als de slotsom van het geheel: ‘Het gemeenmenschelijke, ziedaar wat het populaire in zich sluit. Geen wonder dat het waarlijk populaire niet alleen voor het volk, maar voor allen is. Het gemeenmenschelijke. En om dat te leeren kennen, te leeren sparen, te leeren ontwikkelen, te kunnen dienen, moet niets dan het eigen binnenste ondervraagd worden. Schamen wy ons, indien by dit onderzoek het binnenste ons verlegen laat. Laat ons treuren, indien, onder welken naam en met welken schijn des rechts ook, de verwoester is binnengeslopen, die het kostelijkste niet gespaard heeft; indien de luite met geborsten zangbodem nederligt in het stof; het tiensnarig instrument nog maar ééne snaar overig heeft; de aeoolsche harp niet meer beantwoordt aan den adem des winds; en zelfs de echo de beroofde en verlatene woning heeft vaarwel gezegd. Aeh, indien het grootendeels, indien het eenigermate aldus gesteld is, laat ons dan afzien van de schoone eer, de schrijvers, de dichters, de redenaars des Volks te wezen. Daar zijn kleinere kringen, waarin wy misschien nog veel roem behalen en eenig nut kunnen stichten: wy deugen nog voor elke wareld waar men het doen kan met den vervormden, met den conventioneelen mensch: wy zijn nog goed genoeg voor de groote wareld die klein is; maar voor de groote wareld die groot is, voor de wareld der Menschen, voor de wareld des Volks zijn wij verloren.’ In vele opzigten fraai gezegd, maar weinig geschikt, om den lezer met ingenomenheid te bezielen voor de dichters, over wie in de volgende stukken zal worden gesproken, en die allen zich dan zouden moeten schamen en treuren, indien de voorstelling niet ter wille van het effect eenzijdig ware. Met dat alles, en ofschoon Rec. het stuk liever elders, dan aan het hoofd van de volgende voorlezingen had gezien, er is veel goeds en waars gezegd, vooral ten aanzien van datgene, waarin het populaire niet moet worden gezocht. Als het er op aankomt, om te toonen, wat het nu eigenlijk wel is, dan worden we wel gewezen op de bron, waaruit het voortvloeit; maar van de wijze, waarop het zich uit, hooren wij niet veel. ‘Het instrument van den {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} populairen toon,’ zegt de Schrijver (bl. 31), ‘is het volledig, is het welbesnaard menschelijk hart.’ Maar die snaren kunnen op onderscheiden toon gestemd zijn, ze kunnen zeer onderscheidene melodiën laten hooren, zonder dat er aan het welbesnaard zijn valt te twijfelen, en toch niet al die toonen, niet al die melodiën zullen populair zijn. Zoo komt het Rec. althans voor, en daarom bevredigde deze voorlezing hem maar ten halve. Met onverdeelder bijval las hij de volgende stukken; ze zijn regt geschikt, om de belangstelling voor de vaderlandsche dichters op te wekken, die er in behandeld worden; maar vooral ook kunnen zij dienen, om het oordeel over deze te leiden en op goede gronden te vestigen. Aan het gros der lezers is zeker de Friso van van haren het minst bekend, en de poging, om dezen in zijne waarde te doen kennen, is daarom dubbel welkom. Indien zij al niet menigeen tot de lezing van het geheele dichtstuk zal brengen, ze geeft toch een voldoend overzigt over het geheel, en aanwijzing ter regte beoordeeling van den verdienstelijken dichter. Toen Rec. op bl. 59 las, dat de versifieatie ‘op vele plaatsen eerder eene fransche is, die zich vergenoegt al de lettergrepen te tellen, dan eene hollandsche, die ze beide telt en meet,’ herinnerde hij zich vóór ettelijke jaren in handen gehad te hebben een aantal Fransche brieven van van haren, doormengd met Fransche verzen. Zoo hij zich niet bedriegt, maakten ze een deel uit van eenen rijken voorraad handschriften der van harens. Hij verbeeldt zich, dat die voorraad nog in Leeuwarden zal te vinden zijn, en dat het welligt de moeite wel zou beloonen, dien eens te doorzoeken, en daarvan op de eene of andere wijze partij te trekken. Op meer bekend terrein beweegt de Schrijver zich, als hij over vondel spreekt, den rijkdom en de frischheid van zijnen geest, benevens eenige van de meest uitstekende zijner dichterlijke gaven in het licht stelt, en ofschoon hij ter beoordeeling van den grooten dichter niets nieuws bijbrengt, toch vele heerlijke stukken zijner poëzij voor den geest roept. Doch 't was zeker geen overtollig werk, toen de Schrijver in de volgende proeve hoorders of lezers nader met poot trachtte bekend te maken. Behalve met het: ‘Hoe genoeglijk rolt het leven’, en: ‘De zuster van de Zon’, hebben zeker de minsten {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} met zijne poëzij eenige kennis gemaakt, en men zal die uit het regt fiksche en boeijende stuk van den Heer beets in hare wezenlijke waarde en onwaarde kunnen leeren beoordeelen. Eindelijk vinden wij in de laatste verhandeling de waarheid aangetoond, dat de poëzij van bilderdijk poëzij is in den waren zin des woords, getuigenis draagt van de hoogste kunst, en de Nederlandsche taal in al hare kracht en schoonheid in het licht stelt. Ook in dit stuk is regt veel goeds en schoons, dat tot regte waardering van bilderdijk dienen kan. Het eenige, wat Rec. bij het tweede punt zou vragen, is dit: of de hoogste kunst wel altijd genoegzaam verborgen is? en dat zal wel, gelijk in welsprekendheid, zoo ook in poëzij de allerhoogste kunst zijn. En hiermede nemen wij van deze Verpoozingen op letterkundig gebied afscheid. Ze mogen voor velen eene verpoozing zijn, voor zeer velen kunnen ze méér dan dat wezen: een boek tot onderrigting, een middel ter zuivering van den smaak, ter opwekking van belangstelling in vaderlandsche letteren en dichtkunde. Wij hopen van ganscher harte, dat de Heer beets zich nog dikwijls op deze of soortgelijke wijze verpoozen zal. Charles Mackay. L.L.D. Longbeard, of de Anglo-Saksische volksstammen van 1193-1196. Historisch-Romantisch Verhaal. Uit 't Engelsch, door M. Keijzer. II Deelen. Met vignet. Te Maassluis, bij J. van der Endt. 1856. In gr. 8vo. VI en 522 bl. f 4-80. Dit werk, uit het Engelsch vertaald, en in het vaderland van den Schrijver gunstig ontvangen, zal ook onder ons zijne lezers wel vinden. Mackay heeft blijkbaar zijnen grooten landgenoot walter scott voor oogen gehad, maar hem niet slaafs gevolgd. Gelijk in Ivanhoe vinden wij ons hier verplaatst in de tijden toen zucht naar avonturen en krijgsgevaren, door de godsdienst tot geestdrift opgewonden, scharen naar het Heilige Land dreef. Die togten hadden voor handel en nijverheid, en ook voor den landbouw door het vrij worden der lijfeigenen, weldadige gevolgen, deden de vorige barbaarschheid wijken, en openden voor de volken van ons werelddeel de baan der beschaving. Doch die voordeelen werden niet dan voor zware offers verkregen. De meeste kruistogten mislukten, {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote legers smolten, nog meer door gebrekkige organisatie en oneenigheid onder de aanvoerders, en door vermoeijenis en honger, dan door het vijandelijke zwaard, als sneeuw voor de zon, en van de hoopen volks die uittrokken, mogten slechts weinigen den vaderlandschen bodem weder betreden. Aan duurzame vestiging in Palestina en behoud van het daar bemagtigde viel niet te denken, en met den val van Ptolemaïs kwam het einde van een krijg die twee eeuwen geduurd, en Europa zes millioen menschen had doen verliezen. Was het lot der naar het Oosten opgetrokkenen gemeenlijk gevangenis of dood: de te huis geblevenen hadden hun niet te benijden. Zij zagen zich, van hunne natuurlijke beschermers en verzorgers beroofd, ter prooi gelaten van grootere en kleinere dwingelanden, die door het vertrek der aan het hoofd hunner legerbenden uitgetogen Keizers en Koningen, Hertogen en Graven, de handen ruim hadden. In Engeland bestond nog eene andere oorzaak van verwarring en ellende. Een tijdsverloop van vier geslachten had de klove niet kunnen dempen tusschen Normandiërs en Saksers. Met misnoegen en wrevel verduurden de laatsten de heerschappij, door de eersten uitgeoefend met den overmoed dien de zegepraal, en met de hardheid die de ruwheid der tijden en het gemis van behoorlijke wetten en regtsbedeeling medebragt. Maar de onderdrukten verloren den moed niet. Uit hunne woonplaatsen verbannen en vogelvrij verklaard, verzamelden zij zich in de bosschen, trotseerden de door de Normandiërs gemaakte jagtwetten, en werden de schrik hunner Édelen. Ook in Londen stond in william fitzosbert of longbeard, aldus naar zijnen langen baard geheeten, een verdediger op. Ofschoon zelf van Normandische afkomst, betoonde hij zich den vriend en voorspraak der mishandelden. Door zijne schranderheid, moed en vurige welsprekendheid wist hij de volksmenigte voor zich te winnen en aan zich te boeijen, tot dat het zijnen vijanden, door de toen alvermogende geestelijkheid gerugsteund, gelukte, hem ten val te brengen. Longbeard onderging het gewone lot van volksleiders, die, voor een tijd toegejuicht, zich in het uur des gevaars verlaten zien. De Schrijver laat zijner bedoelingen regt wedervaren tegen den smaad van hen die, door vooroordeelen verblind, den vriend des volks niet begrepen, of wier pen ter {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} dienste stond aan bij de voortduring der misbruiken belanghebbenden. Hij beweegt zich vrij op het historisch terrein, doch heeft den geest van het door hem behandelde tijdperk wèl gevat. Zijne voorstellingen maken ons met het toenmalige Engeland in zijne politieke, burgerlijke en natuurlijke gesteldheid, en met de gevoelens en zeden der verschillende standen bekend. Hij heeft een open oog voor de schoonheden der natuur, en schildert en verhaalt goed. Longbeard, zijn broeder brian, en de oude gleeman zijn goed volgehouden; nog beter beviel ons fridolinda; terwijl wij in jordan de type van de gezeten burgerklasse, en in le boutelier met zijne vrienden die van de losbandige Normandische Baronnen zien. Menschen als le robaulx, die om zijne geschaakte beminde terug te vinden, veel moeite doet, maar op den weg om haar te zoeken, op eene andere verlieft, zouden er ook nu aan te treffen zijn. Aan een kortstondig luchtverschijnsel gelijk, vertoont zich Koning richard bij zijne wederkomst, als hadde hij na zijn langdurig afwezen niets anders te doen dan nieuwe avonturen te gaan opzoeken, tot een leerzaam voorbeeld, dat de schitterendste Vorsten niet altijd de beste Regenten zijn, en dat een volk zeer kan te beklagen wezen onder een Koning wiens bedrijven de wereld bewondert. De vertaling is goed Hollandsch, met enkele uitzonderingen, b.v.D. I, bl. 86: ‘Zij hief een kreet aan, die de Vorstelijke persoon deed gevoelen, als of 't balkon onder haar voeten beefde.’ De spelling van koncessiën, kontrast, intellektueel, produkten, enz. wil er bij ons slecht in. Waarom dan voor die uitheemsche niet liever goede Nederduitsche woorden, die er voor de meeste bestaan, verkozen? De correctie had naauwkeuriger kunnen zijn. Het bijvoegelijke trotsch voor het zelfstandige trots komt nog al eens voor. Hyperion. Reis-, Dag- en Levensboek van een Amerikaan. Naar het Engelsch van Henry W. Longfellow. Te Amsterdam, bij J.H. Scheltema. 1856. In gr. 8vo. VI en 264 bl. [Met eene aanprijzende Voorrede van den Heer Lublink Weddik.] f 2-75. Amerika! wat zijt gij? Zijt gij in onze dagen alleen het land van vervulde en onvervulde droomen, waar grievende teleurstelling of verrassende voorspoed den landverhuizer wacht? {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijt gij het land, dat onze verbazing wekt, omdat er de meest mogelijke vrijheid en de gruwelijkste slavernij, de meest jaloersche eerbiediging en de meest tirannieke verkrachting van de menschelijke regten, wel niet in vrede, maar toch in hetzelfde staats-organisme zamenzijn? Zijt gij het wonderland van den stoom, die dampt en dreunt als nergens elders, en door zijne toovermagt uwe groote rivieren, uwe ondoordringbare wouden, uwe wijd uitgestrekte prairiën bevolkt, en in ongeloofelijk korten tijd bloeijende steden, groot en bedrijvig als de eeuwen oude hoofdsteden van Europa, doet verrijzen? Zijt gij te vreezen als eene hel, waarheen alles wat God niet vreest en geen mensch ontziet, wat de oude wereld niet dragen kan, henen stroomt, om zich een rijk te stichten op de grondslagen van zonde, list en ijdelen hoogmoed? Of zijt gij, integendeel, de hoop der Christenheid, die in uwe magtige en gadelooze ontwikkeling eene kiem ziet ontluiken van nieuw en frisch leven voor het rijk van jezus den Heer? Wij doen ons zelven en onzen tijdgenooten gedurig deze vragen, wanneer wij over dat land spreken, 't welk ons jaar op jaar door stoom en electriciteit naderbij komt en zich jaar op jaar meer doet gelden. Amerika (wij gebruiken dezen naam voor de Unie der Staten van Noord-Amerika) verrast ons telken jare meer, en blijft ons nog een raadsel. Men plagt het vroeger voor te stellen als een oord van landbouw en veeteelt. Maar het treedt op als eene belangrijke zeemagt, als de uitvindster van den stoom en allerlei industrie. Men noemde het een land, waar de kunsten des vredes bij uitnemendheid worden beoefend, en welks aan subordinatie vreemde inwoners geen geregelden krijg kunnen voeren. Maar het verschijnt bij New-Orleans op het oorlogsveld, verslaat wellingtons veteranen, en weet later met het zwaard aan Mexico uitgestrekte landen te ontnemen. Men beschrijft het ons als een land van geldzucht, van egoïsme, van eigenbaat bij uitnemendheid, waar de Mammon alleen als Godheid wordt gehuldigd. Maar wij zien het als eene grootmoedige, eene milde, eene hartelijke beschermster van opvoeding, onderwijs, wetenschap en godsdienst. Men spreekt er van, als of de hoogvliegende geest des dichters, ook bij allen rijkdom van natuurschoon, er gekortwiekt wordt door de baatzucht, en als of de letterkunde er slaapt onder het oorverdoovend stoom-gedruisch. Maar ziet, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerika levert ons dichterlijke geniën, die in nieuwheid van vorm en kracht van ideën zich naast de gevierde Europesche namen, zoo niet in vele punten boven hen scharen. Amerika, wij herhalen het nog eens, is ons een raadsel. Het is werkelijk eene nieuwe wereld. De menschheid formeert er met eene schier bovenmenschelijke, althans in de geschiedenis nog onbekende energie, eene nieuwe maatschappij, die door andere banden wordt vereenigd, op andere grondslagen rust, door een anderen geest gedreven wordt, dan de oude Europesche maatschappij. Deze blijft altijd wel de moeder der Amerikaansche, maar de dochter is nu reeds mondig geworden, en kan zich niet meer vinden in de stijve manieren en den kleingeestigen toon der deftige matrone. Amerika zal, wij zeggen het met overtuiging, aan het hoofd staan van dien beschavenden invloed, welken de Europeanen door koloniën of anderszins, op de wereld buiten Europa binnen kort zullen oefenen. In dit opzigt mag het waar zijn, dat de nationaliteit van den Amerikaan veel meer een universalistisch of kosmopolitisch karakter heeft, dan die van eenigen anderen landaard; maar wij kunnen het Keizer napoleon III niet toestemmen, wanneer hij de nationaliteit van den Amerikaan geheel ontkent, en zegt: ‘L'homme n'a pas encore pris racine en Amérique.’ Men vergeve ons deze breede inleiding eener korte recensie. Zij moge de zwakheid vergoêlijken, waarvan wij ons bewust zijn, terwijl wij den Hyperion van longfellow in Nederlandsch gewaad zullen aankondigen. Het boek is, gelijk de beschaafde wereld er reeds lang uitspraak over heeft gedaan, een meesterstuk, het kunstwerk van een verheven genie, die, door de Amerikaansche wereld gevormd, door de oude wereld gevoed, in kunst en wetenschap en godsdienst een universalistisch standpunt heeft bereikt, 't welk hem eene oneindige massa voorwerpen in een edel licht doet aanschouwen. Men weet niet, waarover men zich het meest moet verbazen, over den rijkdom van studie en leetuur, of dien van verfijnd en veredeld menschelijk gevoel, of dien van fantaisie en kunstkennis, welke den Schrijver ter dienste stond. Hij heeft, voor zoo ver wij dit beoordeelen kunnen, de meeste verwantschap met jean paul, gelijk de Heer lublink weddik ook in de Voorrede zegt, hoewel er tevens veel verschil is op te merken, wat, èn {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} uit den verschillenden leeftijd, èn de verschillende nationaliteit, maar wel het meest uit de verschillende persoonlijkheid van beiden moet worden verklaard. Longfellow is gemakkelijker te verstaan dan jean paul; doch er is ons in den Hyperion, ook bij herhaalde lezing, nog veel raadselachtigs overgebleven. Wij wagen zelfs te vermoeden, dat noch de geeerde en bekwame Vertaler, noch ook de Heer lublink weddik zelven volkomen zijn doorgedrongen in den geest en de eigenlijke strekking van het boek, dat zij ons aanbieden. Zij ‘kenmerkten tot beter verstand deze lettervrucht als het “Levens-, Dag- en Reisboek van een Amerikaan”’ (Voorr., bl. v); en in zoo ver als de Schrijver zijne gedachten verbindt aan de dagelijksche levens-ervaringen en ontmoetingen van zijnen held, den geleerden en gemoedelijken paul flemming, op eene reis door Duitschland en Zwitserland, in zoo ver heeft deze benaming hare waarde. Desniettemin houden wij het er voor, dat het oogpunt van den lezer hooger moet gerigt worden, en dat noch de intrigue van het verhaal, noch het beschreven natuurschoon, noch de aanhaling van legenden, noch zelfs de beoordeeling van kunst, als: literatuur, muzijk, poëzij, schilderkunst, veel meer is dan de inkleeding, waarmede het hoofdidée veelsoortig en veelzijdig omgeven is. Dat hoofd-idée, meenen wij verder, heeft de Schrijver met zijn vreemden titel en met zijn motto willen uitdrukken. Hyperion, de titel, is de bekende Homerische bijnaam van den Zonnegod, en beteekent letterlijk over heen gaande. Hij zou dus het hooge, het alles afziende, of wel het alles verhelderende standpunt beduiden kunnen, van waar longfellow zijne voorwerpen wil gadeslaan. Maar behalve de aanmatiging, die in zulk eene toepassing van het woord zou liggen, is zij minder rijk van zin, en daardoor, onzes inziens, minder in den geest des Schrijvers, dan wanneer wij eenvoudig den Titan Hyperion voor den naams-oorsprong van het boek houden. Deze Hyperion was met Oceanus, Coeus, Crius, Japetus en Cronus (Saturnus) een zoon van den Hemel (Uranus) en de Aarde (Gea). Cronus wierp zijne broeders in den Tartarus, waaruit zij later voor een tijd door Zeus (Jupiter) verlost werden. Bij zijne zuster en vrouw Thia (de goddelijke), ook Euryphaëssa (de wijd stralende) geheeten, verwekte Hyperion drie kinderen, de Zon (Helius), de Dageraad (Eos) en de Maan (Selene). Vgl. hesiod., {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Theog., 371; Odyss. XII, 176; Hymn. hom. XXXI, 4; apollod., I, 2, 2. Men ziet, welk een schat van denkbeelden een dichter als longfellow in dezen naam alleen zou kunnen vinden! Wij willen hem echter niet meer toeschrijven, dan hij zelf opgeeft, en zeggen daarom alleen: Hyperion, de Titan, is een mythologische naam, die ons terugvoert tot de vóór-historische tijden der klassieke Oudheid, tot een zeer ver verleden, 't welk echter de zaden eener volgende heerlijke beschaving ontspruiten deed. Dat de Schrijver de vóór-tijden weet te verbinden met de nieuwe historische menschheid, blijkt uit eene passage, waar hij zich-zelven schrijvende voorstelt, terwijl hij aangenaam op een heerlijken zomerschen morgen aan zijn venster zit, en het breede grasperk en de blaauwe rivier hem aan Unterseen en de Aar, en de verre opgestapelde wolken hem aan de Zwitsersche Alpen doen denken. ‘Zoo’ (schrijft hij, bl. 200) ‘schijnen de schimmen van washington en van willem tell te zamen in deze Elyzeesche velden te wandelen; want hier was het, dat in lang vervlogen jaren onze groote vaderlander woonde; en gindsche wolken gelijken zoo zeer naar de besneeuwde Alpen, dat zij mij onwederstaanbaar Zwitserland herinneren. Edele voorbeelden van een groot doel en een vasten wil! Verheffen zij zich niet hemelwaarts even als Hyperion? Waren zij niet tevens zonen des hemels en der aarde?’ In verband met deze verklaring van den titel beschouwen wij het motto, dat onvertaald gelaten is, alhoewel het op bl. 252 in het Nederlandsch gelezen wordt. Wij zullen het in onze moedertaal mededeelen: ‘Zie niet treurig op het verledene terug. Het keert niet weêrom. Verbeter met wijsheid het tegenwoordige. Het behoort aan u. Ga voort de duistere toekomst zonder vrees en met een mannelijk hart te gemoet te treden.’ Het was de inscriptie op een marmeren grafsteen in den muur eener kleine kapel in het Oostenrijksche, welke den zielskranken paul flemming de gemoedsrust wedergaf. Het motto schijnt dus alleen te slaan op de geschiedenis van den held des boeks, zijne teleurgestelde liefde en zijne daarop gevolgde kalmte. Maar, wij zeiden het reeds: de roman-intrigue is onbeduidend, en wij kunnen het ons daarom niet voorstellen, dat de Schrijver ter eere dier bij hem niet zeer uitgewerkte, dus ook wel niet zeer hoog gestelde intrigue het {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} titel-motto zou gekozen hebben, waarin toch het hoofd-idée van een boek wordt aangeduid. Wij wagen bij gevolg het gevoelen, dat de Schrijver in den naam Hyperion zoo wel als in zijn motto den lezer laat raden, wat hij hem in zijn boek doet gevoelen en bedenken. Het is, dat eene aesthetische beschaving, zoo als Europa die thans ontwikkelt, en de klassieke Oudheid bedoelde, hoe waardig overigens den geest bezig te houden, evenwel onvoldoende is voor den Christen des tegenwoordigen tijds. Onze tijd en bovenal de toekomst eischen meer, dan droomen met dicht- en kunstwerk, dan dweepen met sentimenteel gevoel. Er wordt handeling, werkzaamheid verlangd. De menschheid ziet verder vooruit, dan het kunst- of natuurgenot. Zij is bevrucht met grootsche ontwerpen, en de half waanzinnige broeder bernardus (bl. 238 en volgg.), die naar Amerika wil om eene algemeene verbroedering der Christenen te bewerken, en den Paus in den ban te doen, is meer dan eene onbeduidende figuur. Wanneer wij wèl zien, dan verwacht longfellow voor de toekomst veel van de harmoniërende zamenwerking der Duitsche en Amerikaansche beschaving. Van de Franschen spreekt hij niet gunstig, en de Engelschen, die in het werk voorkomen, schijnen weinig met paul flemming te sympathiseren. Tot staving willen wij enkele uitdrukkingen aanhalen van den Heidelbergschen Professor in de wijsbegeerte, den zonderlingen ziener in het wolkenland. ‘Alzoo drukt de natuur zelve, ook zonder den mensch, een wachten, een hopen, een uitzien, een zuchten uit naar een onbekend iets.’ - ‘In de natuur ontwaakt, en de ziel des menschen ziet en verstaat het, een smachten en verwachten naar de openbaring van Gods majesteit.’ - ‘Zoo staat de mensch, als een berg op de grens van twee werelden, zijne voeten op de eene, zijne kruin hoog verheven in de andere.’ - ‘Alzoo plaatst zich het spottend en ongeloovig tegenwoordige tusschen eene onbekende toekomst en een ligtgeloovig verleden, om de reusachtige vormen van het geloof uit te vragen en uit te dagen, dat half begraven ligt onder het zand des tijds, en met onafgewenden blik in de duisternis staart, terwijl kreten van toorn en toonen van genot bij afwisseling het oor des menschen verscheuren of streelen. Doch de tijd nadert, waarin de ziel des menschen met kinderlijken zin en vol vertrouwen zal terugkeeren {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het geloof in God, en Gods aangezigt zal aanschouwen en sterven’ (bl. 86 en volgg.). Wij weten, dat het gevaarlijk is, eenen schrijver eene hoofdbedoeling toe te kennen, die hij zelf niet duidelijk opgeeft, en wij zullen gaarne onze meening voor betere laten varen, indien het blijkt, dat wij gedwaald hebben. Doch wij verblijden ons, dat het werk ook in onze taal is overgebragt en wel door eene bekwame hand, moge de Heer lublink weddik haar eene ‘nog niet geheel geoefende’ noemen, die hiermede haren eersteling leverde. Wij keuren echter niet goed, dat de Vertaler niet alleen het motto op den titel, maar ook eenige Engelsche versregels, als op bl. 54 en 63, onvertaald heeft gelaten. Waartoe dan uit het Engelsch te vertalen? Toch niet om aan het publiek te toonen: Ik versta Engelsch! maar om den Nederlandschen lezer, die geen Engelsch verstaat, Engelsche werken te laten lezen. Hier en daar vinden wij ook werkelijke blijken van misverstand of overijling, hetzij bij den Vertaler of den Schrijver. Bl. 57: ‘Het is voor den mensch tusschen beide noodig in groene velden te worden gedreven, even als de Assyrische monarch - om gras te eten, en door regenvlagen in het gestrenge winterweêr te worden wakker gehouden en gekastijd.’ Met dien monarch wordt bedoeld nebukadnezar, de Koning van Babel. Bl. 65: ‘En de kleine meisjes versieren zich met kettingen en krullen van leeuwenbekjes, zij trekken er de gele blaadjes uit, om te zien of de schooljongens haar lief hebben, en blazen het wollige van den ontbladerden steel af, om te weten of hare moeders haar te huis noodig hebben.’ Blijkbaar wordt hier bedoeld het spel met de bloeijende of zadende paardenbloemen, Leontodon Taraxacum (Leeuwentand); immers, noch de Antirrhinum's, noch de Linaria's, die beide den naam van Leeuwenbekjes dragen, leveren wollig zaad, dat van den stengel geblazen kan worden. Bl. 201: ‘Ik heb gelezen van de beroemde rivier Euripus, welke zeven malen daags ebbe en vloed heeft.’ Het is de zeeëngte Euripus, thans Egribos, tusschen het Grieksche eiland Negropont of Euboea en het vasteland van Livadia. Meer dergelijke fouten zouden wij in de Nederlandsche uitgave kunnen aanwijzen, die wij niet verwachten in de oorspronkelijke Engelsche te zullen vinden. Ook in andere opzigten verschilt de vertaling van het oorspronkelijke. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Somtijds is zij zeer vrij; ‘ook heeft men gemeend de talrijke vertalingen van Duitsche dichtstukken gerustelijk te mogen achterwege laten, omdat die waarschijnlijk den beschaafden Nederlandschen lezer in het oorspronkelijke reeds bekend waren, - hier en daar heeft men zich eenige noodzakelijke uitlatingen en bekortingen moeten veroorloven wegens den minder gepasten inhoud van sommige hoofdstukken’ (Voorr., bl. vi). Waarschijnlijk slaat dit laatste bijzonder op het Hoofdstuk, getiteld: ‘Een ergerlijk bierfeest’ (bl. 78 en volgg.). Hoe het zij, wij keuren het altijd af, willekeurig uit eene vertaling iets weg te laten, dat de oorspronkelijke schrijver in zijn werk wilde voegen, en beschouwen het altoos als eene verminking. Maar wij eindigen onze aankondiging. Wil men eene proeve van den geest des Schrijvers en het talent des Vertalers, wij nemen daartoe een woord van flemming's vriend en gastheer, den Baron van hohenfels (bl. 55): ‘Waar zou de geleerde (d.i. de geletterde, de man van literatuur) eigenlijk moeten vertoeven? In de eenzaamheid, of in de maatschappij? In de groene stilte van het landleven, waar hij het hart der natuur hoort slaan, of wel in de donkere, grijze stad, waar hij het bonzend menschenhart kan hooren en voelen kloppen? Ik zal antwoord voor hem geven en zeggen: “In de donkere, grijze stad.” O, zij dwalen zeer, die beweren, dat de sterrenhemel het eenige dichterlijke is, dat de steden bezitten, en dat een dichter daarom, alleen in de stilte der bosschen, onder het groene loofdak der boomen moet leven. Schoon is zonder twijfel alles wat ons de natuur aanbiedt, wanneer wij dit door de wonderkracht der poëzij afgemaald zien; - stulpjes en koornvelden, en donkerbruine beekjes, vlietende door uitgestrekte schaduwrijke wouden, met al de tooneelen en geluiden van het landleven. Maar, wat is dit alles toch anders dan de versieringen en de geschilderde tooneelschermen op het groote schouwtooneel van 's menschen leven? Wat is het meer, dan de ruwe bouwstof voor 's dichters zangen? Heerlijk is voorzeker de schepping Gods rondom ons, doch oneindig heerlijker is de schepping Gods binnen in ons. Daar ligt het land van den zang; daar ligt het oorspronkelijke land van den dichter. De stroom des levens, die door volkrijke straten vloeit, die zoo menig edel hart medevoert, zoo menig schipbreukeling der menschheid; - menig eigen dak en huishouding, {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder eene kleine wereld op zich zelve, die om den eigen haard wentelt, als de aarde om de zon; alle vormen van menschelijke vreugde of leed, in den eigen kring besloten; - hierin te zijn, hiervan een deel te zijn, mede te handelen, te denken, te genieten, te treuren met zijne medemenschen, - zoo, zoo moet het leven van den dichter zijn. Wil hij de wereld beschrijven, dan behoort hij ook in de wereld te leven. De geest van den geleerde, zoo die ruim en mild zal zijn, moet in aanraking komen met den geest van anderen. Het is beter, dat zijne wapenrusting eenigzins beschadigd wordt, zelfs door onaangename en ruwe ontmoetingen, dan dat deze altoos aan den wand hangt te verroesten. Ook zullen zijne opstellen niet schaarsch of alledaagsch zijn, wijl zij schijnen besloten te wezen tusschen de muren der huizen, en slechts de tooneelversieringen van straattafereelen hebben. Een verwoest karakter is even zoo schilderachtig als een verwoest kasteel. In het hart der menschen bestaan donkere afgronden en gapende kloven, waarover men niet kan komen, dan over eene brug van sterke spier- en zenuwkrachten, zoo als challey eene brug sloeg over de Sarine in Zwitserland, en zoo als telford eene kettingbrug lag over de zee tusschen Anglesea en Engeland. Dit is het groote thema der menschelijke gedachte; - niet gras en bloemen en maanlicht.’ Wij wenschen het boek een goeden opgang hier te lande, en hopen eerlang op de vertaling van de ‘Outre Mer’, die de Heer lublink weddik ons bij goed debiet van den Hyperion toezegt. Longfellow's proza- en dichtwerken verdienen eene algemeene bekendheid en belangstelling. Echte smaak en reine, ook godsdienstige zin des harten zullen er door winnen. Vergeet mij niet. Muzen-Almanak voor 1857. 39e Jaargang. Onder Redactie van J.J.L. ten Kate. Met 7 staalplaten. Te Amsterdam, bij J.H. Laarman. In post 8vo. VIII en 264 bl., geb. in geheel linnen band met verg. stemp. en verg. op snede, f 3-90. Aurora. Jaarboekje voor 1857. Uitgegeven door S.J. van den Bergh. Met 6 staalgrav. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} In kl. 8vo. VIII en 288 bl., geb. in geheel linn. en verg. op snede, f 4-90; in marocco f 6-25. De kleêren maken den man, zegt het spreekwoord, en daaraan is het voorzeker toe te schrijven, dat de pracht-Almanakken, met hun gouden japon, de aandacht meer tot zich trekken, dan meer nederige zusters, die in stemmig gewaad verschijnen. Dit is zeker voor die mooi gekleede dames eene zeer gevaarlijke zaak; de verwachting toch is gespannen, aller oogen zijn op haar gevestigd om haar schitterend toilet, en..... hoog gespannen verwachting wordt zoo zelden bevredigd. Dient de opschik daarbij om natuurlijke leelijkheid te verbergen, dan fluistert deze of gene nog in het geheim: Al draeght een aep ien gouden ringh, Het is en blijft ien leelyck dingh. Maar wij willen volstrekt niet op het uiterlijke zien; niet eens willen wij de Aurora verwijten, dat zij zich wel wat smakeloos met sieraden heeft omhangen; wij slaan de boekjes open, en lezen den inhoud. De Vergeet mij niet het eerst. Eere zij der ancienniteit! Het proza in dezen Muzen-Almanak? vraagt gij het eerst. Ja, lieve lezers! valt den Redacteur niet te hard, als gij niet alles te prijzen vindt, en geene juweeltjes ontmoet! 't Is een werk, dat Almanakken redigeren! A. zendt u een stukje, met belofte ook van u om hem iets te zenden; b. geeft u een oud, reeds in de portefeuille beschimmeld stukje - 't is maar voor een Almanak; c., op wien de Redacteur zeker rekende, zendt.... niets, dan eene aalmoes van vier regels, en hij beloofde vier bladen te vullen; en onder al die teleurstellingen (waarbij nog die verschrikkelijke bijschriften voor de plaatjes komen), moet het Jaarboekje gereed zijn, en vraagt de Uitgever telkens kopij, want die het eerst komt, maalt het eerst. Toch is er te prijzen in de Vergeet mij niet. V. d. bilt la motte schreef een zeer goed stukje over de gestoorde Idealen van een burgerjongen - ja, Mevrouw! een burgerjongen heeft ook Idealen, even als uw fijne, bleeke, ziekelijke eugenius. - Het stukje is lief geschreven, niet overdreven, waartoe het onderwerp zoo veel aanleiding gaf; en vinden wij ook de gedachte die ten grondslag ligt, ver van nieuw, wij vonden de {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeling zeer verdienstelijk. Evenwel zou men twee aanmerkingen mogen maken: de eerste, dat in het laatste gedeelte de aanschouwelijke voorstelling plaats maakt voor een minder boeijend verhaal; en ten andere, dat wij het slot gaarne gemist hadden. De toepassingen zijn altijd vervelend. Kan de lezer uw idée niet begrijpen, dan is het, òf niet juist wedergegeven, òf gij praat voor doove ooren, en in beide gevallen is zwijgen het best; begrijpt hij echter uwe grondgedachte, dan spreekt uw verhaal zelf beter dan alle explicatiën. Expliceer, b.v., eens een bon mot, en al het piquante is... dahin! Mijne Vrienden, door d., is eene geestige satire op de luiheid der groote wereld. 't Laat zich regt goed lezen, maar als de Auteur eens zijne werken uitgaf, zou ik het toch niet laten herdrukken. Een dusdanig stuk is niet misplaatst in een Almanak, maar moet daar ook blijven. Dr. n.b. donkersloot schreef een IIervormingsplan, dat, naar inkleeding en gedachte beiden, beneden peil staat. Zijne aalmoes was al zeer gering! De parabel, door w.j.n.h. van den bergh medegedeeld, hadden wij gaarne gemist. De parabel is velen, ook ons, lief, maar weinigen die met genoegen ontvangen worden. Een parabel die niet diep van gedachte is, gelijkt den pedanten schoolmeester, die, als een cicero voor ligarius, redeneert over de oude breuken. Men knielt voor den parabel, of... men lacht hem uit. Over de eerste soort conferatur andersen! Onze Belgische nabuur snieders stond aan den Redacteur zijne Stomme Nora af. Ook daarin is de gedachte niet geniaal. Het is zeer gewoon, zieken, kreupelen, blinden, dooven, enz. enz. tot helden van een verhaal te maken. Hunne toestanden geven aanleiding tot zeer dramatische positiën, 't is waar; maar wij zien ze zoo aanhoudend wederkeeren, dat wij bijkans de gezonden uit het oog verliezen. De Auteur had daarbij fijnere snaren in nora's hart kunnen doen trillen, en haar in belangrijker toestanden kunnen plaatsen. Wij kennen nora nu niet genoeg om met haar geliefde op haar graf te schreijen; daartoe wordt meer vereischt dan dat wij weten dat zij haar spraak- en gehoorvermogen mistte. Bravo, thrasybulus! uw 's Winters is een perfect stuk! De ware en puntige gedachten worden door u op eigenaardige wijze weêrgegeven. Uw stijl is vrij, los, en duidelijk. Wij {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschen u vele lezers toe - en, als het dan koud is, mogen zij uw stukje zoo mooi, zoo beelderig vinden, dat ze uwe barbara en samuël muller's overjas niet vergeten, en lazarus eenig toekruid bij zijne paardeboonen schenken. Dit zal u zeker veel meer pleizier doen, dan dat wij zeggen dat uw stukje lof verdient. En nu de poëzij, of liever het rijmend gedeelte, wat zegt gij daarvan? Ja, lieve lezers! ik weet waarlijk niet wat te antwoorden, tenzij mijne aankondiging eene uitgebreidheid verkrijge nog boven het jaarboekje zelf. Vergun mij dus dat ik de verzen van sifflé, van t., van tollens, van dorbeck, slotemaker, erica, gewin, w.j.n.h. van den bergh, engelenburg, laurillard, tatum zubli, wijsman, de kanter, quack, van der ven, schuurmans, niermeijer en bennink janssonius voorbijga, met de verzekering, dat ze mij in geen opzigt geboeid hebben, en u vrijheid gevende om te doen als ik doen moest, d.i. om ze te lezen. Ik zou u te zeer vervelen als ik ze allen doorliep. Over de andere poëtische producten echter een enkel woord. De Beunhaas in bijschriften, de Laudator temporis acti en E. (in welke pseudoniemen men denzelfden auteur zoude meenen te herkennen) hebben zich zeer verdienstelijk gemaakt. Hoort slechts: En dan, bij dat kuische maantjen, Zoet charlotjen of heleentjen! Past een diep aandoenlijk traantjen Heet en ziltig, en maar eentjen. En dan, aan nw kleine voetjens, Saam geperst in 't wit satijntjen, Voegt een wormpjen, dat heel zoetjens Zieltoogt naast een Serafijntjen. Of vertoeft gij liever in den pruikentijd op Rozendaal! Dan gingen de oude Heeren Aan 't whisten met stalen vlijt, De jongen aan 't écarteeren, En harten was troef altijd. Wat hadden ze in vroeger jaren, Op Rozendaal een vermaak! Helaas, de gepoederde hairen En heggen zijn uit den smaak! {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Roept gij niet met ons: Bravo! De Auteur verdient eene dankzegging, en de Vergeet mij niet verdient alleen daarom gelezen te worden. Jammer slechts dat de pruikentijd verdween wat de pruiken en heggen betreft, maar nog in menig hart en in menig product des geestes in elken regel leeft! Prudens van duyse zond eene ballade over; het lied dat in den mond des volks als voortgeleefd beschouwd wordt, en op ieders lippen konde zijn. Daarom juichen wij den eenvoudigen toon van het stukje zeer toe, en gelooven het perfect geversificeerd (hoe kan het ook anders van den Auteur eener prosodie, zeî de meester mijner kinderen), doch zouden alleen in bedenking geven, of de gedachte, dat de gave des lieds eene gave Gods is, eene gedachte ware, die genoeg sympathie bij het volk zoude ontmoeten, om op de lippen der Rijnbewoners te blijven. Van den bergh herdenkt een mij onbekend klaverblad van vieren. Op het eerste blad wordt gewaarschuwd om den roem der vaderen niet te schenden; het tweede ziet op een stakker die met knutselaars verkeert, en toch een groot man - wie is onbekend - door het slijk sleurt. Het derde stukje herdenkt een vlinderken dat eindelijk naar beneden stort en door het lage getast wordt in de smetlooze vleugelen. (Hè! wij zouden haast zeggen dat het eene icarus-vlugt was!) Het laatste stukje troost voor de wonden die door de pijlen van den nijd ontstaan. Het geheel is ons een hiëroglyph. Heeft de Auteur bepaalde personen op het oog, wat gaat het den Almanak-lezers aan of de Auteur door den angel van den nijd gestoken is? Herdenk liever een feit uit onze historie, van den bergh! dat is belangrijk voor allen! en geeft uw talent altijd meer vlugt, dan antikritieken op rijm! Dercksen! dat gij dat geven kondet! Sedert de spreekwoorden-manie, die schrikkelijk in alle Blijgeestige Almanakken rondwoedde, is toch dit genre voor goed afgeschaft. Een buitennut moge zulk een vers nog als bijdrage ‘goddelijk mooi’ noemen, gij zelf zult het niet prijzen, en - ik dacht ook - het niet doen drukken. Zie eens naar van zeggelen, die een goed, lief versje geeft, en die eene gedachte legt in zijn scherts. - Blijgeestige verhalen uit de oude geschiedenis ontleend, zijn evenzeer afgeschaft. Wij blozen over den Schrijver van Ferdinand Huyck, den Schrijver, dien wij veel goeds te danken {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, dat zijne welwillendheid om iets af te staan, hem verleidde tot eene bijdrage die niets meer is dan een rijmpje, zonder eenige verdienste. Jonathan gaf een versje: Vroege Godsvrucht genaamd, hetgeen ons weder dikwijls onverstaanbaar is. Hoort slechts: Maar mag ik aan des Heeren kniên Een jonge vrouw in lentebloei Bij 't offren van haar hart bespiên, Dat pas ontkwam aan 's werelds boei; Zie 'k haar van leven vonklende oogen, Van groote boetetranen nat; Zie ik haar met heur lokken droogen De voeten, met dien daauw bespat; Zie ik haar oliekruik gebroken, Als beeld van 't Hem gewijd gemoed; Zie 'k ze op Zijn voeten neêrgedoken, Die knssen met den reinsten gloed. Dat kussen van de voeten, dat bespatten met den dauw der tranen, die gebroken oliekruik, ik vraag het u, is het begrijpelijk? Welligt is het eene terminologie, welke mij onbekend is; doch zoo als het daar staat, is het voor mij en ieder, die geene geijkte klanken, maar gezonde taal verlangt, volkomen onzin. Leere men ons toch liever het goede in de wereld dankbaar opmerken en genieten, dan kniezen over de boosheid der wereld: wij leven eenmaal niet in hoogere gewesten, wij leven op aarde bij en met menschen van vleesch en been als wij, en wij kunnen ons daar niet buiten plaatsen zonder zelfs de roeping te verloochenen die ons van Hooger hand is opgelegd. Uw broeder beets zingt dagelijks nog liederen, en hij.... doch wij mogen hem niet in het aangezigt prijzen. Bijna zouden wij vreezen om het stuk van onzen tollens te vermelden. Na zijn overlijden hebbe het waarde als eene herinnering aan een ons lieven naam; wij willen er dus liever van zwijgen, alleen opmerkende dat het wel wat kras is over mannen van den Ooijevaar te spreken, waar het Leden geldt van zulk eene deftige Maatschappij. En hiermede zeg ik den Vergeet mij niet vaarwel, na u de bloemen die ten kate uit het Oosten overbragt, ter lezing en herlezing te hebben aanbevolen. De gevierde vertolker van Tasso handhaaft hier weder zijn roem! {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Aurora ligt aan de beurt, de meer bevallig uitgedoschte zuster der Vergeet mij niet. Zouden wij daarom banger zijn, aan zulk eene mooi gekleede dame de waarheid te zeggen? Dit ware eene slechte dienst bewijzen aan den Redacteur, die zeker eene onpartijdige beoordeeling boven een ongemotiveerden lof begeert. Het proza is hier vertegenwoordigd door eene dorpsvertelling van J.J. Cremer, eene novelle van J.K.: Hoe toevallig Aart Zendeling werd, door Nog onverzoend, van thrasybulus, en door De Vondeling, van c.e. van koetsveld. Zien wij of de groote namen zich handhaafden, en welke waar vervoerd wordt onder eene geachte vlag! Cremer's verhaal is weder zeer lief in eenige détails. Maar schrijft hij niet te veel? 't Is eene zaak van groote studie, een plan te ontwerpen en dat harmonisch te ontwikkelen in het kleed der novelle. Wij zien in het dramatisch talent des Auteurs zeer veel goeds, wij lezen hem zeer gaarne, maar... wij meenen al te vaak te bespeuren dat zijn arbeid geene getuigenis draagt van een fiks doorwerkt plan. Zoo ook hier. De schoolmeester is meesterlijk geteekend; elsje krijgt men lief, als ware 't dickens' Agnes; de dialoog boeit, de stijl is los - maar het verhaal heeft geen geheel. De intrigue is die voor een grooten roman; gij krijgt die bewerkt in eenige bladzijden, en daarom is er geen slot, daarom interesseren u de episodes niet. Wat doet evert, b.v., in het verhaal? Slechts ter loops hooren wij iets dat wij maar voor de helft begrijpen; en was het geheele fragment er uitgelaten, het verhaal had er bij gewonnen, en de lezer met het verhaal. Hoe Aart Zendeling werd, verhaalt j.k. Het stukje is meesterlijk van stijl, het begin is allergeestigst geschreven, en doet den meester herkennen; maar het slot doet ons het hoofd vasthouden. Zulk een einde had zeker niemand verwacht. Aart netten breijende en het Evangelie predikende aan de menscheneters! Moet men het voor eene satire houden? Wij meenden het aanvankelijk, doch vonden bij herlezing ons daartoe niet geregtigd. Zoo ooit eene compositie mislukt is, dan is het zeker dit stuk, waarvan het begin zoo veel hopen deed. Thrasybulus schreef: Nog onverzoend. Wederom doct de Autcur zich kennen als een man van geest, van talent, en als stilist. De détails zijn veelal voortreffelijk; jammer dat - ons {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} ten minste - het geheel geen totaal-indruk gaf, en wij het einde van het verhaal zochten, doch zochten... te vergeefs. Een einde toch is meer dan eene prachtige speech met titteltjes er voor, waarin de Auteur verhaalt wat hij wilde. Hij moet het niet verhalen, en de lezer het toch weten. Niets, door den ouden Heer smits, is iets dat wij met genoegen lazen. Het is eene grilligheid van het genie! Zonder nu te durven beweren dat dit niets ook niets beteekent, gelooven wij toch dat de Auteur iets beters had kunnen afstaan. Het stukje heeft veel van l'auteur à la récherche d'une idée. Koetsveld - uwe verwachting is gespannen bij dien naam van den Mastlandschen Prediker - besluite de rij der prozastukken met zijn Vondeling. Ook hier weder tracht de Schrijver eene ziekte der maatschappij aan te wijzen, en daardoor de genezing te bevorderen. Zulk een doel is prijzenswaardig, mits de kunstwaarde der novelle er niet onder lijde; want anders geven wij de voorkeur aan eene verhandeling over het onderwerp, en eene novelle zonder zulk eene strekking. De kunst is niet het voertuig der moraal en staathuishoudkunde: zij gaat haar eigen weg, alleen weigerend wat onwaar, en onzedelijk is. Door die wijsgeerige gedachte over vondelingen en vondelingen-huizen geboeid, was de Auteur welligt niet geheel vrij, en wilde hij het utile te veel door het dulce mengen. Zoo als wij dit van hem gewoon zijn, is het geheel weder vol talent en gevoel geschreven, en daarbij in den correctsten vorm. En toch hebben wij eene aanmerking op het tweede gedeelte. Aanschouwelijk is de lakei ons voorgesteld; hetgeen hij spreekt, is geschreven door een man van talent (gij zoudt dit erkennen, al stond zulk een beroemde naam niet boven het verhaal), maar toch, is de toon natuurlijk? is de geheele alleenspraak natuurlijk? Wel zegt de spreker dat hij de gewoonte heeft in zich-zelven te praten, maar dit is meer eene uitvlugt dan eene justificatie. Zoo lang spreekt men niet als men alleen is. Alleenspraken zijn daarbij zelden boeijend; het is waar, de Mastlandsche Predikant is altijd boeijend in wat hij schrijft: maar in de novelle kon hij met zijne gaven toch nog meer woekeren door eene zamenspreking, dan door een monoloog, al is deze ook zoo dramatisch als hier voorgesteld, en al trachtte de Auteur zelfs dien vorm te verdedigen. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} En hiermede salueren wij het proza, om ons naar de poëzij te wenden. Wij doen dit zelfs ongaarne. Ons proza heeft het zeer ver gebragt, en eigent zich voortreffelijk ook voor poëtische onderwerpen. De poëzij (ik bedoel hier den gebonden stijl) is eigenlijk eerst dàn noodig als de gedachtenvlugt hooger klimt, en de Begeisterung sterker wordt. Of die stijl altijd daartoe gebruikt wordt? Wij gelooven het niet, en wenschten, dat men weinige verzen schreef, zeer weinige; de poëzij en het proza beiden zouden er bij winnen. Doch genoeg; nu over de poëzij der Aurora, zij het ook een enkel woord! En dan wederom een woord van afkeuring aan Mr. j. van lennep gerigt, die de mythe der dochteren van pretus berijmd heeft. Ik zeg berijmd, want het geheel is niets meer dan een rijmpje, zonder eenige ware geestigheid: en dat van den man, die zeker zoo veel had kunnen geven, wanneer hij, zich zijner waarde bewust, niet steunde op de gemakkelijkheid van zijn stijl, hetzij in dicht of ondicht, maar aan strenge kritiek de voortbrengselen zijner vruchtbare pen wilde toetsen! Richard herdacht den visschersknaap die 't eerst naar zee ging. Het denkbeeld is niet nieuw, maar de bewerking is zoo gelukkig als zij wezen kon. Eenvoud en gevoel heerschen in elken regel, en niemand zal het vers onvoldaan ter zijde leggen. 't Was geen toeval.... zoo spreekt de Dichter de moeder aan - 't Was geen toeval evenzeer, Dat van menig bangen togt Toch den vader altoos weêr Tot u brengen mogt. God doet alles - Hij alléén, En zoo Hij doet is het best... Ook al ging uw jongen heen Voor het eerst - en 't lest. Vader wacht, - zoo laat hen gaan: Man en kind zijn wel beschut, Even veilig in d'orkaan, Als in moeders hut. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoor, hun scheepje zwalkt en drijft, God is bij hen, overal, De eigen God die achter blijft In uw kluisje aan wal. Hetzelfde gelde voor de Weesjongens van dercksen, dat ik met genoegen las (dit zij de grootste lof), hoewel ik potgieter's 't was maar een weesje, van buiten ken. Wat in 1298 te IJsselstein gebeurde, berijmde van den bergh in goede, krachtige regels. Of het bruikbaar zij voor het leven, dat altijd herdenken van genomen vaandels, verdedigde sloten, gestorven waaghalzen; wij zouden het niet durven beslissen, maar wij hooren van den bergh gaarne zulk een verhaal geven, mits wij er niet meer dan één te gelijk behoeven te lezen. Het huiselijk tooneeltje van didymus gaf ons geen vrede. Het denkbeeld is oud als de weg, de versificatie stroef en gedwongen. Hoe kalm moet het in den boezem van Mr. l.j.a. tollens zijn, die altijd op zulk een plegtigen toon Gods grootheid bezingt, zigtbaar in de Natuur, al is er ook geen enkel nieuw denkbeeld in zijne verzen! Van den broek berijmde een dagelijksch denkbeeld in correcten vorm. Wij zien liever hier en daar een klein abuis in den vorm, en eene flinke gedachte die ons frappeert! Maar... ‘de smaken zijn verschillend,’ zeide mijne tante altijd, en zij had gelijk. Wat hofdijk als beschrijvend Dichter is, weten zeker al mijne lezers. Hoe klein ook de bijdrage zij, welke hij der Aurora schonk, toch blijkt dit ook hier weder uit elken regel. Aan zijne beschrijving knoopt hij eene gedachte, dat het eindige het oneindige, het sterfelijke de onsterfelijkheid leert; of dit juist zij, laten wij liever daar, maar zeker is het dat de beschouwing van alles wat wij in het eindige aantreffen, dan evenzeer aanleiding tot, en bewijs voor die stelling geeft, als het Floitendal. De Komiek van brester is eene goede bijdrage; de vorm heeft iets eentoonigs, maar de gedachte is niet verwerpelijk. Wie alleen amuseert zal zich weldra vergeten zien: de komiek regeert kort, zoo hij al regeert; ernst in het leven, ernst in de kunst past den man die zich zijner waarde bewust is. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} De gelegenheids-cantate van wijlen onzen tollens is, als de meeste gelegenheidsverzen, niet boven het middelmatige. Die stukken moet men hooren, bij de feestvieringen zelve, niet later lezen. Bennink janssonius bezingt den Appollinarisberg. Het is misschien onze schuld, maar die souvenirs de voyage laten ons meestal koud; de kopij haalt bij het origineel zoo zelden! Binger, wiens naam wij in den laatsten tijd dikwijls ontmoetten, gaf hier eene philosophie over den spiegel. De Schrijver heeft altijd iets oorspronkelijks in den vorm dien hij kiest, maar deze wordt, even als hier, dikwijls stroef. Hij houde die aanmerking ten goede, ja, hij vergeve het, als ik er bijvoeg, dat hij dikwijls puntiger gedachte heeft weêrgegeven dan hier. Dit juist trekt ons in de stukjes van dezen Auteur aan, dat eene gedachte meestal op den bodem zijner losse versjes achterblijft. Neem van den bergh zijn laatste versje niet euvel. Er was juist een blaadje wit over. Wie moest dit anders vullen dan de Redacteur? ‘Ter haar's portret! een vers van ter haar!’ zoo riepen mijne huisgenooten, opgetogen van vreugd en verlangen, toen de Aurora (natuurlijk eerst uitwendig, en later inwendig) bekeken werd. Ik deelde die vreugde, wat het vers betrof. In de uitgave van portretten heb ik altijd... ja, altijd noodelooze kosten gezien, al zijn ze ook zoo voortreffelijk als hier sluyter's portret, al geven ze ons ook de beeldtenis van mannen, zóó gevierd als ter haar. Maar het vers? De titel luidt - want ik wil uw ongeduld niet spannen - Blik op Parijs van het kerkhof Père la Chaise, in den zomer van 1855, en het is in vijf zangen verdeeld. Hoort den korten inhoud! De eerste zang herdenkt de trotsche gebouwen en de grootschheid van Parijs, doch voert den Zanger naar Père la Chaise, dat bij al die pracht van vergankelijkheid spreekt. In de tweede afdeeling wordt de pracht, zelfs dier graven, vergeleken met de vergankelijkheid die zij prediken, en de Dichter (als hoorden wij de gevels der huizen weerklinken) zingt: Gij zijt, bij 't kankrend gif van uw verborgen wonden, O! stad des ongeloofs, met uw verniste zonden, Dat wit gepleisterd graf gelijk! {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarop herdenkt de Auteur het bloedbad toen in het Oosten gestreden, en wenscht den Franschen Generaals eene piramide uit gebleekte beenderen, aan den top gekroond met een ontvleeschten menschenkop. - Ook het kruis vindt men hier en daar op het graf der armen, ook ginds op de spits der Notre Dame. Maar ook in het harte? Neen, nergens een opschrift van christus den doodverwinner, van de onsterfelijkheid. Het slot is een woord van troost voor de bedroefden, een woord van hoop op beter vaderland. Ziet hier het gedicht. Gij vindt dien inhoud niet zoo voortreffelijk, gij vindt er geene enkele verrassende gedachte in, en toch zult gij het vers zelf met zeer veel genoegen lezen en herlezen, gij zult er voortreffelijke stukken in vinden, en het zal dikwijls ter declamatie gekozen worden. Waarom? - Ter haar is bij uitnemendheid de Dichter der beschrijvende poëzij. Denkt slechts aan zijn Java, zijn Amerika uit De St. Paulusrots; maar hij beligchaamt zelden eene hoofdgedachte, die als een draad door zijn gedicht heen loopt; hij schildert minder den mensch dan de natuur die hem omgeeft. Men rekene dit den Dichter niet tot oneer, evenmin als ik den landschapschilder verwijten mag dat hij geen binnenhuis gaf. Ook in het landschap kan gedachte zijn. De platen, vooral die in de Aurora, zijn uitstekend gelukt, en strekken tot sieraad der prachtbanden. Men zie ze slechts; prenten laten zich zoo moeijelijk beschrijven. Wil nu iemand beweren dat het vrij wat beter was, om de platen naar de verzen, en niet de verzen naar de plaatjes te maken, dan zeggen wij gaarne daar amen op! En hiermede wensch ik den Uitgevers veel geluk met hunne mooije dochters! S.... 10 Jan. 1857. P. Bilderdijk herdacht door Mr. Isaac da Costa in eene Redevoering, gehouden op den 11den October 1856, bij gelegenheid der Eeuwfeestviering van des grooten Dichters geboortejaar, door de Rederijkerskamer, opgerigt te Amsterdam ten jare 1844. Te Haarlem, bij A.C. Kruseman. 1856. In gr. 8vo. IV en 46 bl. f :-60. Over de feestviering, welke de Rederijkerskamer, opgerigt {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1844, leidde, en waartoe zij op den 11den October velen uitnoodigde, is in vele tijdschriften bij herhaling gesproken. Dit voorbeeld wensch ik niet te volgen, want ik acht het ten hoogte onkiesch, het intra parietes gebeurde aan eene kritiek in tijdschriften te onderwerpen. Wat door den druk tot ons komt, is publiek domein, en daarover staat het oordeel vrij, hetzij men het eerelover wil vereeren, hetzij men den staf over het werk wilde breken; maar waar zou het heen als wij het onder de roos gebeurde ook nog publiek moesten beoordeelen? Eenvoudig daarheen, dat elk tijdschrift eene physiologie werd! Alleen dus over de rede van Mr. i. da costa! - Hij was de man bij uitnemendheid voor die taak, niet alleen omdat, zoo als wijttenbach het uitdrukt, een groot man slechts geprezen kan worden door een groot man, maar omdat hij daarenboven de eenige welligt is, die zich nog in bilderdijk beweegt, en voor wien de groote Dichter een leermeester, neen - (zoo als hij zelf zegt) een liefhebbend vader was. - Er was hier alleen sprake van bilderdijk den letterkundige, en in die hoedanigheid kan ons geen lof te groot, geen toon te verheven zijn, tot de eer des Dichters aangeheven. Van daar dat wij Mr. da costa met zoo groot genoegen hoorden en nu weder lazen. Want, hoe heeft hij, de zoon des Oostens, zich van zijne taak gekweten? van de zoo moeijelijke taak van lofredenaar? Het pectus est quod disertos facit, spreekt uit elk woord, en alleen dit kan den lofredenaar doen slagen, wiens taak anders, òf in laffe vleijerij, òf in zoutelooze, middelmatige biographie ontaardt. Da costa koos zich een standpunt dat hem beide klippen ontzeilen deed. Onder de mannen van naam ontmoet men vele sterren, en het was den Redenaar altijd een hatelijke lof, indien hij een groot man hoorde prijzen ten koste van andere mannen van naam; daarom vindt men hier erkenning van verdiensten van anderen, naast de hulde aan bilderdijk gebragt. - Na een korten, maar belangrijken blik op 's Dichters leven gevestigd te hebben, welk gedeelte der Redevoering weder overvloeit van krachtige en geestige wendingen, doet de Redenaar ons zijn leermeester kennen, door hem met vondel, göthe en shakespeare te vergelijken. Die vergelijkingen zijn meesterlijk, en hetgeen veel zegt, naast die {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} van van der palm en bilderdijk, in het Leven van genen door onzen beets, te stellen. Ik veroorloof mij daartoe op de perioden te wijzen waar bilderdijk wordt voorgesteld als de tacticus, die door beleid, niet door ruwe kracht, den strijd beslist: òf waar hij gezegd wordt als ervaren waterbouwkundige de taal te leiden langs kanalen en vaarten, waar anderen trotsch en moedig de woedende zee beploegen: òf waar hij de krijgsman wordt genoemd, die de taal disciplineert en commandeert, en met den ouden Alexandrijn als oude beproefde garde voorop, de zege bevecht. Deze perioden, benevens de vergelijking van göthe en bilderdijk, zijn den meester waard, en zullen bij de lezing elk evenzeer wegslepen, als ze het bij de voordragt de hoorders hebben gedaan. Ééne aanmerking zij ons veroorloofd: zij betreft de vergelijking van bilderdijk met göthe en shakespeare, welke wij niet zouden durven onderschrijven. Göthe, en vooral shakespeare, zijn dramatisten; zij abstraheren zich van hun onderwerp om personen te doen spreken en handelen, niet zoo als de dichters gehandeld en gesproken zouden hebben, maar zoo als die personen zelven het deden. Bilderdijk leefde in het Lyrisch element, en het is altijd bilderdijk die in de verzen spreekt; bilderdijk met zijne vreemdsoortige grootheid; bilderdijk die zich van zijn eigen persoon niet abstraheren kon. Leest slechts zijn Floris en Cormax; het zijn verzen, schoon en vloeijend, maar zoo als floris of machteld nooit gesproken hebben, zelfs al denk ik mij hen op de cothurnen der tragoedie. In dit opzigt zijn de genoemde reuzen der kunst niet te vergelijken; doch waagt men die vergelijking toch, dan moet bilderdijk ongetwijfeld verliezen, en winnen shakespeare en göthe het hem af. Als da costa spreekt, door bilderdijk bezield, hoort men hem zoo gaarne; men hoore hem nu vooral nu hij van zijn leermeester spreekt! a. Pendanten bij den dood van Tollens. Te Amsterdam, bij H.J. van Kesteren. 1856. In gr. 8vo. 15 bl. f :-25. Tollens' Begrafenis, 25 October 1856. Uitgegeven gedeeltelijk ten behoeve der oprigting van een Gedenkteeken. Te Rotterdam, bij H. Nijgh. 1856. In post 8vo. 18 bl. f :-30. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Lovertje op het Graf van Tollens, door L. van den Broek. Te Rotterdam, bij Altmann en van der Palm. 1856. In gr. 8vo. 16 bl. f :-30. Tollens' dood is door den lande met weemoed vernomen, en de dichters(?) beijverden zich op hunne wijze (elk vogeltje zingt zoo als het gebekt is) hunne hulde te brengen. Wij achten een graf eene te heilige plaats om daar nog te vleijen, en schroomen dus niet de bekentenis af te leggen, dat wij in tollens' verzen altijd den gemoedelijken, gevoeligen man ontmoetten, maar al te vaak een diep denkbeeld misten, dat leven en spirit aan de poëzij geeft. Velen dachten er anders over en waren uitbundig in hunnen lof. Men rigt den ontslapene zelfs, - in onze eeuw van monumenten - een gedenkteeken op, als of, zoo als te regt elders opgemerkt werd, de uitbreiding van het Tollensfonds niet het hechtste monument zoude wezen. Men gaf zelfs in het licht wat het hart (?) in de pen gaf, bij de treurmare van tollens' dood, ten einde alzoo het publiek deelgenoot te maken van de smart die de dichters zelven verteerde; en eenige proeven dier poëzij liggen nu ter beoordeeling voor ons. De Heer van den broek strooide een zedig Lovertje op het graf van den Bard, dat zich, zoo als de meeste lof- en eerrijmen, tenzij vondel ze dichtte, niet boven het middelmatige verheft. Hoort slechts: De herfstwind ruischte door de blaâren, Verdwenen was de bloemenpraal, Natuur zat met ontsnoerde haren; Toen zweeg - toen stierf de Nachtegaal. Is het zoo bijzonder dat tollens in de herfst stierf? Het overlijden was even droevig als het in Januarij of in October plaats vond. Of natuur dan hare haren ontsnoerd heeft, weten wij niet; men zou eerder zeggen dat zij dan haar statiepruik geheel had afgezet, en dat wij geen haar meer zagen. Den grijzen Bard bij een zangzwaan te vergelijken, gaat er door, der lieve deerne van duizend weken past eerder den naam van nachtegaal. Het toen stierf, is een stopwoord, want het zwijgen der vogels is in dichterlijke taal genoeg om hun sterven aan te duiden. - Het couplet eindigt: Hij zong zoo schoon, hij zong zoo lang. {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Het multum winne het ook hier van het multa, en de vraag is niet: hoe vele duizenden verzen de Dichter zong, maar: hoe hij ze zong. De Schrijver verheft zich zelfs tot in de hoogste vlugt zijner denkbeelden niet boven gemeenplaatsen, en geijkte uitdrukkingen. Tollens' Begrafenis wijdt eerst uit over 's Dichters verdiensten, echter in zeer vlugtige trekken, en bij deze brochure verwachtten wij ook geene kritische beschouwing van zijn talent. De begrafenis wordt daarna beschreven, en niet vergeten hoe vele commissiën en autoriteiten, dáár, waar, volgens het stukje, den mensch het levendigst zijne vergankelijkheid herinnerd wordt, tegenwoordig waren. Daarna volgen de onderscheidene speeches in proza en poëzij. Wij wenschen die niet allen te doorloopen, maar hebben voor allen slechts één woord; het is dit: dat begrafenissen herdacht moeten worden in de binnenkamers, en niet door de uitgave van brochures; dat het daar gesprokene een woord is uit het hart tot het hart, en dat dit woord niet geschikt is voor de pers, of het snoeimes der kritiek! Curieus is echter het slot der poëzij van den Heer van rijswijck: Wien 't Neêrlandsch bloed in d'aadren vloeit Roert uw gemoedelijk woord niet langer, Uw star rees op naar hooger licht; (n.b. eene ster die naar een licht oprijst!) God had het oog op u gerigt, Want voor Zijn troon ontbrak een zanger... Maak, graver! nu den kuil maar digt. Is de dichter van lucifer's rei dan geen zanger voor Gods troon? en is tollens de eenige poëet die dáár gekomen is? Slecht vooruitzigt voor den Heer van rijswijck! Het bevel aan den graver wekt hier geen traan, maar een schaterlach op het gelaat. Op dit thema: maak de kuil digt, slaan de Pendanten, door een Amsterdammer uitgegeven, die daarop terug komt naar aanleiding van een artikel in De Tijd. Het stuk is curieus; de kuil moet digt, omdat de nijd van verre staat, en toch redeneert men lang, en eindigt met den regel: Rijswijck! - nn de grafkuil digt! Laat het gevoel toch nooit dienen om de pers werk te verschaffen; beiden lijden daar schade door, het gevoel en de pers! a. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuivers Magazijn. Tijdschrift voor iedereen. Januarij 1857. Te 's Hage, bij Gebrs. Belinfante. 1 blad roijaal 8vo. in twee kolommen. Per Jaarg. van 52 bladen, f 2-60. De navolging van andere landen, die ons ten beschamend voorbeeld zulke goedkoope en goede lectuur geven, verdient ruimschoots lof. Het publiek voor eene kleine opoffering lectuur te geven, is eene prijzenswaardige poging, en in zoo verre juichen wij de onderneming der Uitgevers van het Stuivers Magazijn gaarne toe, want veel wordt hier voor weinig gelds geleverd. Daarmede zijn de Uitgevers en vooral de Redacteur er echter niet af, en vooral de taak van den laatsten is zeer moeijelijk. Een Penny Magazine moet veel geven, maar omdat het in handen van velen komt die niets anders lezen, en algemeen wordt verspreidt, moet de Redacteur hier dubbele zorg aanwenden, dat hij goede waar opdischt, en geschikt voor de magen die zijn kost moeten verteren. Wanneer wij nu het eerste Nommer aandachtig nagaan, dan komen ons de volgende opmerkingen in de pen: 1o. de Redactie heeft voor de noodige verscheidenheid gezorgd; want men vindt hier biographiën, novellen, anekdoten, recepten, statistiek, spreuken, enz., en daarvoor zij haar dank gezegd uit naam van het publiek, dat nu de keus heeft. 2o. Wij wenschten evenwel de stukken over het algemeen van beter gehalte. De novellen missen alle aesthetische schoonheid, en vooral het schoonheidsgevoel mag bij het groote publiek wel aangekweekt worden. De anekdoten zijn vrij laf - zoo als alle anekdoten, die gedrukt worden omdat een zeker aantal regels aardig moet wezen. De korte spreuken zijn niet met groote zorg gekozen, uitgezonderd een of twee, wier puntigheid treft. Van de recepten hebben wij geen verstand. Daarover oordeele dus een meer bevoegde! 3o. Met leedwezen zagen wij dat hier de vertaling weder op den voorgrond staat, en het werk alle nationaliteit uitsluit. Als men de Penny Magazines plundert, zal het Stuivers Magazijn geen nut doen; dit moet voor Holland wezen, wat gene voor Engeland zijn, doch dan moet het geene vertaling worden, maar eene inheemsche plant. Waarom geene vaderlandsche novelle gegeven? waarom geen Hollandsch dichter herdacht? {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom geene statistiek van onzen handel gegeven? Alles is Engeland en Amerika! - Wij gelooven dat dit eene bepaalde fout is, die hersteld moet worden; de Redactie zal er meer werks door bekomen, maar het publiek zal er meer nut van hebben, en de Uitgevers op den duur meer voordeel. Voor het volk te schrijven, is het moeijelijkst wat den Auteur wordt opgelegd: dit vordert eene groote kennis, en eene groote gemakkelijkheid van mededeelen. De mannen welke die gave bezitten, moeten door de Uitgevers aan het tijdschrift verbonden worden; zij zullen dan in vaderlandschen geest het bestaan van het Stuivers Magazijn verzekeren, dat anders eerst kwijnen, en daarna sterven zal. a. Korte mededeelingen. Met een enkel woord vermelden wij twee Leerredenen in de Fransche taal, ter aankondiging ons toegezonden. De eerste draagt tot opschrift: La Prière pour le Roi. Sermon sur Ps. 72: 15m. On priera pour lui continuellement. Zij is uitgesproken door j. van waning bolt, Predikant te Antwerpen. Wat hier van het gebed voor den Koning wordt gezegd, kon evenzeer zijn toegepast op het gebed in het algemeen. Door een sierlijken stijl en enkele goede gedachten beveelt zij zich aan. Haar inhoud levert stof tot vele bedenkingen. Van de gebedsverhooring schijnt de Heer v.w.b. vreemde denkbeelden te hebben, als hij den voorspoed van leopold's regering aan de gebeden, 25 jaren lang voor hem opgezonden, toeschrijft. Alleen in dien zin stemmen wij het toe, dat: un peuple qui prie, c'est un peuple qui aime; un peuple qui aime, c'est un peuple fort, c'est un peuple invincible! Car la plus grande force, la seule vraie puissance, c'est l'amour, la charité. - Niet minder vreemd is de opvatting van de woorden: veillez et priez, als had jezus daarmede bedoeld: priez pour moi; als volgde er niet onmiddellijk op: opdat gij niet in verzoeking komt. - Gaarne gelooven wij, dat eene dergelijke gelegenheids-preek niet tot de gemakkelijkste soort behoort, en daarom met zachtheid moet worden beoordeeld. De andere Leerrede is die van den Predikant van der bank, {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} waarmede hij zijne Evangeliedienst en te gelijk het jaar 1855 besloten heeft: La dernière heure (1 Joh. 2: 18a). Wij achten dezen tekst, die dikwijls op den Oudejaarsavond wordt gebezigd, daarvoor ten eenenmale ongepast. Het is niet meer dan een motto, een klank, en mag den naam van tekst niet dragen, omdat in het verband geheel iets anders wordt bedoeld dan de Evangeliedienaar met zulk een gebruik kan beoogen. Wijselijk stapt v.d.b. dan ook vlugtig over alle tekstverklaring heen. De preek laat zich met stichting lezen, en verdient ook wegens het liefdadig doel der uitgave te worden gekocht. Uit de Bijdragen van amshoff en muurling zijn enkele stukjes afzonderlijk overgedrukt, en ter verspreiding verkrijgbaar. Wij bevelen ze gaarne aan, vooral De goede Ure der Christelijke Geloofsbelijdenis, van amshoff, en de Pinksterbetrachting, van van herwerden. De Engel over den regterschouder bevat eene waarheid, die wel door alle moeders uit den beschaafden stand verdient ter harte genomen te worden; maar de vorm, waarin die waarheid wordt voorgedragen, is wat vreemd, het verhaal in het geheel te lang gerekt. Die laatste fout kleeft ook op De schoonste Ure des Levens, van brouwer, eene overdenking naar aanleiding van simeon's Lofzang. Het idée, om zulke kleine stukjes (à 10 Cts.) uit te geven, is aanbevelenswaard, mits ze goed zijn. Menig Predikant gevoelt daaraan behoefte, en kan dikwijls met zulk eene gave meer goed doen dan met een lang gesprek. Het Leven en Werken van Dr. william carey, door douwes, Pred. te Leens, voor Nederl. lezers bewerkt, verdient aanbeveling. Carey was Zendeling, en werd in het laatst der vorige eeuw, door eene kleine vereeniging ter uitbreiding van het Christendom, van Engeland uitgezonden naar Bengalen, om aan de boorden van den Ganges het Evangelie te verkondigen. Zijn arbeid en lotgevallen als Zendeling in deze streken te schetsen, is het doel van dit werkje, dat met veel zorg en levendigheid van voorstelling is geschreven, en zeker door alle vrienden der zendingszaak met genoegen zal worden gelezen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Minder durven wij de lezing aanprijzen van een ander werkje, ons door de Redactie toegezonden, getiteld: Mensch, gij leeft voor de Eeuwigheid! Blikken naar boven, betreffende ons geloof, onze hoop en onze verwachting, door william henry. Te Dordrecht, bij lagerwey. à f :-50. Het bevat stichtelijke overdenkingen en gedichten over het genoemde onderwerp. Al wat er in gezegd wordt, is wel zeer waar en goed, men zal er geen kwaad uit leeren. Maar - het boekje behoort tot de zoogenaamde water-en-melk-literatuur, en ga daarin onder. Vergeefs zochten wij naar eene treffende gedachte, eene nieuwe opmerking; de verzen zijn van alle waarde ontbloot. Het is dan ook overbodig, op ontboezemingen te wijzen als deze: dat loeijende ossen en zingende vogels gevoel zouden hebben van de waarheid: God is liefde. Misschien zouden wij de Lichtstralen op het Kindergraf (te Leeuwarden, bij kuipers, à f :-50) aan zeer eenvoudige ouders, wanneer zij een hunner kleinen door den dood hebben verloren, ter lezing durven in handen geven. Wie eenigzins meer ontwikkeld is, zal daarin, vooral in zulke omstandigheden, weinig troost en kracht vinden. Er zijn betere woorden voor dergelijke gelegenheden te spreken. De Schrijver noemt zich niet. Wij raden hem aan, de pers niet te veel met zijne voortbrengselen lastig te vallen. Eene ernstige Waarschuwing gelegd in een ernstig Woord, gerigt tot de Regering en de Wetgevende Magt, naar aanleiding van het voorloopig oordeel der Tweede Kamer over de aangeboden Staatsbegrooting voor 1857. Te 's Hage, bij C.H. Susan, Jr. 1856. In gr. 8vo. 16 bl. f :-20. - De Koning is ons Hoofd. Te 's Hage, bij denzelfden. 1856. In gr. 8vo. 32 bl. f :-30. - De laatstelijk over de Staatsbegrooting gevoerde discussiën hebben vele welgezinden met walging vervuld. De toon, daar gevoerd, is zeker niet de toon die overheerschend moet zijn in de vergaderzaal. De stelselmatige tegenstand tegen een ministerie dat nog geen vertrouwen heeft kunnen verdienen, maar zeker ook geene reden tot wantrouwen gegeven had, was pijnigend, en strijdend met het Concordia res parvae crescunt. Met grond vroegen anderen: waarom alle mogelijke interpellatiën geoorloofd waren bij eene begrooting, die dikwijls daarmede in hoegenaamd geen verband stond. Maar eenstemmig {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} was de bede, dat zulk een schouwspel zich niet weder mogt herhalen, bij een volk zoo naauw aan het regerend stamhuis verbonden. Velen, en wij gaarne met hen, juichen het toe, dat de Koning de regering niet veranderde, maar handhaafde, en daarom vestigen wij ook de aandacht op de hier genoemde brochures, die een ernstig woord spreken, waar het ongetwijfeld pas geeft. Wij willen ons in geene politieke quaestiën verdiepen; maar merken alleen op, dat door stelselmatige oppositie en het stelsel van verdeeling, de minderheid, die zich gesloten houdt, meerderheid wordt, en dat die minderheid te vreezen kan zijn, terwijl alleen door zamenwerking van volk en regering 's volks welzijn kan bevorderd worden. Brochures leven gemeenlijk, als vele insecten, slechts één dag, omdat zij spoedig hunne belangrijkheid verliezen. Wij lazen de hier aangekondigde met veel genoegen, doch wenschen ze een uiterst kort bestaan toe; dit zal het beste bewijs zijn, dat er geen ernstig woord meer noodig is, en het schouwspel, dat nu de Kamer opleverde, zeer voorbijgaande was. Wederom ontvingen wij twee Nommers van De Economist, voor November en December 1856. Wij vestigen daar gaarne de aandacht op, onder belofte van een volgenden Jaargang in zijn geheel te zullen herdenken; bij welke gelegenheid wij onze denkbeelden over de staathuishoudkunde en de staatshuishoudkunde-manie tevens wenschen mede te deelen. Wij willen gaarne diligent blijven, en van daar de aankondiging der twee Nommers, in welke wij de Jenever-quaestie wel wat algemeen bekend vonden. Jenever en lectuur voor het volk zijn inséparables geworden. Met genoegen zetten wij het lieve boekske waarin al de Nederlandsche Staatregelingen onder toezigt van Mr. w.j.c. van hasselt verzameld werden - hetgeen de Uitgever j.c. van kesteren ons schonk - in de kast. Uit den aard der zaak kan alleen het plan een onderwerp van beoordeeling uitmaken, en dat plan vinden we zeer prijzenswaardig. Elders kan men hetzelfde vinden, maar men vindt het hier bijeen. Dit wint tijd uit als men zoeken moet, en.... time is money! De onvermoeide Uitgever a.c. kruseman geeft ons dit jaar {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} weder de Voorlezingen in de afdeeling Koophandel der Maatschappij Felix Meritis gehouden. De eerste aflevering bevat eene herinnering aan het handelscongres te Brussel, door j.th. liotard. Na het artikel in De Gids willen wij de tijdschriftenlezers niet met eene uitvoerige beschouwing van dat congres vermoeijen, en daarom zwijgen wij liever er van, onder twee opmerkingen. De eerste is, dat de Heer liotard zeker zeer beknopt het gebeurde wedergeeft; de tweede, dat wij later op de gezamenlijke lezingen in Felix terugkomen. Maar die congressen, doet men daar iets anders dan eten en drinken? vroeg mijne vrouw. Ik was verlegen met het antwoord. Vervolg op de hut van Oom Tom. Uit het Fransch, door n.b.s. Te Tholen, bij j. steenmeijer. 1856. In kl. 8vo. 20 bl. f :-20. - Een boekske, dat best onvertaald had kunnen blijven, maar waarvan de lezing ook niet schaden zal. 't Bevat 12 krant-berigten, waaruit de mishandelingen den slaven aangedaan, blijken. Die zijn echter te over bekend, om nog eens op nieuw opgekookt te worden. Wij gelooven niet dat Mevrouw beecher stowe er meê gevleid zou wezen, wanneer deze nieuwe ‘Key’ op haar ‘Uncle Tom's Cabin’ haar onder 't oog kwam. De speculatie is niet onaardig, maar van dood-eerlijkheid ook niet te beschuldigen. Als men iederen arbeid, waarin hetzelfde thema behandeld wordt, een vervolg op een meesterstuk ging noemen, waar moest het dan heen? Tot eene Babelsche smaak- niet spraakverwarring, misschien. Maar genoeg om onze weinige ingenomenheid met dit quasi vervolg te bewijzen. Schetsen en Bouwstoffen voor schriftelijke opstellen, ten gebruike bij het onderwijs in de scholen en de huiselijke oefeningen der Kinderen, door b. brugsma. Tweede druk. Te Groningen, bij F. Wilkens. 1856. In 12mo. 48 bl. f :-15. - Dit werkje van den grijzen Groningschen onderwijzer brugsma verdient eene speciale vermelding, en wij vestigen er met genoegen de aandacht zijner medeonderwijzers op. Het geeft getrouwelijk wat het belooft: schetsen en bouwstoffen voor schriftelijke opstellen. Deze bouwstoffen zijn met oordeel gekozen, en doen den Verzamelaar eer aan. Zij zullen dan ook met vrucht op onze Hollandsche scholen kunnen gebruikt {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. De ondervinding heeft ons geleerd dat menig onderwijzer het maken van eigene opstellen ten onregte beschouwt als eene zaak, waarbij hij zelf slechts het onderwerp heeft op te geven, terwijl hij voorbeelden en aanleiding moet trachten aan te brengen. Het aandachtige lezen van dit boekje zal ieder' nadenkenden en ijverigen onderwijzer doen inzien, dat men, met eene goede methode, zijne leerlingen tot het maken van goede opstellen zonder groote moeite kan opleiden, en hen reeds op jeugdigen leeftijd kan gewennen hunne gedachten duidelijk en geregeld uit te drukken. Ook voor huiselijke oefeningen acht Ref. het werkje zeer geschikt, en wenscht het te dien einde in vele handen. Mijmeringen in de Pastory. Een Legaat van een armen Schrijver. Door pheniks. Eerste stuk. Te Wijk bij Duurstede, bij W.F. Stramrood. 1856. In gr. 8vo. 80 bl. f :-60. - Het is Referents gewoonte niet, om een werk aan te kondigen, waarvan nog slechts het kleinste gedeelte in het licht is gekomen, wijl hij niet zeker is, of niet welligt volgende afleveringen zijn oordeel zullen weêrspreken. Hij meent echter met deze ‘Mijmeringen’ eene uitzondering te moeten maken, om de volgende redenen. Wie bulwer's meesterstuk, ‘De Familie caxton’ gelezen heeft - en wie las die geestvrucht niet van den genialen Brit? - herinnert zich buiten twijfel het roerende tooneel, waarbij pisistratus, na een bloempot van zijne moeder, waarop zij hoogen prijs stelt, gebroken te hebben, een eerste bewijs van zelfverloochening geeft, door zijn dominospel in een winkel te koop aan te bieden, om uit de opbrengst van dit zijn eigendom haar een anderen bloempot in de plaats te geven? Niemand zal dit, van zoo veel menschenkennis en waarachtige levenswijsheid overvloeijende tafereeltje hebben vergeten. Welnu, indien hij van dit meesterstukje eene slechte kopie, in gebrekkigen vorm, en verminkte uitdrukkingen, verlangt te zien, dan leze hij pag. 23, 31 van de ‘Mijmeringen’ van dezen zoogenaamden pheniks. En bepaalde 't zich hiertoe alleen! Maar akeliger en ellendiger plagiaat kwam ons zelden in handen. Wat de Schrijver van het publiek gedacht heeft, en hoe een Uitgever besluiten kon, om zulk werk uit te geven, verklaren wij niet te begrijpen. Het is imitatie van stijl, van vorm, van gedachte, van karakterschildering. Niets is eigenlijk van den Auteur zelf; alles is aan bulwer ontleend. In gemoede voelden wij ons verpligt dit niet te verzwijgen, en den wensch te uiten, dat de vervolgstukken maar in de portefeuille van dien pheniks gedeponeerd blijven. Als den Heer stramrood de lust tot de uitgave eener tweede aflevering bekruipen mogt, raden wij hem aan om vooraf bulwer's meesterstuk eens in te zien. Geschiedenis der Beschaving. Een leesboek voor de hoogste klasse der lagere scholen. Door s.j. hofkamp. Naar 't Hoogduitsch. Eerste stukje. Geschiedenis der Nijverheid. Te Groningen, bij M. Smit. 1856. In kl. 8vo. VIII en 125 bl. f :-35. - Men ontvangt hier eene bewerking van Kirchmann's Geschichte {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} der Arbeit und Cultur, dargestellt als Lehrgegenstand für Schulen und als Lesebuch für Jedermann, 5185 te Leipzig in het licht gekomen. Zij behandelt bevattelijk en onderhoudend, echter nu en dan niet vrij van droogheid, een tak van kennis, die op onze Vaderlandsche scholen te veel veronachtzaamd wordt. Het deed ons daarom genoegen met dit boekje kennis te maken, dat ook wel als vertaalboek, op onze Instituten en Gymnasiën met nut zou kunnen dienen. Dit eerste stukje bevat de hoofdtrekken van de geschiedenis der nijverheid. In het tweede zal het voornaamste uit de geschiedenis der kunsten, wetenschappen en godsdiensten behandeld worden. Wij kunnen inmiddels het eerste gedeelte aan de Onderwijzers gerustelijk aanbevelen, en twijfelen niet, of het zal, verstandig en doelmatig gebruikt, bijdragen tot eene meer algemeene bekendheid van te weinig behandelde zaken, die met den voortgang der beschaving in het naauwst verband staan. Bij aandachtige lezing zijn we op enkele onnaauwkeurigheden gestuit, die we even willen aanstippen. De Heer hofkamp meent dat de menschen eerst na het ontstaan van het herdersleven begonnen zijn God te vereeren (bl. 4 en 5). - Dat strookt niet met de gewijde geschiedenis, volgens welke reeds de eerste menschen hunnen Schepper kenden en eerden. Wij zouden meenen dat, integendeel, de beschouwing van het uitspansel de zwervende herdersstammen bewoog om zon, maan en sterren te vereeren; met andere woorden om aan de hemelligchamen de eer te bewijzen, die hunne voorouderen aan den Schepper hadden toegebragt. Op bl. 35, lezen wij, dat maria van Bourgondië in 1476 het branden der derrie tot bereiding van zout verbood. - Dit is fout, daar deze gravin eerst in 1477 den grafelijken zetel beklom. Bl. 42 staat: ‘Eerst in 1667 was Parijs geheel door straatlantarens verlicht; daarna volgden Londen, Amsterdam, Berlijn, enz.’ - Dit was echter niet de eerste verlichting van straten in de Europesche groote steden; want de beroemde gall zegt, dat de straten van Londen reeds in 1415 waren verlicht. Volgens den Schrijver heeft Keizer justinianus, (zie bl. 64) omstreeks het jaar 450 oorlog tegen de Perzen gevoerd. - Die Keizer werd eerst in 483 geboren. De oorlog tegen de Perzen heeft in 523 en 529 plaats gehad. Druk- en spelfouten vonden we maar zelden. De uitvoering verdient lof. Meester kras. Luimig Dichtstuk, den Heer judels naverteld, door j.j.c. van gouda. Te Schiedam, bij P. van Katwijk, Junior. 1857. - Oneindig vele malen, waarde lezers! is er een beroep op uw medelijden gedaan, en meestal met goed gevolg. Ref. vertrouwt ook nu niet te vergeefs de beoefening dier echt Nederlandsche deugd van u in te roepen. Medelijden, diep medelijden met den man, in wiens brein het kon opkomen, een prulschrift als het bovengenoemde in het licht {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} te geven; medelijden met hem, wiens wansmaak een onderwerp als het bovenstaande ter behandeling koos, wiens bekrompen begrip aan laffe rijmelarij als dit zijn werk den titel van een Luimig Dichtstuk gaf! Betoon dat medelijden door den Heer van gouda niet aan te moedigen; koop Meester kras niet - de geringste bijval zou misschien aanleiding geven dat meer vruchten zijner pen van dit allooi het licht zagen! Te Weesp, bij G.G. Brugman, zijn uitgekomen: I. Tante Marie. II. Uitspanningsuren. III. Een Engelsch Huisgezin, zooals er ook Hollandsche zijn. Allen naar het Engelsch. In het Nederduitsch bewerkt, door c. van jonghoven. - Zoo even heb ik de lectuur van de drie bovenstaande mij ter aankondiging toegezonden werkjes ten einde gebragt, en haast mij mijne beoordeeling ter inzending gereed te maken. Niet omdat Tante Marie zulk een gunstigen indruk bij mij gemaakt heeft; integendeel, ik geloof dat dit boekje, hoe onschadelijk de lectuur er ook van zij, volstrekt niets in zich heeft, waardoor het zich bepaald aanbeveelt. Niet omdat ik de Uitspanningsuren zulk eene verbazende aanwinst reken voor onze kinderbibliotheek; integendeel, hoeveel wetenswaardigs en nuttigs dit boekje ook bevatte, ligt er naar mijn oordeel te veel een Engelsch, Puriteinsch waas over, om het als lectuur voor onze Nederlandsche jeugd aan te bevelen. Het is om de aandacht te vestigen op het laatste der bovengenoemde boekjes, dat ik haast maak met mijne aankondiging. Een Engelsch Huisgezin, is een kinderboekje, zooals er, helaas! maar weinig uitkomen; de kinderen, wien het ten geschenke gegeven wordt, zullen zich met de lectuur zeer amuseren; dank zij den ongedwongen, natuurlijken toon die in het Engelsch Huisgezin heerscht; maar, wat meer zegt - zij zullen ongemerkt veel leeren uit de opstellen die in dit boekje gevonden worden; en volgen zij den raad op, hun door den Heer van jonghoven op de laatste pagina's gegeven, en komen zij er toe om in navolging van de kinderen uit het Engelsche Huisgezin zich zoo nuttig bezig te honden als hier wordt voorgesteld - dan zullen zij die dit boekje aan kinderen schonken, eene dubbele satisfactie hebben. Den Uitgever wil ik in bedenking geven, of het niet beter is, boeken zonder platen uit te geven, dan met ontzettend leelijke. Te Leiden, bij d. noothoven van goor, zijn uitgegeven: I. Na de Speeluren, Rijmpjes bij Prentjes, door l. meijer. II. Een Present van Tante; Uw Prentenboek; Uw Spelen zij Leeren; De Kindervriend - verhaaltjes en rijmpjes bij prentjes. Vier stuks. - De Uitgever dezer boekjes maakt zich bepaald verdienstelijk ten opzigte der Nederl. jeugd. Voor kinderen van elken ouderdom heeft hij gezorgd; zoo zijn de bovenstaande vijf voor zeer jonge kinderen bestemd, die zich echter zelven reeds met het lezen behelpen kunnen. De geringe prijs maakte deze boekjes, die veel goeds bevatten, tot geschikte geschenken aan weinig door Fortuna begunstigde kinderen. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij, rijken! die voor uwe eigen kinderen eene zoo rijke keus kunt doen uit de vele prachtig ingebonden boekjes, welke dagelijks uitkomen, gij kunt menig arm kindeken, dat evenwel zooveel mist wat uw kroost bezit, voor weinig geld veel genoegen schenken. Koopt tot dat einde deze boekjes! Geïllustreerd Album voor de Jeugd. Dichtstukjes en Gezangen, door l. van den broek. Te Rotterdam, bij h. nijgh. Eerste aflevering. - De eerste aflevering van dit werkje, waarop nog vijf dergelijke zullen volgen, ofschoon elk afzonderlijk te verkrijgen is, ligt voor ons. De uitgave is allersierlijkst en verstrekt den Heer nijgh tot eer; hoewel wij het lezen van de roode letters vermoeijend vonden. De versjes zijn allen van stichtelijken aard; en kwaad zal geen kind er uit leeren. Voor het overige - wat men elders over de dichterlijke (?) verdiensten van den Heer v.d. broek beweerd heeft, geldt ook hier; de versjes zijn mat en glad, maar missen alles, waardoor zij met regt gedichtjes zouden kunnen worden genoemd. Als dichterlijk product keuren wij dit Album onbepaald af, doch als prachtwerk voor kinderen, waarin rijmpjes gevonden worden, die eene voortreffelijke strekking hebben, kunnen wij het aanbevelen. Almanak in Miniatuur, voor Kinderen. Uitgegeven door Mevr. j.s. mackenstein-koning. Te Rotterdam, bij p.c. hoog. 1857. 15e Jaargang. - Het is ons een genoegen, bij den aanvang dit jaar ook den Almanak in Miniatuur te mogen aankondigen en aanbevelen. Zoowel de inhoud als het uitwendige maken dit lieve boekje tot een allergeschiktst geschenk voor de lieve jeugd. De bekwame en smaakvolle Redactrice verdient lof en dank voor de moeite en zorg aan den 15den jaargang van dit boekje besteed. Vooral haar eigen werk beviel ons zeer; de Schrijfster weet ernst en amuscment voor het jonge volkje zoo dooreen te mengen, dat het eene om den wille van het andere ingang vindt in de jeugdige harten. De bijdrage van den Heer van spall bevat eene schildering van een benijdenswaardig braaf knaapje, dat voor den ‘braven hendrik’ niet behoeft onder te doen. De vertaling naar alb. knapp van s.j. van den bergh hadden wij hier gaarne gemist, omdat hetgeen vooral bij zulk een onderwerp hoofdvereischte is, de kinderlijke toon geheel ontbreekt. De anonyme bijdragen, getiteld: Arme Kinderen en Oude Getrouwe, zijn allerliefst. Wij eindigen onze aankondiging met den wensch, dat zij, die als tante jans eene zoo ijverige medewerkster in dit jaarboekje was, nog vele jaren als Redactrice de uitgave van den Almanak in Miniatuur moge besturen, terwijl wij haar van vele zijden eene even trouwe medewerking toewenschen, als zij aan de vorige Redactie betoonde. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Onderzoek naar hetgeen de Bijbel leert over booze geesten. Benevens eene beantwoording der vraag: hoe moet men de woorden Duivel en Satanas verstaan? Door C.A. Klinkenberg, emeritus Predikant. Te Amsterdam, bij F.C. Bührmann. 1856. In gr. 8vo. XII en 146 bl. f 1-50. (*) Gemoedelijke zucht om licht te verspreiden over een onderwerp dat in den jongst verloopen tijd veel besproken, in dagbladen en maandwerken bij herhaling behandeld, doch naar zijne meening nog altijd niet tot helderheid gebragt was, bewoog den emeritus predikant klinkenberg, blijkens de voorrede van zijn geschrift, om in ruimeren kring mede te deelen wat reeds vóór vele jaren zijne overtuiging was aangaande de bijbelsche daemonologie. Hij deed dit ‘voor de leden der gemeente en niet voor de godgeleerden’, en vond daarin een grond om te ‘verzoeken dat de laatsten de goede vruchten van zijnen arbeid bij de eerste (sic) niet verijdelen of benadeelen, want dit zou een werk zijn van den booze’. Bij zulke verklaringen, wier opregtheid het werk zelf waarborgt, zou 't onedel zijn de goede bedoelingen voorbij te zien, en den schrijver de betuiging van sympathie te onthouden, waarop ieder regt heeft die zijn licht laat schijnen uit begeerte om der gemeente nuttig te wezen. Nogthands mogen ze de kritik niet ontwapenen. Misschien zelfs regtigen ze tot strengere eischen. Dogmatische proeven, niet voor godgeleerden, maar voor gemeenteleden - noode wordt de vraag weêrhouden: of godgeleerden dan geene leden der gemeente kunnen zijn? - bestemd, moeten door bijzondere helderheid, juistheid en scherpe dialektik zich onderscheiden, zullen ze het reeds door zoo veel en zoo velerlei wind van leering omgevoerde christelijke volk niet meer schadelijk dan nuttig zijn. Voldoet deze proeve aan dien eisch? Rec. meent dit te moeten betwijfelen, en door de gronden van dien twijfel aan te duiden, meent hij geen ‘werk van den booze’ te zullen verrigten, omdat naar zijne overtuiging de {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} vruchten van een arbeid slechts geschikt om halve geleerdheid te verspreiden, geene goede vruchten kunnen zijn. Het gemis aan heldere denkbeelden blijkt reeds bij het openen van het boek. Door persoon verstaat men elk zich zelf bewust wezen, onverschillig of het al dan niet met een lichaam is bekleed. De S., daarentegen, verwart de begrippen ‘persoon’ en ‘lichamelijk wezen’. Zoo zegt hij (bl. 1): ‘Indien wij ons eigen verstand raadplegen en ons zelven afvragen, of het met Gods wijsheid kan overeenkomen, dat er een persoonlijke duivel bestaat, dan moeten wij daarop ontkennend antwoorden.’ En straks daarop: ‘Deze uitspraken van twee Apostelen des Heeren (II Petr. ii:4, Jud. 6) zijn de eenigste (sic) bewijzen voor het ligchamelijke (sic) bestaan des duivels’ (bl. 5). Zoo leest men bij de behandeling der verzoekingsgeschiedenis (bl. 48): ‘Dit doet ons reeds vermoeden, dat de verzoeking van jezus in de woestijn niet heeft plaats gehad door eenen persoonlijken Duivel, of door eenen ouden(!) Jood, in wien de Satan woonde, maar op dezelfde wijze, als wij menschen nog in onze dagen verlokt worden’; - en terstond daarna: ‘Zet daarom de gedachte aan eenen persoonlijken verleider uit uwen geest’. In het geheele werk wordt die begripsverwarring duidelijk bespeurd. De overal zonneklaar blijkende goede trouw des schrijvers is de beste waarborg dat hem zelf verborgen is gebleven hoe hij niet den persoonlijken, maar den lichamelijken duivel, ‘dat wezen in de afzigtelijkste gedaante, met hoornen en bokkenpooten’, heeft bestreden. Maar deze goede trouw verhindert niet dat zijne proeve reeds om die begripsverwarring den gemeenteleden eer schadelijk dan bevorderlijk tot opklaring hunner denkbeelden zal zijn. Ook des schrijvers standpunt met betrekking tot de bronnen der openbaring, werkt daartoe mede. Woord Gods en bijbel zijn hem twee namen der zelfde zaak. De gemeente heeft noodig dat haar telkens en telkens weder wordt herinnerd, hoe bijbel en Gods woord tot elkander staan als de bolster en de kern, hoe de bijbel wel Gods woord bevat, maar niet Gods woord is. De S., daarentegen, verklaart: ‘Wij zouden ons ook niet onderwinden iets te zeggen dat met den Bijbel in strijd was, want wij geven ons oordeel gevangen onder het Woord Gods’ (bl. 30). En dat dit geen haastig neêrgeschreven, weinig overdacht woord is, bewijst hetgeen (bl. 107) gezegd wordt over de ‘eenheid des geestes’, doorstralende in de schriften des O. en {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} N.V., waarop de S. ‘altijd met hoogen eerbied heeft nedergezien.’ Het op die bladzijde geschrevene toont duidelijk aan, dat die eenheid des geestes door den S. zóó wordt verstaan, dat alle ontwikkeling des geestes van het oude Israël moet worden uitgesloten. Naauwkeurige bijbelstudie heeft tot de slotsom gebragt, dat de meeste dogmen, en de opvatting van schier elke geloofswaarheid, reeds onder Israël bijna van eeuw tot eeuw zijn gewijzigd. Men heeft dienovereenkomstig ook Israël eene dogmengeschiedenis toegekend, wier voornaamste tijdperken, als: hebraeïsme, mozaïsme, profetisme en judaïsme worden aangeduid. Maar de S. zegt: ‘Wanneer wij gelooven dat dit leerstuk’ (de daemonologie) ‘na de Babylonische ballingschap is veranderd en gewijzigd geworden; dat er na dien tijd dwalingen zijn ingeslopen, dan is de eenheid des geestes en de overeenstemming in denkbeelden uit de H. Schriften geweken.’ 't Zal genoeg zijn, uit vele voorbeelden, op II Sam. xxiv:1 en I Chron. xxi:1 te wijzen, om ook de eenvoudigsten te overtuigen, hoe, bij alle eenheid des geestes en overeenstemming in denkbeelden, zelfs onder Israël de daemonologie werkelijk gewijzigd werd. Waar men dit uit het oog verliest, wordt eene goede uitlegging des bijbels onmogelijk. En deze wordt dan ook vruchteloos in des schrijvers proeve gezocht. Wel zijn vele plaatsen behandeld. Maar, bij allen lof, die den S. mag worden gegeven, wegens de breede lijst der aangehaalde uitspraken over de booze geesten en den duivel, mag niet verzwegen worden, dat hare behandeling meer parafrase dan exegese, meer omschrijving dan uitlegging is. De bladzijden 59-77, waar achtereenvolgens Matth. xiii:39, xxv:41, Joh. viii:44, Hand. x:32, xiii:10, Efez. vi:11, 12, I Tim. iii:6, 7, II Tim. ii:26, Hebr. ii:14, Jak. iv:7, I Petr. v:8, 9, I Joh. iii:8, 10, Jud. 9, Openb. ii:10, xii:10, xx:2-10, besproken worden, bewijzen dit overvloedig. Die exegese heeft niets klemmends. Hare feil is deze: overal wordt aangemerkt dat hetgeen daar van den duivel gezegd is, aan de zonde kan worden toegeschreven (1). En op dezen grond wordt de verklaring gebouwd: ‘Wij hebben bevonden, dat het geen persoon, maar eene zaak is, die daarmede wordt bedoeld’. 't Valt moeilijk bij zulke conclusiën niet aan het: {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘das werfe um wer kann!’ te denken, waarop een geestig bestrijder andwoordt: ‘das werft um wer will’ (1). Hoe nu? Indien iets aan de zonde kan worden toegeschreven, ja zelfs indien het aan de zonde toegeschreven worden moet, is daarmede de mogelijkheid weggenomen van het bestaan eens persoonlijken duivels, eens lichamelijken duivels zelfs? Rec. behoort even als de S. tot hen die niet slechts het lichamelijk, maar zelfs het persoonlijk bestaan van zulk een wezen ontkennen. Maar de S. zou even vreemd opzien als Rec., wanneer men bij eene schipbreuk staande hield: ‘het vergaan der kiel kan aan den storm worden toegeschreven, dus is die ramp niet het werk van God’, of zelfs: ‘dus bestaat God niet’. Toch zijn beide bewijsvoeringen even juist, of liever onjuist. Dat de S. heeft voorbijgezien, dat de zonde het werk van een persoonlijken duivel kon zijn, is de eerste oorzaak van het mislukken zijner proeve om een klemmend bewijs voor zijne stellingen te leveren. En dit is eene bijdrage te meer tot staving eener andere beschuldiging, welke niet verzwegen mag worden: die van gebrek aan logika, overal in het werk merkbaar. Wie haar gewettigd wil zien, leze en vergelijke o.a. met elkander bl. 28, 12 en 1, en 23 en 26. Op bl. 26 worden de eerste menschen als kinderen naar het verstand voorgesteld, en te regt. Maar op bl. 23 en volgg. was over hen gesproken als hadden ze reeds reuzenschreden gedaan op het gebied van zielkunde, wijsbegeerte en natuurlijke geschiedenis. Uit de vergelijking van bl. 1, 12 en 28 blijkt dat God, om zijne heiligheid en liefde, niet gedoogen kan dat een duivel, maar wel dat menschen elkander ten val brengen. En wat zal men zeggen van eene betoogvoering als deze (bl. 28) (2): ‘Wanneer {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} eene slang of een ander uitwendig wezen de verleider ware geweest van den mensch, zou God dan den zondaar wel hebben kunnen straffen? Ware God zelf dan niet in meerdere of mindere mate de oorzaak geweest van het kwaad? Ware de Heilige en Regtvaardige dan wel gansch en al te verontschuldigen geweest? Waarom had dan de Almagtige dien uitwendigen verleider niet bedwongen, en hem van de nabijheid Zijner geliefde kinderen verbannen? Was God èn in dat opzigt, èn in het oog van ongeloovigen en spotters te regtvaardigen? Wij moeten zeggen neen!’ En wij moeten zeggen: ‘ja!’ Of is God ook niet te regtvaardigen wanneer Hij ons in gelegenheid stelt te zondigen, door ons bloot te stellen aan de verleiding onzer medemenschen? Moet Hij dit niet doen, omdat o.a. daardoor strijd, door strijd alleen overwinning mogelijk wordt? En als Hij het regt heeft, ons aan die verleiding bloot te stellen, waarom zou Hij ons dan niet aan elke andere blootstellen mogen? De hier opgesomde grieven gelden geheel den aanleg, geheel de bewerking van het boek. 't Mag daarom onnoodig geacht worden alle bijzonderheden na te gaan. Vele daarvan zouden slechts strekken om het regt, om den pligt tot een ongunstig oordeel telkens helderder in het licht te stellen. Met leedwezen is het nedergeschreven. De bedoeling des S., de duidelijke sporen van vlijt aan de bewerking besteed, en het vele goede in zijn werk vervat, als daar zijn: zijne omschrijving van het begrip ‘geest’ (bl. 13); zijne populaire mededeeling van de beste opvatting der verzoekingsgeschiedenis (bl. 47 en volgg.); zijne verwerking van ab utrecht dressel- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} huis' proeve over II Petr. ii:4 en Jud. 6 (bl. 5 en volgg.); zijn resultaat, zijne praktische gevolgtrekkingen, zouden doen wenschen, dat het oordeel gunstiger kon zijn. Doch wat baat den gemeenteleden een goed resultaat, wanneer 't langs een verkeerden weg is verkregen? wat eene goede praktische beschouwing op een dus verworven resultaat gebouwd? wat een enkel goed gedeelte, als het zoo zorgvuldig van de valsche redenering moet worden geschift? Zulk eene mengeling opent geene blinde, geneest geene kranke oogen. De gemeente heeft behoefte aan helderen arbeid. Wie haar dienen wil, levere werk als reuss, scholten, karl schwarz, hase. Wanneer zal een wakker uitgever haar wèl doen door eene nederduitsche bearbeiding mutatis mutandis der Gnosis van laatstgenoemden? b. v.h. De zoogenaamde Apostolische Overlevering, door C.E. van Koetsveld, gehandhaafd in zijne opwekkende rede, bij de Algemeene Vergadering van het Nederlandsche Zendeling-Genootschap; Rotterdam, 16 Julij 1856, als onschriftmatig, onhoudbaar en antiprotestantsch afgewezen; tevens beantwoording der tegenwerping van Rome aan de Protestanten omtrent de Traditie. Door L.G. James, Predikant bij de Waalsche Gemeente te Breda. Te Gorinchem, bij J. van Hoeve, Jr. 1856. In gr. 8vo. f :-25. is de langdradige, noch door stijl, noch door interpunctie uitblinkende titel eener even langdradige en naar den inhoud weinig beteekenende brochure van 32 bladzijden. Wat den man, die vroeger tegen den leydschen hoogleeraar het zwaard toog, aanleiding gaf om zich nu tegen den haagschen predikant ten strijd te gorden, zal geene vermelding behoeven voor hen die den titel hebben doorgeworsteld. Maar wie zich de moeite getroost van het vlugschrift - dat wegens bl. 24 welligt meer den naam van schotschrift verdient - zelf te lezen, zal zien dat de heer james in den tweeden kamp niet gelukkiger dan in den eersten is geweest. Het hier ter sprake gebragte vraagstuk is geheel van geschied- en uitlegkundigen aart. Maar eene historische behandeling wordt vruchteloos gezocht. En wat de uitlegkundige betreft, wat dunkt u, lezer! {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} van eene exegese, die (bl. 14) Openb. xxii:18, 19 bezigt, als had de schrijver der Apokalypsis die woorden niet met betrekking tot dat boek alleen, maar met den blik op geheel de H.S. nedergeschreven? Wat van hem die zich godgeleerde noemt, maar schrijven kan: ‘naar Bijbelsche spreekwijze, zijn Gods Woord en H. Schrift synoniem en gelijkluidend, en wij dagen alle tegensprekers uit, om het tegendeel door den Bijbel te bewijzen’ (bl. 15)? Tegenspreker te heeten is niet uitlokkend. Toch nemen wij gerust den handschoen op. De strijd zal niet lang wezen. Zijn, naar bijbelsche spreekwijze, Gods woord en H. Schrift werkelijk uitdrukkingen van dezelfde beteekenis, dan volgt uit Joh. xvii:17 - dus op een grond aan den bijbel ontleend - dat jesus voor zijne jongeren zou gebeden hebben, dat God hen in de H.S. mogt heiligen! Of is niet, wanneer ‘de waarheid’ gelijkbeduidend is met ‘Gods woord’, en ‘Gods woord’ met ‘de H.S.’, ook de laatste uitdrukking gelijkbeduidend met de eerste? Doch reeds genoeg over het werk van iemand die, na (bl. 25) deze woorden van van koetsveld te hebben aangehaald: ‘Wat wij willen? De waarheid en niets dan de waarheid, de zuivere geschiedenis, die in plaats van een geheimzinnig, letterlijk ingegeven en onfeilbaar, een als uit den hemel gevallen boek, de levende Apostolische overlevering stelt’, enz. nog op dezelfde bladzijde durft schrijven: ‘Naar deze ontzettende uitspraak is de Bijbel een geheimzinnig boek, dus bijna onverklaarbaar als de orakelen der sybillen, een feilbaar, een als uit den hemel, op de wijze van een zwarten en onbekenden aërolith gevallen boek.’ Een schrijver feilbaar te laten heeten wat hij onfeilbaar heeft genoemd, - wat hij van het ontstaan eens boeks zegt, op den inhoud daarvan toepasselijk te maken, - door tusschenvoeging van eenige woorden een ongunstigen glimp op de taal eens anders te werpen... wij willen die handelwijs niet qualificeren, maar stellen ons tevreden met den uitgever betere kopijen, het publiek gezondere lectuur, den heer james grondiger studie, naauwkeuriger exegese, juistere dialektik en eerlijker wijze van aanhaling toe te wenschen. b. v.h. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Franciscus van Assisi, een Heiligenbeeld. Naar het Hoogduitsch van Dr. K. Hase, door G.W. Stemler, Predikant te Amsterdam. Te Rotterdam, bij P.C. Hoog. 1857. In post 8vo. XVI en 198 bl. f 1-90. Er zijn enkele boeken, wier titel zoo uitlokkend is, dat men ze niet ongelezen uit de hand kan leggen. Daartoe behoort het werkje, dat mij ter aankondiging werd toegezonden, met welks vertaling Ds. stemler een goed werk heeft verrigt. Wie zou niet gaarne iets méér willen weten van den Roomschen Heilige, franciscus van assisi, met zijne wonderen en wonden? wie zou dat niet gaarne willen vernemen van den eenigen hase? De taak van den Vertaler was niet gemakkelijk. De stijl van hase is gedrongen en kernachtig. Wij stuitten dan ook hier en daar op uitdrukkingen, die haren oorsprong verraden. Gaarne vergeven wij dit: mogt een herdruk noodig zijn - wat ons niet zou bevreemden - dan bevelen wij eene herziening van vele perioden, vooral in het eerste gedeelte, dringend aan. De vorm dezer monographie is uiterst bevallig. Zoo als de Schrijver zegt in zijne Inleiding, heeft hij de eeuw van den Heilige van Assisi niet nevens, maar in hem voorgesteld. Soms heeft het zijne nuttige zijde, wanneer het beeld van een kerkelijk persoon in de breede lijst van zijnen tijd ons wordt te aanschouwen gegeven, zoo als, b.v., de Hoogleeraar moll gewoon is te doen. Maar het kan ook, dat die lijst zoo breed is, dat daarin de persoon zelf bijna geheel verdwijnt, en de aandacht van hem zelven te veel wordt afgetrokken, om te worden bezig gehouden met zaken, die alleen den beoefenaar der Kerkgeschiedenis ex professo belang inboezemen. Daardoor wordt zulk eene monographie, hoe voortreffelijk en belangrijk ook, minder genietbaar voor het beschaafd publiek. Dit heeft hase vermeden, en wij vernemen van den tijd, waarin franciscus leefde, juist zoo veel als noodig is, om hem te leeren kennen. De schets van zijn persoon heeft niets vermoeijends. Aangenaam laat zij zich lezen, tot het einde toe. Zelden hebben wij de vruchten van het grondigst wetenschappelijk onderzoek op eene zoo behagelijke wijze meêgedeeld gezien als hier geschiedt. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds de Inleiding boeit en trekt. Hase verhaalt zijne bedevaart naar Assisi. Op zijn terugkeer van eene reis door Italië, bezoekt hij met de zijnen ook de geboorteplaats van franciscus; het gezelschap zet zich neder in een rozenpriëel, tegenover den koepel van Portiuncula; daar komt het gesprek, zoo als natuurlijk was, op den Heilige; de dochter van den Kerkgeschiedschrijver stelt haren vader voor, die toch jaar aan jaar de Kerkgeschiedenis meêdeelt aan zijne studenten, om de wonderbare geschiedenis van franciscus te vertellen. Hase veldoet aan dat verzoek, en wat hij toen verhaalde, gaat hij nu, op zijne studeerkamer gezeten, ter nederschrijven; zijne omgeving zal van zelf aan zijn verhaal eene wat meer wetenschappelijke kleur geven. - Zoo brengt ons de Schrijver op lossen toon, op schertsende wijze op de hoogte van de zaak, die hij gaat behandelen, en teekent in enkele hoofdstukken het beeld van den Heilige met zulke trekken, dat elk, al kan hij ook al de wetenschappelijke bewijzen niet beoordeelen, die in eene reeks van Noten achter het werk worden uiteengezet, toch gevoelt, dat het beeld naar waarheid is geteekend. Met grooten tact behandelt h. de legenden, in grooten getale omtrent franciscus verspreid en te boek gesteld, tracht den historischen grond daarvan op te sporen, doch miskent, ook bij deze ontleding, de poëzij niet, welke in deze legenden ligt opgesloten. Van alles weet hij partij te trekken, om het beeld tot in zijne fijnste nuances te voltooijen. En al tracht hij ons tot de historische waarheid terug te brengen, die geschiedenie is niet koud en dor, maar vol geest en leven; ja, hij weet ons liefde in te boezemen voor een man, wiens karakter in alle opzigten eene overdrijving, soms eene caricatuur van de edelste Christelijke deugden moet worden genoemd. Een afzonderlijk aanhangsel wijdt hij aan het onderzoek over de welbekende wondteekenen, of stigmata, van den Heilige. Vooral dit onderzoek trok ons zeer aan, omdat hierover zoo veel is geschreven en zoo verschillend wordt geoordeeld, al naar het verschillend standpunt waarop de geschiedschrijvers zich bevonden. Wij kunnen den inhoud van dit belangrijk Hoofdstuk niet mededeelen, zonder te uitvoerig te worden. De grootste onpartijdigheid vertoont hase ook hier. Terwijl hij in zijne Kerkgeschiedenis, tot in de laatste uitgave, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} de waarheid dezer teekenen had vastgehouden, heeft een vernieuwd onderzoek hem tot ernstigen twijfel gebragt, dien hij aan het onpartijdig oordeel van deskundigen onderwerpt. Met een kritischen blik, die schier nergens zijne wedergâ vindt, doorloopt hij de verschillende verhalen, die daaromtrent in omloop zijn, vergelijkt ze met elkander, onderzoekt den grond waarop zij rusten, en brengt ze, eindelijk, allen terug tot ééne hoofdbron, namelijk zekeren hilias, die na den dood van franciscus aan het hoofd der Franciskaner-Orde stond. Het karakter van dezen hilias wordt nu in het licht gesteld, en blijkt zoo ongunstig te zijn, dat een vroom bedrog van dien man kan worden verwacht. Kortom, de twijfel van hase aan de waarheid van het wonder wordt tot groote waarschijnlijkheid. De kracht zijner argumenten kan alleen gevoeld worden door het lezen van zijn betoog, waartoe wij ieder uitnoodigen, die belang stelt in de geschiedenis der Kerk. Den geest, waarin h. deze geheele zaak behandelt, kan men opmaken uit de woorden, die wij als het slot zijner beschouwing hier laten volgen: ‘De Roomsche Kerk zal geen feest afschaffen, hoe onwedersprekelijk men ook op historische gronden heeft bewezen, dat de zaak, die zij viert, nooit heeft bestaan. Intusschen zou die Kerk weldoen, en daarmede zeker in den geest van franciscus handelen, als zij bij de viering tot die wondteekenen terugging, waardoor de wereld is verlost geworden, en daarbij behoefde zij de toepassing niet uit te sluiten op de wondteekenen, die ieder trouw ridder van christus in den strijd met de wereld te verwachten heeft. Men heeft den Heilige van Assisi als den tweeden gekruiste vereerd, ongedachtig, dat tusschen het kruis op Golgotha en het visioen op den Alverno honderde gekruisten uit den heldentijd van het martelaarschap der kerk staan, met de zedelijke grootheid en den bitteren ernst der werkelijkheid. Nogtans zou franciscus als de groote Apostel van zichzelven hebben kunnen getuigen: “Ik draag de lidteekenen des Heeren jezus in mijn ligchaam”, en niet zonder grond heeft de bul, die hem heilig verklaarde, het woord op hem toegepast: “Leef ik, zoo leef ik niet, maar christus leeft in mij”. Daarom heeft Hij ook voortgeleefd, niet als een droomgezigt in het grafgewelf, maar in de levende werkzaamheid zijner kinderen, zoo lang zij zelven arm, maar rijk aan {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} de hoogste schatten, den armen het Evangelie predikten, en in eenige afgelegene kloosters, waar zij dit nog doen. Naar zijn eigen Woord “is de mensch zoo veel en niet meer waard, dan hij voor God geldt”. Maar God ziet niet op monnikskleed of wondteekenen, maar op den inwendigen mensch.’ -r- Gods leidingen met Ludger, den Apostel der Friesche Ommelanden van Groningen; door U.P. Goudschaal, Predikant te Scheemda. Te Groningen, bij F. Folkers. 1856. In post 8vo. VIII en 65 bl. f :-60. Het boekje dat wij hier aankondigen, moge uit weinige bladzijden bestaan, het is waardig door velen gelezen te worden. Weldadig kan de beschouwing werken van het hier geleverde beeld van Christelijk geloof en zich-zelven verloochenenden ijver, uit liefde tot den Heer geboren, van kennis en wetenschap, die zich met nederigheid en ootmoed paarden, in een man van aanzienlijk geslacht, maar die wereldsche uitzigten prijs gaf om zielen voor jezus te winnen. Die man was niet, gelijk de eerste Christen Zendelingen op onzen grond, van elders overgekomen, maar een landgenoot, op Frieschen bodem geboren, en te Utrecht onder den Abt gregorius, leerling en vriend van bonifacius, voor de dienst des Evangeliums ter bekeering der Heidenen gevormd. Had Gods voorzienigheid reeds vroeg gewaakt over het leven van ludger's moeder, bij hare geboorte door hare Heidensche grootmoeder tot den dood bestemd, maar door eene medelijdende vrouw behouden - wat hier omtrent de moeder gezegd wordt, vonden wij elders van den zoon verhaald - in zijn gansche leven ondervond ludger de blijken van 's Hemels hand, zoo in zijne redding uit lijfsgevaar bij zijne vlugt uit Engeland, waar onder zijn leermeester en vriend, den beroemden alcuinus, de laatste hand aan zijne opleiding gelegd was, als in den zegen dien hij, naar Deventer gezonden ter voortzetting van het door lebuinus aangevangen werk, ondervond, toen hij daar en in den omtrek velen bewoog om van hunne Heidensche dwalingen afstand te doen, terwijl het hem gelukte lebuinus' stoffelijk overschot terug te vinden, en het door dezen gestichte, maar door de afgodische Saksen verwoeste, Godshuis te herbouwen. Niet minder gelukkig slaagde {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} hij in Friesland en de Groninger Ommelanden, ter voltooijing van den arbeid van bonifacius en willehald. Door zijn pogen werd de laatste slag aan het Heidendom op onzen bodem toegebragt, en mogt de Christelijke Kerk alhier als gevestigd beschouwd worden. Maar hiermede was ludger's ijver niet tevreden. Naar elders rigtten zich zijne blikken. Naar de woeste Noormannen verlangde hij te gaan. Maar karel de Groote had hem, op raad van alcuinus, tot Bisschop van Munster bestemd. Noode liet hij zich overhalen; hij beschouwde zich te gering voor die betrekking. Doch ze eenmaal aanvaard hebbende, kweet hij zich met zijnen gewonen lust, vooral in het stichten eener, naar de Utrechtsche ingerigte, school ter vorming van jonge geestelijken, wier leiding hij tot zijnen dood op zich nam. ‘Omringd van jongelingen uit de aanzienlijkste geslachten, die van alle zijden aan hem toevertrouwd werden, las hij hun dagelijks uit de Heilige Schrift voor, die hij niet slechts verklaarde om hunnen geest te verlichten, maar ook op hen toepaste om hun hart te vormen. En hij deed dat met zulk eene innigheid, met zulk een vuur en kracht, dat hij allen medesleepte, en voor de dienst van God en christus ontgloeide. Te meer, omdat hij door zijn eigen wandel het zegel op de waarheid zijner woorden drukte’ (bl. 52). Zoo drong het Evangelie als een zuurdeeg door. De zegen dien onze voorouders uit Frankrijk en Engeland ontvangen hadden, werd door hen op hunne beurt aan Duitschlands Noord-Oostelijke bewoners gebragt. Dezelfde Friezen, welke zoo lang en hardnekkig tegen het Christendom gekampt hadden, stelden, eenmaal er voor gewonnen, er hunne eer in om het aan anderen bekend te maken. Wonderlijke kracht der waarheid aan de harten, ook van de meest bevooroordeelden! Opmerkelijk is het hier, volgens de overlevering, medegedeelde berigt van de aanleiding tot wittekind's bekeering. Ter bespieding van karel's leger in onkenbaar gewaad daar binnen geslopen, werd zijn hart door het gezigt van eene plegtige Godsdienst-oefening, met het Heilig Avondmaal besloten, zóó getroffen, dat hij na twee dagen terugkeerde om zich te laten doopen. Niet minder opmerkelijk is het in ons oog, de afstammelingen der radbouds als waardige opzieners op den Utrechtschen zetel te ontmoeten. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} De Heer goudschaal ga voort met zijnen loffelijken arbeid, door ook de levens van lebuinus, marcellinus, willehald en werenfried voor het volk te bewerken. Niemand zal zich de weinige centen voor dit boekje besteed, beklagen. Adviezen op het gebied van Zegel, Registratie, Successie, Hypotheken, en Notariaat. Maandschrift, bevattende: oplossing van vragen nopens de besparing van regten, en de voorkoming van moeijelijkheden, die zich in betrekking tot de Wetgeving op de aangeduide Belastingen, en die op het Notariaat kunnen voordoen. Uitgegeven door W. de Gelder, Oud-Inspecteur der Registratie, enz. enz. Eerste Jaargang. No. 1. 12 Nommers à 3 bladen. Te Tiel, bij H.C.A. Campagne. 1857. [n.b. Wij schreven dezen titel in 1856 af.] In gr. 8vo. f 5-50. Dit is de waarlijk niet korte titel van een nieuw tijdschrift aan de Zegel-, Registratie-, Successie- en quaestiën van het Notariaat gewijd. Men kan niet ontkennen, dat wij haast in dergelijke tijdschriften verdrinken. Regt en Wet, de Vraag-al, het Periodiek Woordenboek, enz. enz. geven ons zoo veel te lezen, dat wij geen tijd meer hebben om nieuwe tijdschriften, zij het ook, door te vliegen. Wie echter het boek op zij mogen leggen, ik zeker niet, die het aankondigen en dus lezen moet; en al waren er duizend tijdschriften, er is altijd plaats voor eene degelijke voedzame spijs op de tafel, die zich reeds onder allerlei liflafjes buigt. Evenwel moeten wij tot ons leedwezen verklaren, dat de hier toegediende spijs juist niet door hartigheid uitmunt; en wij willen dit oordeel gaarne motiveren. Eene vraag, b.v., is deze: ‘of ook aan het zegelregt onderworpen zijn andere stukken, dan die op papier of perkament gedrukt zijn’? en het antwoord luidt ontkennend. Wanneer men dus huurcedullen of wissels op linnen liet drukken, zou men de zegelwet kunnen ontduiken. A bas de zegelwet! leven de weverijen! Kan men de soulte niet besparen? O ja, langs vele wegen. Een daarvan wordt aangegeven in het tijdschrift op bl. 5. Men zou er bij kunnen voegen, dat het gemakkelijk ware allerlei gesimuleerde handelingen te doen, of te verklaren, dat de scheiding eene provisionele is, maar... men vergete niet dat die gesimuleerde handelingen dikwijls bij kwade trouw der {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} comparanten op nadeel in plaats van op voordeel uitloopen. De vraag op bl. 14 acht ik geene vraag, als ik mij den regel herinner, bona non intelliguntur nisi deducto aere alieno. Hetzelfde geldt voor de quaestie (?) bl. 22 ter sprake gebragt, die reeds, zoo ik mij niet bedrieg, in de regts-praktijk is beslist. Het ongelukkig gevolg van Maandschriften die quaestiën behandelen, is dit: dat men iedere maand gereed moet zijn met eene hoeveelheid druks, en dat dus niet altijd stoffe aanwezig is voor den onverbiddelijken uitgever, die zijn nommer iederen eersten der maand gereed moet hebben. Dan zoekt men quaestiën, en deze zijn niet altijd even interessant; of men maakt quaestiën, die het niet zijn. Waarom geeft ook hier de Redacteur niet zijne Adviezen uit naar mate er stof is? Nog iets. Gaat men alleen uit van het beginsel om regten te besparen, dan komt men er ligt toe om zeer spitsvondige middeltjes aan de hand te doen, die echter later blijken partijen van den wal in de sloot te hebben geholpen. De regte weg is ook hier voor de justiciabelen veelal de zekerste. Maar wij schorten ons oordeel nog op. Het eerste Nommer is pas verschenen. De volgende mogen dit verre in gehalte overtreffen. a. De tijdvragen over de afscheiding en vereeniging van Staat, Kerk en School, in betrekking tot de levensbeginselen van het Christendom. Eene verzameling van opstellen van Jkhr. Mr. J. de Bosch Kemper. Te Amsterdam, bij E.S. Witkamp. 1856. In gr. 8vo. VIII en 232 bl. f 2-30. Wij beschouwen 't als een pligt, de aankondiging van dit boek niet uit te stellen. Het geldt hier niet de opsporing van eenig oud manuscript, den aanleg van eene nieuwe spoorweglijn, of eenige andere onderneming van geleerdheid of stoffelijken voortgang: het zijn vragen, naauw verbonden met den voortduur van ons volksbestaan, met onze intellectuële en zedelijke volkskracht, met de godsdienst en met de vrijheid van geweten. In meer dan vijftig korte verhandelingen, in helderen stijl en op kalmen toon, overweegt de Schrijver met kennis van zaken al 't geen sedert 1841 hier te lande, met betrekking {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de genoemde aangelegenheden in 't midden is gebragt. De stukken zijn uit ‘De Tijdgenoot; het Volksblad; de Amsterdamsche Courant’, enz. bijeenverzameld, ontdaan van alles wat naar twist en bestrijding zweemt. ‘Het zijn opstellen tegen niemand gerigt, tegen niemand geschreven; uitvloeisels van meeningen, die door de jaren eene langzame ontwikkeling gekregen hebben, en die thans tot eene persoonlijke levensovertuiging zijn gerijpt.’ (Voorberigt, bl. iv.) Wij treden in geene nadere beschouwing. Vijftig, zestig opstellen ieder in 't bijzonder nader te overwegen, ware te wijdloopig voor een maandwerk, en waarschijnlijk onvruchtbaar. Maar de lezing en overweging van 't werk bevelen wij dringend aan. Wij doen dit niet, gelijk men 't werk aanbeveelt van eenen schrijver of uitgever, dien men poogt te bevoordeelen; of gelijk men ieder goed boek vele lezers wenscht: wij bevelen het boek aan, om 't gewigt der behandelde aangelegenheden; vooral omdat er groote behoefte bestaat, bij 't meerderdeel onzer landgenooten, aan de kennis van 't geen hier behandeld wordt. Velen, voor en tegen, hebben vuur gevat bij 't laatst aangeboden Ontwerp van Wet op 't Lager Onderwijs; honderden hebben verzoekschriften geteekend. De goede bedoeling van elk hunner is boven allen twijfel; doch minder is 't veler grondige kennis der aangelegenheid; en de helderheid van dier inzigt, niet van 't geen ieder in re constituenda voor 't beste zou houden, maar van 't geen in onzen tijd en op ons standpunt het beste is. Daarom bevelen wij ieder aan, om dit werk te lezen en er over na te denken. Leiddraad tot de Algemeene Geschiedenis van het Vaderland, van den vroegsten tijd tot op onze dagen, door Prof. L.G. Visscher. Derde Deel, Tweede Stuk. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. In kl. 8vo. 186 bl. f :-80. Dit Tweede Stuk van het Derde of laatste Deel van Prof. visscher's ‘Leiddraad tot de Algemeene Geschiedenis des Vaderlands’ loopt van de stichting van het Koningrijk Holland tot den dood van willem II, 1806-1849, met bijgevoegde tabellen van onze Stadhouders, Keizer en Koningen, van de Gouverneurs onzer Oost- en West-Indische bezittingen, en een geslachtregister van het Huis van oranje. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Met geen minder genoegen dan de vorige hebben wij dit Stuk gelezen. Des Schrijvers inzigten komen ons doorgaans gelukkig, en zijne redeneringen gegrond voor, inzonderheid omtrent de Belgische onlusten met 't geen ze voorafging en volgde, die eene ruime plaats in dit Stuk innemen, en waaromtrent de Hoogleeraar zich goed onderrigt toont. Hij is volstrekt de man niet die door anderer oogen ziet, of er op gesteld is in betreden sporen te gaan. Afkeerig van revolutionnair drijven, deelt hij echter, zonder naar politieke geloofsbelijdenis te vragen, goed- en afkeuring, lof en berisping uit. Ofschoon zijne partij kiezende, en van harte de zaak van Vaderland en oranje toegedaan, zoo beschouwt hij toch de aanhangers van dat Huis met geene blinde voorliefde, en laat zich door geen gezag van namen wederhouden, om ook over de meest gevierde personen zijn oordeel uit te spreken. Vele zijner beschouwingen dragen den stempel van ongewoonheid en nieuwheid, en zijn geschikt tot verdrijving van illusiën, en tot verspreiding van licht over 't geen nog niet genoeg opgehelderd is. Zij verdienen de aandacht en toetsing van hen die zich toeleggen op de regte kennis van het laatste vijftigjarig tijdvak. Wij kunnen ons niet weêrhouden eenige van des Hoogleeraars niet alledaagsche oordeelvellingen mede te deelen. Dat de vereeniging van Holland met het Fransche Rijk in napoleon's plan gelegen hebbe, kan hij niet gelooven. ‘Ware het hem’ - vraagt hij - ‘te doen geweest om zich van Holland meester te maken, voor wie zou hij omwegen gemaakt hebben? Maar de dwang zijn broeder aangedaan, en dien hij zorg droeg dat in Engeland bekend werd, moest den weg banen tot het aanvangen eener onderhandeling met dat land, 't welk verondersteld mogt worden aan het zelfstandig bestaan van ons land groote waarde te hechten. Koning lodewijk moest als het ware om hulp smeeken voor hem en zijn land, beide op het punt om verloren te gaan, indien Grootbrittannië geen vrede kon treffen met den Keizer. Doch Engeland, hoe zeer groot belang stellende in het behoud van Holland, wilde van geene voorslagen tot vrede hooren, zoo lang het continentaalstelsel bestond. Daar lodewijk dit thans even weinig als te voren hielp handhaven, en napoleon, bij zijns broeders afstand, het Regentschap van hortense, en de voogdij en {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} bescherming te lastig en omslagtig vond, volgde de inlijving.’ - Van het drukkende der Fransche heerschappij wordt eene ware, doch niet overdrevene, voorstelling gegeven. Aan kemper, en wie met hem den vaderlandschen zin bleven voeden, wordt de verdiende lof niet onthouden; maar van bilderdijk gezegd: ‘Hij, die vroeger het Huis van oranje aanhing, en later een beruchten lierzang op napoleon schreef, had thans den moed verloren, en twijfelde niet of wij waren voor eeuwig aan Frankrijk verbonden. In zijne onderwerping ging hij zelf verder dan noodig was, en zocht den algemeenen Stedehouder te beduiden, dat de inlijving eene weldaad was, en men onze taal en letterkunde behoorde weg te vagen. Die laffe vleijerij gaf hem zelfs geen droog brood.’ - Omtrent de Grondwet van 1814 heet het: ‘Met zulk eene Grondwet, die voorzeker de Regering tot groote dingen in staat stelt, doch weinig kans geeft om haar ieder oogenblik te bemoeijelijken en zich zelven te verheffen, was men destijds wonder wel tevreden. Later werd dat anders, en toen maakte men van hogendorp, den grootsten voorstander der aristokratische rigting in onzen nieuwen regeringsvorm, een afgod der volkspartij, en scheen het als of het niet opvolgen zijner veelzins wijze, doch tevens aanmatigende en daardoor onuitvoerbare lessen, het onheil des Vaderlands te weeg bragt.’ Nog minder dan met van hogendorp is de Schrijver met van der duin ingenomen, ‘die volstrekt geen genoegen nam met de ondergeschikte rol, die de Koning hem als Gouverneur van Zuid-Holland deed spelen, en die in het klein, bij middel van hof-intrigues en allerrampzaligst geschrijf, zijn Vaderland eene groote ondienst deed.’ - Van den door dezen zoo verheerlijkten, door genen verguisden Baron van der capellen geeft Prof. visscher deze afbeelding: ‘Hij was een man van fijne beschaving, heldere inzigten en gematigdheid; ondanks eenige stijve en hoogst aristokratische vormen, wist hij zich door zekere mate van belangstelling in het lot van anderen ongemeen bemind te maken, en genoot de achting van allen die met hem in aanraking kwamen. Capellen was veeleer goedertieren dan gestreng, en meer geschikt tot representatie van eenige Hoogheid dan tot arbeid of diepzinnig overleg. Hij had een schoon voorkomen, volstrekt geen stelsel, maar een zeer zedelijken levenswandel; hij had een model van een hoveling, een phoenix kunnen wezen {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de afgezanten bij plegtige aangelegenheden, zoo als huwelijksverbindtenissen, condoleantiën, enz.; doch, men belastte hem met arbeid en portefeuilles, met eene zending naar Oost-Indië, zelfs later met het opperbeheer der Utrechtsche Hoogeschool, en voor geene dezer betrekkingen had hij eenigen anderen aanleg dan goede manieren en welwillendheid.’ - Van den invloed dien de Fransche Julij-omwenteling op de twee partijen in België uitoefende, wordt gezegd: ‘In de Zuidelijke Provinciën verbrak de band der Katholieken en liberalen; want de triumf door de laatsten in Frankrijk behaald, was geenszins eene zegepraal die de eersten bedoeld hadden. De Nederlandsche Regering kon derhalve, wat de geestelijkheid betreft, gerust zijn; maar zij was het tevens ten aanzien der andere partij, en beging daarmede eene onherstelbare fout. De oppositie der dagbladen, de aanhangers van de potter, zij die slechts kleine concessiën genoten en geenszins gelijk stonden met de Prelaten, die hun oogmerk bereikt hadden, bleven dus het vuur van tweedragt tegen de Regering aanblazen, en begrepen dat de tijd van handelen gekomen was.’ - De uitkomst heeft het zegel gedrukt op het oordeel dat wij hier lezen over het verblijf des Prinsen van oranje te Londen, en zijne onderhandelingen met het Londensche Congres: ‘Wij, die meer dan twintig jaren later de gebeurtenissen te boek stellen die wij beleefd hebben, maar thans, met dezelfde verkleefdheid aan het Huis van oranje, geene hereeniging op den voet van 1815 terugwenschen, voegen er alleen deze opmerking bij: dat men geene Prinsen, zelfs geene Prinsen van oranje, zonder mannen van wetenschap, als onderhandelaars naar Londen moet zenden, aangezien een sluwe en verstandige grijsaard als talleyrand, en een talent als lebeau, altijd veel sterker zijn dan goedhartige en in ieder opzigt welmeenende Vorsten.’ - Ook over het Bestuur en de Bestuurders van onze Oost- en West-Indische Koloniën komt hier veel behartigenswaardigs voor. Niet naauwkeurig is het omtrent de vermeestering van Java door de Engelschen gezegde op bl. 26: hunne landing had het verlies der hoofdstad en van het fort Meester Cornelis ten gevolge. Batavia, niet te verdedigen, gaf zich terstond over, en de bestorming en verovering van het fort (kamp) Meester Cornelis, waar janssens zijne magt bijeen had, en in welks verdediging de Majoor muller en Kapitein osman zich opofferden, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} sleepte het verlies der Kolonie na zich. - Uit het verslag van het gevecht van Quatre-bras (bl. 52) zou men niet opmaken, dat de overwinning, door de tijdig aangekomen versterkingen, ten slotte aan onze zijde bleef. Ons Vaderland. Historisch-Romantische Schetsen uit de Vaderlandsche Geschiedenis. Van de vroegste tijden tot op heden. Door G. Engelberts Gerrits, met medewerking van eenige Vaderlandsche Geleerden en Letterkundigen. Derde Deel. Met vignet. Te Amsterdam, bij Allart en van der Made. 1856. In gr. 8vo. 276. f :-30 per Aflev. van 48 bl. Onze aankondiging van de eerste twee Deelen heeft onze ingenomenheid met dit werk doen kennen. Voor beschaafde lezers achten wij de hier in een heerlijken stijl geleverde schetsen uitnemend geschikt, om hen op eene onderhoudende en aangename wijze tot eene nadere kennismaking met het op onzen bodem voorgevallene en met de zeden van het voorgeslacht te leiden, dan door middel der gewone Handboeken te verkrijgen is. In de voorstelling van al wat tot de huiselijke, maatschappelijke, godsdienstige en krijgsgebruiken der hier wonende en met hen in aanraking komende volken betrekking heeft, vertoont zich de meesterhand; voor afwisseling wordt gezorgd van woelige en woeste met stille en liefelijke tafereelen. Wij hebben echter ook onze meening niet verborgen, dat de Schrijvers niet altijd de eischen der historische kritiek gehuldigd, maar wel eens waarheid en verdichting, het onbetwistbare met het betwistbare vermengd hebben. De Heer g. engelberts gerrits heeft in de Voorrede voor dit en voor het Tweede Deel tegen onze aanmerkingen de pen opgevat, maar ons geenszins overtuigd, dat wij mis gehad hebben met te beweren, dat de ligging van Grinnes, Arenacum en Vada niet te bepalen, en hunne identiteit met Gorinchem, Aart en Wageningen niet bewezen is. De kaart van peutinger is ter beslissing onvoldoende. Hoe zal men zich op eene kaart verlaten, waarin op geographische lengte en breedte geen acht genomen is, die alleen de Maas en den middelsten Rijnkil heeft, zonder dat men er uit zien kan, dat de bewuste plaatsen op den linker- of regter-oever der Waal gelegen hebben! {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vinden van Romeinsche overblijfsels bewijst op zijn hoogst, dat de Romeinen daar geweest zijn; hunne munten en huisraad kunnen er zelfs door den handel geraakt zijn. De overeenkomst der plaatsbenamingen pleit zoo goed voor Rhenen als voor Gorinchem, voor Arnhem als voor Aart; terwijl men ook op grond van het doel dat civilis met zijn aanval zal gehad hebben, Grinnes tegenover Rossum, en Vada op de hoogte van Tiel gezocht heeft. - Welke zekerheid bestaat er voor de stichting van het Valkhof door julius caesar, daar het onzeker is, of deze Veldheer ooit een voet op den Noord-Nederlandschen grond gezet heeft? - Insgelijks moeten wij het betwijfelen, dat de verwantschap van Gallen en Germanen in afkomst en godsdienstleer zoodanig was, om wat van genen gezegd wordt, ook op dezen van toepassing te rekenen. Dat er tusschen beider zeden en instellingen nog al verschil bestond, leert ons caesar in het zesde Boek zijner Commentariën. - Van de aan nero ten laste gelegde brandstichting van Rome zegt tacitus: Forte an dolo Principis incertum; nam utrumque auctores prodidere. Intusschen, terwijl wij met vertrouwen de verzekering aannemen, dat men zich met naauwgezetheid zal trachten te hoeden tegen de minste inbreuk op de regten der Geschiedenis, willen wij onzen dank betuigen voor het genot dat ons ook de lezing van dit Deel verschaft heeft. Was de historische stof hier schraal - voor de tweede en derde eeuw vinden wij omtrent ons land slechts een paar wenken - de Schrijvers hebben met het weinige dat hun ter dienste stond, gewoekerd, en het ontbrekende uit hunne rijke verbeelding aangevuld, om te doen optreden den bekwamen, door Keizer adrianus vereerden, boogschutter, maar ook, gelijk velen zijner landgenooten, aan het dobbelspel verslaafden soranus, en den dapperen Saliër chariëtto in zijn strijd onder julianus, wien wij hier op Stichtschen bodem aantreffen, tegen de woeste Quaden en Chamaven, die van uit het Woud zonder Genade, tusschen Doesburg en Arnhem gesteld, de omliggende landstreek met schrik vervulden. Beurtelings bevinden wij ons aan den voet van Katwijks duinen, aan de boorden van de Maas en den Gelderschen IJssel, en in het grijze Trajectum, en worden de poorten van Forum Adriani, van het Duifhuis en van Wiltenburg ontsloten. De zinrijke Noordsche Godenleer {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt in hare betrekking tot de natuurverschijnselen en jaargetijden ontsluijerd; treffend is de mythe van den dood van baldur, den God des zomers, van de tranen door menschen en Goden over zijn verlies gestort, en van de blijdschap over zijn herleven. Met afschuw trekt men den voet terug uit hilgardis' tooverhol, en uit het geheimzinnige woud, waar romald als een zoenoffer van Germanië's beleedigde Goden verdween. Doch met vreugde vangt het oog de eerste stralen op van jezus' leer, door middel der Romeinsche legerbenden in den nacht des Heidendoms, welke dezen grond bedekte, verspreid, en juicht den voor Zijn naam door de hand der dienaren van den woesten wodan gevallene, in zijn onwankelbaar geloof bij het naderen van den martelaarsdood, toe. Ook de aanteekeningen hebben hare waarde. Men kan er uit zien, hoe vele onder ons in zwang zijnde gebruiken en woorden uit de grijze Oudheid dagteekenen: het schaatsenrijden der Batavieren op houten spanen en schieën, gelijk nu nog in het Noorden plaats heeft; de Paasch- en St. Jakobsvuren en de Meiboom; de verdeeling van den dag in schoven of schoften, elk van drie uren, onzen werk- en ambachtslieden wel bekend; het morganatisch huwelijk, of huwelijk met de linkerhand, van de morgengave die de bruid van haren bruidegom ontving; de afkomst van onzen Dingsdag (Dijnsof Dijsdag) van den God dijs of tijr, den God des oorlogs; van Vrijdag, vrijer en vrijster, van frei, den God der lente en zijne zuster freia; met de herkomst en verklaring van den Hartjes-, d.i. hertha's-dag, de dag van de verschijning hier beneden van hertha, de moeder der aarde, wanneer vrede en vreugde heerschte, die echter door een bedrijf van barbaarschheid besloten werd, en de latere in den Grafelijken tijd verbeterde viering van dien dag. De bladzijden volgende op de 176ste, zijn in het exemplaar dat wij ontvingen, geheel verkeerd ingenaaid (*). {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Haagsche Joffer. Historische Schets uit de zeventiende eeuw, door H.J. Schimmel. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij J.C. Loman, Jr. 1856. In post 8vo. 180 en 202 bl., met twee houtsneê-platen, f 2-90. In 's Prinsen lusthof (waarschijnlijk te Rijswijk) wandelden in den jare 1623 of 1624 twee heeren door de regte paden op en neder. De een, een man van 57 jaren, onderscheidde zich door de wijze, waarop hij zijn baard en haar droeg, en waarin hij, evenmin als in zijne kleeding, de Fransche mode, toen in zwang, volgde. Op zijn gelaat waren de sporen zigtbaar van ziekte en mismoedigheid; het was vermagerd en verbleekt; zijne oogen stonden niet meer zoo helder als vroeger; zijn spitse baard was grijs. Zijn medgezel was een Engelschman, die al de fierheid en zelfgenoegzaamheid, die kenmerken zijner natie, paarde aan een schier blinden ijver voor eigen begrippen en beginselen. Prins maurits van nassau en Ridder dudley carleton, Gezant van Koning jakob I bij de Staten der Vereenigde Provinciën, voerden een gesprek over de aangelegenheden van den dag. Eerst hadden zij gesproken over de schaarschte van geld, die hier te lande heerschte, en over de middelen om 't krijgsvolk beter te betalen. Dit was noodig, want nog onlangs (November 1623) was er onder de bezetting van Breda eene muiterij uitgebroken, die, wel is waar, door Prins hendrik was gestild, maar die zich herhalen kon. Die ongeregeldheden waren vooral onder de Engelsche compagniën begonnen, en toch meende maurits, dat er van Engeland weinig hulp te wachten zou zijn, zoo lang men van die zijde met Spanje bleef onderhandelen. En terwijl carleton hierop antwoordde, viel Zijne Excellentie (*) hem plotseling in de rede, met de vraag: {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe staat het met uw huwelijk?’ Die vraag doelde op een huwelijk tusschen den Prins van Wales en de Infante van Spanje, waarover onderhandeld werd. ‘Die zaak staat stil, Uwe Excellentie!’ hernam carleton. ‘Men kan het niet eens worden over het teruggeven van de Paltz. Maar de Staten behoorden het hunne daartoe bij te brengen; zij moesten trachten, door het ondersteunen van de Koningin van Bohemen, de dochter van mijn Koninklijken meester, de gunst van den vader te herwinnen.’ ‘Intusschen hebben die onderhandelingen, tusschen Engeland en Spanje aangeknoopt, onzen Staat van den uwen vervreemd,’ zeide maurits stroef. ‘Die vervreemding is van de zijde der Staten begonnen,’ antwoordde carleton. ‘Eerst doordat barneveld en zijne Arminianen nieuwe verbindtenissen met de Hanze-steden hebben uitgelokt, zonder dat mijn Koninklijke meester er kennis van droeg; later door de trotsche en straffe manier van handelen tegenover Zijne Majesteit, en eindelijk door het belemmeren van onzen handel in Oost-Indië en elders. En dit alles ten spijt van de velerlei verpligtingen, die men aan mijn meester had, zoo wegens hetgeen Zijne Majesteit heeft gedaan om het Bestand te helpen tot stand brengen, als wegens de teruggave van de verpande steden; wegens het helpen stillen der jongste binnenlandsche geschillen in deze gewesten; wegens het bemiddelen van de Oost-Indische twisten; wegens het verdragen van zoo vele geweldenarijen op zee gepleegd, zonder daar wraak over te nemen. Geen wonder, voorwaar! dat de Koning, bij zulk een ondank van de zijde der Staten, het oor heeft beginnen te leenen aan voorslagen door Spanje gedaan. - Maar 's Konings gunst kan nog worden herwonnen; hij zal zijne oude bondgenooten niet verlaten, zoo ze slechts wat vriendelijker behandeling voor 't vervolg toezeggen.’ ‘Hoor!’ hernam maurits, en zijne stem klonk helderder, ‘hoor! dit staat vast: dat een Vorst, die onze zijde houdt tegen Spanje, ook op onze duurzame vriendschap kan rekenen. Als uw Koning zulk een besluit neemt, dan zullen wij goed en bloed voor hem ten beste hebben - wij, dat zijn de Staten en ik.’ ‘Ik moct Uwe Excellentie uit naam van mijn Koning danken voor die woorden, welke zeker, wat Uwe Excellentie be- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} treft, wel zijn gemeend. Maar Uwe Excellentie weet ook, dat de woorden van Hun Hoog Mogenden niet altijd letterlijk kunnen worden opgevat, en om Zijne Majesteit gerust te stellen, zou er iets meer dan woorden worden vereischt. - Uwe Excellentie vergeve het mij dat ik hier ronduit spreke, maar het is mij niet onbekend gebleven, hoe dikwijls Jufvrouw serklaas, die oude Haagsche vrouw, welke men de koppelaarster van het Bestand noemt, over- en wederreist, om voorslagen te doen tot bestand of vrede. De meer verwijderde gewesten sperren de ooren open, om iets van die voorslagen af te luisteren, en zoo ze maar eenigzins aannemelijk schijnen, zou men er misschien spoedig toe besluiten, om den last des oorlogs van zijn eigen hals op dien des Konings te schuiven. - 't Ware daarom misschien 't meest geraden een verbond van onderlinge bescherming te sluiten.’ ‘Ik wil niet ontkennen, dat Jufvrouw serklaas en anderen meermalen met zulke voorslagen bij mij zijn gekomen; maar ik heb die voorslagen altijd onder mij gehouden en ze nooit aan de Staten der bijzondere gewesten overgeleverd. En ik kan u daar een bewijs van leveren, zoo 't noodig ware; onlangs werd mij nog uit Brussel gemeld, dat spinola en peckius (*), juist omdat zij dit ontdekt hadden, het besluit hadden genomen, om lieden, vermomd als reizigers en handelaars, herwaarts te zenden, die dergelijke voorslagen onmiddellijk aan de Staten der bijzondere provinciën zouden doen. Ik wil echter niet dat dit gebeure, en ik zal het beletten, zoo lang ik kan. - Maar dit daargelaten, de zaken zijn hier te lande zoo gesteld, dat alleen de uiterste wanhoop ons zou kunnen doen besluiten, vrede of bestand met Spanje te maken.’ Carleton doelde met een enkel woord op de waarborgen, aan zijn Koninklijken meester te geven, opdat deze zich naauwer met de Staten zou kunnen verbinden. ‘Koningin elizabeth,’ zeide hij, ‘had hare hulp ook niet gegeven dan onder behoorlijke verzekering.’ ‘Zoo de Koning,’ antwoordde maurits, terwijl zijne oogen {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} door een straal van schranderheid werden verlicht, ‘zoo de Koning zich jegens dezen Staat gedragen wil, even als Koningin elizabeth dit gedaan heeft, zal de Staat zich ook gedragen omtrent uw Koninklijken meester, even als omtrent de Koningin.’ Die vrij dubbelzinnige uitspraak maakte een einde aan 't gesprek. Wij verlaten den prinselijken lusthof en denken ons eenige maanden terug. - Op een Februarij-avond van 't jaar 1623 zien we drie mannen zich verschuilen in een schip, dat, met kaas geladen, van Rotterdam naar Wezel varen zou. Die mannen hadden zich zóó goed weten te verbergen, dat het vaartuig reeds voor Nijmegen gekomen was, eer zij door den knecht van den schipper werden gezien. Jakob beltjes zeî nu tegen zijn knecht, dat de vreemdelingen geestelijken waren, die om zaken van 't geloof 't land verlieten, en dat hij hen niet moest verraden. Maar bij het tolhuis, niet ver van Schenkenschans, gekomen, liet een der vreemdelingen zijn dienaar, die hem vergezelde, even aan land gaan. Die knecht werd terstond door eenige soldaten herkend, want zij hadden hem vroeger in Bergen-op-Zoom, toen zijn heer daar bevelhebber was, gezien. Hij werd ondervraagd, en door het dreigen met de pijnbank tot de bekentenis gedwongen, dat zijn meester zich in het schip bevond. Dadelijk werden er eenige soldaten naar het vaartuig gezonden; maar zij kwamen te laat. De vlugtelingen hadden, door het lange wegblijven van den dienaar, achterdocht gekregen; zij waren fluks met den schipper in de boot gestapt, en naar den overkant van de Waal gevaren. Daar bevonden zij zich op Kleefschen bodem; ze huurden een wagen en reden met hun drieën naar Goch, waar de Spaansche bevelhebber hen vriendelijk ontving en hun, eenige dagen later, een sterk geleide naar Brussel meêgaf. De Aartshertogin isabella nam de vlugtelingen onder hare hooge bescherming, en zoo bevonden willem, Heer van Stoutenburg, en adriaan van der dussen, die het op het leven van Prins maurits hadden toegelegd, maar door jan faassen waren verraden, zich in veiligheid. De Staten verzochten de Aartshertogin, om stoutenburg te willen overleveren, maar dit werd door Hare Hoogheid geweigerd. Intusschen mogt van der dussen zich in zijne ballingschap {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} welhaast verheugen in 't bijzijn zijner vrouw, de dochter van elias van oldenbarneveld, broeder van johan, den Advocaat. Stoutenburg ontving dien troost niet: zijne echtgenoote, walburg van marnix, dochter van den Heer van Aldegonde, bleef in Holland, en kwam hem in het ongeluk niet ter zijde staan. Welligt had hij het ten deele aan zich zelf te wijten; hij stond toch bekend als een man van een doldriftigen en lossen aard, die zijn vader veel moeite had veroorzaakt, en misschien had hij de liefde zijner echtgenoote wel door de hevigheid van zijn karakter en het toegeven aan zijne hartstogten verbeurd. Hoe 't zij, stoutenburg voelde zich thans niet gelukkig in een vreemd land, door allen verlaten, en met de gedachte dat zijn broeder, dien hij in de zamenzwering tegen maurits had meêgesleept, even als zijn grijze vader op het schavot was gestorven. Hij zocht zijn verdriet door reizen te verzetten: hij doorkruiste Italië en Frankrijk, en wendde later, in Brussel teruggekeerd, pogingen aan om vergiffenis te verwerven in zijn vaderland, maar deze pogingen bleven, ook na den dood van maurits, vruchteloos. Toen, niets meer van zijn vaderland hopende, besloot hij geheel van partij te wisselen; hij omhelsde de Roomsche godsdienst, en trad, in of na 't jaar 1626, in dienst der Aartshertogin. Sedert voerde hij als Ridmeester de wapens tegen zijn vaderland, en als men zijne bende zag naderen, werd het oog getrokken door den zwarten standaard, waarop een doodshoofd stond afgebeeld, en door het somber gelaat van den hoofdman, die den dood van een stokouden vader, en van een broeder in den vollen bloei van 't leven, beiden door beulshanden gevallen, wilde wreken. Van deze gegevens, namelijk van de woorden van den Engelschen Gezant carleton over Jufvrouw serklaas, die wij in hun verband hebben medegedeeld, en van hetgeen van oldenbarneveld's jongsten zoon, na zijne vlugt uit Holland, bekend is, heeft schimmel de intrigue van zijne historische schets zaâmgesponnen. Hij heeft echter die beide gegevens onderling in verband gebragt, door de fictie, dat Jufvrouw serklaas uit den Haag naar Brussel zou gekomen zijn om willem van oldenbarneveld op te sporen en hem te dwarsboomen. - In dit doel laat de Schrijver haar dan ook slagen, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} en wel zóó volkomen, dat de Heer van Stoutenburg valt door eene hand, welke Jufvrouw serklaas tegen hem heeft gewapend, en sterft onder de oogen van Prins maurits, dien hij in de werkelijkheid overleefde. (Zie Deel II, bl. 174 en 136.) Het laatst toch wat wij van stoutenburg in de geschiedenis vermeld vinden, is, dat hij in 1631 de gegevens verstrekte, volgens welke de toenmalige Spaansche veldheer, Markies de santa-cruz, zou trachten de gemeenschap tusschen Holland en Zeeland af te snijden (*). Schimmel heeft zich ergens een trouw aanhanger genoemd van bilderdijk's uitspraak: ‘de daad zij om het stuk, niet het stuk om de daad’, en hij heeft hier, even als elders, de geschiedenissen van twee personen ineengesmolten, en eenige feiten gegroepeerd, waarvan de chronologische volg-orde hier en daar minder naauwkeurig is. (Vergelijk het Voorbericht van het Drama Napoleon Bonaparte. Dramatische Poëzy. Tweede Deel, bl. 146.) Ook wij zijn van oordeel, dat afwijkingen van de historische waarheid, vooral wanneer ze onschadelijk zijn, veroorloofd zijn in Drama's en Romans, die toch eene andere roeping hebben ‘dan om als spiegel te dienen, waarin de kroniek met treffende gelijkheid weêrkaatst wordt.’ Maar de afwijkingen van de historie moeten dan toch ook hare verschooning vinden in het dienstbaar zijn aan het idée des schrijvers, en daarom kunnen we ons geene reden denken, waarom schimmel goed heeft gevonden willem van stoutenburg te maken tot den oudsten, en reinier van groeneveld tot den jongsten zoon van oldenbarneveld. (Zie Deel II, bl. 38 en 136.) Wij vinden onder anderen bij wagenaar (Deel X, bl. 450): ‘willem van oldenbarneveld, Heer van Stoutenburg, jongste Zoon des Advokaats, was de voorbaarigste aandryver des aanslags, in welken hy ook zynen Broeder, reinier, Heer van Groeneveld, met moeite, hadt ingewikkeld.’ En wij hebben dat jongste zoon wel elders bevestigd, maar nergens weêrsproken gezien; wij voegen dit er bij, omdat men in dezen tijd zich niet altijd met gerustheid kan verlaten op oudere Historieschrijvers, nu de geschiedenis weder in hare eerste bronnen {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt nagespoord, en men zoo veel, wat men vroeger voor waar aangenomen heeft, in duigen ziet vallen. Deze voor ons onverklaarbare afwijking van de historische waarheid oefent geen den minsten invloed uit op den loop van 't verhaal; terwijl de andere afwijkingen: het fictive doel der zending van Jufvrouw serklaas, en het te vroeg sterven van willem van stoutenburg, wel degelijk om het verhaal zijn, en ook daaraan voordeel doen. Onder den naam van Jufvrouw serklaas heeft schimmel ons eene figuur voorgesteld, die zeer de aandacht boeit - niet zoo zeer om wat haar innerlijk of haar persoon aangaat, dan wel om hare houding en handelingen in de verschillende moeijelijke omstandigheden, waarin de Schrijver haar heeft geplaatst, en waaruit hij haar zich doet redden met eene alleraardigste geslepenheid, en fijnheid, en gevatheid, en... we wilden dat we er nog meer woorden konden bijvoegen, om den indruk weêr te geven, dien de jichtige, slimme, intrigerende Jufvrouw serklaas op ons heeft gemaakt. Van willem van stoutenburg heeft schimmel eene belangwekkende figuur geschapen, die de nieuwsgierigheid opwekt en spant, die tot medelijden dringt. Maar er treden in de schets nog andere personen op, vooreerst historische, en ten tweede verdichte. Wij zullen ons vooral tot de eersten bepalen. Onder hen wordt de voornaamste plaats bekleed door isabella, de dochter van filips II, de weduwe van Aartshertog albert sedert 13 Julij 1621, en sedert dien zelfden tijd Gouvernante-Generaal der Zuidelijke Nederlanden, met al de praerogativen, die zij vroeger als Souvereine had uitgeoefend. ‘De edele, grootmoedige, vriendelijke, onversaagde en standvastige isabella’, zoo als wij haar ergens genoemd vonden (*), is in schimmel's verhaal nog slechts eene schaduw van 't geen ze geweest was; ze wordt ons daarin voorgesteld als overdreven vroom, als zeer zwak, als alleen bij uitzondering nog vatbaar voor opwellingen van vroegere fierheid. Zij telde in 1624, den tijd, waarin het verhaal speelt, 58 jaren, want zij stierf, in 67-jarigen ouderdom, in 1633. ‘De kracht, de schranderheid,’ zegt schimmel, ‘die der dochter van filips eigen was geweest (lees: waren geweest), waren {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} te loor gegaan, hoewel de uitwendige vormen, waaronder zij vroeger waren verschenen, nog bestonden.’ (Deel I, bl. 33.) Wij meenen dat schimmel de Aartshertoginne niet heeft geflatteerd, dat hij haar zeker niet heeft beschouwd door den bril van van der vynckt, den Schrijver van de Histoire des Troubles des Pays-Bas, die van haar getuigt: ‘L'éloge qu'on pourrait faire de cette princesse n'atteindrait point son mérite: son plus beau panégyrique est dans la vénération universelle, sans exception, qui, l'ayant accompagnée pendant toute sa vie, subsiste dans la même force encore à présent pour sa mémoire immortelle.’ Ook bentivoglio getuigde van haar: ‘Zonder twijfel is de Infante over 't algemeen veel meer bemind dan de Aartshertog, door de meerdere lieftalligheid, die zij ten toon spreidt.’ 't Is waar, bij een nieuweren Schrijver, bij theodore juste, vinden wij bijna woordelijk den aanvang van schimmel's verhaal terug, ook daar heet het: ‘Isabella had, gedurende de ziekte van haar gemaal, het voornemen geopenbaard om in een klooster te gaan, maar haar stervende echtgenoot deed haar dit plan opgeven, terwijl hij haar bad het bestuur des lands op zich te nemen. - Toen zij zich nu niet uitsluitend aan de godsdienst kon wijden, besloot zij toch het geestelijke kleed te dragen, en in stilte al de daaraan verbondene verpligtingen te volbrengen. Het Brusselsche paleis geleek een klooster; de Infante, gekleed in het grijze pak der zusters van Sinte klara, bragt iederen dag zes uren in devotie door, en wijdde er zes andere aan de zaken van regering. Hare uitspanning bestond in het met hare eeredames vervaardigen van tapisserie-werk voor de kerk, en ondergoed voor de armen. Zij ging niet anders meer uit, dan om processiën te volgen of het Hoogwaardige te vergezellen, dat men naar de zieken bragt.’ Maar dit nam niet weg, dat isabella, volgens den zelfden Schrijver, even als haar vader, eene groote werkzaamheid bezat; dat zij, even als hij, weinig sprak en veel schreef; dat zij iederen avond al de haar aangeboden requesten las en ze eigenhandig apostilleerde; dat zij order had gegeven haar 's nachts te wekken, zoodra er een koerier met spoed aankwam; en dat zij dagelijks audiëntie gaf, en arm en rijk met eene vriendelijkheid bejegende, die aller harten won. Zij {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} beval ook haren ministers gedurig aan, iedereen met voorkomendheid te behandelen. - Haar ijver was zoo groot, dat zij nog op haar doodbed stukken onderteekende. Maar toch, hoewel een groot verstand bezittende, en beroemd om hare bedachtzaaamheid en zelfs om haar moed, was isabella vrouw, en miste zij die mannelijke vastheid, waardoor haar gemaal zich had onderscheiden. Weldra begonnen de teugels van 't bewind slapper te hangen; vrouwen verkregen invloed, en maakten zich van de gunst der Infante meester, zoodat zij eindelijk over alle posten beschikten. Ziedaar isabella met hare goede en hare zwakke zijde; schimmel heeft de laatste wel wat overdreven, als hij de Aartshertogin geen lust meer toekent in werken, en haar zoo zeer ten speelbal doet strekken aan den Kardinaal. Die kerkvoogd, nevens isabella geplaatst, roept thans onze opmerkzaamheid tot zich. Reeds omstreeks 1618 - althans een paar jaren vóór den dood van albert - had Koning filips III den Markies van Bedmar benoemd tot zijn Ambassadeur bij de Aartshertogin, welke betrekking vroeger door Don baltasar de zuñiga werd bekleed. Alonso de la cueva, Bisschop van Oviedo en Malaga in Spanje, was in 1618 Gezant van het hof van Madrid bij de Venetiaansche Republiek. Hij vormde met den Onderkoning van Napels, den Hertog van Osuna, en den Gouverneur van Milaan, toledo, eene zamenspanning tegen de regering van Venetië. Napels en Milaan behoorden destijds beiden aan de Spaansche kroon; maar toch blijkt het niet volkomen, in hoe ver de Spaansche regering de hand in die zamenspanning heeft gehad. Zeker is het dat zij mislukte; de Venetiaansche politie was te goed georganiseerd, dan dat de toeleg voor haar had kunnen geheim blijven. De Markies van Bedmar ontvlugtte de wraak van de Tienmannen en van het volk, en kwam, zoo als wij gezegd hebben, in Brussel. Het gebeurde in Venetië had eene groote opspraak verwekt, en strekte niet om den Markies van Bedmar een goeden naam te bezorgen. Hij had intusschen in die zaak bewijzen gegeven van groote schranderheid en uitnemende geschiktheid tot intrigues; hij had alles afgeloerd wat er in Venetië voorviel, had door omkooping van beambten de staatsgeheimen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ontdekt, en men zeide later van hem: ‘dat de Venetianen nooit gevaarlijker vijand bij zich hadden gehad’. Ook in Brussel mengde de la cueva zich ijverig in de regeringszaken, en hij deed dit nog meer na den dood van albert, toen hij zich als eerste minister van isabella opwierp. Hij was in het zelfde jaar, waarin albert stierf, op aanbeveling van Spanje, door Paus gregorius XV tot Kardinaal verheven. van der vynckt noemt hem: ‘de surveillant van isabella’, en zegt verder, dat hij onder haar de Zuidelijke Nederlanden bestuurde; maar dat zijne bekwaamheid (habilité) en zijne schranderheid (esprit) hem gevreesd maakten; ‘d'ailleurs,’ gaat hij voort, ‘remuant et brouillon, il engagea l'infante dans quelques embarras et se fit des ennemis dans tout le pays.’ Dit vinden wij bevestigd bij juste, die hem insgelijks heet: ‘une sorte de surveillant de l'infante.’ Beklag op beklag werd er over hem naar Spanje gezonden, en eindelijk werd hij teruggeroepen, of, op aandrang vooral van de Staten-Generaal der Zuidelijke Nederlanden, teruggezonden op den 18den September 1632; hij was toen geheel in ongenade vervallen, want men weigerde hem aan het Spaansche hof te ontvangen; men zond hem naar Rome, waar hij sedert bij ancienniteit, als Bisschop van Palestrina (gelegen in de omstreken van Rome), onder de Kardinaal-Bisschoppen optrad. Hij overleed te Rome in 1655, in 83-jarigen leeftijd. De Kardinaal de la cueva was dus in 1624 nog slechts 52 jaren, en het moet hem nog al moeijelijk gevallen zijn, zich, zoo als schimmel het voorstelt, als een grijsaard van zeventig voor te doen. (Zie Deel I, bl. 48.) Had Don alonso eenmaal tegen de Venetiaansche Republiek zaâmgespannen, wij zien hem thans, in schimmel's verhaal, al zijne krachten wijden aan den ondergang van de Republiek der Vereenigde Provinciën. (Deel I, bl. 5.) ‘Naijverig op de reeds verkregen macht (als raadsman of liever als bewaker der Aartshertoginne), en naar eene uitbreiding daarvan strevende, trad hij ieder als onverzoenlijk vijand tegen, die hem in zijne plannen waagde te dwarsboomen. Die plannen, ze waren grootsch! Wat alva noch requesens, farnèse noch albertus hadden vermocht, zoû hij beproeven, zoû hij vermogen: de republiek der Vereenigde Provinciën zoude onder- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan en weder worden ingelijfd in het Spaansche rijk! Op welke wijze hij het poogde, moge dit verhaal duidelijk maken.’ En uit het verhaal zien wij, dat zijne voornaamste poging strekte tot het doen opligten van maurits, het zwaard der republiek, - eene taak, die hij toevertrouwde aan Sire de valckenaere of willem van stoutenburg, dien hij geheel in zijne magt had. Dit alles, namelijk het plan, dat aan de la cueva wordt toegeschreven, en het middel, waardoor hij zijn doel wenscht te bereiken, - is fictie; maar niet in weêrspraak met de geschiedenis. Alleen vragen wij: of de algeheele vernedering van den eerzuchtigen staatsman, welke Jufvrouw serklaas met triomf doet uitroepen: ‘de arme Kardinaal!’ (Deel II, bl. 199), of die vernedering niet wat te vroeg is gesteld, daar hij juist, na het vertrek van spinola uit de Nederlanden, hoofd van den raad der gouvernante werd (*)? De krijgsman, wiens bekenden naam wij daar noemden, zien wij aan de andere zijde der Aartshertogin. Wilt ge zijn volledige titelatuur? - van meteren geeft ons die aldus op (29ste en 30ste Boek, folio 584 en 611): Don ambrosio spinola, Hertog van San-Severino, Prins van Seravalla (†), Markies van Benaffro (†), Ridder der Orde van het Gulden-Vlies, Raad van den Koning van Spanje in zijn Raad van State en van Oorlog, Luitenant-Generaal (later Generaal) en Opperbevelhebber van de legers Zijner Majesteit. Don ambrosio spinola - en niet Don spinola, gelijk schimmel het verkeerdelijk nog wel een Spanjaard in den mond geeft (zie o.a. Deel II, bl. 88 en 157), want het Spaansche Don wordt, even als het Engelsche Sir, slechts voor de voornamen gebruikt, en Don spinola klinkt even vreemd als Sir peel - Don ambrosio spinola dan, was een groot veldheer. Toen men eens aan maurits vroeg: wie de eerste veldheer van zijn tijd was? antwoordde hij: ‘Spinola is de tweede’. Zijne daden zijn genoeg bekend. De Markies was, na den dood van Aartshertog albert, ‘maître aussi absolu des opérations de la guerre que des subsides d'Espagne’, gelijk van der vynckt zegt (Tome III, pag. 355). {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Schimmel laat het voorkomen, of er eene groote ijverzucht bestaat tusschen spinola en de la cueva, zóó zelfs, dat deze laatste bij het Spaansche hof aandringt op de terugroeping van den veldheer. (Zie Deel II, bl. 27.) Die ijverzucht wordt ook door Jufvrouw serklaas aangestookt, die spinola den inhoud weet mede te deelen van een brief, op last van den Kardinaal aan de Spaansche regering gerigt, en waarin de generalissimus met beschuldigingen werd bezwaard. De uitslag is, dat spinola inderdaad wordt teruggeroepen en de Graaf van den berg in zijne plaats benoemd. Die terugroeping had werkelijk eerst plaats in of omstreeks 1629 (*). ‘Spinola,’ zegt dewez in zijne Histoire Générale de la Belgique (Tome V, p. 282), ‘spinola was de eenige, wiens talenten de snelle overwinningen van den nieuwen Stadhouder (frederik hendrik) konden tegenhouden, en spinola wordt teruggeroepen! De ijverzucht, door zijne glorie opgewekt, vervolgt en bezwalkt hem onmeêdogend aan het hof van filips, en de groote man wordt het slagtoffer eener lage hof-intrigue: zijne verdiensten, die de lafhartige jaloezie zijner vijanden hebben opgewekt, oogsten bij zijn meester geen dank. Deze terugroeping, even onvoorzigtig als onregtvaardig, voerde den roem en het welslagen der Hollanders ten top’ (†). Van der vynckt betreurt insgelijks het terugroepen van spinola, maar zegt, dat de reden die daartoe geleid had, onbekend bleef. (Tome III, p. 434.) Juste laat er zich aldus over uit (Tome II, p. 134): ‘Het Kabinet van Madrid riep plotseling, als of het den toestand der Katholijke Nederlanden nog wilde verslimmeren, ambrosio spinola terug, die alleen de wankelende fortuin der Infante kon schragen. Deze groote krijgsman werd opgeofferd aan den hoogmoed en aan den wrevel der Spaansche ministers, die hem niet konden vergeven dat hij door zijne openlijke klagten (protestations) hunne onbedachtzaamheid en onbekwaamheid aan den dag had gebragt. Men verweet zijn val aan een toenmaals zeer bekend man, den Kardinaal alonso de la cueva, Markies van Bedmar.’ Dit laatste regtvaardigt schimmel's voorstelling van de ver- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} houding tusschen spinola en den Kardinaal volkomen. - Geen der drie door ons aangehaalde Schrijvers oordeelt echter zoo streng over Graaf hendrik van den berg, zusterszoon van willem den Zwijger, die, althans voorloopig, in spinola's plaats werd benoemd - als schimmel het den Kardinaal en Jufvrouw serklaas doen laat, die beiden van ‘den dommen Graaf van den berg’ gewagen (Deel I, bl. 107, en Deel II, bl. 199). Die Graaf van den berg werd naderhand betrokken in de zoogenaamde ligue wallone, omstreeks 1632 door een groot deel van den Belgischen adel gevormd, eene ligue die zich zocht te steunen op Frankrijk om het Spaansche juk te kunnen afwerpen. Van den berg verkondigde toen zelfs openlijk, dat hij het land tegen de Spaansche tirannij wilde verdedigen. Maar 't liep op niets uit. Het begin van dien weêrstand der edelen, die er zich vooral over beklaagden, dat de Spanjaarden hun werden voorgetrokken, wordt door schimmel in zijn verhaal goed te pas gebragt. 't Verwonderde ons echter, dat schimmel een Hertog van Aerschot en een Heer van Aremberg te zamen laat optreden, en wel de eerste als een eenigzins Spaanschgezinde, de tweede als een echte Vlaming (Deel I, bl. 6, 9 en 37), terwijl wij toch bij juste lezen, dat filips van aremberg, Hertog van Aerschot, in 1629 als het hoofd der malcontenten optrad. Hij werd ook later in Spanje gevangen gehouden, waar hij in 1640 stierf (*). Wij gelooven dat hier eene vergissing bestaat, en dat schimmel twee personen, die elkander in zijn verhaal nog wel juist in 't vaarwater zitten, van één persoon heeft gemaakt. Het graafschap Aremberg bij Trier werd toch door Keizer maximiliaan II tot een prinsdom of vorstendom verheven, ten gunste van jan de ligne, Heer van Barbançon, die den naam van Aremberg aannam, als gehuwd met margaretha van der marck, regerende Gravin van Aremberg. Zijn oudste zoon (†) karel {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} huwde met anna de croy, dochter van filips, Hertog van Aerschot en Prins van Chimay; anna werd in 1612 erfgename van haar broeder karel, Hertog van Aerschot. Filips-karel, Prins van Aremberg, Hertog van Aerschot, dien wij straks noemden, was de oudste zoon van karel, Prins van Aremberg, en van anna de croy. Filips' jonger broeder heette alexander, Prins van Chimay. Wij voegen er echter gaarne bij dat deze vergissing aan het Verhaal niet veel schaadt, daar aerschot en aremberg alleen in 't voorbijgaan worden genoemd. De verdere personen, door schimmel opgevoerd, zijn, al mogen ze ook min of meer bekende namen dragen, geene historische personen. Evenwel boezemen daarom de twee gelieven: adèle d'oultremont en alfred van maldeghem, niet minder belang aan den lezer in. Wij hebben ons echter met voordacht op historisch gebied begeven, omdat schimmel zijn Verhaal eene historische-schets heeft genoemd; we hebben, voor zoo veel wij dat konden, getracht aan te geven, wat de geschiedenis leert, en waarin de novellist van haar is afgeweken, of waar hij haar in zijne verbeelding heeft uitgesponnen. Welligt ook zal het den lezers van het Verhaal, die onze aankondiging inzien, niet onaangenaam zijn nog iets te vernemen van de personen, met wie schimmel hen kennis heeft doen maken, of hen de kennis heeft doen vernieuwen, en van wie hij wel wat al te spoedig heeft gezwegen. Zoo wij ons toch eene aanmerking op het werk mogten veroorloven, zou het die wezen: dat de ontknooping wel wat haastig is, en niet geheel bevredigend. De Schrijver zou ons misschien daarop antwoorden: dat hij slechts eene schets heeft willen leveren; maar dan betreuren wij het, dat hij niet heeft kunnen goedvinden die schets met zijn uitnemend talent tot eene schilderij te voltooijen. Het is werkelijk eene schets, of, zoo ge liever wilt, eene studie, want, b.v., de strijd van intrigues, gevoerd tusschen Jufvrouw serklaas en den Kardinaal, is wèl uitvoerig uitgewerkt, terwijl andere toestanden, daarentegen, maar even met houtskool zijn aangeduid. Er is zelfs eene soort van disharmonie tusschen de uitvoerigheid van sommige tafereelen, b.v. de betrapping van adèle en van van maldeghem door {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} den Kardinaal (Deel I, Hoofdst. V); het schoone gesprek tusschen adèle en de valckenaere (Deel II, Hoofdst. VII); vooral de zoo uitvoerig behandelde togt van dezen laatste van Antwerpen naar Achterbroek (Hoofdst. IX) - en de snelle, overhaaste ontknooping. Doch moge het al geen afgerond en in allen deele afgewerkt geheeel zijn, toch draagt het Verhaal onmiskenbare sporen van talent en geest, en vooral van dien juisten, gezonden blik, die schimmel zoo eigen is. Schier nergens stuit men op onwaarschijnlijkheden, op inconsequenties. Alleen was 't ons niet regt duidelijk, hoe de Kardinaal zóó veel vertrouwen kon stellen in de veldheers-talenten van de valckenaere, dat hij dezen spinola wilde doen opvolgen; noch waarom hij hem volstrekt aan adèle d'oultremont wil uithuwelijken - tenzij het eerste moet verklaard worden uit de hoop van den Kardinaal, dat zijn plan om maurits op te ligten, zou gelukken, in welk geval een kundig veldheer minder noodig kon schijnen - en het tweede uit de bekendheid van den Kardinaal met de liefde van de valckenaere voor adèle. Die bekendheid blijkt echter niet, en kon ook moeijelijk bestaan, want in 't gesprek dat de valckenaere met den Kardinaal voert over adèle (Deel I, bl. 101), laat de valckenaere al zeer weinig doorschemeren van zijn gevoel. Ware die liefde aan den Kardinaal gebleken, dan zou men hebben kunnen onderstellen, dat deze het huwelijk begeerde om de valckenaere nog meer aan zich te binden. Nu schijnt het, of de Kardinaal hem enkel door dat huwelijk wil verheffen, ten einde zoo doende een bruikbaarder, magtiger werktuig van hem te maken, en hem elken terugtred voor goed af te snijden. Is die reden echter voldoende, zoodra men moet onderstellen dat de Kardinaal in het denkbeeld verkeerde, dat de valckenaere zeer tegen dat huwelijk gestemd was? Zoo als wij reeds met een enkel woord hebben gezegd, is de strijd van intrigues tusschen de naar het uiterlijk zoo eenvoudige Jufvrouw serklaas en den sluwen Kardinaal, die ons met zijn gemaakt oud voorkomen, zijne half gesloten oogen, zijn door een stok gesteunden wankelenden gang aan mazarin herinnerde - is die strijd, zeggen wij, uitvoerig en tevens meesterlijk geschilderd. Het is aardig al die mijnen na te gaan, welke de Haagsche Jufvrouw aanlegt, die ten deele door {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} den Kardinaal worden uit den weg geruimd, maar ten deele springen, en hem eindelijk onder het puin bedelven. Zonderling is het echter dat fernando in Brussel blijft, en Jufvrouw serklaas niet naar Holland volgt. De Kardinaal weet toch dat fernando, zijn gewezen secretaris, zich door de Haagsche Jufvrouw heeft laten omkoopen, en, ofschoon de Kardinaal in invloed verloren had, was fernando voor hem toch maar eene mug, die zijne hand gemakkelijk had kunnen vernietigen. De omkooping van fernando is meesterlijk geteekend. De togt van de valckenaere van Antwerpen naar Achterbroek is zeer uitvoerig bewerkt; zóó zelfs dat de afstanden verdubbeld schijnen. Het kwam ons althans vreemd voor, dat de valckenaere en zijn knecht gheraert zoo uiterst vermoeid te Merksem aankwamen, daar dit dorp hoogstens anderhalf uur gaans van Antwerpen verwijderd is (Deel II, bl. 104). Ook scheen ons die hooge heuvel in die streek minder locaal. Wij moeten nog op enkele andere kleinigheden wijzen - de Schrijver vergeve het ons; het zij hem een blijk dat wij zijn Verhaal met opmerkzaamheid lazen, en dat we, geene grove feilen kunnende aanwijzen, op de kleintjes zijn gevallen. Behalve de vergissing bij het gebruik van Don, die we reeds aangaven, zijn ook de andere Spaansche titels niet juist gespeld; we vinden toch met ééne n: Senor, Senora, daarentegen met twee n's: Duenna, Donna; dit is onjuist, die vier woorden moeten alle geschreven worden met de Spaansche letter ñ, welke als de Fransche gn, of de Hollandsche nj wordt uitgesproken. In het Eerste Deel zijn wij schier op geene enkele drukfout gestuit; alleen zal Jufvrouw serklaas op bl. 61, wel even als op bl. 118, vijf-en-vijftig jaren oud moeten zijn, en de hopman op bl. 132, 1ste regel, wel mannelijk wezen. In het Tweede Deel vonden wij meer fouten; de voornaamsten zijn: bl. 9: 's Hage, voor: den Haag; bl. 154, regel 3 v.b.: heeft, voor: heb, en bl. 117: gonsde, voor: gudste. Zeer enkele stijlfouten vonden we ook in het Tweede Deel: op bl. 102, o.a., is de zinsnede, beginnende met ‘De stad’, onduidelijk. Op bl. 111 staat: ‘Toen was hij ontkomen, om nu in handen zijner vijanden wellicht te vallen’; op bl. 122: ‘Wij behooren niet tot zijne rechters, en al ware dat zoo, we zouden het {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} gewichtig ambt niet willen aanvaarden.’ Als men reeds regter is, komt het niet willen aanvaarden niet meer te pas. Overigens is de stijl overal duidelijk, overal gespierd en kernig; de dialoog is tusschenbeiden misschien wat al te puntig, en dit geeft soms iets tooneelmatigs aan de personen. Zoo wij hier nu nog bijvoegen, dat de détails van costumen, meubelen, omgeving, vooral niet te kwistig, maar met eene juiste hand en als lichttinten zijn aangebragt, en dat nergens misbruik is gemaakt van het vervallen in langdradige historische uitweidingen, maar de politiek, daar waar het pas gaf, aangenaam en levendig onder de gesprekken is gemengd, dan gelooven wij genoeg te hebben gezegd om aan te toonen, dat de ‘Haagsche Joffer’ schimmel waardig is. Ten slotte een woord van lof voor den Uitgever, die het kleine, bevallige formaat heeft durven aannemen, en voor een netten druk en uitvoering heeft gezorgd. De beide goede houtgravuren zijn door rochussen uitmuntend geteekend, maar de laatste is, helaas! zeer slecht afgedrukt. a.i. Daniël Sils. Door J.J. Cremer. Twee Deelen. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. 1856. In gr. 8vo. II en 514 bl. f 5-50. De Schrijver van Daniël Sils was ons geen vreemdeling; reeds sedert lang hebben wij in hem eene groote gave opgemerkt van het wedergeven der toestanden uit het dagelijksche leven, vooral van de mindere klassen, en waarlijk onovertroffen is de vader van sils (ik bedoel niet zijn natuurlijken vader) in de schildering van hetgeen om hem heen voorvalt. Ook nu weder zijn wij bij de lecture van den hier aangekondigden roman dikwijls verwonderd geweest over de gemakkelijkheid, waarmede de Auteur zijne personen doet spreken en handelen. Menig tooneel is waarlijk meesterlijk. Vooral trof ons de beschrijving van het huwelijk van schouwe met rieka, en het afscheidsmaal dat volter aan zijne vrienden (?) geeft. Die gave van dramatiseren kenmerkt den kunstenaar, die zich weet te verheffen boven zijn onderwerp, en het is de roeping van onzen tijd ons menschen te doen zien en te doen spreken, menschen als wij, menschen, niet zoo als wij ze ons achter den schrijflessenaar in onze schoolsche wijsheid {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} scheppen, maar zoo als ze werkelijk zijn. De Heer cremer begrijpt die roeping bij uitnemendheid, en laat zijne personen spreken en handelen, en het drama afspelen, zonder ons met afgezaagde tirades bezig te houden, of watersoepjes van moraal op elke bladzijde toe te dienen. Daarvoor betuigen wij hem dank, en zeggen van den Auteur, met betrekking van dit boek weder: ‘dat hij zich verdienstelijk heeft gemaakt.’ Maar wij schroomen daarom des te minder om op vele leemten te wijzen. In de eerste plaats vinden wij de handeling door wat te veel personen gedragen; in een werk als hetgeen wij hier beschouwen, kan men zoo vele détails brengen als men wil: de aanleg van het boek brengt dit mede; maar des te zorgvuldiger moet men zich voor overlading wachten. Het is eene dikwijls reeds opgemerkte fout, dat men door de invoering van te vele personen de aandacht van den hoofdpersoon aftrekt; en wanneer ook hier sils meer de hoofdpersoon gebleven ware, het zou de eenheid van het werk hebben bevorderd, en sils op den voorgrond hebben geplaatst, die nu dikwijls naar achteren wordt gedrongen door personen, welke voor de handeling niet gebiedend noodzakelijk waren. Het is de economie van een verhaal, de handeling zoo veel mogelijk tot weinige personen te beperken. Deze komen dan in het volle licht voor. Wij prijzen gaarne de keuze der karakters, vooral der nevenfiguren: de familie papaver is allergeestigst gedacht en weêrgegeven, en deed ons aan de stastok's denken. Meinier, Jufvrouw krekel, trom, en de oude vrouw jac zijn mede goed gedacht, en voor de teekening der broesen, de micawber's van het boek, hebben wij dikwijls een bravo! over. De hoofdpersoon alleen - het is zeker geene kleine grief - boezemt echter niet zoo veel belang is. Hij is een beste jongen, dien men in het werkelijke leven graag zou voorthelpen, maar dien men in een boek niet belangrijk genoeg vindt. Men kan het inwendig streven en worstelen van den zoon des volks zeer goed wedergeven, men kan dat met vrucht doen; maar dat inwendige leven te beligchamen in een verhaal, is eene uiterst moeijelijke poging, die zelden met goed gevolg is beproefd. Zoo als sils nu is geteekend, boezemt hij ons te weinig belang in, en turen wij met veel meer genot naar de fiks geteekende nevenfiguren. {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} De intrigue vooral verdient geen lof. Zij is vrij gezocht. Vooreerst is het ons vreemd, waarom volter zoo vele menschen vraagt, om zijne reis naar Amerika te hooren bekend maken, en onder die nog wel den schermmeester die hem altijd vervolgde; ten anderen zijn wij geen liefhebbers van al die natuurlijke kinderen, welke uit brieven en medaillons, uit kistjes, of van stervende meiden en huishoudsters, het geheim hunner geboorte vernemen, en dan eensklaps rijk en gelukkig worden. Hier zijn het bijna alle natuurlijke zonen en dochters waarvan sprake is, ten minste een groot deel der handelende personen verkeert in dat geval. Bij de ontknooping, die ons wel wat spoedig in 't werk gaat, is het ons niet begrijpelijk hoe rieka eensklaps merkt, dat daniël haar en zij daniël lief heeft, en hoe zij, voor de derde maal, eeuwige liefde zweert, terwijl het niet kiesch schijnt van den kieschen daniël, eerst de som gelds aan haar te geven, en haar daarna - zeker in gemeenschap van goederen - te huwen. - De ellenlange brieven, die al de geheimen aan het licht brengen, maken de lecture niet aangenamer, die anders niet ligt iemand onvoldaan zal laten. Hij die het leven om hem heen zoo aanschouwelijk en gemakkelijk weêr kan geven als de Heer cremer, heeft eene groote gave; maar die gemakkelijkheid moet tot des te ernstiger studie aansporen; zij verleidt anders ligt tot het verwerpen van het snoeimes der kritiek. De Heer cremer denke aan het Nonum prematur in annum, maar... hij doe ons toch niet te lang wachten om ons nog iets van zijne hand te laten genieten. Lizzie Leigh, en andere Verhalen, door de Schrijfster van: ‘Mary Barton’. Uit het Engelsch, door P. van Os. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1857. In gr. 8vo. IV en 253 bl. f 2-70. Vijf allerliefste Verhalen in éénen bundel. Waarom wordt het laatste als bij uitnemendheid op den titel genoemd? Misschien om terstond de Engelsche tint te doen kennen, die over het geheele werk ligt gespreid, of ook wel om eene nieuwe mode te volgen, die titels, als: ‘Schetsen’, ‘Verhalen’, ‘Novellen’, en dergelijke begint af te danken, terwijl de Heer {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} van os waarschijnlijk ook de meeste sympathie heeft gevoeld voor de ‘Lizzie Leigh’. In dàt geval verwonderen wij ons echter, dat hij het niet vooraan in den bundel heeft geplaatst. Ook is het niet het grootste, noch ook, naar onze meening, het schoonste verhaal uit het vijftal. Het grootste is No. 4: ‘Bekentenissen van den Heer harrison’, den jongen arts in het landstadje Duncombe. Dit verhaal verraadt ook de meeste kunst, doet den lezer door waren humor vaak hartelijk lagchen, en geniet tevens de eer van het titelvignet te leveren. Wij noemen No. 2: ‘De Held van den Doodgraver’, het schoonste, omdat het in gilbert dawson een zeer onbaatzuchtig liefhebbend Christclijk karakter voorstelt; doch het is zeer kort. No. 4: ‘Hart en Hand’ is, in ons oog, wel wat overdreven en onnatuurlijk, daar het een jongske van acht, negen en tien jaren als een ideaal Christen laat spreken en handelen in den trant van Mrs. beecher stowe's ‘Evangeline’. Misschien zijn er werkelijk zulke in het Christendom als volleerde kinderen; doch waar men er van hoort, bedenke men, dat zij meestal vroeg ontslapen en hunne nagedachtenis door de liefde der verlatene dierbaren verheerlijkt wordt. Dit heeft de Schrijfster der ‘Negerhut’ wel in het oog gehouden, die van ‘Hart en Hand’ niet, welke haren tom fletcher laat blijven leven. Alleraangenaamst leest het verhaal No. 1: ‘Mijn Fransche Meester’, dat ons hartelijk doet deelen in de teleurstellingen, het lijden en de zelfverloochening van een in Engeland uitgeweken Franschen edelman; terwijl de ‘Lizzie Leigh’, No. 5, eene gevallene dochter voorstelt, die door eene liefhebbende moeder wordt opgezocht, en op haar berouw de volledigste vergiffenis ontvangt. Over 't geheel is de geest dezer Verhalen echt Christelijk, en wij mogen Uitgevers en Vertaler danken voor de degelijke lectuur, die wij in het aangekondigde werk uit hunne handen in zoo smaakvol uiterlijk ontvangen. Het valt toch niet te ontkennen, dat de Engelsche schrijfsters het in den Christelijken roman of de Christelijke novelle al zeer ver gebragt hebben, en daarin ons tot model verstrekken. En zoo lang wij op maar weinige schrijfsters als die van ‘Gideon Florensz’ en ‘Hermine’ kunnen roemen, zal het vertalen van stukken, als de aangekondigde, wel noodig blijven, opdat onze lezers, en vooral onze lezeressen, niet verachteren in den {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} smaak voor eene lectuur, die Christelijke lessen geeft in de praktijk des dagelijkschen levens, ingekleed als zij zijn in het door den Heer zelven gekozen gewaad des verhaals. Krijgs- en Liefdes-Avonturen van Hector O'Halloran en zijn knecht Marcus Antonius O'Toole. Uit het Engelsch van W.A. Maxwell. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1856. In gr. 8vo. X en 656 bl. f 6-60. Wanneer men eenmaal aanneemt, dat de honger van een groot aantal lezers naar romans en historietjes moet gestild worden, dan kunnen deze ‘Avonturen’ daartoe even goed dienen, als zoo vele andere dergelijke boeken. Boven vele Fransche romans munt deze toch altijd uit door dat meer huiselijke, alledaagsche, wat aan het Engelsche volk en evenzeer aan zijne boeken eigen is. - Zeer hoog echter stellen wij dit boek toch ook niet. Het is meer bezighoudend dan boeijend; want de overvloed van verblindende tafereelen en schrikverwekkende avonturen is meer opééngestapeld dan goed geordend. De held is hoofdpersoon meer omdat het meeste op zijne levensgeschiedenis betrekking heeft, dan omdat hij de voornaamste acteur is. Er wordt meer met hem gedaan, dan hij zelf doet. Zijne ‘liefdes-avonturen’ zijn, voor een militair, al vrij burgerlijk, en zijne krijgsdaden vooral passief. Hij zal wel een karakter gehad hebben, maar hier komt het niet uit. - De knecht is eene soort van nevenheld, die het geheele verhaal niet ongelijk maakt aan eene tooneelvoorstelling met twee scènes, die eerst op het laatst eenigermate gecombineerd worden. De beschrijving van den oorlog in Spanje onder wellington, die Hoofdst. XV-XVIII van Deel II beslaat, maakt deze avonturen nog niet tot een historischen roman. Zij getuigt wel van des Schrijvers historische kennis, maar staat te weinig in verband met het verhaal zelf. - Over het algemeen is er in het plan van het boek weinig eenheid, waaraan ook het tusschenvoegen van op zich zelf staande levensgeschiedenissen weinig bevorderlijk is. Nogtans kunnen wij ook het een en ander prijzen. Het is nog verre van een prul-roman te zijn, zoo als de kermis-titel mij eerst had doen vreezen. Al heeft de dispositie van het {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel weinig kunstwaarde, in de afzonderlijke deelen komen dikwijls aardige en lieve passages voor. De Schrijver verstaat de kunst wel, om zijne gedachten uit te drukken, en zijne tooneelen te versieren, en meerdere studie zou hem in die kunst nog verder brengen. Over de vertaling zullen wij maar niet de gewone klagte aanheffen. Als de Uitgever er f 5 per vel voor betaald heeft, is het genoeg: - misschien had hij het voor f 4-50 even goed, of liever even zoo gedaan gekregen. d-d. Tisiphoné. Almanak aan Humor en Satire gewijd, voor het jaar 1857. Onder Redactie van J. Sasse. Eerste Jaargang. Te Zierikzee, bij P.D.J. Quanjer. In post 8vo. XX en 184 bl. en 2 gelith. platen. Ingen., met gelith. omslag, f :-60; geb. in geheel linn., verg. op snede, en op zwaar velijn schrijfpapier, f 1-20. De eerste jaargang van een Almanak die den naam van eene der drie Furiën draagt en aan Humor en Satire gewijd is, ligt voor ons. Den titel vonden wij vreemd en niet uitlokkend, de appositie van den naam Tisiphoné eenigzins aanmatigend. Humoristen en satirici vindt men toch niet bij dozijnen te gelijk; geen wonder dat wij na inzage van den bladwijzer, waar wij meerendeels op het gebied der vaderlandsche letterkunde onbekende namen lazen, geen hoog idée vnn den inhoud van dit Jaarboekje hadden. En niettegenstaande het vooroordeel, waarmede wij den Almanak in de hand namen, viel ons de lectuur van Tisiphoné nog ontzettend tegen. In plaats van humor vonden wij eene opeenstapeling van zoutelooze lafheden, en aan eenige platte aanmerkingen op de verkiezingen en andere zaken van den dag wordt de naam van satire gegeven. De Redacteur j. sasse opent deze verzameling met een prozaverhaal, getiteld: Een Windzak, en 42 bladzijden groot. Hebben wij juist gezien, dan wil de Schrijver dat men het voor humor houde. Zoodra onbeduidendheid, verregaande flaauwheid en trivialiteit de hoofdbestanddeelen van humor genoemd worden, zal ook dit werk van den Heer sasse den naam van humoristisch verhaal verdienen; vóór dien tijd rekene hij niet daarop. Een goeden raad willen wij hem niet onthouden: de {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} eerste stap dien de Heer s. te doen heeft, wil hij eens waarlijk humorist worden, is, dat hij zich-zelven niet daarvoor houde; dit zal, èn op zijn eigen werk, èn op het kiezen van stukken voor de Tisiphoné bij een eventuëel tweeden Jaargang zeer gunstigen invloed hebben. - Een landelijk Feest, door essas, laboreert aan dezelfde gebreken van het voorgaande, en is ongetwijfeld de pennevrucht van eenen vriend en geestverwant van den Redacteur. Het drietal bladzijden gevuld met de Nieuwste Uitvindingen, enz., door Jantje Slaraak, bevatten lafheden van het allerminste allooi. De Nieuwe Burgemeester, door l.j.w. ten bokkel, is, ofschoon eene illusie in dit dorpstafereeltje ten grondslag ligt, verre weg het beste proza-stukje uit Tisiphoné, want ook de beide stukjes van r.h. graadt jonckers munten uit door onbeduidendheid. Ook het gerijmde gedeelte van dezen Almanak is min. Het best bevielen ons nog de bijdragen van prudens van duyse, muskeyn en nieuweveen. De Gentsche Dichter heeft echter ook niet het beste uit zijne portefeuille afgestaan. De trouwe Wachter, van d. dorbeck, heeft tot motto: Hony soit, enz.; of hij dit ook toegepast wil hebben op den recensent die zijne verzen voor non sens houdt, weten wij niet. De Trekschuit-illusiën van den Redacteur mogen evenmin den naam van poëzij, als zijn proza dien van humor dragen. De overige rijmelarij van g.j. middelbeek, d.j. den beer poortugael, a.d. van buuren, enz. enz., gaan wij met een eerbiedig stilzwijgen voorbij, alsmede de zoogenaamde Olla Podrida, die het boekje sluit. Alleen maken wij nog melding van: Aan mijne ledige Beurs, eene parodie op borger's Aan den Rijn; dit stukje is niet van geestigheid ontbloot, ofschoon wij de heiligschennis aan den meesterzang gepleegd, betreuren. Met den wensch dat de Redactie van de Tisiphoné door een keurigen tweeden Jaargang goedmake wat zij door dezen eersten verkorven heeft, eindigen wij deze aankondiging. d. Engelsch Leesboek voor de Scholen, door E. Gerdes. Eerste Stuk. Te Amsterdam, bij F.C. Bührmann. 1856. In post 8vo. VI en 114 bl. f :-55. De Verzamelaar zegt in zijn Voorberigt: ‘Menigeen kan van oordeel zijn, dat er thans geene dringende’ (wij gelooven te {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen beweren: volstrekt geene) ‘behoefte bestaat aan Engelsche Leesboeken voor de scholen, hetgeen ik in het algemeen toestem.’ Waarom dan op nieuw de pers doen zweeten onder eene compilatie van verhaaltjes en stukjes, die men toch reeds in andere boeken aantreft? De Zamensteller geeft ons zelf het antwoord. Luister: ‘Men zal in de meesten (lees: meeste) dàt element missen, hetwelk, mijns inziens, uit geen schoolboek mag geweerd worden.’ Voorzeker geen vleijend compliment voor bomhoff, engelberts gerrits, van kampen, lagerwey, lehmann, maatjes, nayler, olivier, en eene menigte andere, die Engelsche Leesboeken hebben vervaardigd; doch wij achten ons niet geroepen om over dat liefdeloos oordeel te oordeelen, en willen liever zien wat de Heer g. ons in en met dàt element levert. Wij vinden in dit eerste Leesboek drie-en-dertig stukjes, zoo wel in proza als in poëzij, als bij toeval door elkander geworpen, zonder orde of systematische rangschikking, zonder onderlingen zamenhang, en, wat in ons oog het onvergefelijkste van alles is, zonder behoorlijke opklimming van het gemakkelijke tot het zwaardere: iets dat een voornaam vereischte van een met onderwijskunde bewerkt lees- en vertaalboek is. Wel is waar, geeft de compilateur niet te kennen, dat hij zijn leesboek ook tot een vertaalboek gedestineerd heeft; doch naar de woorden te oordeelen, die hij nu en dan aan den voet der bladzijden plaatst, en die wij, als supplement tot de Woordenlijst achter het werkje moeten beschouwen, schijnt dit eventuële gebruik hem voor den geest gezweefd te hebben. Wij hadden evenwel gewenscht, dat die woordjes met meer zorg en attentie waren gekozen; onderscheidene moeijelijke woorden zijn niet opgegeven, terwijl men er vele aantreft, die achterwege hadden kunnen blijven. Ook vindt men wel eens tweemaal hetzelfde woord, b.v. bl. 21, to roam, zwerven, en bl. 111 op nieuw to roam, zwerven. Over taal en stijl valt weinig aan te merken. De geleverde bijdragen zijn allen aan oorspronkelijke Engelsche schrijvers ontleend. Wij keuren het echter af, in een boek, dat voor de jeugd bestemd is taalfouten over te nemen, of zelf te maken. Zoo viel onder anderen onze aandacht tweemaal op het woord older, bl. 27, waar wij lezen: ‘the oldest {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} of his boys’, en bl. 54, waar wij vonden: ‘the oldest was but six years old.’ De Heer g. schijnt den volgenden regel niet geleerd te hebben, die echter een onderwijzer niet onbekend behoorde te zijn: ‘Much is applied to things weighed or measured; many to those who are numbered. - Elder and eldest to persons; older and oldest to things.’ Ofschoon wij de zedelijke strekking van den inhoud van dit werkje volkomen goedkeuren, doet het ons leed er te moeten bijvoegen, dat wij hopen dat de Uitgever en Verzamelaar het bij dit eerste Stuk zullen laten. Wij geven verreweg de voorkeur aan het Engelsch Lees-, Leer- en Vertaalboek van lagerwey, en raden de Instituteurs ernstig af, het werkje van den Heer g. op hunne scholen in te voeren, zoo lang er geen gebrek aan betere boeken zijn zal. l.a.h. Korte mededeelingen. Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, door Mr. g. groen van prinsterer. Het verwondere niemand, dat, terwijl deze verzameling werkelijk allerbelangrijkst is, dit Tijdschrift daarvan onder de korte mededeelingen gewaagt. Nu de Heer thorbecke zijne Parlementaire Redevoeringen gegeven heeft, is het uiterst belangrijk, ook die van den Heer groen in goede orde bijeen te vinden in één boekdeel, dat zich aangenaam laat lezen. Beide uitgaven noemen wij zeer belangrijk, en vooral uit een wetenschappelijk oogpunt. Even als wij de nuttigheid van het vuur en water durven prijzen, hoewel beiden elkander moeijelijk verstaan, kunnen wij beide verzamelingen met roem vermelden, wanneer wij ons alleen op het standpunt der wetenschap plaatsen. Eene gezette beoordeeling zou eene discussie worden, even lang als die in de Kamers. Wij onthouden ons daarvan, omdat dit werk doelloos, en hier ongepast zou wezen; hoewel wij dan gaarne zouden aantoonen, dat de uitgave der Adviezen ons ten minste nog niet tot de Groeniaansche beginselen heeft overgehaald. Dit hooge woord moest er uit! En nu neme men het mij niet euvel, dat ik over de Adviezen van groen zoo weinig zeg: dit is geene minachting voor den Schrijver en zijn werk; het is eene regtmatige vrees van anders te veel te zeggen, dat buiten de grenzen eener beoordeeling ligt. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil de Natie gemengde Scholen? Ja, antwoordt de Schrijver van deze brochure; ja, zegt groen van prinsterer in zijne Adviezen, waarvan het laatst uitgekomen gedeelte voor ons ligt. Wie het bekende pleit wil behandeld zien in den geest van hen die tegen de gemengde scholen zijn, grijpe naar het uitstekend boek van Mr. groen. Nergens zal hij een meer bevoegd advocaat voor zijne meening aantreffen. De brochure spreekt tot het volk, en wil dáár werken, om eene stelling door te drijven, welke wij door iemand als Mr. groen gaarne wetenschappelijk hooren verdedigen, doch tegen welker popularisering wij dadelijk protest aanteekenen. ‘Wij hopen echter dat de Kamer het met ons eens is, anders helpt uw protest niet veel,’ zeiden eenige vrienden, en ik zeî daar ‘Amen’ op. De ontknooping is nabij, zegt eene brochure welke onlangs verscheen, en over het laatst gebeurde in de Kamers spreekt. Reeds vroeger zeiden wij daaromtrent onze meening. Wij blijven daarbij, en evenzeer bij den wensch, dat zulk eene vergadering eenig blijve in onze geschiedenis, die nog met schrik denkt aan de vergadering met onze Belgische naburen. Daarom zij dit boekske slechts genoemd, dat tijdelijk werken moest, en zoo wij hopen uitgewerkt heeft; hoewel de strekking er van loffelijk, de toon hier en daar wel wat hevig is. No. 57 der Volksbibliotheek bevat de Staathuishoudkunde (bij weytingh en van der haart, 1856, in 8vo., f :-25). Den Heer Mr. e. van voorthuyzen was de bewerking opgedragen, en waar hij over de Économie Politique spreekt, is men zeker niet te vergeefs te luisteren. Het behoeft dan ook geen betoog, dat hier geen enkel onjuist denkbeeld gevonden wordt, en de Schrijver duidelijk en bondig de wetenschap aan oningewijden predikt. Of het echter, èn voor dit boekske, èn voor de andere stukjes in de Bibliotheek, niet wenschelijk ware, dat de schrijvers over wat meer papier mogten beschikken, is eene vraag die zeker door elk bevestigend zal beantwoord worden, die bedenkt, hoe moeijelijk het is, eene wetenschap te populariseren in zestien of twee-en-dertig bladzijden, met eene bepaalde Aufgabe geen drie-en-dertigste bladzijde te vullen. Bij m. schooneveld en zoon, gaf een Nederlander eene Beschouwing van de Luxemburgsche Kwestie (in gr. 8vo., 48 bl., f :-45). {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaarne vermelden wij dezen belangrijken arbeid, welke aan elk die de verhouding van Luxemburg met ons Vaderland en den Duitschen Bond, wil leeren kennen, aanbevolen mag worden, en een getrouw verhaal van het gebeurde in 1856 bevat, met eene pleitrede voor de Luxemburgsche regering, die wij echter betwijfelen dat algemeen goedkeuring erlangen zal. Een ieder zijn eigen Advokaat, is een boekje dat zich verbeeldt het Wisselregt duidelijk te maken aan oningewijden, en dat reeds een tweeden druk beleefde. Bravo! Het is eene gewoonte de geleerdheid te verdunnen, en dan als een aangenaam glaasje water en melk aan een iegelijk te schenken. Wat moeten die arme magen verslapt raken! Zij die hunne gezondheid lief hebben wachten zich voor die Holloway-pillen en Revalenta in de wetenschap! De oorsprong van Loevestein en Monnikenland, met geschiedkundige Aanteekeningen, door van dam van brakel, Dijkgraaf van den Bommelerwaard, beneden den Meidijk. Te Gorinchem, bij J. Noorduyn en Zoon. 1856. In gr. 8vo. 68 bl. en 3 kaarten. f 1-10. - Uit honderd-zeventien bronnen is deze zeer beknopte monographie zamengesteld, gelijk de geleerde Schrijver getuigt. Daarom moest de lectuur van zoo weinig bladzijden niet aangenaam worden, gelijk zij dan ook meest eene dorre opgave van namen behelzen. Drie kaartjes van Loevestein met zijne omstreken, in 1264, 1302 en 1855 bewijzen ons de groote veranderingen, welke de bodem en de stroomen van Nederland gedurende zes eeuwen in die oorden hebben ondergaan. Voor den beoefenaar der Vaderlandsche Geschiedenis is het werkje onmisbaar, en de bewoner der landstreek ‘Waar Maas en Waal te zamen vloeit’ - zal er voorzeker volledig in verzameld vinden wat hem, buiten de ‘Geschiedkundige Aanteekeningen betrekkelijk het slot Loevestein, Gorinchem, 1840’, daaromtrent nog wetenswaardig voorkomt. De S. meldt in zijne Voorrede ook met eere een artikel uit ons Tijdschrift, 1854. Wederkeerig melden wij, dat, voor zoo ver wij weten, de S. de eerste is, die het charter van 1264 mededeelt, zijnde de giftbrief van Heer willem van Altena en zijne huisvrouw helswide aan de abdij van Villars. Tollens wordt nog niet vergeten. Bij de drie stukjes die {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} wij aankondigden, voegen wij nog eene roepstem tot de Natie om bij te dragen tot het op te rigten monument, eenige dichtregelen van een Rijks-telegrafist, die de seraphs en wormen uit de Moderne Helicon herinneren, en eenige dito's van van zeggelen, die ook al een traan op tollens' graf plengt. Wij verwijzen naar ons vorig Nommer, en hopen hartelijk dat de zangwoede over tollens' dood nu eindelijk genezen zij. Pueri jam satis biberunt! Speculeren is een tooverwoord ook in den boekhandel. Dit woord inspireerde ook zeker de Uitgevers bij het ondernemen van een Tijdschrift voor Rederijkers. De Rederijkers-manie moge alzoo nog één voordeel hebben, voor de Uitgevers, en als ook dit verloren gaat, dan... requiescant in pace! No. 1 van het Tijdschrift is zijn onderwerp waard. Wie ook daardoor geïnspireerd moet worden, mag zich wel eerst wat opwinden. Als wij niet te bescheiden waren, hadden wij een groot deel van dit Nommer verzocht, om eene lange aankondiging te schrijven van het Driemaandelijksch Tijdschrift tot Nut en Oefening (te 's Gravenhage, bij Gebrs. belinfante, in kl. 8vo., f 1-25 per Jaargang), waarvan de eerste drie Jaargangen en het eerste Stuk van den vierden ons ter aankondiging zijn toegezonden. Maar wij hadden dan veel van het geduld der lezers moeten vergen, en eene beoordeeling van elk der stukjes hier voorkomende, ware onmogelijk, en het vermelden van slechts eenigen onregtvaardig. Daarom slechts een enkel woord. Het doel met de uitgifte van dit Tijdschrift beoogd, juichen wij toe, verspreiding van kennis en aankweeking van goeden smaak onder het volk: de uitvoering echter laat, onzes inziens, veel te wenschen over. Die lectuur eischt over het algemeen dubbele zorg bij den auteur en verzamelaar, en wij twijfelen of die zorg hier wel is aangewend. Ook op deze onderneming achten wij van toepassing wat vroeger over het Stuivers-Magazijn gezegd is (dat welligt met dit Tijdschrift vereenigd konde worden). Als gij voor ons volk schrijft, wees dan toch Hollandsch bij uitnemendheid! De poëzij?... och, waarom scheept men ons met zoo veel gerijms op? Het regent verzen, 't is eene Egyptische plaag; maar de poëzij is een rara avis. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} De Boekhandelaar l.f.j. hassels geeft eenen Almanak voor Rederijkers uit, onder Hoofd-Redactie van f.h. greb. Die Almanak, welke keurig is uitgegeven, bevat eerst, tot groote stichting der goe-gemeente, en tot opbouw onzer letterkunde, eene (onvolledige) naamlijst der leden van alle Kamers en Kamertjes in ons land. Daarna volgen twee proza-stukken: een over de Geschiedenis der Rederijkerskamers, zóó oppervlakkig en onvolledig als in den laatsten tijd daarover bijkans niet geschreven is, waarop eene Novelle volgt, die alles behalve natuurlijk is, en geschikt moet zijn om een Rederijker te releveren, terwijl zij een feit verhaalt dat een baker, of een nachtwacht evenzeer karakteriseren zou als een Rederijker. Eindelijk volgt de poëzij, en gaarne willen wij gelooven dat Rederijkers zullen opzwellen van genot als zij verzen hooren opsnijden als de Godverzaker, van p.a. van overeem; maar wij hebben slechts ééne bede (van den bergh en hofdijk uitgezonderd): dat gij u, Heeren Rederijkers! binnen de muren verkneukelt met uwe producten, maar er het publiek niet mede lastig valt, houdt het onder de roos, en dan... proficiat! Wij voor ons zijn het met den Heer grietbergen in de Novelle volkomen eens! Van tol heeft ons niet overtuigd. Wij zien in het Rederijken geen nut hoegenaamd. Daarmede is het oordeel ook uitgesproken over dit Jaarboekje. - En toch kan de Uitgever er goede zaken mede maken, als de Rederijkerswoede (die al mooi bedaart) niet spoedig offlciëel sterft. Dan zal er echter wel weêr wat anders zijn, dat de goe-gemeente gaarne ziet of gaarne doet, en dan komen er weêr andere Jaarboeken, alles tot bloei onzer letterkunde en tot aankweeking van degelijkheid en goeden smaak! Bravo, kruseman! gij hebt weder eer van uwen Praktischen Volks-Almanak. De bijdragen zijn werkelijk van praktisch belang, en zóó duidelijk en onderhoudend geschreven, dat zij niet dan aangenaam onderhouden, en heldere begrippen kunnen achterlaten van hetgeen men onder het volk verspreiden wil. - Vreemd is echter het streven van den Heer van gelder, die het Burgerlijk Wetboek dramatiseren wil. Men begrijpt wat regt en romantiek beiden, van zulk eene wanhopige, aan krankzinnigheid grenzende poging te wachten hebben. De Redactie zal wijs doen zulke bijdragen in het vervolg te weren. De Portefeuille van Grootvader sprankhorst, door c.e. van koetsveld. Te Schoonhoven, bij s.e. van nooten. - Onder de vaderlandsche letterkundigen die hun licht niet onder de korenmaat zetten, maar de gaven, hun door God geschonken, ten algemeenen nutte aanwenden, bekleedt de Heer van koetsveld eene eerste plaats. Ook ten behoeve van de Nederlandsche jeugd heeft hij met zijne talenten gewoekerd; en hebben volwassenen zijne Christelijke Novellen en andere werken gretig ontvangen, wij twijfelen niet of De Portefeuille van Grootvader sprankhorst zal door hen voor wie zij uitgegeven is, met dank- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} bare blijdschap ontvangen worden. Naar aanleiding van de platen, welke het boekje versieren, wordt aan de jeugdige lezers veel merkwaardigs medegedeeld over de bergen, de bosschen, het water en de velden, en hun ter afwisseling een viertal verhaaltjes geschonken. De gave, welke de Heer van koetsveld bezit, om hetgeen hij wil mededeelen duidelijk en helder voor te stellen, moet, als in al zijne geschriften, ook hier bewonderd worden. Hoe juist heeft hij den kinderlijken toon gevat, hoe veel wetenswaardigs wordt den kinderen medegedeeld, ofschoon niets hun begrip te boven gaat! Als aangename en tevens degelijke lectuur voor knapen en meisjes van tien tot vijftien jaren bevelen wij dit uitmuntende boekje met aandrang aan. Voor het uitwendige is die zorg gedragen, welke wij van den smaakvollen Uitgever gewoon zijn. I. Prenten-Album ontleend aan de Vaderlandsche Geschiedenis, met bijschriften door a.v.d. hoop, jr. 'szoon. No. 1-9. - II. De Bewoners van ons Vaderland, geschetst in platen, met bijschriften van denzelfden. - III. Hoe men zijn brood verdient. A B C, door denzelfden. - IV. De Dierenwereld, in rijmpjes, door denzelfden. 3e druk. - V. De Dierenvriend, in rijmpjes, door denzelfden. 3e druk. - VI. De Gelaarsde Kat, enz., door denzelfden. - De zes werkjes voor de jeugd, welke wij onder bovenstaande titels aankondigen, zijn de vruchten van een verbond dat de H.H. van der hoop en noothoven van goor gesloten hebben, om aan kinderen, die reeds eenige vorderingen in het lezen gemaakt hebben, een nuttig genoegen te verschaffen. Over het algemeen genomen, vinden wij dat die Heeren daarin goed geslaagd zijn. Het Prenten-Album willen wij echter niet in dien lof doen deelen; de prentjes zijn leelijk, en de rijmpjes te onbeteekenend; het boekje is geheel ongeschikt om kinderen zelfs het oppervlakkigste denkbeeld van onze Vaderl. Geschiedenis te doen krijgen. No. II is een aardig prentenboek; de bijschriften zijn kort en duidelijk, de uitvoering is allernetst. Hoe men zijn brood verdient, is eene aardige variatie op het thema a-b-boekjes. No. IV en V spannen echter van dit zestal de kroon; daarin is de kinderlijke toon uitmuntend gevat; beide werkjes verdienen ten volle de eer, die zij genieten, van ten derdenmale gedrukt te zijn. De Gelaarsde Kat, het bekende, voor de jeugd zoo amusante sprookje, is door den Heer v.d. hoop niet ongeestig verteld, ofschoon wij aan Dr. heije's sprookjes de voorkeur geven. Sprookjes en Vertellingen voor de lieve kleinen. Het Hoogduitsch van bechstein vrij gevolgd. Te Amsterdam, bij j.h. scheltema. f 1-40. - Bij het aankondigen van dit boekje voelt Ref. zich niet geroepen om zijn oordeel kenbaar te maken aangaande het al of niet verkieselijke van het sprookjes-genre voor de jeugd. Wie daarover iets vinden wil, zoeke in de Voorrede van Prof. geel's Onderzoek en Fantaisie. Bechstein's Sprookjes en Vertellingen zijn niet beter en niet {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} slechter dan hetgeen men gewoon is onder zulk een titel te ontvangen. Zij zijn onderhoudend gesteld, en in goed Hollandsch overgebragt. Gaarne had Ref. echter gezien, dat de Vertaler nog eenige sprookjes had achterwege gelaten, onder anderen No. 3, 6 en 15, welke ligt aanleiding geven kunnen, dat de jeugdige lezers zich van hoogst belangrijke zaken zeer verkeerde begrippen vormen. Het uitwendige van het boekje verdient geprezen te worden; druk en papier zijn uitmuntend; alleen de plaatjes konden Ref. niet bevallen; hij weet dat de lithographische pers van den Heer binger tot betere uitvoeringen in staat is. I. De Nieuwe Asschepoester en het Glazen Muiltje. - II. Een nieuw Klein Duimpje en de Zevenmijls Laarzen. - III. Ko en de Wonderpit. Uit het Engelsch. Uitgaven van d. noothoven van goor, te Leiden. Met platen naar cruikshank. - Met genoegen kondigen wij de drie bovenstaande boekjes aan. De beide eersten zijn zeker allen bekend, en hebben zeker velen even als Ref. als kinderen verbazend geamuseerd. De goede hoedanigheden dezer beide sprookjes worden ook in het derde gevonden - alle drie zijn zij onderhoudend en volstrekt schadeloos. De sierlijke uitgaven, welke wij hier van deze boekjes aankondigen, zijn zonder twijfel den Uitgever een waarborg voor een ruim debiet. I. De Aardbeziën en de Kleine Schoorsteenveger. Twee Verhalen van c. schmid. Tweede druk. Te Leiden, bij d. noothoven van goor. - II. Het Bloemkorfje. Een Verhaal van c. schmid. Derde druk. Te Leiden, bij denzelfden. - III. Bloesems, toegewijd aan den Bloeijenden Leeftijd. Gedichten voor de Jeugd, van c. schmid. Vertaald door w.n. peypers. Te Amsterdam, bij g.th. bom. - Van deze drie werkjes van den te regt gewaardeerden c. schmid behoeven de beide eerste geene aanprijzing, tenzij van wege het schoone gewaad, waarin de Uitgever ze gestoken heeft. Aan vele kinderen hebben beide boekjes aangename en nuttige oogenblikken geschonken; mogen nog vele jeugdige menschen door hunne ouders in de gelegenheid gesteld worden, om zich door het lezen van de Aardbeziën en van het Bloemkorfje te ontspannen; de vele lessen van wijsheid en aansporingen tot deugd, welke schmid op zoo eigenaardige wijze in zijne verhalen weet in te weven, zullen zonder twijfel haren zegenrijken invloed op de harten der jeugdige lezers niet missen. Wat No. III der bovenstaande boekjes betreft, ofschoon wij de goede strekking, welke in deze gedichtjes heerscht, prijzen, hadden wij ze liever niet in onze taal overgebragt gezien. Dichterlijke verdiensten hebben wij in de Bloesems niet opgemerkt; gemoedelijke rijmpjes zijn het, en niets meer. De vertaling is niet onverdienstelijk. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Teekenen des Tijds. Naar het Hoogduitsch van C.C.J. Bunsen. Met eene aanbevelende Inleiding door S. Koekstra, B.z. Twee Deelen. Te Rotterdam, bij Altmann en van der Palm. In post 8vo. XII en 410 bl. f 3-: Bunsen en Stahl. Tot regt verstand van den Kerkelijken Strijd onzer dagen. Drie Redevoeringen over Roomsch Kerkwezen, Kerkelijke Vrijheid, waar Christendom, begrip der Kerk, Verdraagzaamheid en Vereeniging (Unie), van Dr. F.W. Krummacher. Uit het Hoogd. vertaald door L.J. van Rhijn. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1856. In gr. 8vo. IV en 58 bl. f :-70. Het Eerste Deel van bunsen's ‘Teekenen des Tijds’ is reeds aangekondigd in den vorigen Jaargang der Vaderl. Letteroefeningen, maar door eene andere hand. In plaats van de aandacht alleen op het Tweede Deel te vestigen, zullen wij liever een blik werpen op het geheele werk, vooral om het in verband te beschouwen met het tegenschrift van krummacher. Al is de tijd, dien wij beleven, aan snelle veranderingen onderhevig, de vragen door b. behandeld, zijn niet van dien aard, dat zij thans reeds van belang zouden ontbloot zijn. Hij grijpt daartoe te diep in de kwalen van maatschappij en kerk in, en wijst ons op teekenen, die, wel verre van tot de geschiedenis te kunnen gerekend worden, integendeel, in sommige opzigten na de uitgave van zijn boek, nog helderder en treuriger zijn aan het licht getreden. Daarom blijft het werk van belang als eene waarschuwende stem voor vorsten en volken, ook bij ons, al mogen wij ons dankbaar beroemen, dat wij tegenover de duisternis, waarin Duitschland is gehuld, op vele lichtpunten kunnen wijzen, waardoor Nederland zich gunstig van zijne naburen onderscheidt. Wat beduiden de ‘Teekenen des Tijds’? Is het ebbe of vloed? Gaan wij in Duitschland voor- of achteruit? Wie zal zegevieren? Kerk of Staat? Geestelijkheid of Natie? Priesterdom of {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Nationaliteit? - Met deze vragen vangt b. zijne beschouwingen aan, die hij heeft ingekleed in brieven aan een vriend. Als aanleiding tot zijn schrijven geeft hij op de verschillende gedachten en bespiegelingen, die hem bij zijn terugkeer in Duitschland, na een tienjarig verblijf in Engeland, bezig hielden. Hij vergeleek den toestand van Engeland met dien van zijn vaderland, en merkte al dadelijk twee belangrijke verschijnselen op, namelijk: de kracht van den geest van vereeniging of associatie en - de blijkbaar zeer verminderde magt der geestelijkheid of hiërarchie. Nevens deze teekenen des tijds trokken nog twee andere zijne aandacht: het voortdurend aanwassende verlangen der volken naar gewetensvrijheid, en de meer en meer zich openbarende begeerte der geestelijkheid naar onderdrukking der gewetensvrijheid en naar vervolging van andersdenkenden. - De herderlijke brief van den Bisschop van Mainz ter opwekking tot de viering van het jubilé van bonifacius' marteldood, de gevangenneming der madiai's, de Redevoering van stahl over Christelijke verdraagzaamheid, dat alles werkte zamen, om nog meer de gedachten van b. bij de genoemde teekenen des tijds te bepalen, en wekte hem op, die gedachten aan zijne landgenooten, aan Europa mede te deelen. Wilde ik een naauwkeurig verslag geven van den gang en den inhoud der brieven van b., ik zou de grenzen eener beoordeeling verre overschrijden. Wie eenigzins belang stelt in de kerkelijke vragen van den dag, make zelf kennis met hetgeen b. daarover mededeelt. De vertaling, die wij voor ons hebben, verdient daartoe alle aanbeveling; zij is regt goed en duidelijk; het laatste in zoo ver dat bij eene getrouwe overzetting van b.'s geschrift mogelijk was; want wij kunnen bij al den lof, dien het ook in onze oogen verdient, de aanmerking niet terughouden, dat ons hier en daar de loop der gedachten van den Schrijver niet regt helder is toegeschenen, dat zijne eigenlijke bedoeling wel eens onder een vloed van woorden verzinkt. Dit zij aan elken lezer ter beoordeeling overgelaten. Buiten het minder duidelijke blijft er nog zoo veel over, waarvan de beteekenis niet verborgen is, evenmin als de waarheid te loochenen, dat wij ons mogen verblijden in de belangstelling, die het werk bij duizenden ondervindt. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet beter kunnen wij de rigting van b. aanwijzen, dan wanneer wij daarbij letten op het een en ander dat tegen hem wordt ingebragt, in navolging van zijne tegenpartij stahl door krummacher, wiens Redevoeringen wij daarmede aankondigen. Met welk oog deze laatste b. beschouwt, hooren wij reeds in den aanvang der eerste rede. ‘Voorzeker,’ zegt hij, ‘houd ook ik hem voor een verstandelijk diep verdoolden en op hoogst bedenkelijke zijpaden geraakten man; maar tot de vijanden van christus en het Christendom waag ik niet hem te rekenen, ofschoon hij in wezenlijke stukken zeker hunne beeldtenis draagt. Ik denk, in weerwil van dit een en ander bleef een zaad Gods in hem over, en ik hoop met vertrouwen, dat hij eens zal terugkeeren tot de banier der waarheid, die hij verlaten heeft.’ - Ondanks deze verklaring heeft de Heer van rhijn toch dit geschrift in onze taal overgebragt, waaruit wij zouden opmaken, dat hij het met dit oordeel over b. eens is. Maar neen, ergens heeft hij zich geroepen gevoeld de betuiging uit te spreken, dat hij, wat k. gezegd heeft, niet voor zijne rekening neemt. Waartoe dan, vragen wij, de verspreiding van zijne meening? Alleen om een ander gevoelen te doen hooren over de gewigtige zaken door b. behandeld? Maar indien dit gevoelen niet opweegt tegen het zijne, dan is het van alle waarde ontbloot. Ons komt het voor, dat de Heer v.r. zijne eigen denkbeelden niet wedervond in de brieven van b. en nu de vertaling van k.'s. geschrift eene geschikte gelegenheid achtte, om den invloed van het werk te verkleinen. Beter middel ware door hem gekozen, wanneer hij, òf de kracht van b.'s betoog had pogen te ontzenuwen door de onjuistheid er van aan te toonen, òf althans, hetgeen k. volgens zijn oordeel onjuist heeft gesproken, met een woord aan te wijzen en te verbeteren. Dan had hij in het laatste geval wel een begin mogen maken met het streng en onbillijk oordeel over b., dat ik hierboven heb meêgedeeld; geheel het werk van dien man is een krachtig getuigenis tegen de waarheid dier uitspraak. Zien wij wèl, dan wordt b. daarmede tot een Jood of Heiden gemaakt, die hoogstens omtrent het Christendom onverschillig is; want in welken mensch blijft niet altijd nog een zaad Gods over, dat eenmaal kan herleven! Wij stemmen den Vertaler toe, dat de redenen van k. vol {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} gloed, en geest, en leven zijn; maar méér is er noodig, om b. te weêrleggen en het over hem uitgesproken oordeel te staven. Met b. stemmen wij in, dat de rigting van st. heen neigt naar Rome, en passen dat zelfde op k.'s rigting toe; wij kunnen niet, gelijk st., in de R. Kerk de vertegenwoordigster zien der historische continuïteit, van den onafgebroken ontwikkelingsgang van den Apost. tijd af aan. Steeds vragen we, bij het hooren eener uitspraak, als die van st.: ‘dat de R. Kerk nog een edel zaad in zich bergt, ja nog eene hooge roeping voor de toekomst van het Godsrijk aan haar is toevertrouwd,’ - op welken grond die verwachting steunt? en wat dan het goede is, in de R. Kerk overgebleven, waarvan voor het Christendom heil te verwachten is? Tot nog toe is ons op die vraag geen bevredigend antwoord gegeven. Wordt de gloed van k.'s taal door zijn overzetter geroemd, het gevaarlijke van zulk een gloed blijkt weldra, als k. een betoog van b. zamenvat in een dergelijken kreet als deze: ‘Weg met alle kerkregering van boven, weg met elke belijdenis!’ Bedriegen wij ons niet, dan zijn de brieven vreemd aan zulk marktgeschreeuw, al zij het verre dat de klem en kracht van taal daaraan ontbreekt. K.'s redenering, b.v., over het verbindend gezag der belijdenisschriften is van alle bewijskracht ontbloot, wanneer hij eindelijk toch erkennen moet, dat hij verre is van te meenen, ‘dat wie niet artikel voor artikel met de kerkelijke belijdenis eenstemmig denkt, geen levend en begenadigd lid van het ligchaam van christus zou kunnen zijn.’ - Wij vragen: waar is dan de grens? welke artikelen moeten dan aangenomen worden, en van welke is het van minder belang? aan wien is het regt, dit te bepalen? komt ook bij k. alles bij slot van rekening niet neder op hetzelfde subjectivismus, waarvan hij b. beschuldigt, waarom hij dezen zoo medelijdend veroordeelt. Waarlijk, de geschiedenis en de ondervinding leeren, dunkt ons, voldingend, dat geene formulieren of geloofsbelijdenissen den zondaar tot christus kunnen brengen, of den Christen tegen afdwaling kunnen behoeden, dat daarvan alzoo weinig heil is te verwachten voor de Kerk. Met k. zouden wij meenen (en stemt hij daarin niet met b. overeen?), dat liefde tot christus (met al wat zij in zich sluit, en al wat daaruit voortvloeit) het eene noodige is. Wie christus lief heeft, behoeft geene formulieren of belijdenis- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} schriften. Van heeler harte zeggen wij een der kerkvaders na: ‘heb lief, en al het overige doet gij van zelf’. Het eind der eerste rede van k. is geheel in tegenspraak met al wat daaraan voorafgaat. Wij zien daarin de waarheid van het spreekwoord bevestigd, dat de natuur boven de leer gaat, als k. besluit op de volgende wijs: ‘Tot Christen maakt reeds de op den grond der verbrijzeling en verootmoediging voor den Allerhoogste rustende geloovige liefde tot christus, als den eenigen Redder en Zaligmaker.’ Even hoog als de verbazing van k. steeg, toen hij door b. den Amerikaan channing een hoog verlicht man hoorde noemen, even hoog steeg de onze, toen wij dat door k. zagen ontkennen, en wel op dezen grond, dat channing is: ‘een loochenaar der Bijbelsche drieëenheidsleer’. Het schijnt dus, dat de leer der Drieëenheid een Bijbelsch leerstuk is. Wij zochten het daar tot nog toe te vergeefs. Nog sterker komt k. in tegenspraak met zijne bovengenoemde definitie van een Christen, als hij in göthe niet, zoo als b., een belijder, een ziener en profeet wil zien, en waarom? omdat göthe aan geen enkel der eigenlijk Christelijke dogmen gelooft. Alzoo bestaat het Christen-zijn in een aannemen van dogmen. Treurig Christendom van k.! Wij zouden nog eene menigte dergelijke proeven kunnen opnoemen van k.'s inconsequentie en uiterst oppervlakkige beschouwing van het Christendom. Is bij b. de kern het voornaamste, zijn tegenstander klemt zich angstig vast aan de schaal, en wordt daardoor er toe gebragt, om b. onder anderen voor niets minder dan een Pantheïst te houden. Hij staat digter bij stahl dan hij zelf vermoedt, of weten wil. Dat hij zijne hoorders door zijne soms krachtige taal met eenig medelijden, ja met afschuw voor den Schrijver van de Teekenen des Tijds kan hebben bezield, willen wij gaarne gelooven. Eene tegenpartij, b. waardig, is hij niet. Daartoe behoort meer grondige kennis en onpartijdigheid, dan hij toont te bezitten. Wij achten, dat met de vertaling zijner redenen aan de zaak der waarheid geene dienst is gedaan, en blijven de Teekenen des Tijds als een merkwaardig boek beschouwen en aanbevelen, waaruit veel te leeren is, ook om de verschillende rigtingen op kerkelijk en maatschappelijk gebied in ons Vaderland. -r- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken, in het jaar des Heeren 1857, bij-een-gebracht door Jos. Alb. Alberdingk Thijm, Ord. Eq. S. Greg. M. Schrijft u den naam van den dag op, en van den zelfden dag. Ezech. xxiv, 2. Onderhoudt deze inzettinge ter bestemder tijd; van jaar tot jaar. Ex. xiii, 10. Te Amsterdam, bij C.L. van Langenhuysen. In kl. 8vo. XXXVIII en 344 bl. f :-45. Volks-Almanak voor Nederlandsche Protestanten, voor het jaar onzes Heeren 1857. Te Utrecht, bij N. de Zwaan. In kl. 8vo. 224 bl. f :-70, en bij tientallen, ter verspreiding, f :-60. Twee antipoden en amphibiën. Op grond der eerste eigenschap willen we hen te zamen - op grond der tweede zoo naar hunne godsdienstige als letterkundige waarde beoordeelen. Met de godsdienstige waarde van No. I is men aanstonds in 't klare, als men den titel maar naar billijkheid voor eene grove drukfout aanziet, en in steê van Volks-Almanak voor Nederlandsche Katholieken, gelieft te lezen: Volks-Almanak voor Roomsche Pausgezinden. Wel moeten er dan een paar stukken - waarover straks - worden uitgemonsterd; maar waarlijk, de troost ligt hier niet verre, dat ééne bonte kraai nog geen winter maakt. Nemen we maar eens eenige bijdragen in oogenschouw. Men kan den Nederlandschen Katholiek zijne ingenomenheid met den Pauselijken oorsprong van den nieuwen Kalender ten goede houden; maar met alberdingk thijm uit den bijval, dien eene zuiver wetenschappelijke tijdregeling verwierf, tot eene onbewuste onderworpenheid der volkeren aan Rome te besluiten, dat noemen we blind Roomsch. Men kan het den Nederlandschen Katholiek vergeven, dat hij de werken, door 't Evangelie wel achter 't geloof in Gods genade gesteld, maar ganschelijk niet buitengesloten, wat veel op den voorgrond schuift; maar als gertrudis c... in haren ‘Droom eens Konings’ dezen Koning door één weldadig feit, 't geen hij, met het opzet om zich bij God verdienstelijk te maken, verrigt heeft, den hemel laat verwerven, dan is zulk eene werkheiligheid - behalve dat ze reeds in de schatting eener onpartijdige menschkunde geene de minste waarde bezit - antichristisch Roomsch. Men kan met den Nederlandschen Katholiek nog wel tot op zekere {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} hoogte in zijne vereering van de Moeder onzes Heeren sympathiseren; maar een Ave Maria als dat van dorbeck, die tot de ‘Koningin der Serafijnen’ bidt: ‘Leer me U eenig lieven, loven!’ zie, dat is afgodisch Roomsch. En dan die, zij 't al onwillens, toch in den grond blasphemisch-Roomsche taal van Prof. van der ploeg, die in zijne dichterlijke schildering eener processie van ‘Gods eigen vleesch’ spreekt!! Voeg bij dit alles nu nog eene echt-Roomsche, of liever Jezuïtische onverschilligheid voor de historische trouw, die ge hier telkens vlakweg in 't aangezigt ziet slaan. Of spreken wij misschien te hard? Maar verbeeld u slechts, dat de Heer waterreus in zijn opstel over ‘het wereldlijk gebied van den Paus’ zich niet ontziet - of zou 't verregaande onkunde zijn? - om de woorden van bernhard van clairvaux aan Paus eugenius III: ‘Consulo toleranda pro tempore, non affectanda pro debito’: ‘Mijn raad is, deze dingen’ - hij had de uiterlijke staatsie, die den Paus omgaf, beschreven en gegispt - ‘naar tijdsgelegenheid te dragen, maar ze niet als een regt te bejagen’: op deze wijze te verdraaijen: ‘De regeerder moet, naar de omstandigheden van den tijd, iets verdragen, waarvoor hij pligtshalve niet wijken moet.’ 't Strookt wel met hetgeen er in den brief onmiddellijk voorafgaat: ‘In dezen zijt ge niet petrus, maar konstantijn opgevolgd’! Voorts wordt er in 't genoemde opstel beweerd, dat de Kerkelijke Staat den Paus ‘op een eerlijke wijze is geschonken’: n.b. de roof van den Griekschen Keizer, 's Pausen wettigen Opperheer, en deze roof nog daarenboven met de aan denzelfden Vorst ontnomene kroon van 't Westen betaald! En uit welke bron heeft de Heer alberdingk thijm (bl. 313) zijn verhaal geput, dat vondel zich van de schilderij, hem door den Aartsbisschop van Mechelen voor de opdragt der Altaargeheimenissen geschonken, ontdaan zou hebben, omdat die prelaat in verzet was gekomen tegen den Paus? Wij meenden tot hiertoe, dat de bedoelde schilderij door den dichter aan zijne zuster was weggegeven, dewijl ze, in plaats van een kunststuk van rubens, eene slechte kopij bleek te zijn: 't zij nu dat de Bisschop zelf, of vondel door hem, er meê was bedrogen. Doch genoeg ter proeve. Ongelijk gunstiger, daarentegen, mogen we de letterkundige waarde van dezen Almanak aankondigen. Van al de prozastukken, zonder uitzondering, moeten we getuigen, dat ze in {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} een aangenamen en boeijenden trant zijn geschreven. Zeer interessant zijn o.a. ‘de Gregoriaansche Zang’ van de rijk, en ‘Op het Hof’ van alberdingk thijm. Maar toch kennen we - zoo om stijl en schildering, als tevens om den wezenlijk Nederlandsch-Katholieken geest, die er in heerscht - den eerepalm in 't proza toe aan ‘Eene onverschrokken vrouw’, van johan van rotterdam. In de poëzij doen we desgelijks, en wel op dezelfde aesthetische en religieuse gronden, aan ‘Suprema Lex’ van a. ruysch. Deze beide stukken waren 't vooral, om wier wille wij boven eene clausule op het door ons gelaakte Ultramontanisme van dit Jaarboekje moesten maken. Nog noemen wij met onderscheiding: ‘Ziekbed-gewaarwording’ van dorbeck, in 't godsdienstige kleurloos. Eene proeve van Herdersdicht door Fr. g.n.t.b., ofschoon niet onverdienstelijk, heeft ons juist daardoor op nieuw overtuigd, dat dit genre te vreemd is aan onze zeden, om niet op de klip - niet van kinderlijkheid, maar - van kinderachtigheid te moeten stranden. De ‘Doop van clovis’, door w.j.n.h. van den bergh, waarvan het 1e Tafereel wèl voldoet, zinkt beneden peil in het 2e; men hoore den potsierlijken aanhef: Bom-m-m! bom-m-m! Dreunt rondom Van den dom 't Klokgebrom. Bom-m-m! bom-m-m! Clovis, kom Tot den doop en word herboren: Bom-m-m! bom-m-m! Galmt het van den hoogen toren: Bom-m-m! bom-m-m! Ten einde echter niet partijdig te schijnen, nemen wij afscheid met dautzenberg's juweeltje: ‘De Berghwercker’, 't geen echter, naar 't ons voorkomt, beter in zuiver nieuw- dan in gebrekkig oud-Neêrduitsch gekast ware: Diep in der aerde gheheimen scoot, Hamert ende beitelt de cnape, Opdatti silvererts en loot Veur sinen meester rape. Dat lampkinne werpet deur die mijn Een droef ende doodsch ghefloncker, {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl een heldere morgenscijn Opclaret sijns herten doncker. Hi peinset aen 's meesters bloeiende kint, Hi dencket dier kuusche maghet, Di hi so tederlicke bemint, Di hem so wale behaghet. Ende waer die clocke ter kercken luudt, Dicht bider groene linde, Daer biddet in ancxten die jonghe bruut Veur heuren troubeminde. Dies duncket hem der aerde scoot Verwandelt in bloemighe dreven, Dies siethi met goud ende roosen root Omgheven sijn jeughdich leven. - Daer scieten op eens uten diepen grond Der wateren woeste golven, Die hebben dat blide herte terstond Met al sine hope bedolven. Wij gaan over tot No. II. Hier echter kunnen wij veel korter zijn: eensdeels zeker om de mindere berispelijkheid, maar anderdeels, helaas! ook om de meerdere magerheid van den inhoud. De godsdienstige gehalte is zuiver en gezond; maar luttel beduidend. Nagenoeg alles is ontleend - van 't meerendeel schreven we misschien beter, gecompileerd - uit de Kerkhistorie: ze is ook ónze lievelingsstudie, maar ze dreigt de theologische monomanie onzer dagen te worden - eene monomanie, die, gelijk hier, tot een gestadig en vervelend herkaauwen derzelfde overbekende gebeurtenissen aanleiding geeft. - Letterkundige waarde heeft het boekske in 't geheel niet: of ge moet een fatsoenlijken proza-stijl, gelijk ieder eenigzins geletterd mensch dien schrijft, voor eene groote verdienste willen uitbazuinen. Behalve een oud, zeer kreupel ‘Liedeken van weynken claes’, vindt ge er geene poëzij in dan een stukje van erica, dat niets om 't lijf heeft. Het eenige, ronduit gezegd, dat ons bijzonder geboeid heeft, was de opmerking van walter scott, waarin we een voldoend antwoord vonden op de klagten, door alberdingk thijm in zijnen Almanak (bl. 324 en volgg.) over de vroegere vervolging zijner geloofsgenooten hier te lande aangeheven: ‘Zoo iemand goed vindt een paar ponden buskruid in zijn zak te dragen, zal het mij, {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo ik hem in mijn huis toelaat, toch wel vergund zijn hem eene plaats aan den haard te weigeren.’ Zoo staat dan de Protestantsche Almanak bij den Roomschen veelzins ten achter. Het verschijnsel is evenwel zeer natuurlijk; want terwijl Rome's aanhangers op de dungezaaide producten hunner pers hunne krachten gemakkelijk kunnen concentreren, moeten de Hervormden in hunne tallooze tijdschriften, almanakken, brochures, en boekwerken de hunne wel versnipperen. Het verschil werpt dus, wèl bezien, geen blaam op het Protestantisme, maar strekt het veel meer tot eere. Daarbij vergete men billijkheidshalve niet, dat de Protestantsche Volks-Almanak een lastigen concurrent heeft in den Evangelischen. Met dat al - het boekje verschijne geheel niet weder, of het verschijne beter. De druk van beide Almanakken is goed; papier en omslag van den Roomschen zeer leelijk. De vier plaatjes van den Protestantschen kunnen ons evenmin behagen als de twee van den Roomschen: zwingli's portret gelijkt hoegenaamd niet, en is den man, dien 't voorstelt, onwaardig. De Kalender van No. II is Protestantsch, en dus doelmatig: die van No. I behelst - uit geforceerde vaderlandsliefde? - eene korte schets van Neêrlands heldendaden ter zee, hier een hors d'oeuvre. Omgekeerd is de correctie van No. I uitstekend; die van No. II daarentegen - 't spijt ons voor den Heer de zwaan - schandelijk slecht, vooral wat de spelling der eigennamen betreft. Alleen in het stuk: ‘Gods leiding met de Kerk Zijns Zoons’ teekenden wij aan: Silicien; tautus (tacitus); apollonius, thanaeus, nicolaas en corinthus (apollonius tyanaeus, nicolaus en cerinthus); diocletitianus, gulerius (diocletianus, galerius); Donatische en Aziaansche (Donatistische en Ariaansche); relequiën; gottfried von bouillon. En op bl. 92: Brexen en Tredent (Brixen en Trident, d.i. Trente); Marijland (Mailand, d.i. Milaan); Kastnitz (Kostnitz, d.i. Konstanz). Hier bespeurt ge duidelijk, dat ge eene vertaling uit het Hoogduitsch voor u hebt; en inderdaad, dit geheele opstel ‘Arnold van brescia’, is reeds vertolkt te vinden in de Keur van nuttige en aangename Mengelingen, 1824, bl. 239 en volgg. en 301 en volgg. Is dit met meer het geval? Dan wordt het al zeer gemakkelijk, Almanakken zamen te stellen. v.p. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Kalender voor de Protestanten in Nederland. Uitgegeven door de Vereeniging tot beoefening van de Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland, onder leiding van W. Moll, Hoogleeraar te Amsterdam. Tweede Jaargang. 1857. Te Amsterdam, bij H.W. Mooij. In post 8vo. VIII en 256 bl. f :-90. ‘Waarom werd deze Kalender door de redactie der Vaderl. Letteroefeningen de eer eener afzonderlijke aankondiging waardig gekeurd?’ vraagt welligt iemand, met het oog op den Christelijken Volks-Almanak van de H.H. tiele en de génestet, en op den Evangelischen Volks-Almanak, uitgegeven door de Evangelische maatschappij. Rec. heeft zich datzelfde afgevraagd, maar meende de beandwoording te vinden in de exceptionele strekking van dezen Kalender. Terwijl de beide andere jaarboekjens zich uitsluitend ten doel stellen in korte artikelen eene goede lectuur te verschaffen aan nederlandsche christenen, verbindt deze Kalender daaraan nog een ander. De amsterdamsche hoogleeraar, wiens belangstelling in zijne studenten algemeen bekend is, maar alleen door hen zelven op heure regte waarde kan worden gesteld, wilde hun, door de uitgave van dit jaarboekjen, eene gelegenheid openen om in ruimeren kring nut te doen met opstellen tot eigene oefening vervaardigd. Heeft dus deze uitgave een dubbel doel, dan wordt het ligt begrijpelijk dat de redactie van dit tijdschrift eene afzonderlijke aankondiging heeft noodig geacht. Eene andere vraag is echter: of deze exceptionele stelling invloed oefenen mag op de kritik? Rec. gelooft die vraag ontkennend te moeten beandwoorden. De oefening des jongelings heeft aanspraak op toegevender beoordeeling dan het werk des mans: - maar slechts zoo lang zij aan een vertrouwden kring wordt medegedeeld. Zoodra het ‘prematur’ door het ‘imprimatur’ vervangen wordt, en de beoefenaar der wetenschap der maatschappij de vruchten zijner studie biedt, heeft deze het regt een onderzoek in te stellen naar de deugdelijkheid van den arbeid, zonder acht te slaan op den persoon des auteurs. Zal de uitslag van zulk een onderzoek, op dit werkjen toegepast, bevredigend wezen? Rec. zegt in menig opzigt volmondig: ‘ja!’ 't Is eene schoone getuigenis die de hoogleeraar aflegt, en het boeksken zelf staaft: ‘dat de bear- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} beiders, zoo veel in hen was, den koninklijken weg des vrijen en zelfstandigen onderzoeks hebben bewandeld. Zij bezigden met vlijt de bronnen, en daaronder somtijds zeldzame boeken en handschriften.’ De waarheid dier opmerking blijkt allerwegen. Ze zou blijken ook zonder de ostentatie van geleerdheid, die waarschijnlijk niet bedoeld, doch daarom niet minder hinderlijk is in bronnenopgaven als men bl. 70 en 199 vindt. Na den kalender, ingerigt op eene wijze tot welker lof en aanprijzing niets meer behoeft te worden gezegd, als hetgeen kits van heijningen in het Christelijk Album voor 1857, bl. 24 vv., over den kalender van den Evangelischen Volks-Almanak heeft opgemerkt, op elken anderen soortgelijken wordt overgebragt, ontvangt de lezer tien levensgeschiedenissen van mannen wier namen in den kalender voorkomen. In zooverre is er groote eenheid in het jaarboekjen. De kalender wijst eene wolke van getuigen aan, die velen onbekend zijn, herinnert andere, wier namen wel, wier daden schier niet geweten worden; het mengelwerk vestigt de aandacht op die breede en achtbare rij, en na eene reeks van jaren, zal het over al de daar genoemden een licht verspreid hebben, wèl geschikt om eerbied voor, en liefde tot zoo menigen vriend van jesus in te boezemen. Voegt men hierbij dat ook verhevene gestalten uit de gewijde oudheid ter behandeling worden gekozen, dat de lezer soms wordt genoodigd tot een uitstap op het gebied der kerkelijke kunst, soms stemmen van het voorgeslacht verneemt, ‘die nog wel eens verdienen gehoord te worden’, dan zal men volkomen overtuigd zijn van den rijken inhoud van het boeksken, en van zijne geschiktheid om in ruimen kring kennis te verspreiden die zegenend werken kan en werken moet. Doch juist om den schoonen aanleg mag eene aanmerking op de bearbeiding der onderwerpen niet teruggehouden worden. Rec. heeft het voorregt bezeten tot de kweekelingen van Prof. moll te behooren. Hij weet hoezeer de hoogleeraar èn door den rijkdom zijner kennis èn door zijnen smaak in het voordragen zijner lievelingswetenschap ook zijnen leerlingen liefde tot haar vermag in te boezemen. Hij heeft ervaren hoezeer de hoogleeraar geneigd is hen te schragen en verder te voeren in wie die liefde is ontwaakt. Hij verwachtte dus toen hij het werk opnam, dat onder de leiding van dezen man het leven ontving, den geest des leeraars uit de discipelen te zullen hooren {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken. Maar - en hieraan mag 't toe te schrijven wezen dat deze beoordeeling zoo laat verschijnt, - Rec. heeft lang opgezien tegen de noodzakelijkheid van te laken, waar hij, om zoo menige reden, zoo gaarne uitsluitend geprezen had; - maar in deze verwachting vond hij zich droevig teleurgesteld. Vrij en zelfstandig als dat des meesters was het onderzoek der leerlingen; vlijtig als hij hadden zij de bronnen geraadpleegd; dat zijne liefde tot de geschiedenis der kerk en hare groote mannen op hen was overgegaan bleek overal; maar overal werd zijn smaak gemist, overal de diepere opvatting en meer universele uiteenzetting, die den schrijver van ‘Angelus Merula’ kenmerken. De levensgeschiedenissen zijn meer vlugtige schaduwen dan heldere beelden. Met weinig uitzonderingen, is daar geen gloed, geene warmte, geene beweging, volstrekt geen leven in de biografieën. Schier nergens wordt een portrait in de lijst van zijnen tijd geplaatst. Schier nergens: want loffelijke uitzondering maken j.g.r. acquoy's levensbeschrijving van johannes tauler, en eenige gedeelten uit h. roodhuijzen jrs. jan (waarom nu en dan johannes?) de bakker. Een paar bladzijden als 166 en 167 zijn meer geschikt om eerbied en liefde voor de helden der kerk in te boezemen, en een helder licht te werpen over een tijdperk in hare geschiedenis, dan geheele biografieën, welke meer chroniken mogten worden geheeten, als die van gregorius van utrecht, hendrik van zutphen, johannes bugenhagen, - waarin echter de poging om flacius en von amsdorf in hunne eer te herstellen, gunstige vermelding verdient, - huibert duifhuis, martinus lydius en lucas egeling. Wat het opstel over abraham van den redacteur acquoy betreft, het behelst veel wetenswaardigs: toch moet het meer een voorarbeid tot eene historisch-dogmatische proeve geheeten worden dan eene biografische studie. In dit stuk vooral treft de afwezigheid van leven in den persoon, van een achtergrond waarop hij zich kan bewegen, en van gloed in de bewerking, den lezer pijnlijk. Den vader der geloovigen wenscht men te hooren spreken, den vriend Gods begeert men te zien handelen. Maar men ontvangt een opstel waarin over hem gesproken, en over hem gehandeld wordt. In weerwil echter dezer aanmerkingen mag de Kalender voor de Protestanten in Nederland met volle vrijmoedigheid worden aanbevolen. De kalender, - het goede {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} in tauler, de bakker en bugenhagen, - de mededeeling van Prof. moll (bl. 129-132), en zijn opstel over de krocht der lebuinus-kerk te Deventer, opgehelderd door eene afbeelding en een platten grond aan den heer d.d. büchler verschuldigd, die beiden zoo zeer geschikt zijn om menigeen een dieperen blik te doen slaan in het kerkelijk en het gemoedsleven onzer vaderen, - de proeve van j.w.g. kemmann over ‘de begijnen in Nederland’, om diezelfde reden en wegens de heldere uiteenzetting der oorzaken van de opkomst en het verval dier gezelschappen zoo zeer lezenswaardig, regtvaardigen eene aanbeveling, maken haar tot pligt, al zijn ook de bladvullingen, met uitzondering van johannes anastasius' woord (bl. 198), niets meer dan - bladvullingen. Brengt, b.v., het woord van coolhaes (bl. 151) in onze hedendaagsche spelling over, en vraagt dan of het iets meer dan common places bevat. Maar gesamenlijk beslaan ze nog niet ten volle eene bladzijde. Daarom werpen zij slechts eene ligte schaduw over een boeksken dat, in weerwil van de aangewezen vlekken, ten volle verdient - èn om zich zelf, èn om den grond waarop die wensch door den hoogleeraar wordt gebouwd, - wat de vriend zijner studenten, de waardige arbeider in den wijngaard des Heeren, die te gelijk den leden der gemeente en haren toekomstigen leeraars door deze uitgave wil nuttig zijn, het toewenscht: ‘moge (het) als het voorgaande met welwillendheid door mijne landgenooten ontvangen worden! Het zal den jeugdigen schrijvers tot nieuwe aanmoediging, en hun leidsman op den weg der wetenschap tot vreugde wezen.’ Den uitgever komt eere toe voor de goede typografische uitvoering. De prijs is zoo gesteld dat de kooper oneindig meer ontvangt dan geeft. b. v.h. Handleiding tot de Beoefening van het Burgerlijk Regt in Nederland, door Mr. J. van Hall, Hoogleeraar te Utrecht. Derde Stuk. (Eerste Boek, Tweede Hoofdstuk.) Te Amsterdam, bij Joh. Muller. 1856. In gr. 8vo. bl. 189-336, en IV bl. f 2-: Bij den stroom van boeken, welke vaak als eene der Egyp- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} tische plagen over ons arm land wordt uitgegoten, is het een verblijdend en verrassend schouwspel eenige weinige boeken op te merken, welke van degelijkheid, ijver, en kennis getuigen. Zulk een boek is het werk van den Hoogleeraar van hall, door den Schrijver onder den nederigen titel van Handleiding ter perse gezonden. Er zijn in den laatsten tijd weinige boeken in de regtswetenschap verschenen, waarmede wij ons regtsgeleerd publiek zoo van harte geluk wenschen als met den arbeid van den Utrechtschen Hoogleeraar. Gaarne motiveren wij die uitspraak. Vooreerst is het een systeem dat den beoefenaar van het Burgerlijk Regt een meer gemakkelijk pad doet betreden, dan hem wachtte in den doolhof des Wetboeks; ten anderen geeft de Schrijver van het Burgerlijk Regt, geheel onderscheiden van het Burgerlijk Wetboek, want daar waar de groote hoop van Wetboek spreekt, als ware dit het regt, gebruikt zij een Rhetorisch figuur pars pro toto - in de behandeling nu van dat Burgerlijk Regt toont de Schrijver de meest mogelijke naauwgezetheid te hebben in acht genomen; de belangrijke uitspraken (want ook bij dezen geldt het multum, niet het multa), de meeningen der onderscheidene regtsdoctoren, dit alles is met juistheid en zorg verzameld onder de hoofdtrekken die het Burgerlijk Regt wedergeven, wanneer men ten minste daarbij de aangehaalde artikelen gelieve na te slaan. Vooral prijzen wij het gebruik dat van het Romeinsche Regt is gemaakt, dat op vele plaatsen nog altijd de zuivere bron is waaruit men putten moet, en dat te weinig geraadpleegd wordt door de auteuren over ons hedendaagsch Regt. Menig boek mislukt, menig proces wordt verloren, omdat de schrijver of pleiter alleen in zijn Code en niet in de Pandecten tevens zag! Niet alzoo de Heer van hall. Hij deelt overal, waar dit van gewigt is, (en het vereischt kennis om te weten waar dat gewigt bestaat), de plaatsen uit het Romeinsche Regt mede; hij klimt daarna tot de oudvaderlandsche en Fransche wetten op, wanneer dit op het onderwerp van toepassing is, en hoewel de kritische methode in de gewigtige aanteekeningen hare vertegenwoordiging vindt, is de historische uitlegging niet vergeten. De vereeniging dier twee methoden is ons altijd de eenige ware weg voorgekomen, om met vrucht de regten te beoefenen, en zoo men eenig begrip wil erlangen omtrent het verschil dat er tusschen een {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} regtsgeleerde en een persoon bestaat, die de Wet van buiten (auswendig) kent, sla het boek van den Heer van hall op, en hij zal bevredigd zijn. Eene laatste verdienste is de kortheid en helderheid van uitdrukking; geen enkel onnoodig woord vindt gij hier, en dit is zeker in eene Handleiding prijselijk, en dubbel loffelijk in eene eeuw waarin zoo veel onnoodigs gedrukt wordt. De vlijtige raadpleging van voorduin en de herinnering aan de authentieke explicatie der Wet, verhoogt de voortreffelijkheid van het werk. Uit den aard der zaak kan Ref. met de lezers van dit Tijdschrift het geheele werk niet doorloopen. Te meer is dit onnoodig omdat de naauwkeurigheid der verzameling niet dan door de raadpleging van het werk kan worden bevestigd, en de Schrijver dikwijls de punten van quaestie aanroert zonder die te beantwoorden. Dit is zeer verdedigbaar. De Handleiding put uit gemeene bronnen, geeft een geheel, wijst op uitspraken, wetsbepalingen, en litteratuur, en veronderstelt nu den lezer op de hoogte, om zelf een antwoord te geven; zij lokt dit zelfs uit, en doet daardoor de regtswetenschap meer voordeel, dan dat ze ex tripode in een paar woorden eene solutie gaf, welke uit den aard van het werk niet breed gemotiveerd konde zijn. Wij wenschen het boek op de schrijftafel van elk Jurist, en eindigen met den wensch: dat men niet van dit werk zegge, wat de Schrijver zelf van de ‘Handleiding’ van Prof. nienhuis in zijne Handleiding schreef, dat, namelijk het boek slechts één gebrek had, dat het zich te lang liet wachten. m. De Zoölogische Tuinen, inzonderheid met betrekking tot het Koninklijk Zoölogisch Genootschap Natura Artis Magistra te Amsterdam. Door Fauna. Overgedrukt uit Onze Tijd, Achttiende Deel, 1856. Te Amsterdam, bij Gebroeders Diederichs. 1856. In gr. 8vo. IV en 64 bl. f :-75. Dit werkje, dat, als overdruk uit een Tijdschrift, ook afzonderlijk verkrijgbaar is, ter beoordeeling aan den Referent toegezonden, heeft niet aan de verwachting voldaan, die bij hem door den titel werd opgewekt. Het kan zijn, dat hij zich bedriegt, maar hij meende hier iets over de geschiedenis en het doel van dergelijke inrigtingen, als men thans gewoonlijk zoölogische tuinen noemt, te zullen vinden. Bepaaldelijk had {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} hij eene geschiedenis van den tuin van het Amsterdamsch Genootschap verwacht, en eene handleiding om, bij een bezoek van dien tuin, de merkwaardigste voorwerpen van de dierenwereld, welke daar leven, te leeren kennen. Moeijelijk is het ons een overzigt te geven van een opstel, waarin wij geen plan hebben kunnen vinden. Nu en dan meenden wij, dat de Schr., die van zich zelven getuigt: ‘dat de gestrenge wetenschap op hem hetzelfde magische aantrekkingsvermogen uitoefent als de lichtende oogen van 't verraderlijk reptiel dáár voor ons, een reusachtige python, op de onnoozele duive’ (bl. 43), een wetenschappelijk man was, die zich de moeite getroost had om de zoölogie ‘te populariseren of te vulgariseren’, maar wij moesten daar echter aan twijfelen. Zoo hij het waarlijk beter weet, had hij, b.v., niet moeten schrijven (bl. 21): Ons Genootschap bezit ook den rooden Flamingo of duiker-pelikaan (Pelecanus Carbo) van Zuid-Amerika.’ Wanneer hier niet iets uitgevallen is, kunnen wij het niet verstaan, daar Flamingo en Carbo vogels van geheel verschillende orden zijn. Op bl. 11 wordt van den Amerikaanschen struisvogel gezegd, dat de woestijnen van Afrika en Arabië zijn eigenlijk vaderland zijn! Op bl. 14 lezen wij, dat de Stenops van Java ook bastaardaap van Ceilon heet; de Stenops van Ceilon, de slanke Lori, is eene geheel andere soort dan de Javaansche Stenops. - Sommige onnaauwkeurigheden willen wij gaarne onder de drukfouten rekenen, maar ook dan is het te misprijzen, dat de Schr. niet zorgvuldiger voor den druk heeft gezorgd. Zoo lezen wij (bl. 29): Procyon cancriorum, bl. 36: Ornithorynchus paradoxicus, Dichotylus torquatus, enz. - Op bl. 11: ‘Zoo denken wij bij de gemsbokken altijd aan de Alpen, bij de lama's aan Persië en naburige landen.’ Wij willen gaarne gelooven, dat de Schr. Peru heeft bedoeld, maar zijn werkje is immers niet geschreven voor hen, die conjecturen kunnen maken en dus zijne mededeelingen niet behoeven? Dezelfde slordigheid heerscht ook in den stijl. Men lette, b.v., op deze proeve: ‘Daarentegen mag men als stellig aannemen, dat de moeflon van Sardinië en Korsika stellig niet het stamras van ons gewoon schaap is, of men zoude willen vooronderstellen, hetzij dat de vroegste beschaving des menschen van elders naar Azië was overgegaan, hetzij dat de aartsvaders en hunne voorvaderen (!) liever naar Sardinië en Korsika waren gegaan om moeflons te {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} halen, dan dat zij degenen getemd hadden, welke in vroegere tijden stellig in veel grooter getal dan tegenwoordig op de bergen van hun eigen land te vinden waren’ (bl. 10, 11). Het zal onnoodig zijn hier eenige aanmerkingen bij te voegen. Meer nog dan deze slordigheid hindert echter de vreemdheid en gezochtheid, het weinig eenvoudige en waardige van den stijl, dat alleen in de voorbeelden van vele schrijvers van den dag eenige verschooning vindt. ‘Men wil, dat ieder mensch zijns gelijken in eene lagere dierklasse wedervindt, en waarlijk, wie onzer heeft niet menigmaal zulk een adjudant-koetsier in een winternacht met zijn in de kragen van zijn jas gedoken hoofd den laatsten omnibus, rillende van koude, zien afwachten? Hoe schoon is de kraanvogel van Stanley (de Numidische jonkvrouw) tegenover dezen langen, mageren Adjudant? Er bestaat hetzelfde verschil tusschen beide als tusschen een kadet, die in zijne schoone uniform met eene dame de opera bezoekt, en een huurkoetsier, die in den nacht, bijna geheel in zijn manteljas verborgen, voor de deur schildert’ (bl. 21). Op bl. 14 lezen wij: ‘De geheele bonte bevolking van het apenhuis is niet in staat een menschelijk geluid voort te brengen. Zij krijscht, knort en klappertandt even als de Spaansche fondsenhouder, aan wien de telegraaf mededeelt, dat de coupon van het eerstvolgend semester niet betaald wordt.’ Wat beteekent het, dat de Cobrae met hare zwartgele huid, hare zwarte, listige oogen, hare bestendige en sierlijke kronkelingen, zich steeds als eene treffende personificatie van Indië aan ons voordoen’ (bl. 49)? - Indien dit de heerschende smaak wordt, dan beklagen wij ons publiek, dat daarin behagen schept. - Het stukje eindigt met een gelukkig denkbeeld; het voorstel, namelijk, om den zoölogischen tuin van Amsterdam voor onbemiddelden meer toegankelijk te maken, waarbij gewezen wordt op den zoölogischen tuin te Londen, die eenmaal 's weeks voor een geringe entrée, en op den Plantentuin te Parijs, die altijd kosteloos voor het publiek open staat. In hoe ver de wensch van den Schr., die ook de onze zou zijn, zonder nadeel der belangen van eene inrigting, die alleen door bijzondere toelagen harer talrijke leden bestaan kan, verwezentlijkt kan worden, durven wij echter niet te beoordeelen. L. J.v.d.H. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Lycidas, Ecloga, et Musae invocatio. Carmina, quorum auctori Johanni van Leeuwen, e vico Zegwaart, certaminis poëtici praemium secundum e legato Jacobi Henrici Hoeufft adjudicatum est in consessu publico Academiae Regiae Scientiarum, die 13 Maji anni 1856. Amstelod., apud C.G. van der Post. 1856. In gr. 8vo. 20 bl. f :-30. Twee door de Koninklijke Akademie van Wetenschappen bekroonde Latijnsche gedichten, die den tweeden prijs uit het legaat van wijlen den Heer hoeufft waardig gekeurd zijn, vragen onze beoordeelende aankondiging. Maar wie zijn wij, dat wij ons vermeten zouden, het oordeel van het hoog bewind onzer letterhelden weder te beoordeelen? Steller dezes althans drijft de aanmatiging niet zoo ver. Hij zal daarom noch de verdienstelijke prosodie, noch de vloeijende versificatie, noch de elegante Latiniteit van uitdrukking, noch de welgelukte navolging van virgilius en ovidius in détails aanwijzen. Hij zal evenzeer zwijgen van den hier en daar bij hem gewekten twijfel, of de gebezigde taal orthographisch, grammaticaal, prosodisch of stylistisch niet wel beter anders kon geweest zijn. Hij laat dit gaarne met alle dergelijke finesses aan de mannen van professie over. Zijns inziens regtvaardigt de lezing allezins het oordeel der Commissie van de Kon. Akademie, en is het stuk voor de beoefenaars der Latijnsche poëzij eene aanwinst. Maar die Latijnsche poëzij zelve? Is zij thans nog zoo veel studie waard, als blijkbaar aan het aangekondigde werk besteed is? De Heer v.l. wil het zelf niet beslissen, zoo als wij zoo aanstonds uit het beloop zijner stukken zullen kunnen zien. Ook is het hier de plaats niet, en Ref. is de persoon niet om de groote quaestie van het behoud of niet-behoud van 't Latijn, als de taal bij uitnemendheid geschikt voor 't hooger onderwijs of voor de wetenschappen, au fond te behandelen. Maar het zij mij toch vergund, in alle nederigheid mijn gevoelen te zeggen. Ik schat de taal van cicero en virgilius, en van zoo vele lichtende sterren uit den nacht der Romeinsche Oudheid, hoog, zeer hoog; ik beschouw haar in waarde alleen beneden de taal van homerus en demosthenes, hare onovertroffen meesteres. Ik geloof, dat voor oefeningen in taal {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} en stijl het Latijn nog niet gemist kan worden, dat het proza-Latijn op de gymnasiën, voor akademisch gebruik, voor de behandeling van wetenschappelijke vraagstukken, die men niet onder de oogen van het profanum vulgus wil brengen, zijne groote nuttigheid heeft, - maar cui bono beoefent men nu nog de Latijnsche poëzij? Wat is poëzij? Weder eene moeijelijke vraag, die ik niet beter weet te beantwoorden, dan met te zeggen: het is de taal van het hart, terwijl het proza de taal is des verstands. Behoudens alle mogelijke uitzonderingen, zal mij elk wel toestemmen, dat het hart of gemoed des menschen (het vermogen van aandoeningen en hartstogten) in de poëzij doorgaans veel grootere rol speelt, dan het verstand. De proza-schrijver zal den lezer langs een gebaand en geregeld pad voeren, hij zal bij voorkeur logisch zijn en het een uit het ander als consequentie afleiden. De poëet zal minder dat gebaande en geregelde of de logische consequentie zoeken, hij spreekt wat hij ziet, wat hij gevoelt, hij ziet de naaste en de verste voorwerpen als in éénen blik, en doet daarom wel eens een logischen misstap; de poëet sleept zijne lezers mede door de bewegelijkheid van zijnen geest, door zijn getroffen gemoed, afgespiegeld in de uitgewerkte beelden zijner fantasie. Maar ik kan zoo niet voortgaan. Men gunne mij nog ééne vergelijking. De prozaïst geeft den lezer schetsen, teekeningen, voorbeelden van het leven, maar hij geeft ze ongekleurd, hij geeft wel de waarheid, maar niet geheel; de poëet legt de kleuren er op, en kleurt soms wel eens wat heel sterk. Het zij genoeg om de stelling begrijpelijk te maken: ‘de poëzij is de taal des harten.’ Welnu, wanneer zij de taal is, waarin het hart spreekt tot het hart, wat moet men denken van den dichter, die juist de vreemdste, de verst gezochte, de onbegrijpelijkste woorden en voorstellingen kiest? Wat geest was er in de poëzij der genootschappen van de vorige eeuw, die schier geen prijs gaven aan stukken waarin juno, ceres en de Olympische goden ontbraken? Ik noem zoo iets bastaardpoëzij. Wanneer ik mijne zielsbeminde door de kracht van mijn gevoel wil overtuigen of overhalen, dan doe ik het niet in eene taal, die zij maar zeer gebrekkig verstaat, en in beelden, die haar geheel oneigen zijn. Dat zou geene ware hartetaal, maar bastaard-poëzij wezen, en te vergelijken zijn met die gezwollen en opgeblazen klanken, welke onze lieve kleinen op {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwjaar of op pa's verjaardag ontboezemen, waarvan wij natuurlijk zeggen: ‘best, opperbest!’ maar wel weten, dat zij er niets van begrijpen; terwijl wij eigenlijk alleen de moeite prijzen, die zij hebben besteed om die vreemde hun volstrekt niet eigene taal, ten onzen pleiziere of ter onzer eere, van buiten te leeren. Wij kunnen ons dan ook naauwelijks onthouden iets van deze voorstelling over te brengen op den ‘Lycidas’ van den Heer van leeuwen. Ik zie er in eene niet in alles gelukte hulde aan den smaak der vaderen. Had hij den vorm der elegie gekozen, waarin hij den verloren roem der vaderen in de dienst der Latijnsche Muze had betreurd, of den lyrischen, waarin hij dien roem op hoogen toon had bezongen, hij zou ons vaderlandsch hart hebben toegesproken. En zoo is het ook veel beter in zijne Ovidiaansche ‘Musae invocatio’, die, mijns inziens, allezins nadert tot de ware poëzij. Maar de Ecloga, welk een ongelukkige vorm! Bij theocritus en de Grieksche bucolici is zij natuurlijk, daar hoort men de syrinx, daar weidt men de schapen of geiten mede op de bergen van Sicilië, daar ademt men de geurige lucht in van het heerlijk eiland, ‘het hart der Middellandsche Zee’, daar gevoelt men met den herder of de herderin de zaligheid en de rampzaligheid der aardsche liefde. Bij virgilius is de Ecloga reeds een onnatuurlijke vorm, die alleen door de ontzaggelijke grootheid van het genie des dichters beheerscht wordt en dienstbaar gemaakt aan echte poëzij of hartetaal. Wanneer hij echter geen theocritus gekend had, en uit zich zelven het Italiaansche herderslied tot gedicht had verheven, wij zouden veel betere Eclogen van hem gehad hebben. Nu hindert ons daarin dat predominerende van het Grieksche model. En hoe veel verder gaat de Heer v.l. in het overnemen van den vorm! Virgilius had nog altijd om Mantua zijne herders, die wel geene thyrsissen, daphnissen of damons waren noch heetten, maar hun oneindig naderbij kwamen, dan onze Nederlandsche. Doch welk eene overeenkomst heeft zulk een thyrsis met een Drentschen of Overijsselschen scheper die naast zijn getrouwen ‘Tee’ op de heiden van ons Vaderland, zijne niet geheel onpoëtische eenzaamheid kort met breiden, met pijp en tonteldoos, met een boek of met (doch uiterst zelden) het zingen van een liedje, het blazen {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} op eene harmonica, of een ijzeren mondharpje. Dit onderscheid wordt door den Heer v.l. als niet geteld. Wijlen de Heer hoeufft, de Commissie ter beoordeeling van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen, hij zelf, worden allen bij hem Nederlandsche herders, maar herders als virgilius, neen, als theocritus, ze ons laat hooren en zien. Het Ellersveld en Sicilië, 1850 ná en 250 vóór christus! Welke combinatiën in den geest eens dichters! Hoe ze te vatten! De lezer moge uit het volgende beslissen of ik juist gezien heb. De inhoud van den ‘Lycidas’ is deze. Lycidas, de geitenherder, leunt tegen een boom, met zulke sporen van lang en hevig zielelijden op het gelaat, dat zijn vriend corydon hem naar de reden vraagt zijner diepe smart. Zij gaan daarop in eene koele grot, en daar begint lycidas zijn verhaal. Vele jaren zijn er verloopen sedert den dood van den keurigen Latijnschen zanger daphnis, den gelukkigen navolger van virgilius. Bij zijn verscheiden heeft daphnis, bezorgd voor het algeheele verval der Latijnsche zangkunst in Nederland, daar de jeugd haar niets meer telt, zijne vrienden onder de herders laten beloven, jaarlijks een wedstrijd in die kunst te openen, den winner met klimop en lauwer te bekransen, en hem eene schoone, sneeuwwitte melkkoe uit de nagelaten stallen van hem, daphnis, te vereeren. Maar jaren vervlogen, en een vreemdeling, een Siciliaansch herder, had slechts eenmaal den prijs behaald. Lycidas, ontroerd door deze schande van zijn land, en door zijne geliefde phyllis aangeprikkeld, had zich met alle kracht beijverd om een Latijnsch lied te vervaardigen. Tot den wedstrijd waren maar weinige herders verschenen. Damon, de oude, ervarene, de roem der herders en de luister des vaderlands, is kunstregter. Helaas! De zangers beginnen op hunne rietpijpen voor hem te blazen; maar hunne zangen worden alle door hem afgekeurd. Corydon troost zijnen vriend, nadat hij uitgesproken heeft, met te zeggen: is lycidas wel geen overwinnaar, toch is hij niet overwonnen. Echter vindt hij die vreemde zangkunst eene dwaasheid voor den Nederlander: ‘Talia tentanti male non modo Musa favere Judice me debet, natura sed ipsa repugnat.’ En vervolgens: ‘Si qua diu tenuit puerilis ineptia Belgas, Nunc tandem sapere est abjectis utile nugis.’ {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Lycidas antwoordt: ‘Rusticus es Corydon. Patres cantasse Latine Disce, quod horrida erat quondam vernacula lingua. Quae quoniam nunc culta nitet, numerosne canoros, Olim dilectos, ideo contemnere fas est?’ en treurt vervolgens, dat hij niet in staat is ‘pastorum Batavûm nova gloria’ genoemd te worden. Ach, nu heeft hij zijne rietpijp aan den pijnboom gehangen! Corydon voorspelt hem, dat hij spoedig tot zijne dwaasheid zal wederkeeren. Lycidas vreest ook zelf, dat hij het niet zal kunnen laten. Misschien zal hij nog eens den kamp wagen. Dan evenwel zal hij den prijs niet verlangen; hij zal tevreden zijn, wanneer damon hem maar iets gunstiger beoordeelt. Mogt het niet te min weêr anders uitvallen, dan zal er een zwaardere last in plaats der pijp aan den pijnboom hangen. Het zij zoo, zegt corydon, de strop is het beste middel voor zulke onverbeterlijke uitzinnigheid. Ik beloof u voor een behoorlijk graf te zullen zorgen, en tot grafschrift er op te plaatsen: ‘Hic situs est Lycidas, Romanae victima Musae, Nec bene sublimis, nisi pendens arbore, vates.’ Mij dunkt, ieder zal mij toestemmen, dat die ongelukkige verplaatsing onder de Siciliaansche herders vóór 2000 jaren de waarlijk geestige conceptie en de luimige uitvoering van het idée heeft doen mislukken. Veel natuurlijker en beter geëvenredigd aan het onderwerp is het tweede ‘carmen’, de ‘Musae invocatio.’ Het beloop van dit stuk is als volgt. De dichter zit op een schoonen avond onder een eikenboom en gevoelt, dat eene godheid hem nadert. Hij roept de Muze aan. De Nederlandsche Muzae verschijnt. ‘At quam digna coli! quam simplicitate decora, Quam non adsumtis apta placere bonis!’ Maar van eene andere zijde hoort hij ook eenig gedruisch. ‘Prospicio: apparet coelestis forma puellae; Sed gestus timidae vel dubitantis erat.’ Het is de Latijnsche Muze. Vurige oogen heeft zij, maar zwarte loshangende hairen, een marmerbleek gelaat, een bestoven en gescheurd kleed, eene gebrokene en bemorste lier. Bitter beklaagt zij zich, dat {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Haec Batavûm regio, mihi tot dilecta per annos’ ............... ‘Proscriptam immerito me dare terga jubet.’ Hierop antwoordt de Nederlandsche Muze: Het moge zonde zijn, eene overwonnene mededingster te smaden, maar toch het verdrijven harer Latijnsche zuster was geen onregt: ‘Finibus in nostris regna usurpata tenebas: Non stabilis ditio est, quae màle parta fuit.’ Dit verwijt is te scherp, volgens deze: ‘Belgas, in cunis donec tu parvula flebas, Non ego sum cultis passa carere modis. Postea maturae, et jam debita sceptra tenenti, Semper fida soror, non inimica, fui. Gaudebas quoties, tua gaudia nostra fuere; Tristis eras: habui non doluisse nefas. Tecum sum patriae in duros invecta tyrannos; Cantavi tecum fortia facta patrum.’ Fraaije en treffende en waarlijk poëtische regels! Hierin herkent men het talent, terwijl het blijkt welken geest de Latijnsche Muze nog moest ademen, indien men haar ooit weder een eervollen intogt in Nederland verschafte. Zij moest haren tijd nooit miskenen, gelijk zij vroeger deed, toen juvenalis schreef: ‘Et spes et ratio studiorum in Caesare tantum. Solus enim tristes hac tempestate Camenas Respexit; cum jam celebres notique poëtae Balneolum Gabiis, Romae conducere furnos Tentarent: nec foedum alii nec turpe putarent Praecones fieri; cum, desertis Aganippes Vallibus, esuriens migraret in atria Clio.’ Zij is dus ook al eens vroeger, en wel in haar eigen vaderland, verstooten geworden. Het moest echter toen wel, en zoo moet nog elke poëzij verstooten en veracht worden, die behagen vindt in holle, hartelooze regels, in de: ‘Torva Mimalloneis implerunt cornua bombis.’ Wij eindigen onze reeds lang gerekte aankondiging met het besluit des Heeren van leeuwen. De beide zusters geven elkander opregt de hand der verzoening, terwijl de dichter het woord neemt, en in 't bijzonder de verwaarloosde Godin zoekt te troosten: {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Laurum depositam peregrina resume Camoena: Quidquid erit, tuus est non moriturus honor!’ Wij zeggen het hem gaarne na, terwijl wij daarbij onze overtuiging uitspreken, dat het zijne schuld wel niet zijn zal, indien de Latijnsche poëzij niet voor onzen tijd dat meer wezen kan, wat zij voor onze vaderen was. p.a. koppius. Handboek voor de Engelsche Nationale Letterkunde. (Select Specimens of the National Literature of England, from Lawrence Minot to the present time. Poetry and Prose: with glossaries, explanatory notes, biographical notes, biographies, etc., by M. Keijzer.) 2e Aflev. Te 's Hage, bij H.C. Susan, C.H.z. 1856. In gr. 8vo. bl. 281-589. f 3-: Compl. in één Deel, f 5-70. Wij hebben in No. III, 1856, van dit Tijdschrift de 1e Aflevering van keijzer's chrestomathie met ingenomenheid aangekondigd. Bijna gelijktijdig verscheen in den ‘Algemeene Konst- en Letterbode’ van 29 Maart eene veel minder gunstige beoordeeling, welke de Heer keijzer evenwel in het VIe No. der Vaderl. Letteroefeningen op de meeste punten voldoende heeft kunnen wederleggen. In de Voorrede van deze Aflev. zegt dan de S. ook niet zonder grond, na bewezen te hebben dat hij zijn eigen werk niet van gebreken vrijpleit: ‘we hadden het boek niet durven opdragen als blijk van hoogachting en dankbaarheid aan den Hooggeleerden Heer p.j. veth, men had ons uit Engeland niet een vereerend dankadres toegezonden van de Library of the cristal palace Company te Sydenham, waarheen op vereerende aanvraag een exemplaar is gezonden, indien het boek mogt zijn waarvoor recensent het uitmaakt.’ Wij maken dan ook geene zwarigheid, nu wij op deze 2e Aflevering de aandacht vestigen, in het algemeen te herhalen wat wij toen schreven, namelijk: dat het werk met zorgvuldigen ijver is zamengesteld, en voor zijn doel allezins geschikt en aanbevelenswaardig mag genoemd worden. Op sommige bijzonderheden moge eene en andere aanmerking even welwillend aangenomen worden als de bedoeling is met welke wij haar uiten. Deze 2e Aflev. wordt voorafgegaan door een kort inleidend overzicht van de geschiedenis der {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsche poëzy en proza, waarin, tot ons leedwezen, juist de laatste jaren bijna niet worden besproken. Dan volgen nog uit de 4e der door den S. aangenomen perioden (zie onze aankondiging van de 1e Aflev.) stukken uit de groote geschiedschrijvers, hume, robertson, gibbon: de gemengde schrijvers, mandeville, pope, chesterfield, blair, burke, de bekende ‘brieven van junius’: de overgangsschool, b.v. thomson, lyttleton, moore, e.a.; de ‘kleine dichters’, b.v. collins, akenside, smollett, percy, cowper, enz.; en de Schotsche poëzy van dezen tijd, b.v. ramsay, hamilton, beattie, de vertaler van ossian's Gedichten, en burns (dit laatste heerlijke genie noch in de biografie, noch in de gekozen stukken levendig genoeg voor de aandacht gesteld). Eindelijk de 5e periode, van 1780 tot aan onze dagen; waarbij achtereenvolgens de Engelsche en Schotsche dichters, de novellisten, de geschiedschrijvers, de parlementaire redenaars en de schrijvers over gemengde onderwerpen zijn opgenomen. Het was ons bij de lezing weder een rijk genot, in de volkrachtige Engelsche litteratuur van den eenen tot den anderen, nu met meer dan met minder bevrediging, nu tot een bekende dan tot een onbekende over te gaan. Bij de prozastukken wenschten wij dikwerf, nader bekend te worden gemaakt, niet alleen met den schrijver in 't algemeen, maar ook met het werk waaruit het stuk genomen is, en de bepaalde plaats welke het daarin beslaat. De stijl is soms wat achteloos en nuchter: zoo vatten wij, b.v., de tegenstelling niet recht, wanneer van grainger gezegd wordt dat hij, ‘hoewel hij geneesheer van beroep was, zich zeer gunstig als dichter onderscheidde door 't bezingen van het suikerriet.’ Hier en daar misten wij personen die sommigen der opgenomene in belangrijkheid overtreffen, b.v. den invloedrijken bentham, de teedere dichteres landon, den gevierden tennyson. Kan men in ons land de heerschende vertaalwoede niet te keer gaan, het is ten minste nuttig, op goede, smaakvolle vertalers, als w. sotheby, de aandacht te vestigen. Wordt de oppervlakkige james genoemd, dan verdiende zulks voorzeker ook de vrijmoedige novelliste harriët martineau. Hier en daar is ook de ruimte en belangstelling waarmede de eene schrijver tegenover den anderen bedacht wordt, niet evenredig aan hunne verdiensten: behoort den grooten burke, b.v., minder plaats dan den onderhoudenden verteller marryat? Ook de inhoud {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} der biografiën en karakteristieken bevredigde ons niet overal, inzonderheid bij de gedachte, dat dit werk vooral voor jeugdige beoefenaren der letterkunde bestemd is, wier verstand en hart beide zorgvuldig voor dwaling moeten behoed worden. Mag, b.v., blair nu nog uitmuntend heeten, of chesterfield ooit genoemd worden zonder tegen zijne hartelooze lichtzinnigheid te waarschuwen? Tegenover de door den Heer keijzer overgenomen woorden van een journalist: ‘In morals, macaulay is a conventionalist. There is no profound originality of conception in his views of life. His morality is of that kind current in a select London club-house. He wants classic simplicity of personal character, and a lofty moral purpose. Hence his rhetorie is captivating, while his thinking is commonplace -’ beroepen wij ons op macaulay's ‘Parlementaire Redevoeringen’, en op de karakteristiek, daarvan gegeven door Dr. a. pierson in het 3e gedeelte van zijn geschrift: Bespiegeling, Gezag en Ervaring. Ééne bladzijde echter heeft ons bepaald geërgerd. Het is die, waar van bernard de mandeville wordt gesproken. Deze man, helaas! onze landgenoot, stelt in zijne Fables of the bees eene republiek voor, in welke dáárom alleen alles goed ging, omdat ieder er zijn eigen onzedelijk belang (hoogmoed, eerzucht, enz. enz.) kon bevredigen, en dus de goede orde juist gewaarborgd bleef door de onderlinge vijandschap van elk tegen allen. Zijne conclusie omtrent deze bijenmaatschappij, die een beeld der menschelijke zamenleving moet voorstellen, is deze: Thus every part was full of vice But yet the whole a paradise. Van deze gemeene, alle zedelijkheid en menschenwaarde tot den grond toe verwoestende voorstelling hadden wij niet verwacht te lezen: ‘de waarde van zulke beginselen en gevolgtrekkingen ter zijde stellende, moet men erkennen dat het werk geen onzedelijke strekking heeft’, enz. Gij ziet, lezer! het staat er waarachtig, bl. 300. Doch deze enkele bijzonderheden wijzigen ons oordeel niet over de aanbevelenswaardigheid van het geheel. Wij hopen van harte dat aan dit werk een ruim debiet te beurt moge vallen, vooral ook omdat wij dan binnen kort op een boekske mogen hopen, ‘waarin de schrijvers aan wie thans beknoptheidshalve geen plaatsje kon worden ingeruimd, en de Amerikaansche letterkunde zullen worden behandeld.’ j.h.g. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Geldersche Volks-Almanak voor 1857. 23e Jaargang. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. In 12mo. XXIV en 256 bl., met gelith. pl., f :-75; in carton f :-90; verg. op snede in koker f 1-50. Eene der lastigste recensiën of aankondigingen is wel die van het mengelwerk in een of anderen Almanak. In een klein kader zijn daar eene menigte van de meest heterogene voorstellingen te zamen gebragt: men springt bij de lezing van den hak op den tak; nu is men in de vijftiende, dan weêr in de negentiende, straks in de zestiende eeuw; pas in eene arbeiderswoning gevoerd, wordt men plotseling naar een oud adellijk slot verplaatst, om zich dan eensklaps in groene bosschaadjes of op een heideveld te bevinden. Nu is het deftig proza en dan weêr boerentaal, afgewisseld door verzen; van het gebied der geschiedenis treedt men op dat der novelle, van het veld der bespiegeling op dat der poëzij, en om dat mengelwerk - haast schreven we: dien mengelklomp - grondig te beoordeelen, zou men geene specialiteit, maar wel degelijk eene generaliteit moeten wezen. Ofschoon wij noch het eene, noch het andere zijn, heeft de Redactie van dit Tijdschrift echter goedgevonden, het eenvoudige boekske, dat zoo veel verscheidenheden bevat, in onze profane handen te stellen. Het nederig uiterlijk van den Gelderschen Volks-Almanak, zoo zeer afstekend bij den weidschen praal, waarin zijne broederen zijn gedoscht, moedigde ons aan, om althans eene poging te wagen tot het volbrengen van de ons toevertrouwde taak. Wij openden dan het boekske, lieten het voorwerk door de vingers glijden... en leerden van den ouden Heer smits wat er uit dat voorwerk alzoo te leeren valt, wat de jongeling, de man en de grijsaard er zoo al in kunnen zien: hoe de eerste op de twaalf nog witte bladzijden der maanden de schoonste toekomst schildert; hoe ze voor den tweede niet meer geheel wit zijn, maar lichtende punten en ook sombere dagen vertoonen; hoe de laatste peinzend zoekt naar de onzigtbare letters, waarmeê zijn sterfdag welligt reeds op de twaalf bladen is aangeteekend. Het ernstige stukje van den ouden Heer, die, gelijk hieruit blijkt, niet altijd even luchtig gestemd is, wordt opgevolgd {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} door een versje, dat de Auteur, de Heer quack, ons, blijkens het opschrift, wil opdisschen als eene ‘idille in den volkstoon’. Of echter uitdrukkingen als: ‘Voor nog één zijn bed verliet, Zij al omdoolde aan den vliet’ - en: ‘Lustig blikt zij in den oord’, benevens het zonderling geconstruëerde laatste couplet, dat alleen door de op de oos en aas geplaatste accenten leesbaar wordt, den volkstoon aangeven, meenen wij te moeten betwijfelen. Johs. hk. jonckers geeft ons eene Betuwsche vertelling uit het begin der achttiende eeuw, onder den titel van: ‘De Vrije Onderwijzersverkiezing’. 't Is een stukje, ontleend aan het Kerkeboek van Ds. ortwijn, die in 1712 te Heteren stond; er is een vrij goed gebruik van de gegevens gemaakt. Uitdrukkingen echter als: ‘grommigheid’, ‘tegen den avond, als wanneer hij’, en ‘bedenkelijkheden’ achten wij minder goed. F.f.c. steinmetz heeft twee versjes aan den Almanak geschonken. Het eerste, een zoogenaamd ex tempore, had hij veilig op den adem der winden kunnen laten verstuiven, al vertelt hij er ons ook in van een zonderling man, die gestadig kan wat hij wil, die zijn geest en ligchaam prachtig voedt, en die met der vogelen lied ontwaakt! Het tweede versje: ‘Winterlied’, is beter, maar niet genoeg gepolijst; er komen ook weêr zonderlinge zaken in voor, o.a. dat men 's winters schier voor niemendal juweelen kan koopen; dat dan t'huis steeds een kring van vrienden om den warmen haard zit te kouten, en dat, ofschoon de armoê met een pak van lompen aan langs de wegen strompelt, de teedere jeugd en de achtbare grijsheid toch beiden kleed en dek hebben. Toen we ‘het hooge huis te Beest’ van römer hadden gelezen, dat heel deftig met eene soort van Voorrede er voor, en geschiedkundige aanteekeningen er achter, prijkt, konden we ons niet weêrhouden er het oude spreekwoord onder te schrijven: ‘Veel geschreeuw en... weinig wol.’ Wij hadden den Schrijver, na 't lezen zijner Voorrede, eerst willen vragen: of hij niet een middenweg had kunnen inslaan, door zijn verhaal te kleeden in den vorm der novelle, dat wil zeggen, door zijne personen handelend en sprekend te doen optreden, zonder daarom de geschiedenis in 't minst te kort {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen? Doch, nadat wij kennis hadden gemaakt met de zwakke poging, daartoe aangewend (bl. 58-62), verwonderde het ons niet meer, dat de Heer r. ‘weinig ingenomen is met de novelle, waar zij bestemd is om de geschiedenis behagelijk te maken’. Zoo wel de Heer römer als c.w. pape, de Schrijver van ‘het steenen kruis’, eene soort van legende met wat geschiedenis doorspekt, mogen wel ter schole gaan bij den Redacteur en Uitgever van den Almanak, die in zijn ‘Kasteel te Hattem’ een proefje heeft geleverd van een fikschen, boeijenden stijl en eene aangename, heldere voorstelling en aaneenknooping van historische feiten. Het steenen kruis beweegt zich meer op het gebied der novelle, maar het romantische deel boezemt volstrekt geene belangstelling in; wij ten minste voelen geene de minste sympathie met herman van arendaal, die den trouwen elbert, in zijn bloed wentelend, aan zijn lot overlaat, al komt de edelman ook later met vrouw en zwager knielen en bidden bij het steenen kruis, dat op elbert's graf is opgerigt; terwijl hij op het plaatje precies het air heeft van een vader, die met zijne twee kinderen, een zoontje en een dochtertje, bij het graf zijner echtgenoote staat. - Wij twijfelen er ook aan, of die elbert, waarvan wij niets anders vernemen dan dat hij een Mariëndaalsche arbeider was, de verbeelding zoo zeer zal hebben getroffen, dat men bij het zien van het kleine steenen kruis bij Oosterbeek zich zijner zal herinneren. Overigens leerden wij, wat het historische deel van het verhaaltje betreft, niet veel nieuws. Uit een gezegde op bl. 208 zou men kunnen opmaken, dat de S. van meening is, dat de vervolging, waaraan men zich door het aankleven van kettersche gevoelens blootstelde, onder Keizer karel V hier te lande nog zoo heel sterk niet was; en dat die Keizer maar één plakkaat had uitgevaardigd. Intusschen is het bekend, dat karel verschillende plakkaten heeft uitgegeven, en dat het aantal Nederlanders, onder zijne regering, krachtens die plakkaten, verbrand, gewurgd, onthoofd, of levend begraven, door vele zeer geloofwaardige Schrijvers op 100,000 wordt geschat (*). {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} We hebben, om het historisch gebied eerst af te wandelen, de volg-orde der stukjes verbroken, en we keeren dus nu terug tot ‘een goed Huwelijk’, van w.c. wansleven, jr., dat ons op 't gebied der novelle brengt - of ten minste der voorstellingen uit het huidige leven. Het goede huwelijk is goed verteld. Het verwonderde ons evenwel een weinig, een schatrijk jong mensch van acht-en-twintig jaren den post van ontvanger der Registratie te zien bekleeden in eene onzer groote steden. We zijn toevallig met dat vak nog al bekend, maar een ontvanger van acht-en-twintig jaren in eene groote stad, en dan daarbij schatrijk - dus die ontvangert voor zijn pleizier - dat klonk ons wat zonderling. ‘Eene Arme’, door een vriend van jonas (g.f. middelbeek), beviel ons zeer. ‘Het verhaaltje behelst waarheid,’ zegt ons de Schrijver, ook in eene soort van voorafspraakje, ‘en 't is geheel onschuldig’ - maar daarbij heeft het de verdienste van aardig en goed verteld te zijn, en tevens bewijst het dat er een warm hart klopt in 's Schrijvers borst, en dat hij de gave bezit, om hetgeen hij voelt, ook te kunnen uitdrukken. ‘Een slaaf van velen’, eene schets uit het Graafschap, door a. de visser, heeft ook al een voorafspraakje - daar schijnen de Geldersche Auteurs van te houden. - De Heer de visser had, dunkt ons, dat voorwoordje best in zijn zak kunnen houden, tenzij hij het heeft gemaakt om de noot, waaruit blijkt, dat a. de visser de zelfde is als arnold de v.... Dat toch ook deze schets waarheid behelst, lezen we nog eens in de noot op bl. 194. De geschiedenis intusschen van den ouden gait van den weg verdient, om den naïven toon en het naïve dialect, allen lof; de Schrijver weet medelijden voor zijn ouden, ellendigen gait op te wekken; de oude is heel goed geteekend, als hij naar de deerne, die achter hem zit, omkijkt, en haar toeknikt, als of hij zeggen wilde: ‘'k wol'k minder toa was!’ En even zoo is de landbouwer jaarlinks, die gait bij zich in huis houdt, ook heel goed, als hij tegen den diaken zegt: ‘en noe zu'j mie pleizier doon, a'j moar hen goat.’ We spraken daar van dialect: de Heer de visser heeft dat misschien wat al te duidelijk en waar, wat al te weinig gekuischt willen weêrgeven, doch zoo doende wordt de taal soms bijna onverstaanbaar. Cremer gaat, dunkt ons, zoo ver niet in zijn ‘Kriekende Kriekske’. - Deze Betuwsche Novelle hebben we {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 't laatst bewaard, omdat ze de meeste aandacht verdient. Onlangs lazen we in den Algemeene Konst- en Letterbode (*) eene aankondiging van de Betuwsche Novellen door j.j. cremer, waarin we o.a. de volgende opmerking vonden: ‘Er is iets in van die ongekunstelde frischheid, van die naïve eenvoudigheid, die, met kunst voorgesteld, hare eigenaardige aantrekkelijkheid heeft, maar - is in dit alles niet iets onwaars, iets conventioneels, en daarbij iets weeks? Of die boertjes en boerinnetjes niet wat paradijsachtig onschuldig en idylliesch braaf zijn?’ En verder: ‘De boertjes en boerinnetjes staan somtijds buiten de werkelijkheid, hun onschuld en eenvoud doen eer aan een ideaal, utopiesch land denken, dan aan eene Nederlandsche provincie in de 19e eeuw.’ Als cremer, vóór het schrijven van zijn ‘Kriekende Kriekske’, de wel wat gekunstelde aankondiging had kunnen lezen, waaruit we bovenstaande regels hebben aangehaald, zouden we geneigd zijn te gelooven, dat hij met de daar geopperde bedenking had ingestemd; want in dit verhaal komt slechts ééne figuur voor, die aan een ideaal zou kunnen doen denken, terwijl de overige figuren allen bewijzen, geene paradijsachtige onschuld te bezitten. Noch vader ploegers, wiens bloed tot zijn eigen verdarf te straf ging - noch zijn zoon peter, die door drift vervoerd en met ploegers' bloed in 't lief, zijn vader een slag gaf; noch huibert pols, de arbeider, de leelijke, schrale vent, met 'n kokkerige neus en 'n kop met hoar as van 'n verreke, die ploegers tegen zijn zoon peter heeft opgehitst; noch mie schuiling met haar kleeding à la ‘wat kan 't mien schêlen’, haar coiffure à la ‘sloddervos’, hare nagels à la ‘smeerpoet’, met haar bretoale oogen en haar lange, spitse neus, - de valsche mie, die hanneke in miechel's oogen heeft bezwalkt; noch, eindelijk, miechel zelf, die door zijne slordige, onverdraagzame en nijdige huisvrouw tot een dronkaard is gemaakt - geen van die allen zijn idylliesch braaf. We zouden, integendeel, van oordeel zijn, dat miechel, wien we uit de herinnering aan de laatste woorden van zijn gestorven vader, uit het denken aan zijne moeder, ‘die met de kniepbril op veur 't groote boek met de koperen klam- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} pen zit’, de kracht zien putten om zijn duiveltje te overwinnen, en wien we na den hevigen strijd, dien hij te kampen had, toen hij aan de ontrouw van zijne hanneke meende te moeten gelooven, de tranen in de oogen zien blinken, ‘krek as dauwdropkes smergens op de bluumkes’ - we zouden meenen, zeggen wij, dat miechel later te diep zinkt en te veel al het goede verloochent, dat we eerst bij hem hadden opgemerkt. In het ‘Kriekende Kriekske’, dat men overal hoort, maar nergens te vangen is, heeft cremer het kwaad willen schetsen door den laster te weeg gebragt. 't Is waar, miechel raakt door den laster van hanneke af, en zoekt zijn troost in de herberg, waar hij de lange mie maar al te zeer bereid vindt om hem verder in 't verderf te slepen; maar toch is 't wat erg dat miechel bij de jeneverflesch volhardt en zijne goede inborst geheel verloochent, en als hij, die ons eerst wordt voorgesteld als een oppassende, brave jongen, die 't hart op de regte plaats droeg, later volslagen bedorven blijkt, dan is dit niet de schuld van den laster alleen, maar wel degelijk ook van een zwak karakter. En de Schrijver heeft, òf verzuimd om dit in den aanvang van zijn verhaal te doen doorschemeren, òf hij heeft den val van miechel, liever: zijn niet terugkeeren op den goeden weg, niet genoeg gemotiveerd. De laster zou, dunkt ons, al kwaad genoeg hebben gedaan, indien hij geleid had tot het ongelukkige huwelijk van miechel en mie. Aan 't eind van 't verhaal, als we hanneke ploegers hebben zien bezwijken, nadat ze de kinderen van de stervende mie met haar mantel heeft gedekt en in 't terugkeeren naar hare woning door de koû is bevangen geworden, zegt de Schrijver: ‘die laatste gang heeft haar op 't ziekbed geworpen, en 't bidden van peter (haar broeder, dien zij jaren te voren met haar vader had verzoend) heeft den dood niet verwonnen. Zie, ze ligt daar. - Heeft haar de laster vermoord? ‘Wel neen!’ grijnst de lafaard. - Maar ook wij zouden ons genoopt voelen ‘Neen!’ te zeggen - ‘niet de laster, maar de koude heeft haar vermoord’, en alweder zou, dunkt ons, de laster kwaad genoeg hebben gedaan, indien ze hanneke van miechel gescheiden had. Misschien geldt ook hier het spreekwoord: ‘Qui prouve trop, ne prouve rien.’ Maar heeft ons het einde van 't verhaal daarom minder goed {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} bevallen, dit neemt niet weg dat er uitnemende détails in worden gevonden, die we met uitstekend genoegen hoorden en nu weder lazen. Om het volle genot van eene Betuwsche novelle van cremer te hebben, om al het naïve van voorstelling en taal regt goed te voelen, moet men ze toch door den Schrijver zelf hooren voordragen. Zijn gunstig uiterlijk, zijn open voorhoofd en oog, dat zoo goed strookt met de frischheid en eenvoud zijner verhalen, zijne uitmuntende, losse voordragt, waardoor hij zijne personen, in de verschillende omstandigheden waarin hij ze geplaatst heeft, zoo duidelijk voor u weet te doen leven - dat alles geeft eene groote aantrekkelijkheid en plastische waarheid aan zijne novellen. Hij is echter den lezer, die hem niet kan hooren schilderen, eenigermate te gemoet gekomen door zijne teekenpen - in zijne verzamelde Betuwsche Novellen gaf hij de portretten zijner voornaamste personen, en in den Gelderschen Volks-Almanak geeft hij ons hanneke en miechel op een allerliefst plaatje te aanschouwen. Om op de détails terug te komen, stippen we hier aan: mie op den uitkijk (bl. 109); het gesprek tusschen mie en miechel (bl. 122); miechel op de loer (bl. 131); de kermis en de begrafenis (bl. 153 en volgg.); de brief van huibert pols (bl. 141), die ons herinnerde aan den brief in consciences Loteling. We stippen die détails aan, omdat ze ons 't meest troffen; maar eigenlijk moesten wij ze allen opnoemen; want cremer is een meester in 't schilderen van détails, in 't plastisch voorstellen, in het doen spreken en het laten denken zijner personen, en is het hoofd-idée in zijne stukken misschien minder goed uitgewerkt, dan wordt dat minder goede ruimschoots opgewogen door het vele schoone, dat hij ons altijd te genieten geeft. Moge hij nog lang die frischheid behouden, waarmeê hij de natuur weet weêr te geven; moge hij zich niet laten afbrengen van de rigting, die hij zich in zijne novellen heeft gekozen, en die hem eene blijvende plaats in onze litteratuur waarborgt! Uitweidingen als die op bl. 147 moeten wij hem echter ontraden - hij zal ons, gelooven wij, gereedelijk willen toegeven, dat die meer schaden aan den gang van zijn verhaal, dan dat zij het zouden versieren. En als wij nu nog ten slotte een woord van lof hebben voor het plaatje, dat ons het ‘Kasteel te Hattem in de 17e eeuw’ {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} voorstelt, als we onder de versjes van van lohuizen: ‘Gelijk gewigt’ en ‘Scheper Herm’, het woordje ‘aardig’, en onder dat van lammers: ‘Mariëndaal’, ‘goed’ hebben gezet - dan gelooven we den Gelderschen Volks-Almanak voor 1857 met een gerust geweten te kunnen sluiten. a.i. Volks-Almanak voor het jaar 1857, uitgegeven door de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Te Amsterdam, bij P.C.L. van Staden. In 12mo. f :-40. D'Erve C. Stichters Enkhuizer Almanak voor het jaar 1857. Te Amsterdam, bij denzelfden. In Almanaks-formaat. Wij kondigen hiermede den Almanak aan, die ‘niet voor, maar door of van wege de Maatschappij tot Nut van 't A. wordt uitgegeven, bestemd om te voorzien in de behoeften der min geoefenden, onder den titel van Volks-Almanak, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut v. 't A.’ Hij is voor een geringen prijs verkrijgbaar gesteld. De leden der Maatschappij ontvangen er elk een afdruk van ter kennisneming, en om langs dien weg de verspreiding te helpen bevorderen. ‘Het gebruik van het Mengelwerk is, onder bepaalde voorwaarden, almede vergund aan een der eigenaars van de Erve stichters Enkhuizer Almanak.’ Zie ‘Jaarboeken der Maatschappij’, No. III, bl. 6. De Heer van staden heeft dan ook zijnen Enkhuizer over 1857 nagenoeg geheel gevuld met het Mengelwerk van den Volks-Almanak. Wij zullen ten behoeve van diegenen onzer lezers, die niet zoo als wij in de gelegenheid zijn beide Almanakken te vergelijken, aanwijzen, waarin zij, buiten het formaat, verschillen. Het voorwerk van den Enkhuizer, hoe veel het gewonnen hebbe in typographische uitvoering, prijkt nog altijd met de weêrsvoorspellingen, zoo als ook zijn Mengelwerk nog niet waagt anders aan te vangen, dan met ‘Aanteekeningen van Don antonio magino.’ Beide is evenwel maar voor de leus. ‘Wij geven u,’ zoo berigt de Uitgever, ‘in plaats der verdichte mededeelingen van Don antonio, de zuivere, eenvoudige waarheid der wetenschap. Mogt gij door die degelijke Natuurkennis vrij gemaakt worden van de verouderde vormen der overlevering, en zelve van ons begeeren, dat wij voor het vervolg de Almanaksvoorspellingen {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} weglaten, die (wij verzekeren het u) niets anders zijn dan aardigheidjes, die 't ons verbazen zou, als ze toevallig den spijker eens op den kop sloegen.’ De Volks-Almanak zwijgt natuurlijk van een en ander. Het voorwerk van den Enkhuizer is bovendien nog iets meer ingerigt ten behoeve van Amsterdam, Holland en de zeeplaatsen. Wij laten dit aan zijne plaats, daar wij liever als ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ het oog slaan op het Mengelwerk, dat de Maatschappij tot Nut v. 't A. met beide Almanakken bij duizenden, of liever tien-duizenden exemplaren onder het Nederlandsche volk verspreidt. De Volks-Almanak heeft onder de rubriek ‘Uitspanningsreizen’ een tweeden brief van e.w.: ‘Togtjes door Friesland’, voorts als ‘Gezondheidsleer’ een stuk: ‘Hoe men ziet en kan blijven zien’, door f.c.d. te U, en, eindelijk, eene belangrijke verzameling van tabellen omtrent den staat des Vaderlands, onder den titel ‘Statistiek’; - hetgeen wij missen in den Enkhuizer. Daarentegen vinden wij in dezen, onder de rubriek ‘Losse Dichtstukjes’, een vierregelig versje van h.: ‘Een spiegel’, en veertien oude berijmde zedespreuken, den lezer gegeven als ‘Oud goud’, voorts vier zoogenaamde anekdoten als ‘Bladvulling’, en, eindelijk, eene ‘Korte Kronijk’, beginnende met het jaar 1819’, - wat in den Volks-Almanak niet staat. De houtsneê-plaatjes zijn ook in den Volks-Almanak talrijker en uitvoeriger dan in den Enkhuizer; eene noodzakelijkheid wegens het verschil van formaat. Ook verschilt de volg-orde der stukken. Overigens is het Mengelwerk geheel hetzelfde, en, naar wij vertrouwen, bij alle onze lezers bekend, en zoo gunstig bekend als het verdient. Wij willen het dan ook niet als zoodanig beoordeelen, maar ons verheugen, dat de Maatschappij den ouden slender eindelijk eens verlaten heeft, en haren leden althans een meer fatsoenlijken Almanak levert. Of echter de Maatschappij in dezen geheel aan hare roeping voldoet, mogen wij, medearbeiders aan een der populairste Tijdschriften, die ons hierin ook eenig regt van spreken toekennen, niet volmondig verzekeren. Zij is door hare geheele inrigting en uitbreiding het eigenlijke orgaan van de volksbeschaving in Nederland geworden. Hare verantwoordelijkheid is zeer groot, wanneer men bedenkt, welk een invloed zij met hare bijna 15,000 leden, hare hulpmiddelen en correspondentiën, {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} hare departements-vergaderingen, enz. enz., kan oefenen. Die invloed bepaalt zich niet alleen tot het Vaderland, maar strekt zich uit naar Oost-Friesland, België, de Nederlandsche bezittingen in Oost en West. Met weinig moeite zouden de Nederlandsche bewoners van Noord-Amerika en die van Zuid-Afrika, die beiden onze taal nog blijven spreken en allezins in eere houden, ja zelfs de mysterieuse Japannezen, die de vaccine, den stoom en de Europeaansche wetenschappen van Nederland overnemen, in de Maatschappij tot Nut v. 't A. een sleutel kunnen vinden, waardoor hun ten allen tijde een toegang verzekerd werd tot het heiligdom der Nederlandsche beschaving. Bedenkt men dit, dan breidt zich het veld, 't welk de Voorzienigheid dier Maatschappij als 't ware hoorbaar en tastbaar ter bewerking toevertrouwt, verbazend uit. Wie, b.v., of wat zou een zoo heilzamen invloed kunnen aanwenden tot beschaving van die millioenen in Europa, Azië, Afrika, Amerika, bij wie Neêrlands taal, Neêrlands zeden, Neêrlands geest nog altijd het meest vermogen, en die wij gelooven zonder overdrijving wel op een 30-tal millioenen te mogen schatten, dan juist de Maatschappij tot Nut v. 't A.? Velen onzer landgenooten meenen welligt, dat wij hier luchtkasteelen bouwen. Dit is echter het geval niet. Wij willen maar vragen: wat meent gij zou onze Maatschappij tot Nut van 't Algemeen doen, wanneer hare 15,000 leden Engelschen of Amerikanen waren? en wij laten het antwoord aan den bescheiden lezer. Wij hooren fluisteren, als met heimelijken angst: ‘Maar hoe met Art. 1 der Wet van 1854? - Maar waarlijk hoe, - en nog eens hoe - kan onze Maatschappij zich met vreemde landen en volken moeijen? - Mogt het eenigzins mogelijk zijn, dan toch heeft de zaak geene haast.’ Op dergelijke taal hebben de ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ geen wederwoord. Zij geven maar een wenk, en niets meer. Steller dezes heeft zelfs de eer eenigzins ingewijd te zijn in de groote bezwaren, die voor het Hoofdbestuur aan de zamenstelling en de uitgave van den Nuts-Almanak verbonden zijn. Hij zal dan ook met geene vitterijen het door hem hooggeachte Hoofdbestuur over dien Almanak lastig vallen; wanneer hij het zou willen, hij zou het niet vermogen, daar hij niet zeggen kan, of alles wat die Almanak levert, is goed, nuttig, doelmatig. Wij verblijden ons dan ook ten hoogste, dat de Maatschappij belangrijke {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} schreden voorwaarts heeft gedaan. Wij bedanken de H.H. j.v.d.h., f.k. en f.c.d., en de overige proza-schrijvers voor hunne belangrijke wetenschappelijk-populaire bijdragen; ja, ook den Amsterdammer e.w., die ons Friesland veel te goed voor een Amsterdammer kent, en dien wij daarom voor den Fries w.e. aanzien, wij bedanken hen allen. Maar nogtans, wij kunnen ons niet weêrhouden om ten aanhoore van het Vaderland, der Maatschappij tot Nut v. 't A. af te vragen: ‘Hebt gij wel een gerust geweten ten opzigte van uwen Almanak? Moest dat Mengelwerk, dat gij bij tien-duizenden exemplaren aan plebs en burger in handen geeft, uw oogappel, uw troetelkind niet zijn? Moest daaraan, als aan de hoop uwer toekomst niet al de rijkdom uwer ingespannen moederzorg besteed worden? Welligt hebt gij beter den slag om het volk te trekken, dan wij weten te beoordeelen; maar met allen eerbied voor de uitstekende mannen, die het Mengelwerk voor uwen Almanak van 1857 bezorgd hebben, vragen wij op uw geweten u af: Bevalt u de geïllustreerde Almanak onder Redactie van Mr. w. van de poll niet beter, dan uw eigene? Of vindt gij niet in de schriftjes van den ‘Vriend van Armen en Rijken’ veel natuurlijker populariteit, dan in uw eigen Almanak? Zou het welligt ook goed zijn, wanneer gij uwe bijdragen niet schier bij uitsluiting gingt verzoeken van wetenschappelijke menschen, die wel is waar zich meesterlijk en ook voor het plebs verstaanbaar weten uit te drukken, maar toch meestal artikelen leveren, die het plebs zelden gaarne leest? Het plebs, over 't geheel genomen, moet lezen wat haar lijden, haar denken, hare taal, haren geest en hare gebreken door en door weet te beschrijven. Een schrijver, die dat kan, is ook in staat om zelfs het laagste gepeupel weg te slepen, ja den diepst gezonkene te bezielen met geestdrift. Uw doel, wij moeten het prijzen, is om een jaarlijksch schoolof leerboekje aan uw publiek te geven, en daardoor ten minste iets te weren van die walgelijke, afschuwelijke rampzaligheden, die de ongelukkige proletariër vaak met gierige blikken verslindt, of eener even ongelukkige, met open mond en gloeijende wangen luisterende slet voorleest. Maar gij, denkt gij genoeg met uwen edelen h. die zijne voortreffelijke dicht- en zangstukjes uwen Almanak nu reeds vele jaren lang in milden overvloed ten beste geeft, denkt ge wel genoeg ook aan dat {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} publiek? Zoekt gij wel genoeg zoo iets te leveren, dat zonder preek te zijn, door de onweêrstaanbare kracht der waarheid en nog meer door die van het zedelijk-schoone wegsleept, als, b.v., ‘Het Varkentje’ van h. (Volks-Almanak, bl. 133)? Duid het ons niet ten kwade, dat wij, die nog een twintig jaren ouder zijn dan gij, en evenmin als gij, altijd met de noodige veerkracht, of met het noodige talent of met de noodige bewustheid onzer roeping het Vaderland gediend hebben, nu zoo vrij uit tot u spreken. Wij ‘Letteroefeningen’ hadden zoo gaarne, o veel rijker en magtiger zuster, die met ons in de 18e eeuw geboren zijt, dat gij en wij voor Nederland weder wierden, die wij vroeger waren, maar nu verjongd en bezield met wat er reins en krachtigs is in den ademtogt der 19e eeuw. h. k. Zonneglans en Nevel uit het leven van een Student. Een Verhaal uit het werkelijke leven, door E. Lenau. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. 1856. In gr. 8vo. IV en 394 bl. f 3-70. ‘Van zijne vrienden moet men 't hebben’, zegt men wel eens, en van de waarheid van dit gezegde vinden wij in de uitgave van bovengenoemd boek alweder een staaltje. De Heer e. lenau is door eenige vrienden ‘opgewekt iets in het romantische vak te schrijven’. Wat de vrienden tot die opwekking bewogen heeft, wordt ons niet medegedeeld, maar dit weten wij, dat de gevolgen dier opwekking allernoodlottigst geweest zijn, dat men den Heer e. lenau er toe gebragt heeft een roman uit te geven. Toen Ref. in het Voorberigt las, dat hij eene eerste proeve onder handen had, heeft hij zich niet nedergezet om het gebrekkige en niet geslaagde in dit werk op te sporen, maar heeft hij vooral naar iets goeds daarin gezocht, en blijken daarin getracht te vinden van des Schrijvers aanleg. Edoch dit optimistisch pogen leidde tot bedroevende resultaten. Ref. vond niets, dat de goede zijde van het werk mogt heeten, vond geen spoor van iets, waaruit hem des Schrijvers aanleg bleek. Dit heeft hem aanleiding gegeven om in deze aankondiging den Heer e. lenau een verwijt te doen, en hem een daarop gegronden raad te geven. Ref. doet dit met de volle overtuiging, dat hij den Heer l. hiermede grooter dienst zal {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen, dan de vrienden, die den man tot het schrijven van eenen roman aanzetten. Dat de Heer l. aan den raad zijner vrienden gehoor gaf, en ‘iets in het romantische vak schreef’, zal niemand hem euvel duiden; maar dat hij, nadat hij ‘het gewaagd had dit verhaal op te stellen’, de stoutmoedigheid had, het onder de oogen van het publiek te brengen, mag hem door iedereen verweten worden. Mogt hij toch niet al de feilen daarin hebben opgemerkt, de hoofdgebreken moeten zelfs hem als schrijver dadelijk in 't oog zijn gevallen. Immers, het thema - zoo er in het verhaal iets dien naam dragen mag - is oud en versleten; de intrigue gedeeltelijk plat en triviaal, gedeeltelijk onnatuurlijk en gezocht, terwijl het geheel verward is, en alle eenheid mist. Van het aanwezig zijn van zoo vele en zulke hoofdgebreken, mag men toch veronderstellen dat de Schrijver niet geheel onbewust geweest is. Om in de détails alle gebreken aan te wijzen, zou eene grootere ruimte noodig zijn, dan die waarover Ref. beschikken mag; alleen noemt hij hier de uitweidingen, welke de Heer l. zich van tijd tot tijd veroorlooft; zij bevatten doorgaans onnoodig aangebragte betoogen over algemeen bekende zaken; b.v. de vier bladzijden welke gevuld worden met argumenten tegen het gebruik van minnen; soms zijn die uitweidingen zelfs onkiesch, zoo die over het ondoelmatige van huwelijksreisjes. Sommige scènes zijn walgelijk, zoo als die, waarin de hoofdpersoon het reeds half gedissequeerde hoofd zijner vorige geliefde op de snijkamer vindt, en op dat lijkfragment een kus drukt. Het ergst echter heeft de S. zich tegen taal en stijl vergrepen; eenige staaltjes uit velen laat Ref. hier volgen. Wij lezen, bl. 4: wederzijdsch mangel aan toegenegenheid; bl. 5: indien mijne moeder zich ook moest bekennen; bl. 28: ik werd gaande weg stotterender; bl. 26: langs zoo inniger; bl. 34: Prof. m. met zijn effen, ongebloosd, zeemleêrachtig gelaat; bl. 35: studiën, die tot hiertoe vol vlijt waren; bl. 69: bres schieten in den harden muur van mijn eergevoel; bl. 78: gesterde gewelf; bl. 185: oogen, in welker drijvende diepte; bl. 202: hoe sterker de roode gloed der lantarens, des te dieper, te hoorbaarder werd ook de stilte; bl. 355: deze handelwijze steigerde mijne vreugde, enz. enz. De stijl van den Heer l. is beneden de kritiek; zinnen als de beide volgende vindt men schier op elke bladzijde; bl. 204: {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In weêrwil dat de schoone zijden haren een hoofdje van het keurigste ovaal omgaven, dat de liefelijkste mengeling van wit en rood vormde, waarbij de harmonie der lijnen het heerlijkste profiel vertoonde, en de blaauwe oogen het geheel volmaakten, dat, door de bestanddeelen, een model van vrouwelijke zachtheid moest voor oogen stellen, lag er in die koraalroode lippen, welker einden naar onderen waren gebogen, aan de beide mondhoeken een trek van vergedrevene hooghartigheid en stugheid, ja ontevredenheid, welke, den opmerker op des te onaangenamer wijze moest aandoen, nademaal daardoor het geheele beeld werd benadeeld, dat men zich overigens van hare persoonlijkheid had kunnen vormen’; en bl. 215, waar de indruk geschilderd wordt, welke de Place de la Concorde op den bezoeker van Parijs maakt: ‘Die indruk ontstaat, én door zijne reusachtige grootte, én door den obelisk van Luxor, ter wederzijde opgeluisterd door twee schoone fonteinen, wier nedervallende watervlokken, ten deele in stofregen verkeerd, eene aangename frischheid verspreiden, en ook door het klateren en plassen der nederdalende vloeistof een geruisch voortbrengen, dat, in weêrwil der eentoonigheid, of welligt juist daardoor, eene weldadige, verzachtende uitwerking op het gemoed heeft, en het langzamerhand in rust brengt; en eindelijk door de vereeniging der daar omheen geplaatste, even trotsche als schoone gedenkstukken der bouwkunde.’ Het verwijt, dat Ref., en zeker ieder met hem, na het boven aangevoerde, den Heer e. lenau doen wilde, zou aldus geformuleerd kunnen worden: waarom gaaft gij, Mijnheer l.! die zoo weinig geschiktheid toont te bezitten om de pen te voeren - laat staan een roman te dichten - uw Zonneglans en Nevel in het licht?! De daarop gebaseerde raad, dien Ref. den Heer lenau in het begin dezer aankondiging toezeide, komt hierop neêr: Door aan de opwekking uwer vrienden gehoor te geven, hebt gij, Mijnheer l.! het gewaagd deze eerste proeve onder de oogen van het publiek te brengen; in het belang van u zelven en van het lezend publiek, raden wij u welmeenend aan, het hierbij te laten, en ons de aankondiging van een tweede product uwer pen te besparen. d. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} De Man met de Huishoudster. Naar het Zweedsch van Jeremias Munter. Twee Deelen. Te Alkmaar, bij H.J. van Vloten. In gr. 8vo. IV en 420 bl. f 3-90. De Zweden zijn er voor bekend dat zij hun ligchaam bijzonder stevig voeden, en indien zij nu voor hunnen geest evenveel eischen, zal waarschijnlijk het schrale kostje van jeremias munter onder hen niet veel aftrek hebben gehad. Dit is echter eene zaak die de Schrijver met zijne landgenooten moet afmaken; wij zeggen gerust tegen de onze: legt het boek ongelezen ter zijde, en verzoeken den Vertaler in het vervolg zulke prullen niet over de grenzen te halen. Indien hij een Nederlander is, zou men hem bovendien nog den raad kunnen geven, om liever zijne snipperuren te besteden aan de volmaking zijner kennis van zijne eigene taal. Het is een iets dat zonderling mag heeten, als men zich in een geestdriftelijk oogenblik verbeeldt genoegen om zich te spreiden, door het vertalen van een werk als het onderwerpelijke. Zou men den menschen dat genoegen dan niet doen? Men wil hen zoo gaarne wel! Men zet zich neder; doch spoedig bemerkt een zoodanig iemand, door een rugblik op zijn werk, dat hij een zwakkeling in de taal is, en er al zeer bitter weinig van weet. Laat wezen dat deze woorden voor een Nederduitscher vreemd klinken, maar het doet iedereen genoegen om zijne eigene taal te hooren, en daarom spreek ik den Vertaler dus aan. Hoe gaarne zou ik ook nog gewagen van een natuurfrisschen geest; van luchtlichte alfen; van eene Juffrouw die goed weensch was, van ontzielde harten die men op een slagveld vond, enz. Eenige dezer uitdrukkingen doen aan eene vertaling uit het Hoogduitsch denken; slechts ééne enkele onjuist vertaalde plaats herinnert ons het Zweedsch, namelijk: ‘Wij begrijpen het genoeg’ (bl. 68); uit welke taal dan ook moest Sommervogel of Sommarfågel beide door kapel of vlinder zijn overgebragt. Een leelijk vignetje completeert de aantrekkelijkheden van dit werk. m.p.h. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} J.J. Cremer. Betuwsche Novellen. Twee Deelen. Te Haarlem, bij de Erven Loosjes. 1856. In 12mo. XVI en 204 bl., met gelith. platen, f 1-30. Wanneer de Schrijver ons vóór de uitgave geraadpleegd had over de reproductie dezer verhalen, wij zouden niet geaarzeld hebben de uitgave te ontraden. Even als in andere Novellen van dezen Auteur is de dialoog los en levendig, en stelt de Schrijver zich als een prijzenswaardig doel voor oogen den mensch weder te geven, en zijne denkbeelden te dramatiseren. Wij achten dit de grootste Aufgabe der kunst, maar juist omdat wij den Schrijver van Daniël Sils op verre na niet gelijk stellen met de romanschrijvers die als eene sprinkhanenplaag Europa bezoeken, zouden wij de uitgave dezer Novellen hebben ontraden, en dat wel om twee redenen. Vooreerst zijn de verhalen zelve ons niet belangrijk genoeg. Meeusen en Gijs op de kermis is een afgesleten denkbeeld, dat dikwijls geestiger is behandeld dan cremer het hier doet; Wiege Mie berust alleen en uitsluitend op eene even oude intrigue in alle oude romans te lezen; de oude Wessels en zijn gezin, daarentegen, is een eenvoudig verhaal, dat zich zeker met genoegen zou doen lezen, indien wij niet zoo weinig van de karakters der handelende personen leerden kennen, hetgeen welligt daaraan toe te schrijven is, dat in het kleine cadre de personen elkaâr verdringen; om die zelfde reden boezemt de regte Jozef ook minder belang in. Verre weg het beste verhaal noemen wij Deine Meu, waarin ons het karakter der liefhebbende oude aantrok, doch de ontknooping gezocht voorkomt. Eene tweede aanmerking is deze: dat de Auteur te natuurlijk is. Men versta ons wèl. Van het zoo dikwijls herhaald Rien n'est beau que le vrai, willen wij niets afdingen, maar hoewel de natuur moet worden weêrgegeven, is het den kunstenaar verbleven om na te gaan, wat hij uit de natuur wil kiezen, en hoe hij het gekozene wil vereenigen, opdat er eenheid zij, in welke zich de verscheidenheid oplost. De schilder die letterlijk alles wil copiëren, zoo als hij het in de natuur vindt, levert broddelwerk; de auteur die te natuurlijk is, wordt onnatuurlijk; en hoewel het wenschelijk is de personen zoo te doen spreken als zij in het werkelijke leven doen, kan {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} men toch nimmer vergeten, dat men hierin ook maat moet houden, en ze moet aanraken met den tooverstaf der kunst. Die kunst moet aanwezig zijn, maar de lezer moet die niet bemerken, en wanneer wij dus zeggen, dat de Auteur dezer Novellen te natuurlijk is, bedoelen wij dit in dien geest. De uitgave is zeer net. Wij wenschten dat het voorbeeld der Uitgevers navolging vond, en men meerdere uitgaven in klein formaat deed verschijnen; dit zou de lecture veraangenamen, en vooral den prijs van Hollandsche romans, die zoo exorbitant hoog is, kunnen verminderen. De portretjes over den titel zijn geestig geteekend. Hedwig. Door Mevrouw Mackenstein-Koning, Schrijfster van: ‘Beelden en Omtrekken naar het leven geteekend’. Te Amsterdam, bij H.W. Mooy. 1856. In gr. 8vo. VIII en 269 bl., met in tinten gesteendrukte titel en vignet, f 2-75. De Schrijfster van dezen roman is sedert eenige jaren, onder den naam van tante jans, als schrijfster van kinderwerkjes en bijdragen in het tijdschriftje ‘Moeders schoot’, niet ongunstig bekend. Nu en dan mogten wij haar, tot en voor kinderen sprekende, gaarne hooren. Vóór een paar jaren echter zag iets voor groote menschen, onder den titel van: ‘Beelden en Omtrekken’, van hare hand het licht, dat uit hoofde van de middelmatigheid van dien arbeid - al schemerde dan ook eenige aanleg er in door - ons noch boeijen, noch bevallen mogt. Na eenigen tijd volgt nu daarop deze ‘Hedwig’. Wij willen gaarne tegenover dames beleefd en humaan zijn; wij kunnen zelfs tegenover eene dame als Mevrouw mackenstein-koning toegefelijk wezen; maar het eene noch het andere mag ons te ver leiden. De lof die aan Mevrouw bosboom-toussaint en Mevrouw elise van calcar zoo ruimschoots en wèl verdiend wordt toegezwaaid, schijnt onze Hollandsche dames aan te sporen om zich ook op het gebied der romantiek te plaatsen; ten minste wij gelooven dat, naar verhouding van 't zielental, geen land rijker dan Holland is aan dames-auteurs. Maar de vrouw zoo wel als de man kan half-talent en minder zijn; en - och, of wij 't verzwijgen mogten! - Mevrouw mackenstein's arbeid levert daarvan het meest duidelijk bewijs. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is toch niet genoeg, alledaagsche gebeurtenissen in alledaagsche bewoordingen gekleed, en reeksen van zalvende, of gevoelige uitdrukkingen en Bijbelplaatsen in eenigerlei vorm zamen te voegen, als men een roman wil schrijven. Wij voor ons gelooven dat niet, en wanneer de arbeid van een ander, in dien geest en op die wijze geschreven, aan haar oordeel onderworpen wierd, zou de Schrijfster op dit punt zeer zeker met ons instemmen. De conceptie van de ‘Hedwig’ is, dunkt ons, geheel mislukt. Heeft de S. willen doen uitkomen dat de godsdienstige en gevoelvolle vrouw, te midden van de zwaarste beproevingen des levens, zich weet te beheerschen, en hare sterkte vindt in God, zij had dan hare heldin in andere omstandigheden moeten plaatsen. Den jongen lindau had zij niet lief, ten minste niet zoo als de vrouw den man harer keuze liefhebben moet; zij had zekerheid, van het eerste oogenblik der kennismaking af, dat hij nimmer de hare kon worden, en zij wees hem af, zonder door iemand daartoe te zijn aangespoord. Ware de greep dan niet oneindig gelukkiger geweest, wanneer de beginselen der ziekte zich hadden vertoond na hunne voorloopige verbindtenis; na hun engagement; op 't oogenblik dat een huwelijk hunne wenschen zou bekroonen? Nu was hij haar niets meer dan een vriend, zelfs niet eens een vriend harer jeugd, en daarom is ook hare latere afwijzing van doctor stilling's hand onverklaarbaar, wanneer die aan eerbied voor de nagedachtenis van lindau wordt toegeschreven. De terugkomst van maurits, en het daarop gevolgde huwelijk van dezen met hedwig, is eene theater-ontknooping, die alleen verdedigd kan worden als men aanneemt dat de Schrijfster hare heldin toch moest laten trouwen. Het tafereel is ook te vol met figuren, die te weinig belangrijk zijn om iets tot de handeling of ontknooping bij te brengen, en toch zoo uitgewerkt, dat men niet anders kan meenen, of zij zouden veel gewigts in de schaal aanbrengen. Het werk mist alles wat naar intrigue, handeling of ontknooping zweemt. De lezer kan even goed in 't midden als met het eerste Hoofdstuk aanvangen. Men vindt niets anders dan dagelijksche schetsen, zonder eenige kracht of verheffing, en de draad, de schakel die ze verbinden moest, is zoo zigtbaar, dat men er duidelijk aan ziet wat moeite het de Schrijfster {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft gekost om ze op die wijze te vereenigen. - Het zestiende Hoofdstuk: ‘Tusschen twee haakjes’ getiteld, bewijst hoezeer zij met de would-be-ontknooping bezwaard heeft gezeten. En toch moeten er nog 54 bladzijden volgen! Als roman, als kunstproduct, moeten wij de ‘Hedwig’ ver beneden het middelmatige stellen; maar wij willen er den lof niet aan onthouden, dat de regt godsdienstige strekking er eenige waarde aan geeft, en dat menige episode van gevoel getuigt. Dat gevoel echter, wanneer 't niet door de S. beheerscht, of door anderen ten goede geleid wordt, zal, vreezen wij, oorzaak kunnen worden van eene waterigheid of ziekelijkheid, van welke hier in de Voorrede reeds kenteekenen bestaan. Tante jans schrijve nog langen tijd voor kinderen; Mevrouw mackenstein-koning onthoude zich van het schrijven van romans. De eerste is aangenaam en nuttig in engeren kring; de laatste kan, in ruimeren kring, bezwaarlijk nut stichten of roem behalen. Druk en uitvoering zijn goed. Op 't vignet behaagt ons 't meest Tante francy; - hedwig's figuur veroorloven wij ons heel leelijk te vinden. Kleine Aardrijkskunde voor schoolgebruik, door E. van der Maaten. Vijfde druk. Te Amsterdam, bij Hendrik Frijlink. 1855. In kl. 8vo. X en 146 bl. f :-50. Voor 't onderwijs is het heilzaam, zoo min mogelijk van leerboek te verwisselen, maar 't goede, dat men heeft, aan te houden. Hoe langer de onderwijzer 't gebruikt, hoe beter hij 't leert kennen in zijne deugden en gebreken, en hoe gepaster hij 't weet aan te wenden tot zijn doel. 't Is er mede, als met den handwerker: 't werktuig, waaraan hij gewoon is, handt hem 't best. Hiertegen staat eene stellige voorwaarde: met verjongden lust moet de schrijver van zulk een leerboek, bij elken herdruk, 't gebrekkige in zijn werk zoeken te verbeteren; naauwgezet en met wikkend oordeel, in 't oog houden, wat de voortgang zijner wetenschap noodwendig vordert, in zijn boek op te nemen. Van der maaten's Kleine Aardrijkskunde is een goed boekje: in kleinen omvang, omvat het een rijkdom van wetenswaardig- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, 't is geen dorre naamlijst; en de hoofdgebeurtenissen uit de historie der meeste staten, die 't opgeeft, zijn, op eene goede gewone school, voldoende, om er voor de hoogste klasse een overzigt der nieuwe geschiedenis aan te knoopen; ze kunnen daartoe als zoo vele vaste punten dienen. Aan de voorwaarde intusschen, die elk schoolboek gesteld is, dat zich niet wil laten verdringen, is niet voldaan. Uitgemaakte fouten zijn, uit de vier vorige, in dezen vijfden druk overgegaan; de bijzonderheden, die dienen om steden en plaatsen te caracteriseren, of een eigen kenmerk te geven, zijn aan geene nieuwe schifting onderworpen geworden. Den wakkeren Schrijver en Uitgever maken we hierop opmerkzaam. Zoo zijn, b.v., als stellige fouten ons in 't oog gevallen: Bl. 18. ‘Nog verdienen melding: Lunenburg om den vrede van 1801’. Moet zijn: Luneville. Bl. 24. ‘Tot Seeland behooren de eilanden Bornholm’, enz. Er is van 't eiland Seeland gesproken: lees tot het Stift Seeland; maar de verdeeling in stiften is niet opgenomen. Bl. 25. ‘In Azië [bezitten de Denen] de stad Tranquebar’. Reeds in 1845 is die stad aan Engeland afgestaan, of verkocht. Bl. 58. ‘Pruissen in 1761 een Koningrijk’, is eene drukfout. Lees: 1701. Bl. 69. ‘Oldenburg heeft eene haven’. Ja, zoo als honderden en duizenden plaatsen, die ook hebben: maar volstrekt geene die melding verdient. Bl. 75. ‘Frankfort aan den Mein ... 60,000 inwoners (Hiervan wonen 6500 in Saksenhaven op den linker-oever).’ Niet Saksenhaven, maar Saksenhausen. Door eene drukfout staat elders: ‘Cook vermoord, 1799’, in plaats van 1779. De bijzonderheden hadden eene schifting noodig gehad; 't minder merkwaardige had voor 't meerdere moeten plaats maken; 't minder naauwkeurige voor 't meerdere. B.v.: Bij Breda ontbreekt de vrede van 1667, een der beroemdste punten in onze geschiedenis. - ‘Arnhem eene oude stad’. Dit kan misverstand geven; geene onzer steden heeft zich zoo verjongd: van ouden oorsprong? ‘Vlaardingen aan de Maas’: bij de Maas; 't heeft eene haven, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} die in de Maas uitkomt. - Noord-Holland: ‘Kamp (slag bij Kamperduin, 1797)’: Zeeslag? Zeeland: ‘terpen of Druïden-altaren’, zijn die woorden van gelijke beteekenis? - ‘Aangeslibte klei’: is er ook klei die niet is aangeslibd? - Frieslands voortbrengsels ‘kaas’: heeft de Friesche kaas eenigen naam, en is 't een vermeldenswaardig artikel van uitvoer? Amersfoort ‘(begraven jakob van kampen)’. Belangrijker was geweest: geboren johan van oldenbarneveldt. Zwolle ... monumenten voor feith, ter pelkwijk en oostkamp. De eerste is algemeen bekend in ons land; de twee laatste, hoe braaf en verdienstelijk, zijn meer plaatselijk merkwaardig. Bij de beperkte ruimte van 't boekje, en eene wijze spaarzaamheid met het geheugen der leerlingen, moet het meer bijzondere wijken voor 't meer algemeene. Assen ‘met ... fabrieken’. De fabrieken beteekenen er al zeer weinig. Beter: met een ruim bosch, eens zoo groot als 't Haarlemmer-, bijna driemaal zoo groot als 't Alkmaarder Hout. ‘Stadjes’ voor ‘steedjes’ is ongewoon. - ‘De Alpen - maken Zwitserland tot het hoogst gelegene rijk’. De Republiek Zwitserland is geen rijk. Koningrijken en keizerrijken worden alleen onder dien naam zamengevat. Al vóór twee eeuwen, sprak men van ‘rijken, vorstendommen en republieken’; rijken en staten is zeer gewoon. De verandering van den naam Mexico, naar de uitspraak des lands in Mejico, is af te raden in 't belang der leerlingen. - Zoo heeft men ook, elders, ‘Koopenhagen’ voor 't gewone Koppenhagen gewaagd - waarom dan niet Koopen-, of Koophaven? - Maar de taal, 't algemeen eigendom van een volk, is niet, voor ieder in 't bijzonder, gelijk de leem in de hand des pottebakkers, dat hij haar naar eigene inzigten zou mogen kneden en vormen. 't Minst van allen nog kan dit met eigennamen 't geval wezen. Opzettelijke verandering wordt hier eene soort van vervalsching in eene publieke acte. 't Historisch overzigt van ons land moet, vóóral, met een scherp oog worden nagegaan; d'Oranje Staat en de Transvaalsche Republiek aangevuld. {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte mededeelingen. Weet gij wel, lieve lezers! dat de Christelijk Afgescheidene Gereformeerde Kerk óók al eene literatuur begint te krijgen? Bij s. van velzen, jr., te Kampen, zijn verschenen: 1) De vijf Artikelen tegen de Remonstranten; 2) Catechismus, of onderwijzing in de Christelijke Leer; en 3) Voorbeeld der Goddelijke Waarheden, door a. hellenbroek. Het zijn de Hollandsche Gereformeerden in Noord-Amerika, die hunne geestverwanten in Holland tot het bezorgen der uitgave hebben opgewekt - en de vier Hoogleeraren der Theol. school te Kampen hebben gemeend zich daarmeê te moeten belasten. 't Is dus oude kost op nieuw opgedischt - en als wij eens voor een oogenblik vergeten, dat deze boekjes (menschenwerk) eene in vele opzigten paapsche afgodendienst worden waard gekeurd, dan zouden wij schier blijde zijn, dat zoo degelijke en pittige werken nog eens herdrukt werden. Legt deze werkjes naast het meeste wat onze water-en-melk-lectuur op stichtelijk gebied uitmaakt - en gij zult bidden: och, of veel van dien fermen toon van de 17de eeuw weêrkeerde om hare eigene dogmata, naar den vooruitgang des tijds gewijzigd, uit te spreken. Er is zoo iets deftigs, zoo iets eerwaardigs in dien toon. Misschien zegt iemand, dat hij alleen voegt bij het verkondigen van die bepaalde ernstige leerstukken. 't Is mogelijk; maar omgekeerd is 't niet waar: die ze met hart en ziel aankleven, hebben hem daarom nog niet. Wij verwijzen u naar den tweeden jaargang van het Jaarboekje der Afgescheidenen, 1857, óók bij van velzen. Een opmerker zou misschien zeggen, dat het orthodoxe systeem bij die van 1600 er in zat, en nu er boven op - want zelfs uit deze bron vloeit... water-en-melk! Belangrijk is het boekje volstrekt niet door het Mengelwerk, maar door de statistieke opgave van de gemeenten der Afgescheidenen. Men kan er uit zien hoe ver het separatisme zich uitstrekt - en wil men weten wat daartoe veel heeft meêgewerkt? - men leze Episode uit den tijd der Kerkelijke Afscheiding in 1836, door s. van velzen. - De Uitgever verdient veel lof. Hij bestede zijne vlijt liever aan het oude dat krachtig, dan aan het nieuwe dat flaauw is. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kondigen ook met een enkel woord den Almanak tot heil des Volks aan, door de vereeniging van dien naam uitgegeven. Wat die vereeniging schijnt te zijn? Eene zoogenaamd positief Christelijke Maatschappij tot nut van 't algemeen, welke het vasthouden aan de insgelijks zoogenaamd kenmerkende leerstukken der Gereformeerde Kerk voor noodig ter zaligheid houdt. Iedere dag heeft in dezen Almanak een dagtekst. Het wit, dat hierbij in den kalender openblijft, wordt opgevuld met aanwijzing van weekmarkten, sluiten en opengaan der boomen te Amst., kassiers en postbussen aldaar, enz. De opgave der beurtschepen is bijzonder naauwkeurig. De kermissen zijn met meer dan gewone volledigheid opgegeven. Vreemd in dezen Almanak! Vergelijk enkel de aanteekening der Redactie (bl. 56), en gij zult hare gevatheid bewonderen. Het Mengelwerk is min. Er is wel iets in van den geest, dien de vroeger aangeprezen Almanak voor Huis en Hart kenmerkte, maar het harde en overdreven piquante, dat dààr wel eens bijna hindert, stuit ons hier meermalen. - De H.H. spin & zoon schijnen deze Maatschappij tot heil des volks meer genegen te zijn dan die tot Nut v. 't A., wanneer men namelijk daartoe besluiten mag uit het onderscheid van drukletter bij beider Jaarboekjes gebezigd. Wanneer jonge predikanten of studenten in de theologie de Bloemlezing uit de Nederlandsche berijming van de Psalmen (te Leeuwarden, bij eekhoff) nog niet kennen, dan maken wij hen opmerkzaam op dit nuttig werkje, waarvan de derde druk verschenen is. Ds. j.h. gerlach van Middelburg maakt zich nu als Verzamelaar bekend. Hij heeft eer van zijn werk, gelijk ook de Uitgever, die nu voor veel steviger papier dan vroeger heeft gezorgd, zoodat het boekje ook zeer geschikt is voor gebruik op school of katechisatie. Bijbelsch Lees- en Leerboekje voor jonge Kinderen, door a. rutgers van der loeff, Th. Dr., en Pred. te Leyden. Te Leyden, bij d. noothoven van goor. 1857. In kl. 8vo. 64 bl. f :-20. - Eene Bijbelsche geschiedenis voor meergevorderden op bewaarscholen en vooral voor die de tusschenscholen bezoeken, in 46 leeslesjes, meestal met de eigene woorden des Bijbels verhaald. De ijverige en welbekende verdienstelijke {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver zegt dit boekske bewerkt te hebben in den trant van o. bischoff's Geschichte des Reiches Gottes in vierzig biblischen Geschichten, Leipz. 1856, dat wij niet kennen. Vroeger zagen wij veel een uitvoeriger werkje van zahn in denzelfden trant, 't welk echter niet meer zoo goed schijnt te voldoen. Als leesboekje voor kinderen alleen, zonder dat een oudere met hen leest en verklaart, zouden wij ook noch het werkje van zahn, noch het hier aangekondigde van van der loeff aanbevelen. Maar als leerboekje op de scholen vinden wij het voortreffelijk, en kunnen daarbij den ijdelen wensch niet weêrhouden: Mogt het overal bij het lager onderwijs kunnen worden ingevoerd! Immers, wij hebben in dit zuiver Bijbelsch onderrigt niets gevonden, wat den Jood, den Roomsche, of den orthodoxen Protestant in zijne overtuiging beleedigt! Wilde men maar met ernst zoeken, dit boekske levert weder een bewijs, dat de middelen er waarlijk wel voorhanden zijn om de question brulante in de praktijk vreedzaam op te lossen. Maar men wil niet; - men mag niet! Enkele fouten ontsieren dit nuttige werkje; eene grove vonden wij o.a. bl. 8: ‘De menschen begonnen na den zondvloed (lees welligt na den zondenval, immers vóór den zondvloed) zich te vermenigvuldigen op den aardbodem.’ Evangelisch Vraagboekje of Kort Begrip der Bijbelsche en Kerkelijke Geschiedenis. Te Leeuwarden, bij j. swarts. In kl. 8vo. 20 bl. f :-10. - De groote verdienste van dit kleine boekske, welks aanleg wij allezins prijzen, is zijne groote beknoptheid en betrekkelijke volledigheid. In 12 hoofdstukken, 24 lessen en 120 vragen en antwoorden wordt hier een schat van feiten en ideën aangeroerd, die allezins de belangstelling van den hedendaagschen Evangelischen Christen waardig zijn, en op katechisatiën wel mogen, zoo niet dringend moeten behandeld worden. Wij bevelen daarom dit vraagboekje, daar wij niets beters in dezen vorm kennen, zeer aan. Wij hopen echter, dat de ongenoemde bekwame Schrijver zich bij eene tweede uitgave meer moge vertoonen als goed stylist of corrector. Nu spelt hij, b.v., Hebreesch en Chaldeesch (bl. 1); laat eene drukfout staan als: ‘God, die zijne gemeente door eene afgebreken (l. onafgebroken) reeks ware Christenen heeft bewaakt (sic!) (bl. 14); gebruikt woorden als leerbehelzende, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} wereldoverwinnend (bl. 1, 14); spreekt van paulus als ‘de ware Heiden-apostel (l. de Apostel der Heidenen bij uitnemendheid) (bl. 12), enz. enz. Door deze slordigheid verliest het boekske voor een wat naauwkeurigen docent veel van zijne doelmatigheid als handleiding. P.j. heerebrand heeft zelf beschreven en voor eigen rekening uitgegeven: Openlijke Verantwoording aan het Ned. Publiek, of het gevolg van de leidingen en raadgevingen van Mr. c.c.e. d'engelbronner. - Heerebrand is geen baas in het ontwikkelen en ontboezemen van zijne gedachten. De zaak zelve valt buiten onze beoordeeling, maar voor onze letterkunde zien wij hier weêr eene proeve, dat overtuiging nog niet welsprekend maakt, en dat overtuiging zonder welsprekendheid toch anderen wel overtuigen kan door de naakte, ofschoon dan ook gebrekkige mededeeling der waarheid. Almanak voor Landbouwers en Veehouders, voor het jaar 1857; bevattende vele nuttige zaken om van den Landbouw en de Veeteelt de meeste voordeelen te trekken. Elfde Jaargang. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. 1856. In kl. 8vo. XVI en 80 bl. f :-30. - Het komt ons voor dat sedert er zich meer landbouwers op toeleggen om den landbouw wetenschappelijk te drijven, er ook nog wel een nieuwe naam mogt worden uitgevonden, om deze te onderscheiden van hen die den ouden slender volgen, want nu kan men moeijelijk weten voor wie sommige producten onzer pers eigenlijk bestemd zijn. Landbouwers eerste klasse toch mogen zeker eekhoff's Almanak wel lezen, maar zullen er toch niet veel uit opdoen: het meeste komt reeds elders voor: of het mogt wezen, dat er (waarschijnlijk in Friesland, in Holland kennen wij ze gelukkig niet) zulke liefhebbers van woordspelingen gevonden worden onder de wieders als waarvan op bl. 48 eene proeve wordt gegeven. Hun poëtische aanleg zal ook door de voorkomende verzen weinig worden veredeld. Maar kan de Almanak toch goed zijn voor de landbouwers 2e en 3e klasse? - Dat is nu juist de zwarigheid: die lezen niets. Vindt de Uitgever door het debiet aanleiding om het dozijn jaargangen vol te maken, wij hebben er vrede mede, maar kunnen niet ontveinzen dat wij gaarne iets van ander allooi zagen. Iets aardigers, b.v., dan dat afscheid aan de ‘beste boeren’, die onbekrompen Almanakken komen koopen. (Zie bl. 78.) De Gebroeders diederichs, te Amsterdam, bieden ons voor slechts vijftig cents aan: Nuttig Allerlei, Almanak voor Kantoor en Huiskamer. De titel is, naar onze meening, juist gekozen; want dat ons hier Allerlei wordt aangeboden, zal wel niemand ontkennen; en nuttigheid aan dat Allerlei ontzeggen kunnen wij niet. Het boekje beantwoordt aan den geest van onzen tijd; over vele, zeer verschillende zaken worden den lezer mededeelingen gedaan, en die moeten per se oppervlakkig zijn. De wijze waarop deze Almanak is uitgegeven, maakt dat het boekje er zóó uitlokkend uitziet, dat het bijna niet anders kan of het moet vele lezers vinden. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Twaalftal Kerkredenen, door C.C. Callenbach, Predikant te Nijkerk. Ie tot IXe Aflevering. Te Nijkerk, bij G.F. Callenbach. 1856, 57. In gr. 8vo. Tot dus verre 220 bl. Bij inteekening f 2-40; na de uitgave der laatste Aflev. f 3-: Oudejaars-Avond. Kerkrede over Psalm li:3a, door C.C. Callenbach, Predikant te Nijkerk. Te Nijkerk, bij G.F. Callenbach. 1856. In gr. 8vo. 24 bl. f :-20. Wij moeten den man zijne uitgeleefde dogmatiek en daarnaar geschoeide exegese schenken: beide gaan zeker ver, gelijk ge aan deze verklaring van den ‘Heer’ in Ps. cxlv:17 zien kunt: ‘Wij kunnen hier aan den drieëenigen God denken in het gemeen, doch de Christen mag daarom niet te min bijzonder denken aan den tweeden persoon, dien de Vader, na bitter en bloedig lijden, uitermate heeft verhoogd en alle magt gegeven heeft in hemel en op aarde. Des Vaders woord tot den Zoon: “zit aan mijne regterhand,” geeft ons vrijheid en regt, wanneer ergens van het bestuur onzer lotgevallen door den Heere sprake is, onder dat woord Heere den Zoon te verstaan, aan wiens sterke hand de scepter over het geheelal en over zijne eigene met bloed vrijgekochte gemeente werd toebetrouwd.’ - Wij moeten hem verder hier en daar een heftigen uitval tegen Roomsch of Liberaal vergeven: trouwens, zijne tegenstanders maken 't zelven niet beter; ofschoon 't ons toch wat al te erg loopt, wanneer hij den door de vrijzinnigen aan de voorstanders der orthodoxe verzoeningsleer toegeduwden, en gewis ook niet liefelijken schimpnaam van bloedtheologanten lijnregt uit de aanporring van Satan afleidt. - Wij moeten almede niet te naauw zien op eenige verwardheid in woordschikking en redenering, die echter maar zelden tot zulk een uiterste loopt, als in deze schets der Oudejaarspreek: ‘Wat er toe behoort, om deze bede regt te bidden. De gepastheid der bede aan deze uitgangen des jaars. De heilrijkheid der bede opregt ontboezemd.’ - Wij moeten, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} eindelijk, heenstappen over ééne uitdrukking tegen de ongeloovigen, die ons meer dan eenige andere heeft geërgerd, hoewel ze evenmin regt- als vrijzinnig is: ‘Indien wij geloovigen het eens hadden mis gehad, wat schade voor ons? Daarentegen zoo gij het mis hebt, gij hebt alles verspeeld.’ Hoe! gij mensch, naar het beeld van den God der waarheid geschapen, en van daar met brandenden waarheidsdorst vervuld in 't binnenste heiligdom uwer ziel, gij lijdt geene schade, als ge leugen aanneemt? ge behaalt geen voordeel, als ge leugen verzaakt? Weg, voor altijd weg met zulke valsche en onwaardige argumenten a tutiori! - Maar dat het, in weerwil van dit alles, aan den Heer callenbach gegeven is, om regt populair, regt hartelijk, en - wat wij voor geene mindere verdienste rekenen - regt gemeentelijk te prediken: dat hij, hoedanig zijne denkbeelden in 't leerstellige mogen wezen, in de praktijk op een gezond en werkzaam Christendom aandringt: dezen in ons oog veelbeduidenden lof hebben wij volmondig voor hem over. Zij het nu en dan al eens onder een (vooral Oud-Testamentisch) deksel, nogtans wordt christus door hem verkondigd: en daarin behooren we ons met den Apostel paulus te verblijden. Wie slechts met een oordeel des onderscheids deze Kerkredenen te lezen vermag, die zal er, gelijk wij, op vele plaatsen door gesticht worden. Gaarne deelden wij ten bewijze de waarlijk schoone plaats over de zondenvergeving door christus (bl. 195 en volgg.) mede; doch de ruimte ontbreekt ons. Wij bepalen ons dus tot het slot der preek over Matth. x:30: ‘Ja, Hij heeft de haren uws hoofds allen geteld. Gaat gij dan een bangen winter te gemoet, waarin ge ligt niet weten zult van den eenen tot den anderen dag te leven, wapen u slechts met vertrouwen, met vertrouwen op zijne almagt, die alles kan geven; op zijne liefde, die alles wil geven; op zijne trouw, die alles zal geven. Ik durf u vrijmoedig zeggen: u zal geschieden naar dat gij vertrouwen zult. Indien uw vertrouwen sterk is en vast, gij zult ondervinden dat de God van elia en eliza nog dezelfde God is; gij zult ondervinden dat de God van dien Duitschen leeraar henke, van wien zoo veel merkwaardigs is opgeteekend, nog leeft; gij zult van de raven gediend worden en van de lieve zangvogels, indien de Heere het noodig keurt. En gij, rijken, op den Heer vertrouwende, zult weldoende niet {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} verarmen; gij zult gewaar worden, dat wie den armen geeft den Heere leent, terwijl gij het onbeschrijfelijk zoet en zalig genot smaakt bijzonder aan het weldoen verbonden. 't Is immers zaliger te geven dan te ontvangen? En voorts tot vertrouwen heb ik niemand uwer meer op te wekken. Hoe? Ja, ik meen wat ik zeg. De Heer heeft u immers het meerdere geschonken? Heeft Hij u niet zich-zelf en zijn Zoon geschonken? Kan Hij het u dan aan een stuk brood, aan een aardappel, aan wat zout, aan wat olie, aan wat kleederen laten ontbreken? Of heeft Hij de haren uws hoofds niet allen geteld? Ja, Hij heeft het gedaan. Amen.’ De jonge Uitgever, zoon des Predikers, verdient bij ‘deze zijne eerste onderneming’ onze aanmoediging. De uitvoering is zeer goed en net: alleen is, dunkt ons, de letter wel een weinig uitgesleten. Een paar taalfouten - vloers, voor: floers, en dergelijke - moet hij in 't vervolg vermijden of doen vermijden: anders is de correctie over 't geheel zorgvuldig. Hij is immers niet voornemens, zich uitsluitend tot de uitgave van Godsdienstige boeken, en wel van zijne eigene rigting, te beperken? Zoo zou hij zich tot stilstand veroordeelen met dat hij begint te loopen. v.p. Evangelische Zendings-Bibliotheek. Tweede Deel. Nieuw-Zeeland. Geschiedenis van den heidenschen toestand, de vestiging en de zegepraal van het Christendom in dit gedeelte van Australië; door C.P.L. Rutgers, Predikant te Groningen. Te Groningen, bij A.L. Scholtens. 1856. In post 8vo. VIII en 176 bl. f 1-: De heer scholtens heeft een goed werk verrigt door de uitgave dezer bibliotheek op zich te nemen. Hij stelt zich voor alle merkwaardige gebeurtenissen op het gebied der christelijke zending in samenhangende en aaneengeschakelde overzigten ter kennis van het publiek te brengen. Zijn doel vordert de aandacht der belangstellenden in de zaak van jesus. En het tweede deel zijner bibliotheek bewijst dat hij de redactie zijner uitgave aan bekwame handen heeft toevertrouwd. In vier hoofdstukken ontvangt men, onder de opschriften: I het {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} heidensch Nieuw-Zeeland, II vestiging van het Christendom op het heidensch Nieuw-Zeeland, III het Christelijk Nieuw-Zeeland, IV slotbeschouwingen van den zendingsarbeid op Nieuw-Zeeland, veel wetenswaardigs, veel verblijdends ook. De blik op het heidensch Nieuw-Zeeland wekt reeds terstond belangstelling. Al wat op de ontdekking en gesteldheid van dat eiland betrekking heeft wordt eenvoudig en bondig beschreven. Van het luchtgestel, de geografie, den plantengroei, de natuurlijke historie, den aart, de levenswijze en de gebruiken der bewoners erlangt men in weinige bladzijden een helder overzigt, dat besloten wordt met eenige mededeelingen aangaande de godsdienstige begrippen en meeningen dezer heidenen. Daarna wordt in het breede de arbeid van den nieuw-zuid-wallisschen anglikaanschen bisschop samuel marsden met betrekking tot Nieuw-Zeeland behandeld, en uitvoerig verslag gegeven van hetgeen deze verdienstelijke man tot voorbereiding der euangelisatie van dat gewest heeft gedaan, van zijne volharding, den uitslag zijner pogingen, zijne eerste prediking des euangelies op kerstdag 1814, en de vestiging van den eersten post te Ranghihu. Het derde hoofdstuk wekt minder belangstelling. Een voorname reden daarvan kan wezen dat de betuigingen en verklaringen van voormalig heidensche nieuw-zeelanders, die als bewijzen voor den voortgang des christendoms worden aangevoerd, over het geheel tamelijk onbeduidend zijn. De aanhaling van zulke woorden kan dan ook geheel noodeloos worden geacht, daar S. met het best gevolg zaken heeft laten getuigen. Een andere reden moet waarschijnlijk gezocht worden in het ontbreken van een kaartjen van Nieuw-Zeeland. Had de uitgever kunnen besluiten, eene eenvoudige kleine kaart bij het werkjen te voegen, hij zou zoowel den schrijver als den lezers een goede dienst hebben bewezen. Toch zal dit boekjen ook zonder die verbetering zijnen weg vinden, en zegen aanbrengen. Wij wenschen het in handen van velen, vooral van velen die de zendingszaak verachten of bestrijden. Deze weinige bladzijden kunnen hun leeren hoe valsch de meeste tegenwerpingen zijn, die tegen het werk der euangelisatie onder de heidenen worden ingebragt en........ nagepraat. Taal en stijl zijn zuiver, ongerekend enkele uitdrukkingen en misstellingen als b.v. ‘sloegen ze alle dood’ blz. 38; ‘zelfs de {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderen werden van hunne jeugd af geleerd’, voor ‘den kinderen werd enz.’ blz. 47; ‘dat wij den wil hadden naar de Theemsrivier’ blz. 98. - Druk, papier, formaat en correctie doen den uitgever eer aan. b. v.h. De verzoening der wereld met God in Christus Jezus. Twee Leerredenen over 2 Cor. V:18-21, uitgesproken op Zondag, den 19den, en Woensdag, den 22sten October 1856. Met een Naschrift over den onevangelischen oorsprong van de kerkelijke leer der verzoening, door J.C. Zaalberg, P.z., Theol. Doct., en Predikant te 's Gravenhage. Te 's Gravenhage, bij M.J. Visser. 1856. In gr. 8vo. 80 bl. f :-75. Deze twee leerredenen zijn onze dringendste aanbeveling meer dan waardig. Er bestaat behoefte, groote behoefte voor de leden der gemeente om zich zelven bewust te worden, waarom zij toch in christus als in hunnen Verlosser en Verzoener roemen. Daarover zijn zulke scheeve, verwarde, nevelachtige begrippen, dat iedere poging om Gods raad ter behoudenis van eene verlorene wereld te doen begrijpen, voor zoo ver dat mogelijk is, hooge waarde heeft. En zaalberg toont hier, dat hij de man mag heeten om zoo zwaar eene taak op zich te nemen en die naar eisch te volbrengen. 't Ontbreekt hem niet aan moed - zietdaar een eerste vereischte. Hij heeft met magtige vijanden te doen, of laat ons liever zeggen bestrijders. Keurt ge 't intusschen wel goed, dat hij, die van het punt moest uitgaan, dat hij optreedt om broeders en zusters in de waarheid te leiden, zoo heftig dadelijk wat sommigen van hen waarheid achten aanvalt? Zou eene krachtige voorstelling van datgene wat waar is, niet voldoende zijn zonder polemiek, die misschien enkelen wint, maar velen terstond van den Prediker afkeert, en hun hem doet aanhooren als een ketter? Dat hij in de bijlage eens fiks ontwikkelt wat er van die kerkleer zij, is best - maar op den preekstoel? wij haten daar alle polemiek. En waarlijk, zaalberg is krachtig genoeg als hij opbouwt met de eene hand, en heeft het zwaard in de andere niet noodig, ja kon die andere hand nog best gebruiken om meê te helpen bouwen - dan behoefde hij ook zoo overhaast, zoo opgewonden niet te werk te gaan, als hij {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} nu immer strijdende moest doen - en wij waarborgen hem meer vrucht. Zeker zoo als hij nu heeft gepreekt, zal hij er meer van gehoord hebben aan deze zijde van het graf - misschien zou hij er in den grooten dag nog meer van hooren, als hij minder zoo gepreekt had, dat alle toehoorders, ook die niet hooren om naar den inwendigen mensch gesterkt te worden, verrukt waren. Hij wilde toch leeren en leerende stichten. Maar dan had hij den toon niet moeten gebruiken die in eene feestpreek past. Vele predikers in onze dagen maken den grond met woest geweld te gelijk los en strooijen hun zaad. Zou die grond ook zoo los en zoo mul kunnen worden, dat de blijvende vrucht onmogelijk wordt? Wij hadden wel eens een knap hoorder willen examineren om alzoo te beproeven of deze uit die zee van woorden de heerlijke gedachten, die zaalberg er in heeft gelegd, had opgevischt. Heerlijke gedachten! ja, die zijn er in overvloed. Wie bij bedaarde lezing zich zelven telkens vraagt: wat wil de spreker? zal, tot op zekere hoogte, helder leeren inzien, wat God tot verzoening der wereld in christus jezus heeft gedaan. Tot op zekere hoogte. Want, of ook wij door de veelheid der woorden de juiste denkbeelden niet konden opsporen, wij weten het niet; maar 't is ons niet volkomen helder geworden, waarom zaalberg het lijden en sterven van christus noodzakelijk, absoluut noodzakelijk ter redding van de wereld noemt. Één ding heeft hij in de preken, en vooral in de bijlagen, zeker zonneklaar bewezen, dat de satisfactie-leer geheel onhoudbaar is en bovenal onbijbelsch. Zijne opsomming van 't geen de Schrift over het betwiste leerstuk geeft, getuigt van groote bekwaamheid, gelijk het geheele werkje, en daarom moeten wij, ondanks onze aanmerkingen, eindigen met de lezing dezer preken, die keurig zijn uitgegeven, ten dringendste aan te bevelen. Het penitentiair gevangenis-stelsel, en dat der gemeenschappelijke opsluiting. Te Arnhem, bij G.W. van der Wiel. 1856. In gr. 8vo. 32 bl. f :-40. Charakteristik is reeds de titel dezer brochure. Immers door de eenzame opsluiting ‘het penitentiair gevangenis-stelsel’ - (waarom niet penitentiair-gevangenisstelsel?) te noemen, en de {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} inkerkering in de gewone tucht- en gevangenhuizen eenvoudig ‘dat der gemeenschappelijke opsluiting’ te heeten, geeft de onbekende schrijver reeds in den titel duidelijk te kennen welke vruchten hij van de eene, welke van de andere verwacht. De inhoud logenstraft de uit den titel opgevatte verwachting niet. Met warmte waar het zaken, en bezadigde waardigheid waar het personen betreft, verklaart S. zich voor het cellulair-gevangenisstelsel. Uitgaande van het ware en juiste denkbeeld dat de straf der misdaad moet dienen om den misdadiger te verbeteren, beveelt hij de eenzame opsluiting, zoo als die in ons vaderland wordt toegepast, aan, als: 1. voldoende aan de uitspraak der gezonde rede, - 2. aan de stem des tijds, - 3. aan de opwekking die van christus uitgaat, - 4. als de vrucht eener gerijpte ervaring, - 5. als zijnde in overeenstemming met de geschiedenis der leiding van den gevallen mensch door God. Nieuwe gezigtspunten over dit maatschappelijk vraagstuk opent dit werkjen niet. Maar wie 'tgeen reeds meermalen ten voordeele van het cellulair stelsel is aangevoerd, met warmte, overtuiging, gemoedelijkheid, helderheid en in doorgaans zuivere taal saamgebragt en behandeld wenscht te zien, hij koope, leze en herleze dit geschrift. De zaak is der belangstelling waardig, en niet minder de pleiter. Ééne kleine opmerking slechts! Uit de inhoudsopgave (bl. 7) zou men opmaken dat het stelsel, in de vierde plaats, als de vrucht eener gerijpte ervaring wordt aanbevolen. Maar de behandeling (bl. 26-28) kan tot het vermoeden leiden als waren die woorden ‘vrucht eener gerijpte ervaring’ meer op de aanbeveling zelve dan op het stelsel betrekkelijk. Of had de lezer anders geen regt gehad op statistische mededeelingen? Ware S. door die te geven niet getrouwer aan zijne opgave geweest, en zou hij dan tevens zijn betoog niet meer klem nog hebben bijgezet? Hoe dit zij, de schrijver heeft aanspraak op erkentelijkheid, wat hij schreef op overweging....... en behartiging. b. v.h. Het Idiotisme en de Idioten-School. Eene eerste Proeve op een nieuw veld van Geneeskundige Opvoeding en Christelijke Philanthropie, door C.E. van Koetsveld. Tweede Stuk. De {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Idioten-School (Eerste Gedeelte), bl. 81-192. (Tweede Gedeelte) bl. 193-326. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. 1856. In gr. 8vo. f 3-25. Uit bovenstaanden titel blijkt, dat het werk van den Heer v.k., waarvan wij vroeger (1856, bl. 657 en volgg.) het Eerste Stuk hebben aangekondigd, thans voltooid is. Het verheugt ons dat de Eerwaarde Schrijver ook dezen arbeid, die op nieuw eene proeve van grondige, zoo wel op als buiten het studeervertrek volbragte studiën oplevert, gelukkig heeft mogen ten einde brengen, en daardoor onze vaderlandsche literatuur met een belangrijk werk vermeerderd heeft. Dat het grootendeels als een oorspronkelijk werk, en niet als een uittreksel uit de talrijke buitenlandsche geschriften over idiotisme en idioten-onderwijs, beschouwd moet worden, blijkt uit de menigvuldige menschkundige, wijsgeerige en paedagogische opmerkingen en wenken, die schier in elk hoofdstuk worden aangetroffen, doch waaraan het laatstelijk uitgegeven Tweede Stuk, uit den aard der zaak, rijker is dan het Eerste. Hoewel toch dat Eerste Stuk noodzakelijkerwijze vooraf moest gaan, om het onderwerp behoorlijk te doen kennen, zoo was echter de inhoud er van, eene behoorlijke karakteristiek van het idiotisme in zijne verschillende wijzigingen, aan grootere moeijelijkheden onderhevig, en moest de Schrijver daarbij meer op het oordeel van anderen afgaan, dan bij de behandeling van de tweede Afdeeling zijns werks noodig was. Ook zal die tweede Afdeeling, waarin belangrijke feiten en waarnemingen de plaats van meer afgetrokkene denkbeelden en redeneringen innemen, door de meeste lezers met meer genoegen, en tevens met meerdere vrucht, gelezen worden. Zelfs zal dit door ouders, die het geluk hebben slechts gezonde en met gunstigen aanleg begaafde kinderen te hebben, met voordeel geschieden kunnen. Tusschen de vorming en opleiding toch, waaraan ook gezonde kinderen behoefte hebben, en die, welke aan kinderen met bekrompene, achterlijke en gebrekkige vermogens, in de idioten-scholen te beurt valt, zijn veel meer punten van aanraking, dan men, bij eene oppervlakkige beschouwing der zaak, vermoeden zou. Want ook bij die ongelukkige kinderen, bij welke slechts eene zwakke kiem van deze en gene vermogens van den geest aanwezig is, moet evenzeer, als bij {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} gewone kinderen, ontwikkeling voor het hoofddoel, opvoeding en onderwijs voor het middel gehouden worden, slechts met dit onderscheid, dat die opvoeding bij eerstgenoemden aan hunne herstelling, en bij laatstgenoemden aan het behoud en de versterking hunner gezondheid moet worden dienstbaar gemaakt. Dat echter de opvoeding van idioten aan groote moeijelijkheden onderderhevig is, volgt uit den aard der zaak. Hoe toch zal het ziele-oog geopend worden, als verstand en gemoed bijna ontoegankelijk zijn, en het orgaan, dat door middel der zintuigen kennis neemt van de buitenwereld, hoogst onvolkomen ontwikkeld is, en in die kennisneming geenerlei belang stelt. Niet te min kunnen die moeijelijkheden veelal door geduld en volharding, door geschikte leiding en liefderijke behandeling en door eene oordeelkundige aanwending van gepaste middelen, zoo niet geheel, althans grootendeels, overwonnen worden. De Schrijver heeft dit in zijn eerste Hoofdstuk in bijzonderheden aangewezen, en het tevens proefondervindelijk bewezen uit de resultaten, reeds door de eerste proeven van het idioten-onderwijs in Frankrijk, Duitschland en Zwitserland opgeleverd. In het tweede Hoofdstuk wordt de verhouding, die er tusschen de paedagogische leiding en de geneeskundige behandeling moet plaats hebben, aangewezen, en de dienaangaande door den Schrijver gegeven wenken pleiten, naar onze meening, voor zijn juist en onbevooroordeeld inzigt. Evenzeer is het noodig, en dit maakt den inhoud van het derde Hoofdstuk uit, om de aan idiotisme onderhevige kinderen, zoo veel mogelijk, te individualiseren, ten einde de opvoeding en het onderwijs aan den verschillenden graad, waarin zich de beperktheid, de achterlijkheid en stompheid der vermogens openbaren, te doen beantwoorden. Daarbij mag tevens de zorg voor het ligchaam niet verwaarloosd worden, en ook dit onderwerp wordt met de noodige uitvoerigheid door den Schrijver opzettelijk behandeld. De laatste Hoofdstukken eindelijk zijn gewijd aan een overzigt van de elders voor het idioten-onderwijs bestaande gestichten, aan de beschrijving van de tot dit zelfde einde ingerigte en te 's Gravenhage gevestigde school, en aan het reeds ontworpen, aanstaande idioten-gesticht, waardoor de Heer v.k. en zijne medearbeiders zullen in staat gesteld worden om de ongelukkige kinderen, door wier betrekkingen zulks verlangd wordt, {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} niet alleen in een gepast, naar elks vatbaarheid ingerigt onderwijs, maar ook in eene gemeenschappelijke verpleging en algeheele verzorging te doen deelen. Gelijk wij den Schrijver voor die menschlievende, aanvankelijk met een zoo gunstig gevolg bekroonde, pogingen dank zeggen, zoo doen wij het niet minder voor zijn belangrijk geschrift, waardoor hij zich op nieuw als een menschkundig, veelzijdig wetenschappelijk en begaafd Schrijver deed kennen. Een gezond en goedkoop voedsel voor iedereen. Aanwijzing tot de voortteling en het nuttigen van nieuwe, betere, goedkoopere en voedzamer aardvruchten, ter vervanging van de minder gezonde aardappelen, voorafgegaan door eenige waarschuwingen tegen de vervalschingen der meeste levensmiddelen, door een Geneeskundige. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1857. In 8vo. 58 bl. f :-25. In het, onder bovenstaanden al te omslagtigen titel uitgegeven, boekje worden twee voorname vraagstukken van den dag behandeld. Het eerste betreft de vervalsching der meeste levensmiddelen; het tweede de aanbeveling van een surrogaat voor de aardappelen. Gelijk eerstgenoemd onderwerp met de benoeming van stedelijke gezondheidsraden en andere maatregelen van geneeskundige politie in naauw verband staat, zoo moet ook het laatste, de aanbeveling van een gezond en goedkoop voedsel, als een vraagstuk beschouwd worden van den tegenwoordigen tijd, waarin men naar middelen uitzict, om de productiviteit van den grond aan die van het menschelijk geslacht, zoo mogelijk, meer te doen beantwoorden, en alzoo eene der voornaamste oorzaken van de duurte der levensmiddelen en van het steeds toenemend pauperisme te doen ophouden. Met het oog hierop en op den ongunstigen gezondheidstoestand van de mindere klasse der maatschappij, meent de Schrijver dat het gebruik van de ‘ligchaamsverzwakkende, geestdoodende, vadsig en krachteloos makende aardappelen’ geheel moet ophouden, en dat in de plaats daarvan, voortaan twee Oostersche gewassen, de Apios tuberosa en de Dioscorea Batatas, verbouwd moeten worden. De knollen en wortels dier beide genoemde plantsoorten bevatten toch, volgens de {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} analyse van Fransche scheikundigen, een veel grooter gehalte aan eiwitaardige bestanddeelen dan de aardappels, zoodat zij deze voortaan geheel zullen moeten vervangen. In dien wensch des Schrijvers deelen wij niet, zoo lang het niet gebleken is, hoe het met de cultuur dier uitheemsche gewassen, met hare meerdere of mindere productie, met de gesteldheid van den grond, die gevorderd wordt, met de daarvoor noodige bemesting, met den tijd, gedurende welken de wortels bewaard kunnen worden, met de smakelijkheid van deze, hare verteerbaarheid, enz. gesteld is. Zoo lang men van alle die bijzonderheden niets weet, loopt men groot gevaar, kasteelen in de lucht te bouwen, en welligt dezelfde uitkomsten te verkrijgen, die de zijdeteelt, de konijnen-fokkerij en de piscicultuur in ons Vaderland hebben opgeleverd. Niet te min verdient het nemen van proeven allezins te worden aanbevolen, vooral wanneer het geschiedt door onpartijdige en deskundige personen (*). Gelijk de Schrijver een groot tegenstander en bestrijder der aardappelen is, zoo houdt hij, daarentegen, groote lofspraken op de veel besprokene Revalenta Arabica, waarvoor als éénige grond wordt bijgebragt het ruim gehalte aan eiwitstof, dat liebig in het genoemd planten-meel ontdekt heeft. Het is te meer te verwonderen, dat de Schrijver aan een enkel zoodanig onderzoek bijzondere waarde hecht, dewijl de eerste twintig bladzijden van zijn boekje gewijd zijn aan het betoog, dat schier alle onze voedselstoffen en dranken op schromelijke wijze vervalscht, en, uit winzucht, dikwijls met nadeelige of zelfs vergiftige stoffen vermengd worden. Ook hier wordt wederom op de Rob de laffecteur en de Pâte pectorale, die beiden onvervalschte volksgeneesmiddelen genoemd worden (bl. 16), eene uitzondering gemaakt. Dit riekt een weinig naar den mutserd, en wekt het vermoeden op, dat de ongenoemde Schrijver, die zich op den titel en op bl. 34 een Geneeskundige noemt, meer bijzondere dan algemeene belangen voorstaat. Ook hebben wij, hetgeen wij ter liefde van de waarheid verpligt zijn op te merken, van de natuur- en scheikundige kennis des Schrijvers geene groote denkbeelden, en {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} verwijzen den deskundigen lezer, die er van overtuigd wenscht te worden, tot hetgeen op bl. 6, over de zuivering van slecht en drabbig water gezegd wordt, waartoe onder anderen, gestooten bittere amandelen worden aanbevolen! Niet België, maar Nederland en Engeland komt de eer toe van de uitvinding der Inënting bij het Rundvee. Benevens inlichtingen aangaande die kunstbewerking, door Dr. J.N.L. Bax. Te Nijmegen, bij H.C.A. Thieme, J.F.z. 1856. In gr. 8vo. 15 bl. f :-25. Wat kwaad een anonymus, schrijver van een artikeltje in een der laatste Nommers van het Handelsblad des vorigen jaars, in de hierbij aangekondigde onschuldige en wèl geschrevene brochure gezien heeft, begrijpen wij niet. Ref. heeft sedert het hem ter beoordeeling toegezonden stukje met veel genoegen gelezen, terwijl hij de mogelijkheid niet inziet, dat eene eenvoudige opgave van het in der tijd over inenting geschrevene en de daarbij gevoegde raadgeving, om de kunst der inënting door aanhoudende studie en proefnemingen te volmaken, verdient te worden gelaakt. Wel is waar, de inenting van het rundvee, als voorbehoedmiddel tegen de besmetting van de thans in Friesland zoo hevig woedende longziekte, heeft geene resultaten opgeleverd, die op verre na met die der koepok-inënting tegen de kinderpokken kunnen vergeleken worden. Maar daarom mag het toch wel niet nutteloos zijn, vooral in 't belang van den roem des Vaderlands, kennis te nemen van een reeds over de honderd jaren oud werkje, getiteld: ‘Eerste proefneming over de uitwerkingen van de inëntingen der besmettende ziekte bij het rundvee, gedaan in de Beverwijk, door cornelis nozeman, Leeraar der Remonstranten te Haarlem, agge roskam kool en jan tak, Doctor in de Medicijnen te Leiden. Te Amsterdam, bij k. van der sijs en k. de veer. 1755.’ Alleen met deze opgave heeft de S. de kwestie in den titel vermeld, althans gedeeltelijk uitgemaakt. Doch wij hebben te vergeefs gezocht naar het bewijs, dat mede aan Engeland de eer der uitvinding van de rundvee-inënting zou toekomen. Ref. begrijpt dit niet, tenzij misschien het citaat uit de werken van een Edinburgsch {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Genootschap (te Amst., bij j. hartig, 1741, D. IV, bl. 223) niet compleet is afgedrukt. Wanneer echter dààr, in het vergetene deel des citaats, van inënting ware gesproken, dan zou aan Schotland (of Engeland) zeker de eer der prioriteit toekomen, en Nederland alleen een der eerste landen zijn, waar de Britsche uitvinding werd toegepast. Evenwel, hoezeer Ref. dit werkje met genoegen aankondigt, kan hij niet voorbij de opmerking te maken, dat de inënting noch bij vroegere besmettelijke veeziekten, noch bij de thans heerschende longziekte, een afdoend middel is geweest om het kwaad te stuiten. Hij betwijfelt het dus zeer of de uitvinding wel de eer van een internationalen twist waardig is. Laat België met zijnen Dr. willems grooten ophef maken; het ergere ons niet, daar zijne zoogenaamde uitvinding welligt spoedig haren roem zal overleven, even als vroeger de Nederlandsche of Engelsche, hier vermeld. Bijvoegsels en Aanmerkingen behoorende tot het Handboek der Dierkunde van J. van der Hoeven. Een stelselmatig overzigt der voornaamste nieuwe ontdekkingen en waarnemingen over de ongewervelde Dieren, door Dr. R. Leuckart. Uit het Hoogduitsch vertaald door J. van der Hoeven, Js.z., Med. Cand. Te Amsterdam, bij J.C.A. Sulpke. 1856. In gr. 8vo. VIII en 172 bl. f 1-60. Het was eene goede gedachte van den uitstekenden dierkundige Prof. j. van der hoeven, om aan zijn beroemden Giessenschen ambtgenoot Prof. leuckart de zamenstelling op te dragen van een naschrift tot het Eerste Deel van zijn Handboek der Dierkunde. Van 1850 toch, in welk jaar de Duitsche vertaling van dit Eerste Deel, handelende over de ongewervelde dieren, in het licht verschenen was, tot 1856, als wanneer het werk door de uitgave van het Tweede Deel voltooid werd, waren inzonderheid over dit gedeelte der dierkunde eene reeks van voortreffelijke waarnemingen gedaan, waardoor eensdeels geheel nieuwe zaken ontdekt werden, anderdeels sommige onnaauwkeurige of onvolledige opgaven nader toegelicht werden. Wel te regt meende dus de Duitsche uitgever ‘dat eenige nalezingen op het Eerste Deel bij het einde {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} van het Tweede moesten worden toegevoegd’, en zeker! wie de voortreffelijke bijdragen kent, welke leuckart in dezen tak van wetenschap geleverd heeft, zal het gaarne met v.d. hoeven erkennen ‘dat deze moeijelijke taak niet wel aan meer geschikte handen kon worden toevertrouwd.’ Zijne meêdeelingen over den bouw der Coelenteraten, der Physaliën en Siphonophoren, over Gregarinen, over Cestoden, over de longen der spinnen, over het chitin bij de verschillende klassen der ongewervelde dieren, enz. bewijzen, dat l. een ijverig medearbeider is op dit veld, en dat hij volkomen de man is, om de bijna overstelpende massa bouwstoffen, welke schier iedere dag aanbrengt, tot een behoorlijk geheel te verwerken. Voor de bezitters van van der hoeven's Handboek, welks voortreffelijkheid ook in het buitenland erkend wordt - getuigen de veelvuldige vertalingen, die daarvan reeds het licht gezien hebben of nog bewerkt worden - kan het niet anders, dan hoogst aangenaam zijn, door de vertaling der bijvoegselen van leuckart, dit werk weder op de hoogte van onzen tijd gebragt te zien. Wij beamen dus ten volle de meening van v.d.h., dat de Hollandsche uitgaaf er zeer door gewonnen heeft, nu ook zij vermeerderd is door de bijvoegsels, welke de Duitsche uitgaaf tot sieraad verstrekken. Wij vinden hier toch een doorwerkt overzigt van hetgeen de jaren 1850-1856 in dezen tak van wetenschap opgeleverd hebben, behoorlijk in verband gebragt met de vroegere waarnemingen. Op deze wijze is het veel gemakkelijker en aangenamer om zich over den tegenwoordigen stand der wetenschap te onderrigten, dan wanneer men overzigten raadpleegt, zoo als dat van den verdienstelijken j. victor carus, dat als toevoegsel tot het Zeitschrift für wissenschaftliche Zoölogie het door ieder waarnemer geleverde afzonderlijk bespreekt. Aan de bijzondere aandacht bevelen wij het Hoofdstuk over de ingewandswormen aan, waarover leuckart zelf vele onderzoekingen gedaan heeft, en waaraan zich eene vraag hecht, die in de algemeene dierkunde van het hoogste belang is - de vraag, of er levende wezens bestaan, die niet hun oorsprong ontleenen aan andere gelijksoortige. Verder in bijzonderheden het werk van leuckart te beschouwen, ligt buiten het plan van deze aankondiging. Alleen kunnen wij ons niet onthouden te wijzen op het misbruik dat tegenwoordig in de werken, die een deel van de {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurwetenschappen behandelen, gemaakt wordt van het woord ‘wetten’. Zoo vinden we op bl. 30 gesproken van de wetten der geslachtswisseling, als of de hiermede bedoelde merkwaardige wijzigingen van zamenstelling en levensuitingen bij sommige dieren zóó naauwkeurig bekend waren, dat men zou kunnen bepalen, waardoor die wijzigingen tot stand komen, en hoe zij bij de gegevene zamenstelling van een wezen onder bepaalde omstandigheden onvermijdelijk moeten plaats hebben. Niemand ziet het een polypachtig wezen aan, of het zich onmiddellijk in eene Meduse veranderen zal, dan of eerst zijne afstammelingen dien vorm zullen aannemen. Niemand kan de merkwaardige en zeer ingewikkelde voortplantingswijze bij Monostomum mutabile (verg. bl. 101 en 102) verklaren. Van eene wet der geslachtswisseling kan dus geene sprake zijn. Trouwens, l. zelf erkent dit op bl. 83: ‘Hoe de invloed van deze uitwendige veranderingen in levenswijze physiologisch verklaard moet worden, kunnen wij even weinig zeggen, als wij de som kennen van al die voorwaarden, die elk dezer dieren in het bijzonder noodig heeft, om tot volkomene ontwikkeling te komen.’ Tot aanbeveling van het werk hebben wij verder niets te zeggen; die ligt ruimschoots reeds in den naam des Schrijvers, en voor wie minder met diens werken bekend is, strekke de naam van van der hoeven tot een waarborg van degelijkheid. z. s. Aemstels Oudheid, of Gedenkwaardigheden van Amsterdam, door Dr. P. Scheltema, Archivaris der Hoofdstad en van Noord-Holland. Met Platen. Tweede Deel. Te Amsterdam, bij J.H. Scheltema. 1856. In gr. 8vo. XII en 240 bl. f 2-90. Deel I en II f 5-65. Het kan voorzeker den beoefenaar der geschiedenis niet anders dan aangenaam zijn, wanneer bekwame mannen hem de uitkomst hunner nasporingen, of wel de oude oorkonden zelve mededeelen, die eenig licht over een of ander tijdvak, of een of ander feit verspreiden. Op die wijze ziet hij zich in staat gesteld het bekende nader op te helderen, aan te vullen en te bevestigen; alzoo vindt hij de gelegenheid om meerder licht te {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} doen opgaan over hetgeen tot nu toe hun duister was. Zoo, eindelijk, maakt de een den ander het werk ligter. Menige bijzonderheid, op zich zelve van weinig gewigt, brengt den naauwlettenden onderzoeker dikwijls op het spoor van meer gewigtige zaken. Daarenboven, hoe menigmaal is niet de geschiedvorscher verstoken van de gelegenheid om oude oorkonden in te zien of op te sporen; dikwijls kent hij het bestaan dier stukken niet, of beletten hem de omstandigheden daarnaar te gaan onderzoeken. In ons Vaderland bestaat nog zoo menige oude oorkonde, handschrift of zeldzaam boekwerk, onbekend bij het geletterd publiek, daar zij verscholen zijn in particuliere bibliotheken en archieven; meer en meer zien wij gelukkig hoe deze en gene beminnaar der geschiedenis daarnaar onderzoek doet, en herhaaldelijk zijne nasporingen met een gewenscht en soms verrassend gevolg bekroond ziet; en hetgeen wij reeds mogten ontvangen, vermeerdert onze begeerte naar eenen ruimeren oogst. Dit alleen zou reeds voldoende zijn om de uitgave van bovengenoemd werk te billijken niet alleen, maar ook van harte toe te juichen. Hoe veel te meer zal die uitgave met ingenomenheid ontvangen worden door ieder die belang stelt in Neêrlands hoofdstad, door ieder die Amsterdam lief heeft. En zoo hebben wij dan ook het Tweede Deel van ‘Aemstels Oudheid’ met niet mindere vreugde begroet als het Eerste. Dat toch de Verzamelaar en Schrijver van genoemd werk daartoe bij uitnemendheid bevoegd is, zal ieder toestemmen, die den ijver, de naauwkeurigheid en de historische belezenheid van Dr. s. kent. Zeer gaarne kondigen wij dan ook dit Tweede Deel aan, met den wensch dat het in veler handen moge zijn, een wensch, aanvankelijk reeds vervuld, want het is ons bekend dat velen dit werk met hooge ingenomenheid zich hebben aangeschaft. Dit Tweede Deel biedt den lezer weder, even als het Eerste, keur en verscheidenheid van onderwerp aan, zoo als men dat verwacht in eene verzameling die strekken moet tot aanvulling der Geschiedenis van Amsterdam. Het wordt geopend door eene korte: ‘Beschrivinge der loflycke ende wytvermaerde coopstede Aemstelredamme, gedaen door cornelius plaucius, in 't jaer 1597’: dit stuk is tot kennis der stad in dien tijd niet zonder belang: overigens zou het evenzeer eene lofrede als eene beschrijving genoemd kunnen worden. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Een verhaal, getiteld: ‘Nieuwe maren, of verhaal van hetgeen voorgevallen is binnen Amsterdam en andere plaatsen in de jaren 1534-36, beschreven door joost buyck sijbrandsz., burgermeester der stad’, heeft betrekking op den oploop der Wederdoopers, even als eene reeks van posten van uitgaven uit de Thesauriersrekeningen der stad; het een en ander, afkomstig van eenen ooggetuige of uit authentieke bronnen, heeft groote historische waarde, en kan strekken tot opheldering dier nog veelzins in het duister schuilende gebeurtenissen. ‘Het Karthuizer klooster van St. andries ter zaliger Haven bij Amsterdam’, is eene verhandeling van Dr. s.; op zeer naauwkeurige en onderhoudende wijze heeft de S. het uit oude handschriften en boeken verzamelde voorgesteld, en alzoo eene belangrijke bijdrage geleverd tot de geschiedenis van Amsterdam en tot die der kloosters in ons land. Eene zeer lezenswaardige verhandeling van den Heer van enst koning, over de Feestelijke inkomst en het verblijf van maria de medicis te Amsterdam in 1638, wordt gevolgd door eene levensschets van gemelden ijverigen onderzoeker en letterkundige, van de hand van Dr. s., die voorzeker allen, welke den Heer koning gekend hebben, aangenaam zal zijn, en eene bijdrage levert tot de letterkundige geschiedenis van ons land. Het verslag van pagenstecher, Onderprefect van Amsterdam, aan den Prefect van het Departement der Zuiderzee, over de gewone leefwijze alhier, is van kleinen omvang en luttel belang. Van meer gewigt is het verslag van den Maire van Amsterdam, Baron van brienen van de groote lindt, waarin deze vermeldt, wat door hem ten nutte der stad ten uitvoer werd gebragt gedurende het treurige tijdvak der Fransche overheersching. Ook de geschiedenis der kunst vindt hier eene belangrijke bijdrage in de verhandeling over govert flinck, een der meest beroemde Amsterdamsche schilders; terwijl eene korte, maar belangrijke geschiedenis van de Brievenposterij te Amsterdam, vóór dat die aan het Algemeene Bestuur des lands werd overgedragen, en een opstel over het logement der stad Amsterdam te 's Gravenhage ter dienste der Gedeputeerden ter Statenvergadering, den bundel waardig besluiten. Nog vindt men in dit Deel eenige aanteekeningen omtrent de Oude kerk, het Stadhuis (Koninklijk Paleis), enz., en de {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} afbeeldingen van tien beeldjes, berustende op het archief dezer stad, waaromtrent wij met Dr. s. meenen, dat het niet onwaarschijnlijk is dat zij graven en gravinnen voorstellen, al dragen de voorgestelde personen niet geheel het costuum van hunnen tijd; zulke anachronismen toch zijn niet zeldzaam. Voor 't overige zijn de platen, hoewel kennelijk getrouwe afbeeldingen der genoemde beeldjes, veel minder verdienstelijk van uitvoering dan die van het Eerste Deel; zij missen die fijnheid van teekening, welke in afbeeldingen als deze een eerst vereischte is. Wij eindigen onze aankondiging met den wensch, dat Dr. s. voortdurend lust en kracht moge vinden om zich aan de beoefening van Amsterdams geschiedenis te blijven wijden. Amsterdam. sb. J. van Vondel's Lucifer. Treurspel. Met Aanteekeningen door J.M. Schrant. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1856. In gr. 8vo. XXIV en 128 bl. f 1-50. De Redacteur van dit Tijdschrift, die ons deze uitgave van den Lucifer ter aankondiging toezond, heeft ons, zeker zonder dat hij het zelf vermoedde, menige verrassing veroorzaakt. Wij begonnen, zoo als ieder lezer behoort te doen, ofschoon wij niet zouden durven verzekeren dat het altijd geschiedt, met het Voorberigt, en lazen daar: ‘Na de uitgave van vondel's Joannes de Boetgezant en Gijsbrecht van Amstel, had zijn Lucifer voor mij zoo veel aantrekkelijks, dat ik ook daaraan mijne krachten besloot te beproeven. In hoe verre dat geslaagd zij, laat ik anderen beoordeelen.’ Wij verwachtten nu, dat de Heer s. zijne lezers tot die beoordeeling in staat zou stellen, door hun mede te deelen wat hij met deze uitgave bedoelde. Maar, eerste verrassing! in plaats daarvan zegt hij: ‘Slechts moet ik doen opmerken, dat ik mijne redenen had, om gemeld Dichtstuk op gelijke wijze als de twee anderen te bewerken: omtrent hetwelk ik geene rekenschap aan iemand acht verschuldigd te zijn.’ Wij dachten een oogenblik aan den poëet die aanving: Ik zijn belust een vers te maken, maar begrepen toch dat, moge zulk een innerlijke aandrang {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoende zijn tot het maken van een vers, er iets meer noodig is om iemand tot het schrijven van aanteekeningen op een dichtstuk te bewegen. Dit deed ons verwachten dat het werk zelf ons de opheldering geven zou welke de Schrijver niet verkoos te geven. Wij lazen daarom met aandacht de Inleiding, die zeer goed geschreven is. Men vindt daarin, na eene duidelijke inhouds-opgave, eene beoordeeling van den Lucifer als tooneelstuk en als dichtstuk. Nu meenden wij het boek te moeten houden voor eene uitgave van vondel's beroemd treurspel voor beschaafde lezers. De zoodanigen toch alleen heeft de Heer s. zich blijkbaar voorgesteld bij het schrijven zijner kritiek van het stuk. Maar, wij lezen voort, wij lezen de aanteekeningen, en, nieuwe verrassing! die aanteekeningen zijn blijkbaar voor eene andere soort van lezers bestemd. Maar voor wie? Beantwoorde die vraag wie het kan, wij kunnen het niet. Sommige der aanteekeningen dienen om de schoonheden en gebreken van het stuk aan te wijzen, en deze kunnen wij met de Inleiding zeer goed rijmen. Andere wijzen de Bijbelplaatsen aan, die vondel bij het schrijven van zijne verzen op het oog had, en al wordt er ook al zeer weinig Bijbelkennis in den lezer ondersteld, zoodat zelfs de meest bekende plaatsen niet alleen aangewezen, maar uitgeschreven, en soms nog daarenboven verklaard worden, ook hier zouden wij vrede meê kunnen hebben. Maar wij konden onze oogen naauwelijks gelooven, en de vraag naauwelijks onderdrukken, of deze uitgave ook misschien bestemd was voor de lieve jeugd op de lagere scholen, toen wij de aanteekeningen lazen die verklaring van woorden en gezegden bevatten. B.v.: vs. 88: ‘element, grondstof. Oudtijds telde men vier grondstoffen, lucht, water, vuur, aarde.’ Vs. 381: ‘hoefde, behoefde.’ Vs. 450: ‘reis, rid, togt.’ Vs. 769: ‘simpel, eenvoudig, opregt, simplex.’ Zijn zulke aanteekeningen zelfs voor schoolknapen noodig? Weten die niet wat zij moeten verstaan door woorden, als: krielen, herout, verwaand, paaijen, storen, verslingerd, staatsie, vlieten, brouwen, die wij hier alle verklaard vinden? Maar hier is alles verklaard, zelfs woorden die tot de allergewoonste en meest bekende behooren. Weifelen, lezen wij, b.v., op vs. 1072, is ‘tusschen twee gevoelens hangen’, perlemoer, vs. 174, ‘het binnenste van de schelpen der pareloesters’. Wie zoo suf is, dat hij niet weet wat suf beteekent, kan op {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} vs. 1067 de verklaring lezen: ‘bedwelmd of zwak van hersenen’. Wie nooit van ooft gehoord heeft, dien wordt hier, vs. 177, geleerd, dat er door verstaan wordt ‘allerlei boomvrucht, vooral appelen en peren’, en mogten er zich onder de lezers bevinden, die niet weten wat eene tong is, de Heer s. geeft hun licht door zijne verklaring, vs. 98, ‘beweegbaar vleeschelijk lid in den mond, het voornaamste werktuig van het geluid’. Maar niet minder werden wij verrast bij het lezen van een ander deel der aanteekeningen. Den titel ziende meenden wij een werk ontvangen te hebben van den Heer schrant, Oud-Hoogleeraar in de Nederlandsche Taalkunde aan de Leidsche Hoogeschool, en wij bleven in dien waan bij het lezen der Inleiding. Aanteekeningen als die, waar wij zoo even melding van maakten, bragten ons aan het twijfelen, en, zoo als ons later bleek, niet ten onregte. Want de aanteekeningen lezende, die moeten dienen om den oorsprong en de afleiding van sommige in den Lucifer voorkomende woorden aan te wijzen, kwamen wij tot de stellige overtuiging, dat het werk afkomstig is van eenen ons geheel onbekenden naamgenoot van den Hoogleeraar, doch die er zeker van kan zijn, dat men hem nooit het ambt door dezen bekleed zal opdragen. Zijne taalkennis is alles behalve groot. In plaats van waar hij den oorsprong van een woord aanwijzen wil, eenvoudig het grondwoord of de deelen der zamenstelling te noemen, geeft hij gewoonlijk twee of meer afleidingen op, en laat zijne lezers daaruit kiezen (lezers die niet weten wat weifelen, perlemoer, ooft is). Die keuze is, wel is waar, somtijds niet moeijelijk voor iemand die eenig begrip van onze taal heeft, b.v. waar griffoen afgeleid wordt van het Lat. gryphus, of van grijphoen; schalmei van het Fransche chalumeau, Lat. calamus, of van schal en mei; en het bijv. n.w. verwaten van verwaten, verlaten, (die beteekenis heeft het nergens) of van ontzetten (een reduplicerend werkwoord van eene zaak afgeleid!); maar waarom dan niet weggelaten wat alleen dienen kan om onkundigen in den war te brengen? Wij gelooven dat de reden eenvoudig deze is: dat de Schrijver op het gebied der etymologie geheel en al een vreemdeling is. Als wij, b.v., zien, dat hij schallen opgeeft als den grondvorm van zullen, en ellendig voor eene zamenstelling houdt van al en lend, land, wordt het ons duidelijk {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij noch den vorm onzer onregelmatige werkwoorden begrijpt, noch de klankveranderingen kent, die de Duitschers Umlaut noemen. Wij zouden meer van dien aard kunnen aanwijzen, maar gelooven reeds genoeg gezegd te hebben om onze lezers te overtuigen, dat zij een groot deel der aanteekeningen van den Heer s. ongelezen kunnen laten zonder er iets bij te verliezen. Drukker en Uitgever hebben zich van hunne taak wèl gekweten. De Lucifer laat zich in deze uitgave met genoegen lezen. Mijne tweede Reis rondom de Wereld. Door Ida Pfeiffer. Derde Deel. Te Amsterdam, bij J.C.A. Sulpke. 1856. In 8vo. IV en 244 bl., met gelith. titelvignet, f 2-50. Drie Deelen compleet, f 8-: Aangenaam is het ons de vertaling te kunnen aankondigen van bovengenoemd werk der beroemde reizigster. Mevr. ida pfeiffer verdient inderdaad wel eene belangwekkende persoon genoemd te worden; zóó veel geestkracht en onverzettelijke wil, als waarvan de Schrijfster blijken gaf bij het trotseren van tallooze moeijelijkheden en gevaren, worden zelfs bij den man zelden aangetroffen. En ook dàn nog zijn het gewoonlijk magtige drijfveêren, die maken dat hij zich vrijwillig er aan onderwerpt en zich niet laat afschrikken van het voorgestelde doel, waar het bereiken daarvan nog eenigzins binnen de grenzen der mogelijkheid ligt. Die groote drijfveêren - wie kent ze niet? - godsdienstijver en vurige liefde tot de wetenschap in haren geheelen omvang, zoo als zij de geheele natuur en daarin ook den mensch tot het onderwerp harer nasporingen maakt, laten zich aanwijzen, waar een voornemen om kennis te maken met vreemde landen en volkeren doorgezet wordt, niettegenstaande alle bezwaren zich daartegen verheffen. En zóó doet het goed te vernemen, tot welk een ijver - ook in onze eeuw, die zoo zeer op het praktische gerigt is, de eeuw van koele berekening - de godsdienst nog in staat is den ontvankelijken mensch te ontvlammen, als men leest van den togt, dien de Fransche Zendelingen huc en gabet door de geheele breedte van het wijd uitgestrekte {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Chinesche rijk maakten om het Christendom te gaan verkondigen in de hoofdstad van Thibet, den beroemden hoofdzetel van de Bouddhistische godsdienst. Maar zij, en die vele anderen, welke door de liefde tot de wetenschap gedreven worden, zijn mannen, aan wie natuur en gewoonte meer kracht verleend heeft om tegen de magt der schadelijke invloeden van de buitenwereld te kampen. En toch - het was eene vrouw, die, bijna roekeloos, aan gevaren het hoofd dorst bieden, waarvoor zoo menig man teruggedeinsd zou hebben. Is het dan eene van die halfslachtige wezens, zoo als Amerika er in den laatsten tijd eenige geleverd heeft in Miss bloomer en soortgelijken - caricaturen van de vrouwelijke sekse, minstens evenzeer als men de apen caricaturen van den mensch zou kunnen noemen? Zeker niet! Mevr. ida pfeiffer toont hier en daar in haar werk, dat zij het echt vrouwelijke in de vrouw weet hoog te schatten, en levendig gispt zij het gemis daaraan dat zich in de levenswijze der Amerikaansche vrouwen openbaart. Zoekt men naar de drijfveêren, die haar bewogen om zoo vele vreemde landen en volkeren te bezoeken, waarbij zij niet alleen zeer dikwijls verstoken was van alle gemakken, welke de beschaafde maatschappij aanbiedt, maar ook aan allerlei onaangenaamheden, zoo wel van de omgevende natuur, als van den kant der meer of minder beschaafde menschen die zij bezocht, was blootgesteld - dan was het noch godsdienstijver, noch uitsluitend of zelfs hoofdzakelijk zucht om de kennis betreffende vreemde streken en hare bewoners uit te breiden. De Schrijfster zelve zegt aan het einde van haar werk, dat zij verre is, van zich tot het getal van begaafde personen te rekenen. Die bescheidene uitspraak, hoewel wij verre zijn van haar te beamen, maakt dat wij aan haar werk niet die gestrenge eischen kunnen doen, welke iemand, die zich als een begaafd onderzoeker wilde doen kennen, te vervullen zou hebben. Hier en daar verraadt zich dan ook de mindere kennis die de Schrijfster heeft van de oorzaken der natuurverschijnselen, b.v. waar zij spreekt over den vulkaan Goenong-Api, en het zoo vreemd vindt dat deze berg bestendig rookt, zonder dat er ooit eene uitbarsting heeft plaats gehad, terwijl de bewoners van vulkanische streken weten, dat eene uitbarsting minder te vreezen is, naar mate de dampen, welke een vulkaan van zich geeft, gemakkelijker {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} uitweg vinden. Want eerst wanneer die uitweg gesloten of niet meer toereikend is, dan ontstaat er eene beroering in de ingewanden der aarde, die zich door golvingen van hare oppervlakte - aardbevingen - openbaart, tot dat eindelijk met geweld de uitweg weder geopend wordt onder het uitwerpen van gesmolten massaas, bekend onder den naam van lava. Daarom vergelijkt von humboldt de vulkanen zoo treffend met de veiligheidskleppen der stoomwerktuigen. Ook op het gebied der volkerenkunde misten wij bij de Schrijfster hier en daar de kennis, die het haar mogelijk gemaakt zou hebben, de talrijke op dit gebied bestaande vragen grondiger te beantwoorden. Zóó zoude zij bij hare vrij langdurige omzwervingen in den Oost-Indischen Archipel in staat geweest zijn zich eene eigene meening te vormen, en die meê te deelen, over de vraag, of men een Maleisch menschenras moet aannemen, dan wel - of men, zoo als sommige nieuweren doen, den naam van Maleijers moet beperken tot de kustbewoners, die - zeeroovers van beroep en van natuur - met meer of minder grond van waarschijnlijkheid als van gemengd ras beschouwd worden. Desniettemin bevat haar werk menige bijzonderheid, die als eene belangrijke bijdrage tot de volkerenkunde beschouwd kan worden. Daaronder vooral hare mededeelingen betreffende de Dajakkers op Borneo en de Battakkers op Sumatra, over welke grootendeels nog geheel wilde, kannibalische volkstammen onze kennis zeer beperkt was. Onder de laatsten was het dat alleen hare tegenwoordigheid van geest haar redde uit het gevaar van den wilden tot een lekker beetje te strekken. Eene scherts, waardoor zij de dreigende gestalten tot lagchen wist te brengen, redde haar het leven. - Ook hare schilderingen van den maatschappelijken toestand in streken door Europeanen in of buiten Europa bewoond - Engeland, de Vereenigde Staten, Californië - zijn treffend en boeijen de aandacht. Al vertoont zich dan ook nu en dan eenige ijdelheid, wanneer zij spreekt van de onderscheiding en de hulde die men haar hier en daar bewees, die ijdelheid vergeven wij gaarne bij de vrouw, welke ons zoo veel belangrijks weet meê te deelen, de persoon, in wie zich de Oud-Germaansche zucht naar avonturen zoo levendig openbaarde. De vertaling is over het algemeen goed te noemen, en laat zich gemakkelijk lezen, wijl de taal niet in al te stijve vormen {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} gewrongen is. Somtijds gaat de Vertaler in dit opzigt te ver, en gebruikt zegswijzen, die zelfs de beschaafde spreektaal vermijdt. De aanmerkingen die de Vert. hier en daar onder den tekst geplaatst heeft, hadden wij voor het meerendeel gaarne gemist. Meestal bevatten zij hatelijkheden tegen Mevr. ida pfeiffer; een enkelen keer is de verklarende aanmerking onjuist, en onduidelijker dan dat, wat het moet ophelderen. Zoo heet het D. III, bl. 10: ‘Juffers is, in de insectenkunde, de naam eener bastaardsoort van vlinders.’ Wat mag Vert. wel onder den naam van bastaardsoort verstaan? De grond, die voor het maken van deze aanmerkingen aangevoerd wordt: ‘Ida pfeiffer zegt ruiterlijk hare meening omtrent hetgeen zij zag en opmerkte; ligt dat een vertaler ook voor eene enkele maal zijne meening kenbaar maakt’, is zeker nog nooit aangevoerd en - om niet iets anders te zeggen - onvoldoende. Zijn de aanmerkingen van dien aard, dat zij de waarde van een werk verhoogen, dan zijn ze in zich zelf gegrond; zonder dat zou men ze den man kunnen vergeven, die zijn naam naast dien van ida pfeiffer zou mogen zetten. ‘Een vertaler’ vergeeft men ze niet. De gewoonlijk voorkomende Germanismen zijn in de vertaling vermeden, hoewel we niet kunnen nalaten opmerkzaam te maken op enkele nieuwe, als op bl. 131, D. III: ‘het wasschen kostte heen en weêr’. De Vert. verklaarde zich zeker dit ‘heen en weêr’ als of er gezegd werd: ‘de kosten van vervoer er onder begrepen’. Verder vonden wij: ‘bloedrijk’ voor ‘schatrijk’, ‘hoofdschedel’ en ‘pleizierig (over schouder)’. In het geheel weinig Germanismen, maar deze nieuw en vrij sterk. Ten slotte kunnen wij den wensch niet onderdrukken, dat het werk, dat eene evenzeer onderhoudende en aangename als nuttige lectuur aanbiedt, een zoo groot aantal lezers moge vinden, als waarop het aanspraak mag maken. z. s. De Twijfelaar, of de weg des heils gevonden. Door Veritas, Schrijver van: ‘De Waarheidsvrienden te Hoogenbeek’. Te Utrecht, bij J.H. Siddré. 1857. Met titel en vignet in steendruk. In gr. 8vo. 378 bl. f 3-50. Blijkens het Voorberigt was het doel van den Schrijver, in een romantisch verhaal eene aanschouwelijke voorstelling te {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} geven van den treurigen gemoedstoestand dergenen, die, ofschoon 't hun aan liefde voor de waarheid niet ontbreekt, echter niet opgewassen zijn tegen de drogredenen eener valsche wijsbegeerte, die de Christelijke godsdienst poogt te ondermijnen; tevens met aanwijzing, hoe zulke ‘twijfelaars’ vaak onder het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid aan zichzelven en het kinderlijke geloof worden teruggegeven. Lof verdient dat oogmerk, maar het is in dit verhaal niet bereikt. De hoofdpersoon is volstrekt niet hetgeen men in dien zin door een ‘twijfelaar’ verstaat. De bedoelde twijfeling onderstelt althans eenigermate onderzoek, en de hoofdpersoon is niets meer en niets minder dan een ligtmis, niet uit het beginsel der ongeloovigheid, maar uit gebrek aan eenig beginsel - al ware het dan dat der ‘valsche wijsbegeerte’ - uit volslagen zedelijke zwakheid, die geen weêrstand biedt of kan bieden aan de spotternijen van makkers, uit valsche schaamte, die hem eene straatnimf, bij vergissing voor een fatsoenlijk meisje aangesproken, onder zeer wellevende verontschuldiging met een gulden doet afschepen, en hem een schat van geld doet besteden tot het verkrijgen eener maîtres. In die soort van dingen is, reeds te beginnen met de kostschool, de voorstelling wel wat sterk met de ‘levendige kleuren’, waarvan het Voorberigt gewaagt. Jerome, in één woord, is - altijd onder fatsoenlijke vormen - een rijke losbol, van wiens twijfelarij in 't godsdienstige alleen dit aan 't licht komt, dat hij zich door een tafelgenoot zoo wat tot de Voltairiaansche ligtzinnigheid laat leiden. De wijze, waarop hij eindelijk, de droefheid zijner moeder over zijn gedrag ontdekkende, tot rust voor zijn gemoed en verbetering van beginselen tracht te geraken, is in zoo ver zeer karakteristiek, dat hij - naar Rome reist, om daar de R.-K. godsdienstleer te leeren kennen. Hij komt daar in aanraking met eenen zeer misteekenden Jezuït, die geslepen heet, maar een uilskuiken is, volstrekt niet aangekleed, om den niet bedorven, maar van alle vastheid ontblooten jerome te bekeeren. Al hun schermutselen komt neêr op het strijden met plaatsen uit augustinus! En het uitstapje met eenen Engelschman naar Loretto is kennelijk alleen zoo breedvoerig beschreven, ten einde bladzijden te vullen. Te Rome nu wordt jerome door het in akelige wanhoop sterven van zijnen neef, ligtmis als hij, maar zedelijk dieper gezonken, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} tot nadenken gebragt; en ‘wat hij te Rome vergeefs gezocht had, wat hij wanhoopte ooit te zullen vinden’, vindt hij bij eenen predikant in Zwitserland, die zich zijner aantrekt en hem, op zijne wijze, tot een geloovig Christen maakt. Wij zeggen: op zijne wijze; want daarin is veel, dat, èn aan zeer gegronde bedenking blootstaat, èn voor iemand van jerome's stempel magtig weinig hout snijdt: een vloed van Bijbelplaatsen, tot geijkte terminologiën bijeengebragt, maar weinig geschikt om tot helder inzien in het Evangelie te leiden, vooral tegenover iemand, wien ‘het geloofsstuk der erfzonde en van het borgschappelijke lijden van jezus voorkwam met Gods liefde en regtvaardigheid in strijd te zijn’ (bl. 79). Slechts ééne bijzonderheid halen wij aan: ‘Ten aanzien van ons menschen kan er dus voor God geene reden bestaan, waardoor Hij volgens regt gebonden is, aan dezen meer of minder dan aan een ander zijne genade te verleenen, en daarom zegt Hij met regt tot mozes: Ik zal mij ontfermen, diens Ik mij ontferme. Maar dit neemt geenszins weg, dat, ofschoon God zonder eenigen band ten opzigte van ons menschen, naar den wil zijns welbehagens, zijne genadegaven wegschenkt, Hij daarom ten aanzien van zichzelven redenen kan hebben, waarom Hij aan dezen de gave des geloofs geeft en aan anderen niet’ (bl. 340). Wij hebben geen lust, dergelijke dogmatismen en dwaasheden uit te schrijven of te wederleggen. Het eerste zou den lezer niet behagen; tot het laatste is het hier de plaats niet. Het is waarlijk jammer, dat onder zoo veel onzin eenige opmerkingen als wegzinken, die zeer doeltreffend zijn; b.v. dat de natuur wel geschikt is om te vervullen met indrukken van Gods grootheid en goedheid, maar dat men een gemoed behoort te hebben om die indrukken op te nemen. ‘Niet de schoonheid van Edens hof heeft het eerste menschenpaar voor zondigen kunnen bewaren, slechts het geloof aan Gods Woord had dit kunnen doen’ (bl. 190). Zoo ook, dat goede voornemens onbeduidend en onvruchtbaar zijn, indien zij niet door godsdienstig gevoel worden geheiligd (bl. 242). Wat den vorm aangaat - in de inkleeding is veel, zeer veel, dat een volslagen gemis van goeden smaak bij den Schrijver verraadt. Een paar mislukte aardigheden ter proeve: ‘Ik stond bijna even zoo te kijken, als de vrouw van loth, toen zij in een zoutpilaar was veranderd’ (bl. 16). {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik bemerkte wel, dat de Kalkoen williams, zoo als men mijns inziens verkeerd zegt, de keel afbeet, daar hij naar mijn oordeel veel meer trek had, in den Kalkoen te bijten, dan het arme dier er aan dacht of denken kon, dit mijnen vriend te doen’ (bl. 63). ‘Ik luisterde als een haas in zijn leger met in den wind gestoken ooren - de jagtterm is lepels, maar dewijl ik deze haselijke parabel op mijn menschelijk persoontje toepas, meen ik mij van den gewonen spraakterm ooren te mogen bedienen’ (bl. 134). Nog een paar vragen en daarmede genoeg. Wat meent de Auteur met de ‘gezamenlijke talenten van de zeven wijzen van het Oosten (bl. 76);’ misschien de zeven wijzen van Griekenland? Meent hij met cum Lucas (bl. 123) misschien secundum Lucam? Met citaten van professoren (bl. 188) welligt dictaten? De Latijnsche woorden zien er hier en daar potsierlijk uit; b.v.: indices (kenteekenen) bij het ontdekken van vermeende inbraak, inditiën (bl. 177). Der taal- en drukfouten is het getal legio - zij zijn vele. Jammer, dat men voor de inderdaad goede teekening der lieve janny, jerome's eerste liefde en eindelijk de voortreffelijke vrouw van den verbeterden ligtmis, zoo veel moet meênemen, dat berisping verdient. Rose Clark, door Fanny Fern (Mrs. Sarah Payson Eldridge), Schrijfster van: ‘Losse Bladen’, ‘Ruth Hall’, enz. Uit het Engelsch. Te 's Gravenhage, bij G. de Geus. 1856. In gr. 8vo. IV en 332 bl., met gelith. titelvignet, f 2-90. Reeds vóór een half jaar las ik in de Revue des deux Mondes, van 1856, 1o. Julij, een ferm stuk over Le Roman populaire et le role du romanesque en Amérique, voornamelijk met het oog op de romans van f.f. geschreven. Ondanks de heusche vermaning van onzen Redacteur, om toch niet te veel bladzijden der Letteroefeningen in beslag te nemen, kon ik de verzoeking niet weêrstaan, om de hoofdgedachte uit dat stuk hier over te nemen. Mij dunkt, uit het land, wat het zoo verre heeft gebragt in deze productie, een stemme des oordeels te hooren over de {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} akkers, die eerst onlangs voor deze cultuur werden beploegd, is niet onbelangrijk, vooral als zij gesproken wordt door een man, zoo bekwaam als emile montégut. Hoe nuttig en noodig hij den roman ook houdt, om het werkelijk leven eens volks, zijne zeden te leeren kennen, de Fransche schrijver deelt in het algemeene gevoelen van zijnen gevaarlijken invloed op de zeden. Maar (zoo gaat hij voort) hij is een kwaad, noodzakelijk geworden in de maatschappij. Als letterkundig product heeft hij zijnen oorsprong in de overprikkeling der verbeelding, die van zelf ontstaat bij de overmatige bedrijvigheid, bij de schreeuwende contrasten van stand, begaafdheid en geluk in onze maatschappijen. De algemeene behoefte er naar bij het publiek verklaart zich uit dat gevoel van malaise, uit die behoefte om aan de werkelijkheid te ontsnappen, kortom uit dien halfslachtigen toestand, waarin zich elke klasse bevindt, die snel vooruitgaat. Hoe talrijker de klasse derzulken wordt, met den vooruitgang dezes tijds, des te grooter rol zal het sentimentele en romaneske in de litteratuur van den dag gaan spelen. In de Amerikaansche letterkunde is die rol nog slechts gering. De roman is er nog niet te huis, nog onhandig, gelijk de jongeling zijne eerste schreden zet op het tooneel des levens. Eigenlijk zoekt hij zich alleen belangrijk te maken door overdrijving, vooral van de tooneelen des huiselijken levens. De kinderen zijn veel schooner, naïver en engelachtiger, dan in de gewone natuur. Zoodra als de schrijver zich buiten dien kring van den huiselijken haard waagt, dan levert zijne maatschappij hem geene beminnelijke schilderij, geene personen of lotgevallen van waarlijk romantiek belang op. Alles is er platte werkelijkheid, plebejisch proza. Van waar dit verschijnsel in de Amerikaansche romans? Niet omdat de behoefte aan het romaneske aan de Amerikaansche lezers ontbreekt, hoe praktisch en materiëel ze ook zijn mogen. Maar de stof ontbreekt in hunne maatschappij. Die contrasten waarvan we spraken, worden daar niet gevonden. Het is eene maatschappij, waar alleen de middenklasse bestaat; alleen burgers en kooplieden, zonder eigenlijk gezegde stand van adel of kunst, als tegenhangers. Denken wij ons een Amerikaansch huis. In de eene kamer eene jonge dochter, zoo schoon en engelachtig als gij maar wilt; in de andere, {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} achter een kantoorlessenaar, een jongman, wiens hart in de eerstgenoemde kamer is. Al is het meisje nog zoo rijk, en de jongeling nog zoo arm, hunne liefde is nooit romanesk, en blijft het natuurlijkste gevoel van de wereld. Als charles moor zijne familie verlaat, en uit wanhoop en behoefte roover wordt, dan is hij romanesk; maar een Amerikaan, die zijn fortuin gaat zoeken in de prairiën van het Westen, of in de goudmijnen van Californië, al ware hij de grootste deugniet van de Unie, al had hij een tal van wilden gedood, en een millioen kroeggevechten bijgewoond, - is nooit een romanheld. De vader of broeder van het voorwerp zijner liefde zou hetzelfde kunnen gedaan hebben. Tusschen rijk en arm is dáár geen werkelijk verschil, niet meer dan tusschen laken van dezelfde stof, ofschoon verschillende snede. Nog eene andere reden is er, misschien niet de minst gewigtige. De belangrijkheid van het romaneske hangt af van de verfijndheid, waartoe de ondeugd in eene maatschappij is gekomen. De deugd, gelijk alle goede dingen, is dichterlijk, maar niet romanesk. De ondeugd is romanesk; maar, om dit waarlijk te zijn, moet ze als het ware langzaam opgevoed en geperfectionneerd zijn. Zij moet zich niet meer in haar grof en misdadig kleed, maar in modegewaad en geleenden naam vertoonen; zoodat ze het oordeel benevelt, en tot die onbegrijpelijk medeslepende kracht komt, waardoor ze den deugdzaamste laag maakt, en wat meest hecht en aanzienlijk was, te gronde rigt. Dìt romaneske is eigenlijk gezegd het deel onzer tegenwoordige maatschappij - (veel eer voor de Fransche romans, maar een schrikkelijk oordeel over het arme volk! - arme Franschman!), terwijl dàt uit het contrast der standen geboren, aan de tijden vóór de Revolutie eigen was. Beiden ontbreekt - gelukkig voor hen! - aan de Amerikanen, en dus ook aan hunne boeken. Leest hunne romans. Zoo lang ze tevreden zijn de tooneelen des dagelijkschen levens te schetsen, zijn ze lief en boeijend; maar als de schrijver zijn hulkje waagt op de baren des gevoels en der verbeelding, lijdt hij onvermijdelijk schipbreuk. De Amerikaansche wereld is te demokratisch, te plebejisch, is eigenlijk nog niet, wat wij wereld noemen, met hare eigenaardige verdorvenheid. Hoe veel ophef ze ook maakt van haar fashion, de vlugt harer verbeelding gaat niet boven {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} prachtige meubelen, rijtuigen, uitstapjes naar modeplaatsjes, enz. De Amerikaansche romanschrijvers streven wel naar dat romaneske, en stapelen toevallen, verrassingen en rampen opeen; maar zij slagen er niet in om te schokken. In den dandy herkent men altijd den koopmanszoon; van het elegantste paar blijft men vragen, waar vroeger hun winkel stond. Al die personen, welke door arbeid vooruit zijn gekomen, loopen spoedig gevaar belagchelijk te worden, als zij te veel willen zijn. Zoo de personen van f. fern. Zij voert, b.v., twee vrouwen op, die den toon willen geven in eene kleine stad, Mrs. howe en Mrs. flynn, met nijdige harten, en lasterende tongen. Beide zijn zonder hart; maar zij zijn te nietsbeduidend, om het regt daartoe te hebben. - Op innemende wijze beschrijft zij ons elders een paar belangwekkende oude lieden; maar bij nadere kennismaking met den oorsprong van hun geluk, stuit men op eene zeer onbehagelijke geschiedenis van dronkemansbekeering. - Nog plomper is de figuur van Mr. stahl, die zijne vrouw plaagt en vervolgt, door laden en brieven open te breken, te lagchen als zij zich bezeert, kortom op eene wijze, waarvoor bij ons een kruijer zich schamen zou. Wanneer f. fern de werkelijkheid beschrijft, dan is zij oneindig belangwekkender. Zij schijnt maar ééne zwakke zijde harer landgenooten bestudeerd te hebben, maar hiertegen trekt zij ook met eigenaardigen toorn te velde. De egoïsten zijn hare helden, maar zij beschrijft een egoïsme zoo als het zich vertoont bij parvenu's, die de broodkruimels tellen, welke bespaard konden worden, en een zwavelstok achter slot bergen. Al de tooneelen, waar dit kleingeestige egoïsme wordt opgevoerd, ademen waarheid, en hebben eene onmeêdoogende, maar terugstootende naauwkeurigheid. Eene andere merkwaardige type van egoïsme is tante dolly. Bij gebrek aan andere contrasten, zijn het vooral twee soorten, die in de Amerikaansche maatschappij overvloedig gevonden worden, dat tusschen rijk en arm, en dat tusschen den van nature rijk begaafden geest, en het lage karakter. Dit laatste geeft voor een groot deel stof tot den roman: Rose Clark. Tante dolly is zulk eene lage ziel, die voor al wat van haar verschilt, de diepste verachting koestert. Zij is eene snibbige, winzuchtige, gierige vrouw, die nooit hare zuster had mogen {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} lijden, welke zachtzinnig, godsdienstig en letterlievend was. Na den dood van die zuster, plaatst zij haar verweesde nichtje in een gesticht. De menschen hadden er van gesproken, dat zij zich het kleine meisje niet aantrok. ‘Ging dat haar aan? Waarom ging hare moeder juist op zulk een ongeschikten tijd sterven, vóór dat het kind voor zich zelf kon zorgen?’ Toen de kleine rose groot genoeg geworden was, haalt tante haar uit het weeshuis. Al dadelijk mishaagt haar de schoonheid en zachtaardigheid van het lieve kind. Rose verrigt, zoo goed zij kan, het werk eener dienstbode, maar oogst voor hare moeite niets dan snaauwen en slagen. ‘Zij kost meer dan zij verdient; zij is te dikwijls ziek; zij wil naar school: juist als hare moeder, zij zal nooit ergens toe deugen.’ Als zij naar school ging, zou zij zich allerlei zotternijen in het hoofd halen, en door hare lieftalligheid aller harten winnen, - en dat wil de goede tante volstrekt niet hebben. - Zoo teeder opgevoed, wordt het meisje de prooi van den eersten verleider den besten. Nu heeft tante dolly, die intusschen de rijke Mrs. howe geworden is, eens eene wezenlijke reden van beklag, en maakt een gretig gebruik van deze schoone gelegenheid, om kwaad te doen. Ongelukkig wordt het karakter van tante dolly, ofschoon in het begin goed geschetst, van nu aan eene belagchelijke caricatuur. De pretensies, die ze nu begint te maken, komen niet overeen met zulk een plomp en laag karakter. Mrs. markham, de bestuurderes van het armengesticht, waar rose is opgevoed, verdient ook afzonderlijke vermelding. Geen teederder persoon, dan zij tegenover het bestuur of de bloedverwanten der kinderen. Maar in de uitoefening van hare pligten is zij een beul. De kinderen, slecht behandeld en gevoed, worden ziekelijk en uitgeput, waaruit het bestuur bij de jaarlijksche visitatie altijd deze physiologische opmerking put, dat de kinderen der armen met zwakke gestellen voor het wangedrag der ouders moeten boeten. Steunende op deze beschouwingswijze, bekommert Mrs. markham er zich weinig om, als een der kinderen ziek wordt. Zij is eene waardige zuster van dergelijke heldinnen van c. dickens. Als f. fern zich vergenoegt met dit egoïsme te hekelen, is hare pen uitstekend; maar als zij, in plaats van de naakte waarheid te toonen, hoogere gewaarwordingen wil schetsen en {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} opwekken, dan wordt zij belagchelijk overdreven en vervelend romanesk. Het waarlijk romaneske gaat den Amerikanen slecht af, en zij zouden wèl doen, het te laten varen. Tot zoo ver de begaafde Franschman, wiens redenering wij slechts weinig verkort, meestal letterlijk hebben wedergegeven. Behoudens eenige wijzigingen zijn wij het in de hoofdzaak met hem eens. Wij voegen hier nog bij, dat de hoofd-intrigue van dezen roman op eene naamsverwisseling berust, die vrij onverklaarbaar en vreemd is. Rose clark zelve, de heldin, is eene lieve persoon, waarvoor de Schrijfster wel onze belangstelling weet gaande te maken, maar als karakterschildering is zij niet veel waard. Hoe lief ook, er is kracht noch eenheid, noch leering in die schildering. Andere nevenpersonen, waarvan sommigen met meesterlijke trekken geteekend zijn, gaan wij met stilzwijgen voorbij; alleen de mannelijk, ja bovenmenschelijk krachtige geertrude dean, voor wier kracht geene zedelijke reden bestaat, is een weinig behagelijk beeld. Nogtans oordeelen wij iets gunstiger dan de Franschman over dezen en de Amerikaansche romans in het algemeen. Wij stemmen toe dat het ware romaneske er aan ontbreekt, of misplaatst is, en dat zij dikwijls in overdrijving vervallen. Maar is dat ware romaneske toch niet ook meestal overdrijving? Die van de Amerikanen moge tot eene andere categorie behooren, zij is daarom nog zoo veel erger niet dan die der Franschen. Aan de andere zijde is dit, dat de Amerikaansche romans zich meer en beter met de schildering van het werkelijke en huiselijke leven bezig houden, een groot voordeel boven het eigenaardig Fransche in onze gewone romans. Ik wil de Hollandsche natie de beleediging niet aandoen van haar in alle deelen met de Amerikaansche gelijk te stellen, maar juist dat meer praktische, alledaagsche waarheid zoekende in deze romans, zal onder ons zeker sympathie vinden. - Ook het Hollandsche publiek toont, door het toenemende debiet van deze soort van romans, iets van die voorliefde te voelen. En bij de lezing kan ik mij die sympathie ook wel begrijpen. Al schokt en scheurt, al verblindt en verbaast ze ons niet zoo zeer, f. fern boeit ons, en wint door menigen lieven trek ons hart. Het hoofdplan van het gebouw harer romans {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} moge feilen zigtbaar laten voor het architectonisch oog des meesters, de dilettant vindt in de afwerking der bijzondere deelen en vertrekken menig net en boeiend plaatsje dat hem aanlacht. Wat mij betreft, men ga gerust voort, mits niet al te doldriftig om den mannelijken arbeid der Amerikaansche schoonen, aan onze, gelukkig nog vrouwelijke, vrouwen en meisjes aan te bieden. - Maar, ik bid u, boekverkoopers en vertalers! neemt er den tijd toe. Het worde toch niet alleen jagt- en broodwerk, gelijk het ook hier weder het geval schijnt geweest te zijn. Men behoeft slechts een paar bladzijden van het oorspronkelijke naast de vertaling te leggen, om te zien, dat hier misschien wel eene eenigzins geoefende, maar toch zeer losse hand aan het werk is geweest, die al tevreden was, als het er maar wat op geleek. De noot op bl. 30, b.v., doet ons zien, hoe de Vertaler maar aan het werk is gegaan zonder iets van zijnen roman af te weten, nog in den waan, dat hij over Engelsche personen en zeden sprak. Eerst later heeft hij zijne fout bespeurd, en meent het in de errata (ten getale van één n.b.!) te kunnen verhelpen. De romans van f. fern zijn wel waard om vertaald te worden: zij zijn het zelfs wel om beter vertaald te worden. d-d. Bladen, Nieuwe Bladen, en Laatste Bladen uit het Dagboek van een Geneesheer, door S. Warren, Schrijver van ‘10,000 pond 's jaars’, ‘Godsvrucht en Beproeving’, enz. Naar den achtsten druk uit het Engelsch, door P. van Os. III Deelen. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1856. In gr. 8vo. f 10-80. Samuël warren werd den 23sten Mei 1807 in Engeland, of eigenlijk Noord-Wales, in het Graafschap Denbigshire, geboren. Hij is de oudste zoon van Dr. warren, voorheen een uitstekend predikant onder de Wesleyaansche Methodisten, maar nu vóór eenige jaren geestelijke in de heerschende (Episcopale) Kerk. Zijne moeder onderscheidde zich door uitstekend verstand en ijverige godsdienstigheid. Warren werd aanvankelijk opgeleid voor de uitoefening der geneeskunst, maar na vijf jaren in de studie daarvan door- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} gebragt te hebben, kreeg hij er grooten tegenzin in, en ging in het jaar 1827 naar de Universiteit van Edinburg, later in de Inner Temple te Londen, waar hij in de regten studeerde. Na sedert 1831 gepraktiseerd te hebben als advocaat, werd hij in 1837 aan de regtbank verbonden, klom langzamerhand op tot de waardigheid van Recorder (zoo veel als stads-archivarius en secretaris) van Hull, in 1852, en werd in 1856 tot lid van het Parlement gekozen voor Medhurst. Als regtsgeleerde en letterkundige heeft w. een zeer werkzaam leven geleid. Hij was een gezocht medewerker van letterkundige tijdschriften, reeds op zijn zestiende en een politiek schrijver op zijn negentiende jaar. In 1827 begon hij het ‘Diary of a late Physician’ (het werk wat thans vertaald voor ons ligt), weinige jaren later gevolgd door ‘10,000 pond sterling 's jaars’, toen door ‘Now and Then’ (Nu en toen, of het heden en het verleden), hetwelk gevolgd werd door ‘The Lily and the Bee’. Over het laatste liepen de gevoelens zeer uiteen. Bijna in alle talen van Europa zijn deze werken vertaald, en in Amerika herdrukt. Bovendien heeft w. rijkelijk bijgedragen tot het tijdschrift ‘Blackwood's Magazine’, in onderwerpen van kritischen, geschiedkundigen, en staatkundigen aard. Ook in het vak van praktische regtsgeleerdheid zijn sommige zijner werken als klassiek erkend. De volksuitgave van warren's werken vond zeer grooten aftrek. Alleen in de laatste drie jaren werden er (in Engeland) tusschen de 20,000 en 30,000 exemplaren van het ‘Diary of a late Physician’ verkocht, niettegenstaande de verschillende uitgaven die reeds vroeger verschenen waren. Bij dat alles vond hij nog tijd voor den arbeid en de zorgen van het staatkundige leven. Hierin behoorde hij de Torypartij, en toonde zich steeds een ijverig verdediger van de regten der Engelsche Kerk, een voorstander van de zaak van het volks-onderwijs, en een bezadigd beschermer van de arbeidende klasse. Toen hij zich candidaat stelde voor Medhurst, werd hij zonder tegenstand gekozen, en konde bij zijne verkiezing de verklaring afleggen: ‘dat hij in het Parlement kwam, zoo vrij als de wind; maar niet zoo veranderlijk’. Toen de post van Recorder der stad Londen vacant was (op het laatst des vorigen jaars) kwam w. hiervoor zeer in aanmerking. In de City werd zijn naam zeer gunstig opgenomen, {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} en mannen van alle partijen verheugden zich in het vooruitzigt van dien post aan hem opgedragen te zien. Vooral de liberale bladen verkondigden zijnen lof, en noemden het een verblijdend teeken, ‘dat het Recorderschap van Londen opgedragen zou worden aan iemand, zoo weinig in connectie met de hooge aristokratie en den geld-adel van Engeland, als deze begaafde schrijver’. Deze korte levensbeschrijving heb ik niet uit mij toevertrouwde familie-papieren, of onuitgegeven bescheiden; maar eenvoudig uit het tijdschrift ‘Illustrated London News’, waar zijn persoon juist bij gelegenheid van de candidatuur voor het Recorderschap besproken werd. In het voorbijgaan gezegd: de schrijver van 10,000 £ heeft dat postje van 3000 £ niet gekregen, maar een ander is er mede belast. Maar het was mij een aangenaam toeval des Schrijvers levensbeschrijving hier te vinden, en ik meende onzen lezers geene ondienst te doen als ik hen ook hiervan liet profiteren. Want de kennis van den Schrijver en zijne omstandigheden kunnen ons den opgang zijner werken, en de eigenaardige keuze van dit onderwerp eenigzins verklaren. En nu het werk zelf. Het moet al een vrij klassiek werk zijn, wat in onzen spoedig vergetenden en geen tijd hebbenden tijd, na bijna 30 jaren nog de aandacht boeijen kan. Maar de Heeren van druten en bleeker wisten wel wat ze deden, toen zij deze bladen weêr opzochten. Of de Doctoren meestal geen tijd, of geene genoegzame litterarische vaardigheid bezitten, dan of zij te weinig achting voor het onzigtbare deel hunner patiënten hebben, om de rijke schatkamer hunner ondervinding wat meer algemeen open te stellen, dan ze doen, of althans vroeger deden, weet ik niet. S. warren echter ontbrak het aan die vereischten zeker niet, en hij deed een goed werk toen hij deze belangrijke episoden wel niet uit eigene, maar toch uit doctorale ondervinding met den tact eens deskundigen beschreef. Want, hoe ongewoon en ontzettend sommige ook zijn, iemand van het vak verzekerde mij, dat alle verhalen de proef der waarheid kunnen doorstaan. Met meesterlijke hand, en op boeijende wijze, worden de verschillende tooneelen van lief en van leed, die het boek behelst, beschreven. Wij krijgen den man lief, die met zoo {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} diep gevoel het lijden zijner medemenschen beschrijft, zonder zich in overdrevene sentimentaliteit droog te weenen. Wij luisteren met belangstelling naar den menschenkenner, die het menschelijke hart zoo duidelijk voor het oog blootlegt, zonder het als een anatomisch preparaat te behandelen. En somtijds weder doet hij ons schateren van lagchen, zonder gezochte grappigheid, of gevoellooze spotternij. Boeijend is de vorm, waarin warren zijne gedachten kleedt. Maar het is meer dan der lezeren genoegen, het is hunne leering, die hij beoogt. Hier prediken ons zijne verhalen, dat geen rijkdom van geest of goed voor de rampen dezes tijds behoeden; maar geloof en deugd alleen eene kracht zijn in de dagen der smarte. Elders geven zij het met gloeijende letteren te lezen, hoe de ondeugd zelfs in den schoot des geluks niet gerust, maar op het krankbed en in de lijdensure dubbel rampzalig is. Leering, stichting, mogen wij wel zeggen, is zijn doel, en hij schroomt daarbij niet den sluijer op te ligten van de afschuwelijkste tooneelen; maar weet ook liefelijke schilderijen voor ons op te hangen, die zacht en opwekkend spreken tot het hart. Het zijn ziektegevallen, die de S. ons mededeelt; maar de Medicus behoeft niet bang te zijn, dat zijne leeken hier die oppervlakkige ziektekennis zullen opdoen, die velen wel wenschen, om er soms een belagchelijk gebruik van te maken. Het zijn meer de zieken, dan hunne ziekten, die de Doctor beschrijft. Men moet echter erkennen, dat de overvloed van allerlei soorten van waanzin en geestverbijsteringen wel iets eentoonigs geven aan deze lange rij van verhalen. Er is echter in die eentoonigheid te veel afwisseling, dan dat het boek ‘eene beeldengalerij van krankzinnigen’ zou zijn, zoo als iemand het noemde. Bovendien waren psychologische krankheden misschien beter voor populaire mededeeling geschikt, dan physiologische. - Ook vermoedt men in de keuze van meestal ijzingwekkende en ontzettende gevallen wel een weinig jagt naar het piquante. Maar het publiek is nu ook eenmaal wat overprikkeld, en wil niet geboeid, maar geketend worden. Warren moge hierin de volksgunst wat te veel hebben gezocht, hij doet het toch zonder die grove onnatuurlijkheden, en wonderbaarlijke toevalligheden, waarmede vele romanschrijvers ons kippevel of lachbuijen op het lijf jagen. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Och! dat ik hier de pen mogt nederleggen, en van den Vertaler zwijgen! Want dat is steeds en overal hetzelfde liedje. Wel is waar, er zijn vrij wat mindere vertalers dan de Heer van os; maar ook hij werkt te spoedig en te slof. Wat vele onnaauwkeurigheden! al zijn ze meestal niet belangrijk genoeg, om er afzonderlijke melding van te maken. Ik geloof wel dat de Heer van os ‘zijn Engelsch verstaat’, gelijk men het noemt, maar ik vermoed toch, dat hij wat veel naar de Duitsche vertaling gezien heeft. ‘Nuchtere godsvrucht’, ‘lijdzaam verdragen’, ‘vergenoegde hem’ (genügte ihm), zijn er een paar, die ik bij de eerste greep vond, en zoo als er talloos vele voorkomen. Het kan echter ook zijn, dat het vele vertalen uit het Duitsch hem op het punt zijner moedertaal wat ultraliberaal heeft gemaakt. - ‘Conducteur’ voor den Conductor eener Electriseermachine is geen Germanisme, maar een kluchtige misgreep. De Uitgevers hebben voor een goeden, leesbaren druk gezorgd; maar als het werk zoo duur is om die plaatjes, hadden ze wel weg mogen blijven. Wij hopen echter en vertrouwen, dat de duurte van den druk en de ligt- en digtheid van de vertaling de Hollandsche lezers niet zullen afschrikken, om dit uitmuntende werk te koopen. En als hier zoo veel honderden, als in Engeland duizenden, het lezen, dan zal s. warren langs zijnen eigenaardigen weg ook hier genoegen gegeven en nut gesticht hebben. d-d. Daisy Burns. Naar het Engelsch van Julia Kavanagh. Twee Deelen. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1856. In gr. 8vo. 594 bl., met 2 gelith. titelvignetten, f 6-: Het boek hetwelk wij hier aankondigen, heeft in Engeland grooten opgang gemaakt. ‘Men acht het daar’ - zegt de Vertaler in zijne Voorrede - ‘een der uitnemendste voortbrengselen van den rijk begaafden geest der beroemde Schrijfster. Men moet’ - zoo gaat hij verder voort - ‘wel alle vatbaarheid voor de edelste aandoeningen van het menschelijk hart hebben uitgeschud, om zich niet aangetrokken te gevoelen door de liefelijke Idylle, te midden waarvan ons het keurig {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} penseel van julia kavanagh verplaatst. Aan de eenvoudigste intrigue paart haar werk de meest boeijende inkleeding, en het verraadt op elke bladzijde eene zeldzame mate van fijn gevoel en diepe menschenkennis. Kalm huiselijk geluk maakt den grondtoon er van uit, maar ook de meest alledaagsche omstandigheden weet de Schrijfster te bezielen en te verheerlijken door dien geheimzinnigen tooverdraad, welke door geheel het menschelijk leven loopt, en alleen in staat is aan werkelijkheid en verdichting beiden, glans en waarde te verleenen - de Liefde.’ Het doet ons leed, van den Vertaler in gevoelen grootelijks te moeten verschillen. Wel doen wij met hem hulde aan het groot en zeldzaam talent der Schrijfster. - Gaarne ook erkennen wij het hoog verdienstelijke van haren schrijftrant, het boeijende, ja, onberispelijke van vorm en inkleeding, de juistheid en fijnheid harer opmerkingen, en de verwonderlijke gave die zij bezit om ons personen en toestanden als voor de oogen te schilderen, zoodat wij als in het midden van deze leven - maar.... verder ook dan waar hij zich bepaalt tot het prijzen van het bloot uitwendige, kunnen wij met zijn oordeel niet instemmen. Het uitwendige toch is zeker wel iets, maar niet alles; vorm en inhoud moeten tot elkander in evenredigheid staan, en hij vergeve het ons, zulks is in ‘Daisy burns’, naar ons oordeel, zoo weinig het geval, dat wij het veeleer bij ons zelven betreurden, dat de beroemde Schrijfster haar schitterend talent hier op eene harer zoo onwaardige wijze heeft misbruikt. Wat toch heeft zij ons willen afschilderen?... liefde? maar wij vragen het in gemoede: is dat eene liefde die navolging verdient? Te vergeefs hebben wij, ook met den besten wil, getracht, eenige, ik zeg niet Christelijke, maar ten minste zedelijke strekking in haren roman te vinden. Daisy is een fantastisch, onnatuurlijk, ziekelijk overspannen kind, een kind hoedanige wij niet wenschen dat er vele, ja, dat er een enkel in de werkelijkheid gevonden worde. - Zij leeft en beweegt zich in eene hoogst ongezonde sfeer van denkbeelden, koestert wenschen en begeerten die in geene kinderziel mogen opkomen, en vertoont in alles wat zij doet, spreekt en denkt, louter Unnatur. - Hare liefde voor cornelius - hoe schoon, hoe liefelijk de Schrijfster ze ons ook moge voorstellen - is en blijft even onnatuurlijk als zij zelve een onnatuurlijk wezentje {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} is. - En cornelius? welke zedelijke waarde heeft zijn karakter? Zeer zeker vertoont hij ons het beeld van een slecht, onoordeelkundig en hoogst onverstandig opvoeder, en de vraag (D. I, bl. 213) door hem gedaan: ‘Hoe komt het toch, daisy! dat gij in alles zoo goed, maar op één punt zoo onhandelbaar zijt?’ laat zich, dunkt ons, vrij gemakkelijk beantwoorden. - Hij zelf had haar immers door de blijken zijner dwaze genegenheid zoo gemaakt, en op hem rustte alle schuld, daar hij haar op een leeftijd, waarop andere kinderen met de pop spelen, reeds als eene volwassene had behandeld, en gedachten in haar had opgewekt, of althans gevoed en versterkt, die zij nog bij name zelfs niet behoorde te kennen. Vraagt men nu: vindt gij dan toch over 't geheel de schildering niet lief, niet bekoorlijk, en lacht u het naïve van daisy's omgang met haren twintigjarigen voogd niet aan? Wij zijn verre van het tegendeel te beweren, maar uit een boek, hetwelk, gelijk dit, met zoo veel kunst en bevalligheid, zoo veel wezenlijk talent is geschreven, moest toch - en die eisch is niet onbillijk - ook eenig zedelijk nut kunnen getrokken worden: de lezing er van moest niet maar alleen een uur van aangename verpoozing, van aesthetisch genot aanbieden - verstand en gemoed beide hebben ook hunne eischen. En wat nu heeft daisy in dit opzigt, hetwelk daaraan voldoet? Welke zedelijke gedachte ligt er aan ten grondslag? welken indruk moet het na de lezing achterlaten? Zoo men er al geen dadelijk kwaad uit leere, veel goeds zeker ook niet. Ongelukkig toch, wie aan zulke droomen en fantaisiën als daisy toegevend, het leven doorwandelt... hij zou ernstig te beklagen zijn. In gemoede dus kunnen wij, hoe zeer 't ons leed doet, over ‘Daisy burns’ niet dan een ongunstig oordeel vellen - trouwens, een ieder leze en oordeele. Bedriegen wij ons niet geheel en al in den goeden en gezonden smaak van het publiek, dan zal, na korten of langen tijd, de waarheid van hetgeen wij gezegd hebben, genoegzaam blijken. Eer wij echter van daisy afscheid nemen, nog een enkel woord over, of liever tot den Uitgever, wien wij onze opregte hulde en dank wenschen toe te brengen voor de zorg en smaak door hem niet slechts aan de uitgave van dit, maar van al zijne werken besteed. Mogten vele H.H. Uitgevers hem hierin navolgen! Wij kunnen hun reeds vooruit, in naam van alle {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} lezers, de verzekering geven, dat wij er hun ten hoogste erkentelijk voor zullen zijn. - Ook de beide vignetten zijn keurig. Voorwaar eene zeldzame lofspraak! b. Tahiti; een Roman uit de Zuidzee, door Friedrich Gerstäcker. Drie Deelen. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1856. In gr. 8vo. 950 bl., met drie gesteendrukte titels en vignetten, f 9-70. De Auteur, die bij wijlen zich onder den pseudoniem van charles sealsfield verbergt, terwijl hij andere producten van zijnen vruchtbaren geest met den naam van gerstäcker waarmerkt, deed wèl op den titel van zijn ‘Tahiti’ ditmaal het masker weg te werpen, en eigen arbeid onder eigen naam de wereld in te zenden. Zoo als men scott immer den naam gaf van den Auteur van ‘Waverley’, zoo gelooven wij, dat, wie met dezen roman uit de Zuidzee kennis heeft gemaakt, gerstäcker den eeretitel niet zal onthouden van den Auteur van ‘Tahiti’. Veel goeds ontvingen wij gedurende de laatste jaren van zijne hand, maar, volgens Ref. gevoelen, nimmer iets zoo degelijk, zoo keurig, zoo wegslepend geschreven, als de arbeid die ter beoordeeling voor ons ligt. Gerstäcker geleidt ons naar een der verst verwijderde oorden der bekende wereld, naar Tahiti, anders ook wel Otaheite genoemd, en zijn verhaal verplaatst ons in de jaren 1843 en 1844, tijdens de regering der jeugdige pomare, om wier kroon en gebied Frankrijk en Engeland eenen strijd voerden, die gelukkig zich slechts tot de Kabinetten van Windsor en de Tuileriën, en tot eenige demonstraties op de eilanden der ver afgelegene Zuidzee heeft bepaald. Op meesterlijke wijze weet de Auteur de geschiedenis met den romantischen draad, dien hij er door heen vlechtte, te verbinden, en de hoofdoorzaken dier toen ten tijde zoo veel gerucht makende quaestie ons in het breede te schilderen, zonder daarom door langwijligheid de belangstelling te verminderen, of de aandacht te vermoeijen. Toen de eerste Engelsche Zendelingen in de Stille Zuidzee voet aan wal zetten, vonden zij daar een volk, dat wel alle beschaving missen mogt, maar toch door gezond verstand, {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoegd bij eenvoud en goedaardigheid van inborst, bij reinheid van zeden, bij uitnemendheid geschikt scheen de zaden der Christelijke godsdienst in zich op te nemen. Geen wonder, dat de Engelsch-Protestantsche missie slaagde! De eilanders in de Stille Zuidzee werden meerendeels Christenen, en wel zulke Christenen, die velen in 't beschaafd Europa ten voorbeeld mogten wezen. Hadden de Zendelingen het echter hierbij slechts gelaten! Maar, als zoo dikwerf, ook hier moest godsdienst weder met politiek worden verward. De godsdienstige opvoeding ging met de staatkundige hand aan hand; de zendelingen waren predikers en ministers van pomare. De Protestantsche invloed werd overwegend op Tahiti. Wie 't allerminst gaarne, wie 't meest noode dit zag, 't waren Frankrijk en het Katholicisme. Een tegenwigt moest door beiden in de schaal worden gelegd. Het Katholijke Frankrijk zond na weinige jaren ook zijne zendelingen, en de strijd tusschen Rome en Genève werd nu op een afgelegen eiland in de Zuidzee gestreden. Al wordt de onbeschaafde mensch een goed Christen, de oude adam sterft niet zoo spoedig. De strenge leer der Engelsche Zendelingen, die den dans, de volksspelen, het behandelen der wapenen en zoo veel nog meer verbood, die den uitersten eenvoud predikte, woog velen zwaar, al onderwierpen zij zich aan de voorschriften der boetgezanten. Maar toen Rome's priesters meerdere vrijheden toestonden, toen de verbeelding der eilanders geprikkeld werd door den weidschen kerkpraal der Katholijken, toen deze, veelligt met minderen tact, bewezen de eigenaardige zeden en gewoonten der Otaheiters te kunnen doen ineensmelten met de eischen van een minder streng opgevat Christendom, toen verloor eindelijk Engeland en het Protestantisme eenen invloed, dien Frankrijk en het Katholijke geloof zich won. Maar de Engelsche Zendelingen, en onder deze vooral pritchard, waren mannen van kracht, die niet zoo spoedig een eens gewonnen voordeel lieten varen. Pomare was op hunne hand, terwijl sommige opperhoofden, wier trots noode de kroon door een vrouwenhoofd zag gedragen, zich aan de zijde van Frankrijk schaarden, in de hoop dat de nieuwe vrienden eene verandering van bestuur zouden daarstellen. Peitchard en de Zendelingen hielden ten einde toe stand; toen echter Frankrijk zijne bescherming en {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne godsdienst door kracht van kanonnen en wapenen aan Tahiti opdrong, en oud-Engeland zijne predikers in den steek liet, verloren zij het spel, en bij gebrek aan materiële hulp verminderde hunne zedelijke kracht; Tahiti werd een Koningrijk onder Frankrijks protectoraat, Rome kwam voor Genève in de plaats: de Engelsche missie verloor allen invloed, zoodat de Zendelingen, in plaats van den meester te spelen, zich slechts noode zagen geduld, en hun arbeid, ten minste in hun oog, als verloren kon worden beschouwd. Oud-Engelands politiek was niet eerzuchtig genoeg, om ter wille van een protectoraat in de Zuidzee, met Frankrijk in onmin te geraken. De mogelijke winst was Lord aberdeen zeker te klein om den vrede van Europa op het spel te zetten. Dit voor Tahiti zoo gewigtige tijdperk heeft gerstäcker zich ter behandeling gekozen. De held van zijnen roman is een beschaafd en jong Katholijk Franschman, die, van een walvischvaarder ontvlugt, zich op een der eilanden redt, en met eene inlandsche vrouw in het huwelijk treedt, die aan de Protestantsche Zendelingen hare opvoeding te danken heeft. De invloed, dien de politieke en godsdienstige strijd tusschen de twee natieën op het huiselijk leven uitoefent, is met meesterhand geschetst. Vooral het karakter van sadi, des Franschmans gade, is een chef d'oeuvre, dat moeijelijk zijne wedergade zal vinden. De natuurschilderingen zijn allerschoonst; de toestand, de verhouding der inlandsche en Europesche vrouwen onderling, zijn der meest naauwkeurige bepeinzing waardig; niet één tafereel, niet één karakter, of het boeit en dringt tot de lezing, en het geheel is een arbeid, die bij den denkenden lezer niet nalaten zal van heilzamen invloed te zijn op hoofd en hart. De begaafde Vertaler heeft zich, zoo wel als de Uitgever, uitmuntend van zijne taak gekweten. Dit boek is te goed, dan dat het met den gewonen stroom van romans mag verloren gaan, om weldra vergeten te worden. Daarom beveelt Referent het dringend en met ruimte aan. Iets dergelijks is eene zeldzaamheid in eene letterkunde als de onze, die maar met al te veel ellendige producten van het buitenland wordt overstroomd. Dit ‘Tahiti’ is een juweel, dat, al had gerstäcker nim- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} mer iets anders geschreven, genoegzaam zou zijn om hem eene eervolle plaats onder de Auteurs van onzen tijd te verzekeren. John Lothrop Motley, The rise of the Dutch Republic. A History. In three Volumes. Vol. I, Part. I. Amsterdam, Binger Brothers. In post 8vo. X en bl. 1-181. f 1-: Over dit werk zelf, wat zijn inhoud aangaat, handelden de Vaderl. Letteroefeningen reeds in den vorigen Jaargang. Zij rekenen zich verpligt ook een woord te zeggen over dezen nadruk. Het uiterlijk is netjes, 't is sierlijk, en 't zou den Uitgevers eer aandoen, indien het hunne taak geweest ware dit boek aan ons volk in handen te geven. En dat was het niet; aan vreemd eigendom hebben ze zich vergrepen, ze hebben het boek nagedrukt, en, in ons oog, eenen letterkundigen diefstal gepleegd. Hoe dikwijls wijzen wij in dit Tijdschrift op die plagiaten, op dat rooven en voor zich gebruiken van gedachten en beelden, anderen nageschreven, - en we zouden dit voorbij laten gaan, zonder er eens nadrukkelijk onze meening over te zeggen? Geenszins! De Heeren binger hebben ons reeds de Sämmtliche Werke von h. heine gegeven; voorwaar, indien iets, dat ware beter hier te lande niet meer te verspreiden, - nu geven ze motley, welligt volgen later, in eene bevallig geschakeerde rij, de werken van den waardigen neander, van dumas fils, van tholuck, van uhland, een Commentaar van de wette, want 't zijn toch alle dingen die geld geven, en waarom ze dan niet de een voor, de ander na, ‘het Nederlandsche publiek voor min kostbaren prijs aangeboden?’ Dat toch is de geijkte term, en geld verdienen is hun doel, en op eene eerlijke wijze, volgens hen. - Gij lacht, lezer! en vraagt, wie onzer hier gelijk heeft; maar wij verzekeren u, dat de H.H. binger, en verreweg de meeste Boekhandelaren, de eersten niet uitgezonderd, aldus denken: nadrukken! 't is een gemakkelijk en winstgevend baantje, 't komt er maar op aan wie de snedigheid heeft het voor 't eerst uit te voeren, - 't is niet alleen gemakkelijk, maar eerlijk ook, want die boeken worden hier niet beschermd, en zoo er geene wetten in ons land waren, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} waarom zoude ik niet het boek van a., b. of c. nadrukken? waarom niet? - Maar onze boeken, onze werken, die door de wetten beschermd zijn, waarover de Goddelijke Geregtigheid waakt, ja, daar moeten ze van afblijven. - Zoo, en niet anders denkt men. Het is de begripsverwarring, dat alles geoorloofd en eerlijk is, wat niet door de wet verboden wordt, en dat de wet alleen het zedelijk schuldige of onschuldige maakt. En als men dan, gelijk de H.H. binger, daarmede geld verdient, och, dan plooit het hart zich ook zoo ligt daarnaar, en men maakt het zich zoo ligt diets. - Maar, indien de H.H. binger en hunne medestanders gelijk hebben, welk eene heilzon is er dan opgegaan voor die plagiarii, voor hen die dag en nacht bezig zijn uit andere schriften de hunne zamen te stellen, welk een heerlijk Communisme zal er dan in de Letterkunde beginnen te heerschen; - hebben b. c.s. toch het regt het geheele boek na te drukken, dat zij, schrijvers, van de kruimkens verzadigd worden! Wat ons aangaat, wij zullen hunne handelwijze zeer afkeuren, en steeds als letterkundigen diefstal brandmerken. Gumal en Lina. Een Verhaal voor de Jeugd, tot voorbereidend onderwijs in de waarheden der Godsdienst; door K.F. Lossius. Zesde Nederd. uitgave. Naar den laatsten Hoogduitschen druk op nieuw vertaald door A.A. Holst, onder toezigt en met medewerking van H.J. Spijker, Theol. Doct., en Pred. te Amsterdam. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij Ten Brink en De Vries. 1856. In post 8vo. XII en 492 bl., met twee staalplaten, f 6-30. Den langen titel van het werk, dat wij hier aankondigen, hebben wij geheel afgeschreven, omdat elk gedeelte daarvan als 't ware eene aanbeveling is. Het verhaal zelf, wie kent het niet, wie geeft het geene eereplaats onder de lectuur zijner jeugd, wegens zijn boeijenden vorm, zijn deugdelijken inhoud! Nederland heeft er in ruime mate zijne hulde aan geschonken: getuige hiervan het noodzakelijke van eene zesde uitgave. Te regt hebben de Uitgevers begrepen, dat in de vorige uitgaven veel was, dat het werk voor onzen tijd min- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} der geschikt maakte, zoo wel wat de vertaling en den inhoud als den uiterlijken vorm betreft; daartoe hebben zij voor eene geheel nieuwe vertaling gezorgd, en deze werkzaamheid opgedragen aan den Heer holst, onderwijzer te Amsterdam; wij wenschen dien Heer geluk met zijn voortreffelijk geslaagden arbeid. Hij heeft lossius' werk in onze taal overgegoten, zonder dat iets den Germaanschen oorsprong verraadt; hij moge hierin aan velen ten voorbeeld strekken! Dat Dr. spijker deze uitgave onder zijne hoede heeft willen nemen, strekt haar tot geene geringe aanbeveling; het gewigtige van zijn deel in dezen arbeid valt in het oog, wanneer wij lezen in de Voorrede, waarin dat bestaan heeft: ‘De eigenlijke inhoud’ - zoo drukt Dr. spijker zich daar uit - ‘het voorbereidend onderwijs in de waarheden der godsdienst, was ook voor verbetering vatbaar. De eenvoudigheid en helderheid van het oorspronkelijke moesten bewaard, de wat koude toon van het vroegere rationalisme weggenomen; en daarmede ook een en ander denkbeeld van het rationalistisch supernaturalisme door zuiverder en juister begrippen vervangen worden.................................. Overeenkomstig het mij kenbaar gemaakte verlangen, heb ik er ingebragt wat tot het hiervoren aangeduide oogmerk noodig en dienstig scheen’, enz. De Gumal en Lina, door den Heer holst in uitmuntend Hollandsch overgebragt, heeft door de bewerking van Dr. spijker een Hollandsch karakter gekregen. Rationalisme en supernaturalisme zijn geene vruchten die op Hollandschen bodem te huis behooren; de vele sporen, die daarvan in de vorige uitgaven te vinden waren, konden met evenveel regt den naam van Germanismen dragen als die woorden en uitdrukkingen, welke in de vorige vertaling den Hoogduitschen oorsprong verrieden. Merkwaardig is het slot van Dr. spijker's Voorrede; het zijn woorden van het hoogste gewigt, betreffende de aanstaande regeling van het onderwijs, de question brulante voor het tegenwoordig Nederland. Alleen de vrees om over te veel ruimte in dit Tijdschrift te beschikken, doet ons er van afzien de laatste bladzijde te copiëren. Wij hopen dat die {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} woorden, welke het kenmerk eener diepe overtuiging dragen, velen onder de oogen mogen komen, en dan ook, daar zij behartigingswaardig zijn, op velen eene gewenschte en heilrijke uitwerking hebben! Een fraai formaat, goed papier, flinke druk, en een tweetal schoone gravuren, maken den dosch uit, waarin de Uitgevers dit voortreffelijk werk gestoken hebben. Een ruim debiet kan, waar zoo veel goeds aangeboden wordt, onmogelijk uitblijven. d. Geschiedenis van Keizer Napoleon, aan het opkomend geslacht verteld. Tweede druk. Te Leiden, bij D. Noothoven van Goor. In post 8vo. X en 205 bl., met gekl. platen, f 1-70. De geschiedenis des grooten Keizers aan het opkomend geslacht te vertellen, is eene gemakkelijke en noodelooze zaak, indien dat vertellen enkel bestaat in een vermelden der voornaamste feiten. Hiermede toch is bijna ieder bekend, dank zij het getrouwe geheugen van menig grootvader of anderen, die tijdgenooten van den kleinen korporaal waren. Moeijelijker, maar tevens nuttig is het, indien dat vertellen eenigzins pragmatisch wordt gemaakt, en de verhaler alzoo meer wil geven dan eene dorre Kronijk. Moeijelijker - want om een genie als napoleon zoo aan kinderen voor te stellen, dat het geniale niet verloren gaat, en tevens niet te veel wordt gevergd van het kinderlijk bevattensvermogen, daartoe behoort, èn tact, èn vooral kennis van zaken. Het verheugt Ref. dat de Schrijver van bovenstaand werkje hierin vrij gelukkig geslaagd is. Hij gelooft dat het opkomend geslacht dit boekje met graagte zal ontvangen; het kan er veel wetenswaardigs in vinden. Bovenal deed het Ref. genoegen, dat aan napoleon volle regt geschiedt, en dat het gewone eindelooze schelden en schimpen op den grooten man hier niet gevonden wordt - zonder dat evenwel zijne groote gebreken verzwegen worden. Wanneer zal toch dat laffe verguizen van hem, die in zoo vele opzigten groot was, eens voor goed uit onze schoolboekjes gebannen worden! Waarlijk, onze vaderen, en zelfs nog mannen van onzen tijd, hebben zich al te veel afgesloofd, en {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} den genialen man reeds veel te veel vergeleken met een tijger, hyena of ander wild gedierte, dan dat wij er niet tot walgens toe van verzadigd zijn. Mag dan onder de zoo hoog geroemde Nederlandsche deugden onpartijdigheid, zelfs in het beoordeelen van vijanden, niet geteld worden? De geschiedenis en de ervaring hebben toch het onregt napoleon aangedaan, eenigzins vergoed; en naast de bladzijde in de historie, waarop de kwellingen vermeld staan, die het Engelsch ministerie den grooten Keizer op St. Helena heeft doen ondergaan, staat de bladzijde waarop wij lezen, hoe in 1855 victoria eene bedevaart naar het graf van buonaparte heeft gedaan, en daardoor ten minste eenigzins de misdaden harer voorvaderen verzoend! Enkele onnaauwkeurigheden hebben wij in dit boekje aangetroffen. Zoo wordt het bekende gezegde van marmont, in den slag bij de Piramiden: ‘le bataillon formera carré; les ânes et les savants au milieu!’ verkeerdelijk voorgesteld als een uitvloeisel van de blijgeestigheid der soldaten te midden der gevaren (bl. 42). Verder maakt de Schrijver den Prins van oranje tot ruiter-aanvoerder in den slag bij Waterloo (bl. 194). De Prins was bevelhebber van het eerste der drie groote legercorpsen, waaruit het Engelsch-Nederlandsche leger bestond. Bevelhebber der geheele ruiterij was Lord uxbridge, der Nederlandsche divisie Luit.-Generaal collart. Wij hopen dat de Vertaler deze en meer dergelijke onnaauwkeurigheden bij een eventuëlen derden druk, dien wij dit boekje van harte toewenschen, zal verbeteren; tevens worde er dan beter voor de correctie gezorgd. d. Volksbibliotheek, No. 1. Rekenkunde, door R. van de Weerd. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. In post 8vo. 32 bl., bij inteek. f :-22½, buiten inteek. f :-25. Aangenaam was ons de kennismaking met bovengenoemd werkje des Heeren van de weerd. Kort en zakelijk, beantwoordt het geheel aan 't doel, dat men zich met de Volksbibliotheek voorstelt, en iedere bladzijde overtuigt ons - of- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon we die overtuiging reeds hadden vóór de lezing - dat de ervaren Schrijver zich geheel op eigen terrein beweegt en t' huis is. Na opgave van de noodzakelijkste bepalingen, volgt eene uiteenzetting van de vier hoofdbewerkingen en de proef daarop, gevolgd door eenige Werktuigelijke Middelen om die verschillende hoofdbewerkingen uit te voeren. Onder deze worden eene Russische rekenmachine, de Neperiaansche staafjes, alsmede de rekenmachine van thomas vermeld. Of echter de gedrongenheid, waaraan de Schrijver door den aard van 't werkje gebonden was, hier der duidelijkheid bevorderlijk geweest is, meenen we bescheiden te mogen betwijfelen. 't Was trouwens eene zware taak, om, zonder breedvoerig te worden, zulk een ingewikkeld zamenstel als dat van thomas' machine te verklaren; van daar zeker, dat de Schrijver zich tot eene oppervlakkige aanwijzing daarvan bepaalde. Na vervolgens de voornaamste kenmerken van deelbaarheid der getallen aangegeven te hebben, volgt de behandeling van de verschillende bewerkingen der gewone en tiendeelige breuken, bij welke laatste vooral de herleiding der repeterende breuken in gewone, met eenige weinige woorden, duidelijk en voldoende opgegeven wordt. De volgende paragraaf is gewijd aan de Maten, Gewigten en Munten, waarbij men eene opgave vindt van de verhouding der voornaamste in ons Vaderland en in den vreemde gebruikelijke Maten, Gewigten en Munten tot het metrische stelsel, terwijl het boekje eindigt met de leer der Evenredigheden en Reeksen. Op slechts 32 bladzijden zijn die verschillende onderwerpen behandeld, en toch, hoe beknopt ook, zoo duidelijk en volledig, dat het menigeen, die, na 't verlaten der school, geen rekenboek meer in handen kreeg, nog eens weêr geheel op de hoogte kan brengen van zaken van zoo veel nut en dagelijksche behoefte. a.b.m. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Korte mededeelingen. Huisselijke Godsdienst-oefening - eene heerlijke zaak! ‘Maar wie zal haar besturen?’ Het hoofd des huisgezins natuurlijk. ‘Als deze de bekwaamheid er toe heeft.’ Welnu, hij neme het Bijbelsch Dagschrift, bij m.j. visser, te 's Gravenhage uitkomende, tot gids. Dat kost 40 of 30 of 20 cents per maand; en bij de uitgave op best papier ieder vierendeeljaars eene plaat. Wie er al aan meêwerken? Ja, te velen om te noemen, en onder dezen mannen van grooten naam, zelfs c.e. van koetsveld en zaalberg en adriani van Utrecht en modderman en bennink janssonius. Ieder dag wijst een dagtekst aan en behandelt dien, terwijl ge opmerkzaam wordt gemaakt op een gedeelte uit de H.S., niet te uitgebreid (en dat is goed) geschikt om nevens gezang- of psalmvers bij den dagtekst gelezen te worden. De keuze dier lectuur is zeer goed en gepast voor iederen dag. De stukjes... ja er zijn uitnemende onder. Sommige lijden aan het euvel, dat ze voor het huisgezin ongeschikt zijn, ten minste voor de kinderen en dienstboden; de meeste zijn niet praktisch genoeg. C. e. van koetsveld is op dit terrein niet de eerste; Ds. rutgers, van Groningen, beviel ons uitmuntend. 't Is intusschen niet gemakkelijk: best zal hij slagen, die zich in den geest aan de ontbijttafel plaatst en bij zich zelven zegt: ‘Nu moet ge tien minuten circa over den tekst vruchtbaar spreken!’ De redactie moest zorgen dat dezelfde plaats der Schrift niet tweemaal digt na elkander ter lezing werd aangewezen, en dat niet zoo hinderlijke drukfout insloop, als: bl. 126, Vrijdag 28 Febr. Joh. 2 vs. 23., moet zijn: Vrijdag 27 Febr. Jacobus 2 vs. 23. De Heer g.t.n. suringar, Boekhandelaar te Leeuwarden, heeft eene snelpers - en zou hij die hebben gekocht om haar te laten stilstaan? Neen! - zij moet loopen, en van zijne drukkerij moeten, nu 't drukken zoo gaauw gaat, meer bladen dan anders in de wereld komen. Uit dezen zeer natuurlijken zamenhang van oorzaak en gevolg kunt gij 't verklaren, dat genoemde Drukker en Uitgever met het begin van 1857 aan twee nieuwe tijdschriften het leven heeft geschonken, bij welke wij een oogenblik uwe aandacht bepalen, in hope, dat wij {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} door het ontvangen der volgende afleveringen, meermalen in staat zullen zijn, om u den voortgang dier tijdschriften aan te kondigen, want zij verdienen de aandacht: gelukkig is de snelpers op suringar's drukkerij niet wat het mes in de hand eens kinds is, namelijk gevaarlijk. Het ééne tijdschrift heet De Zegen des Ouderdoms, is voor de oude luidjes met eene groote duidelijke letter gedrukt, geeft alle maanden 24 bladzijden, à 25 cents, en staat onder redactie van Ds. kits van heiningen. Het bevat korte stukjes en vangt aan, na eene inleiding, met in rubrieken gerangschikte bijbelplaatsen, die op den ouderdom betrekking hebben. Dat die bijbelplaatsen later uitvoeriger worden behandeld vinden wij een goed plan, maar de proeven, die er van gegeven zijn, naar c.g. couard, zijn niet het beste uit het werk. Voorts vindt ge hier, behalve eenige oorspronkelijke en nieuwe opstellen, eene zekere soort van bloemlezing uit onderscheidene Schrijvers - en de keuze is zeer goed: van ockerse, steiger, cats, stöckhardt, zschokke, tiede, feith, sack, frederika bremer, theremin, a. des amorie v.d. hoeven jr., lessing. - M.c. van hall gaf ook een versje ten beste voor zijne tijdgenooten, maar de inhoud is ongeschikt in een stichtelijk boek voor ouden van dagen. De jeugdige c. des amorie v.d. hoeven levert wat ons beter behaagt en draagt zijn naam niet onwaardig. Eene bepaalde aanmerking hebben wij, dat het geheel - en waarom toch? - de kleur draagt van de godsdienstige rigting, die de tegenwoordige ouden van dagen in hunne jeugd als de heerschende hebben leeren kennen en aannemen. Zij moeten verder dan zschokke hen brengt. Zonde en verlossing staan niet op den voorgrond, het eigenaardig Christelijke ademt ons niet tegen uit deze bladen. Mogt dit tijdschrift stof en deelneming vinden voor meer dan één jaargang, maar worde het bewaard, gelijk ieder oude van dagen, wien wij het ten sterkste aanbevelen, voor overleving van zich zelf! De uitgever kan het daarvoor bewaren, als hij zijn speculatie-geest in harmonie houdt met zijn eergevoel als Uitgever. Hij zelf is redacteur van het andere tijdschrift: Bibliotheek voor het Huisgezin, alle maanden 32 pag. à f 2-50, franco per post, f 3,00 's jaars. Wilt gij den geest van dit tijdschrift leeren kennen, gij moet op dat woord huisgezin letten; en {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder opregt Hollander zegt daarom: ‘bravo, suringar!’ - 't Is waarlijk uitstekende lectuur voor en over het huisgezin. Ware en behartigingswaardige woorden spreekt de inleiding: ‘wij hopen met onze Medearbeiders vast te houden aan het hoofdbeginsel, dat de kracht, welke zich in het maatschappelijk leven zal ontwikkelen, behoort uit te gaan van het huisgezin, en dat de verbetering van den maatschappelijken toestand niet enkel in genootschappen en vereenigingen, in staatshervormingen en wetsherzieningen, maar in de eerste en voornaamste plaats in de verbetering van den enkelen mensch, in de heiliging van het huisgezin en het familie-leven gezocht moet worden.’ Lang besta en bloeije dit tijdschrift! Het is niet aan Leesgezelschappen, maar aan hoofden des huisgezins aan te bevelen. Best beviel ons wat suringar zelf leverde, ‘over den moed in 't gewone leven,’ wat zijn bloedverwant w.f.r. suringar schreef over de ‘bloemen,’ wat ina verhaalde onder den titel ‘een snoepje,’ wat beets en c. des amorie v.d. hoeven dichtten. Modderman's spreekwoordenmagazijn behaagde ons niet, nog minder herman de ridder's bijdrage, nog veel minder die van johannes over den ‘sneeuwman.’ Ook moet de redacteur-uitgever het tijdschrift niet misbruiken om zijne fondsartikelen op te vijzelen. Maar voor 't overige: in ieder huisgezin moet deze bibliotheek gevonden worden. Nog een nieuw tijdschrift! De Christelijke Huisvriend, maandelijks 32 bladzijden, à 25 cents, op vrij zwaar, maar graauw papier; en de letter - kon ook beter zijn. Wat wil die vriend? Och, wat zoo menig tijdschrift van dien aard wil, b.v., het Christelijk Album. Daarop gelijkt het veel. De uitgever noothoven van goor heeft een schier ontelbaar tal predikanten bijeenverzameld, uit alle hoeken des vaderlands, uit alle kerkgenootschappen. Die schrijven nu voor hem een tijdschrift, dat eigenlijk niet uit losse albumbladen bestaat, maar meer volgens methode bewerkt wordt. Het is anders niet methodistisch. Het heeft rubrieken, zoodat ge er beter dan in 't Christelijk Album zult vinden wat ge bij iedere tijdsgelegenheid noodig hebt, b.v., Kersfeest, Jaars-verwisseling, Kindsheid van jezus, Kerkelijk Leven, het Christelijk Huisgezin, Lijden van jezus. Wij zullen over dezen vriend dus eerst kun- {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} nen oordeelen, als hij in zijn geheel voor ons staat. Voor 's hands zeggen wij: hij is niet beter en niet slechter dan het Christelijk Album; nu misschien nog wat fleuriger, maar hij is ook zooveel jonger. Hij bevat goede, zeer goede stukken en - water-en-melk-lectuur; want die zeggen, dat dergelijke stichtelijke maandwerken alleen flaauw zijn, miskennen ze; hij valt nog wel al te veel in den preektoon; maar hij is van een goeden geest en kan nut stichten. De rijke gebruike hem bij het Christelijk Album; die maar f 3 'sjaars kan besteden, kan er om loten, welk van beide hij nemen zal. 't Is nu eens de tijdgeest om op deze wijze stichtelijk te werken; misschien voert oververzadiging van dergelijke lectuur tot lust naar iets anders en beters - en laten er dan maar duizend Huisvrienden, Albums, Evangelie-Spiegels enz. komen; hoe eer hoe liever kome er alzoo een beter smaak! Afkeuren kunnen wij dit tijdschrift niet: daartoe bevat het te veel goeds; het hemelhoog verheffen nog minder: daartoe is het over 't geheel te alledaagsch. Wij wenschen den Heer noothoven van goor geluk op zijne speculatie en hopen dat de Huisvriend zooveel nut zal stichten als hij kan. De Godsdienstige Beschouwingen, inzonderheid op Christelijke Feestdagen, naar het Hoogd. van spieker (Leiden, bij p. engels), zijn gemoedelijke overdenkingen in proza en poëzij. Zij behandelen de volgende onderwerpen: het Nieuwejaar, de Zondag, het Kersfeest, Goede Vrijdag, het Paaschfeest, de Hemelvaart van jezus, het Pinksterfeest, stille inkeering in onszelven, ter voorbereiding tot het H. Avondmaal, het H. Avondmaal. Veel aanbeveling verdient dit boekje niet. Nieuwe of kernachtige gedachten zou men vergeefs er in zoeken. De Vertaalster, eene vier-en-zeventig-jarige vrouw, mag op toegevendheid aanspraak maken, hoewel wij beter vinden, dat zij nu de pen aan krachtiger en meer geoefende handen overlate. Want de stijl laat veel te wenschen over; haar muzijkaal gehoor schijnt reeds wat verdoofd te zijn. De stichtelijke literatuur bezit betere produkten in dit genre, dan ons hier wordt aangeboden. Radicale genezing van het klaauwzeer en rotkreupel der Schapen. Door a. halder hzn. Genees-, Heel- en Verloskundige te Beverwijk. Te Alkmaar, bij hermanus coster en zoon. 1856. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} f :-50. - De poging van den Heer halder om zijne ondervinding aangaande de hier behandelde ziekte der schapen bekend te maken, is allezins loffelijk. - De prijs van het boekje als zoodanig is vrij hoog, maar toch dient de eigenaar van wolvee het zich aan te schaffen, althans wanneer hij nog geen middel weet tot genezing van het klaauwzeer. Geheel nieuw schijnt de thans voorgedragene bewerking niet te zijn, maar dat de door den Schrijver aangeprezene behandeling afdoende is, mag men voor zeker aannemen, en dat is dunkt ons al eene niet geringe aanbeveling. Het Haarlemmermeer. Oorsprong, Geschiedenis, Droogmaking, Wegen en Vaarten, wijze van Bestuur van het Waterschap, Cultuur van den Grond. Twee voordragten in de Afdeeling Koophandel der Maatschappij Felix Meritis. Door Mr. p.j. amersfoordt. Te Haarlem, bij a.c. kruseman. 1857. - Het is ongetwijfeld aan iederen voorstander van den vaderlandschen landbouw zeer aangenaam, zoo veel belangstelling op dit gebied te zien als tegenwoordig allerwege wordt getoond, en al is de inhoud van het werk des Heeren amersfoordt al niet zoo veel omvattend als de Titel zou doen verwachten, (trouwens het zijn ook maar twee voordragten), dan kan toch deze uitgave hier en daar nut doen en aanleiding geven tot het vervolgen van dergelijke voordragten. De daarbij geopperde plannen zouden toch voor de executie nog wel eens gerevideerd en gelouterd worden, door de vele briefjes met het officiële ‘om berigt, consideratiën en advies,’ die er zouden worden aangehecht. Het moge wat tijd kosten, onnoodig ware het intusschen niet. Zie o.a. het plan, hoezeer niet van den Schrijver zelven, op bl. 29, om op Halfweg in plaats van den thans bestaanden duiker eene wipbrug te maken aan het einde der vaart. Nuttige wenken komen er ook wel in voor, en waren, doch vooral blijven vele ingelanden met gelijken geest bezield als de Heer a., dan zeker ware de droogmaking des Haarlemmermeers een dubbele zegen voor ons land. Dan werd deze polder eene ware oefenschool voor den landbouw, en om zijne algemeene bekendheid en gelukkige ligging als het ware eene model-ontginning. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Gaarne juichen wij de poging toe om landbouwkundige onderwerpen te bespreken. Wij wenschen deze voordragten in veler handen, en aan vele lezers onder de ingelanden moed en kracht, om de als wenschelijk besprokene verbeteringen tot stand te brengen. Mr. a. bogaers herdacht tollens in een Dichtstuk, dat bij g.t.n. suringar verscheen. Wij waren voornemens den lezer van ons tijdschrift niet meer lastig te vallen met de tollens-manie. Dat wij dit Dichtstuk vermelden is alleen ter eere van den gevierden Dichter van den Togt van heemskerk; doch wanneer bogaers een voor hem zoo weinig beteekenend vers dicht, hij die de gave der poëzij zoo ruimschoots bezit, dan is daarmede tevens onze stelling al weder verdedigd, dat de Dichter de stoffe tegen zich had. De laatste dag van heemskerk's Beleg (1359), Historisch-Dramatisch Gedicht. Door w.j. hofdijk. Tweede Druk. Te Haarlem, bij de erven loosjes. 1857. - De Heer hofdijk is onbegrijpelijk vruchtbaar in drama's, en de Rederijkerskamers, hunkerend naar dramatische producten, slikken al de stukken met veel pleizier. De laatste dag van heemskerk's Beleg heeft daaraan ook zijn tweeden druk te danken, in een land dat anders niet zoo koopgraag voor drama's is. Het zou ongepast zijn, alles te herhalen, wat over hofdijk's drama's geschreven is; alleen om onzen pligt te doen zij den volke het heugelijk nieuws verkondigd, dat dit drama een tweeden druk beleefde. Een Coup of de Huwelijksadvertentie, Schets voor Rederijkers. Door a.v.d. hoop jr'szoon. Te Amsterdam, bij l.f.j. hassels. - Zie hier het begin eener serie van dramatische stukken door den heer hassels uit te geven ten gebruike van reciteergezelschappen, in onzen tijd onder den naam van Rederijkerskamers bekend, ondanks het weinige dat zij met onze oude Rethorijkkamers gemeen hebben. Op den naam afgaande zou men veel goeds van deze dramatische schets verwachten; immers de Heer v.d. hoop heeft zich door zijne Daguerreotypen een welverdienden naam onder onze vaderlandsche Dichters {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} verworven; jammer dat deze schets onder meer latere gedichten van dien Heer hem niet in den eens verkregen roem handhaaft. De intrigue mist eenheid; de coup, die hier de ontknooping moest te weeg brengen, doet dit niet, maar zij wordt door den ijver van den Kruidenier van doorn volbragt. Voorts vinden wij het beloop van de intrigue onbeduidend en de versificatie verre van vloeijend. Wanneer het blijspel van den Heer p.a. van overeem, dat op de schets van den Heer v.d. hoop zal volgen, en waarvan de vier eerste bladzijden in dit nommer worden aangetroffen, de deugden bezit welke wij in den coup missen, en de gebreken mist welke wij hier vinden, zal de onderneming van den Heer hassels meer aanbevelenswaard zijn dan voor alsnog. De Bloemenkorf, geïllustreerd met lithographiën naar beroemde meesters. Deel I, Aflev. I. Te Arnhem bij p.a. de jong. Al weer een nieuw maandwerk! zal ieder die deze zestien kwarto pagina's in handen krijgt, uitroepen, en wij moeten alle verbazing op dat punt wel billijken; want het aantal maandwerken is in ons land reeds zoo groot, en alle genres zijn er reeds zoo vertegenwoordigd, dat het ons een raadsel is hoe die allen nog een genoegzaam aantal lezers vinden. En nu, een nieuw, en, naar men volgens eene eerste aflevering mag oordeelen, een zeer middelmatig en gewoon tijdschrift! Wij hebben in deze eerste bladzijden van De Bloemenkorf niet veel te gispen, tenzij het de lithographie naar c. netschers schilderij ware; maar het maandwerk aanprijzen - niets geeft ons daartoe aanleiding. Jaarboekje der Koninklijke Academie voor de Zee- en Landmagt. Zevende Jaargang. 1857. Te Breda bij broese en comp. Het voorwerk van dit Jaarboekje bevat, behalve den Kalender, Naamlijsten van het Personeel der Koninklijke Akademie enz.; de veranderingen welke in dat personeel hebben plaats gehad; eene numerieke Kathegorie-staat der Adelborsten en Kadets op den 12den November 1856; mededeeling van een Koninklijk besluit, tot toelating van vreemdelingen op de Akademie; vermelding van een geschenk van Z.M. aan de Akademie gedaan; eenige wenken betreffende de kostelooze toelating van {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Kadetten op de Akademie, en eindelijk eene statistieke opgave van de resultaten van het examen der Adspiranten voor de Landmagt in 1856, benevens eene lijst van boeken door de Akademie uitgegeven. Wij begrijpen niet waarom de redactie, in plaats van deze korte, drooge, op zich zelf staande vermelding en mededeelingen, niet liever eene korte geschiedenis geleverd heeft van het merkwaardige dat de Akademie in het verloopen jaar ondervonden heeft, zoo als die in de Studenten-Almanakken wordt aangetroffen. Wat zou daar schoone gelegenheid geweest zijn, om aan bezwaren tegen het een en ander publiciteit te geven! Of zou daardoor aan de militaire discipline te kort worden gedaan? Men voere ons niet tegen, dat er zulke bezwaren niet bestaan; - wij weten dit vrij zeker. In het Mengelwerk vinden wij in de eerste plaats, een historisch verhaal, getiteld: Trouw aan den Koning, en uit het Hoogduitsch vertaald; wij gelooven dat het beter in het Leeskabinet of Europa op zijne plaats zou zijn dan hier; de overige stukken, als: Troost voor miskenden, wolfe voor Quebeck, De voorbereiding tot het adspiranten-examen, en vooral Stof tot denken, zijn hier geheel op hunne plaats, en bevatten veel behartigenswaardigs voor hen die den krijgsmansstand boven anderen gekozen hebben. Wij wenschen dit Jaarboekje een goed debiet toe, en hopen het met het volgende jaar weder onder de vele uitkomende Jaarboekjes te ontmoeten. De Reiswijzer voor Januarij 1857, uitgegeven te Amsterdam, bij p.c.l. van staden, c.z., is ons ter aankondiging toegezonden. Wij bevelen dit goedkoop en, voor zoo ver wij nagaan kunnen, vrij compleet maandboekje aan als nuttig voor ieder, en noodzakelijk voor houders van koffijhuizen, logementen, enz. Ééne aanmerking houde de Uitgever ons ten goede; zij betreft de rangschikking der logementen; wanneer deze voortaan niet alphabetisch, maar naar den rang welken zij innemen, worden gerangschikt, zal de opgave veel in doelmatigheid winnen. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. De Bijbelvriend. Tweemaandelijksch Tijdschrift, tot bevordering van regte Bijbelkennis. Onder Redactie van Dr. A.L. Poelman. Eerste Jaargang. 1856. Te Appingadam, bij H.C. Mekel en Comp. In 8vo. f 2-50. Wanneer ik mij verheug, dat met dezen eersten Jaargang De Bijbelvriend niet heeft opgehouden te bestaan, maar reeds eene eerste Aflevering van den tweeden Jaargang is in het licht verschenen, dan heb ik daarmede reeds mijn gunstig oordeel over den arbeid van Dr. poelman uitgesproken. En inderdaad, het was een goed denkbeeld, dat hij in dit Tijdschrift heeft verwezenlijkt. Kennis van den inhoud en de waarde des Bijbels, dat is te allen tijde, maar vooral in onze dagen, eene levensbehoefte voor de gemeente. Aan de eene zijde toch zien wij minachting van den Bijbel (De Dageraad en zijne vrienden); aan de andere zijde overdreven, bijna afgodische vereering van dat eerwaardig boek (de orthodoxen in de Kerk). De oorzaak dier twee uitersten is gebrek aan kennis van den oorsprong, den inhoud en den zin der geschriften van O. en N.V. In dat gebrek voorziet ruimschoots de tegenwoordige theologische wetenschap. De historische weg, welke thans door de voorgangers in die wetenschap bewandeld wordt, heeft een nieuw licht over den Bijbel doen opgaan, en bepaalt zijne waarde, onpartijdiger dan het ooit is geschied. Het boek heeft opgehouden een orakelboek te zijn, waarin alles zou zijn te leeren, zoowel natuurkunde als alle andere wetenschappen; het is een boek der godsdienst, die in hare hoogste volkomenheid in den persoon van christus ons voor oogen staat. Godsdienst kunnen wij uit den Bijbel leeren, en daartoe is dat onschatbaar boek eene onmetelijk rijke bron. Dat Dr. poelman in deze beschouwing van den Bijbel deelt, leert ons het woord waarmede hij het eerste Nommer heeft geopend. Daarin plaatst hij zich op het Christelijk-geschiedkundig standpunt. Niet slechts tot het verstand wil hij spreken, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ook tot het hart; stichting is zijn doel. Aan degelijkheid wil hij trachten eenvoudigheid te paren, om alzoo waarlijk nuttig te zijn voor de gemeente. In hoeverre de Redacteur dit doel heeft bereikt, leert ons de eerste Jaargang. Het komt mij voor, dat hij over het algemeen wèl is geslaagd. Van zijne eigene hand zijn de meeste stukken afkomstig, welke in dezen Jaargang voorkomen. Eene ‘Inleiding tot het boek der Psalmen’, over de zes Afleveringen verdeeld, strekt hem tot eer. Daaruit is voor den eenvoudigen Bijbellezer veel te leeren. Verder heeft hij nog medegedeeld: opmerkingen over ‘de zaligsprekingen’; eene verhandeling over ‘den oorsprong der verzameling van de verschillende Bijbelboeken’; eene verklaring van Matth. v:17-20, onder den titel: de wet van den Christen; evenzoo Matth. v:21, 22: zonde, schuld, toerekening; Rom. i:18-32: de openbaring van Gods toorn over de zonde; en eenige beoordeelingen van geschriften. Van zijne medewerkers bevat deze Jaargang de volgende bijdragen. De aanbidding Gods in geest en waarheid, Joh. iv:24, door w. verwey. Vermeerdering van geloof, Luk. xvii:5, 6, door u.p. okken. Het doel der Evangelie-beschrijving van joannes, door hem zelven opgegeven, Joh. xx:31, door t. adriani hoen. Wat is de Bijbel? door u.p. okken. Welke is de inhoud des Bijbels? door denzelfden. Opmerkingen over Bijbelverklaring, door w. verwey. En 1 Kor. xi:20-34a, over Avondmaalvieren, door j. boeles. Het lag niet in mijn plan, elk dezer stukken te beoordeelen. Met eene opgave van den inhoud van den eersten Jaargang des Bijbelvriends vergenoeg ik mij. Hoe zou het anders kunnen, of er is hier en daar wel wat aan te merken. Bij een tijdschrift is dat minder noodig, dan bij een afgerond werk. Ik wensch Dr. p. toe, dat ook zijne overige medewerkers hem iets meer dan hun naam zullen geven. Kon het zijn, ik zou hem raden, nog enkele andere mannen, die op dit terrein te huis zijn, tot deelneming aan zijnen arbeid uit te noodigen. Hij zorge bovenal voor verscheidenheid, maar houde toch ook immer de eenheid in het oog, die tot nu toe zijn tijdschrift tot sieraad verstrekt. De Bibliotheek van den Bijbelvriend kon best achterwege gelaten worden, of alleen in zooverre behouden, dat daarin enkel wierd opgenomen eene korte aanwijzing van geschriften die op Bijbelverklaring betrekking hebben, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} niet eene aankondiging, als wij vinden in No. 6 van het Onderwijsboekje over de Geschicdenis en Leer der R.-Katholieke en Protestantsche Kerkgenootschappen. Verder zij den Bijbelvriend eene goede ontvangst toegewenscht in menig Christelijk huisgezin. -r- Geschiedenis der Roomsche Kerk. Naar het Engelsch van John Dowling, door D. Budding. Derde en laatste Deel; laatste Afleveringen. Te Dordrecht, bij H.R. van Elk. 1856. In roijaal 8vo., met platen. Per Aflev., bij inteek., f :-65. Wij verheugen ons de voltooijing van dit belangrijk, van vreemden bodem overgebragt, werk te mogen aankondigen. Ofschoon wij het in sommige opzigten anders gewenscht hadden, en oordeelen dat zijn inhoud niet ganschelijk aan den titel beantwoordt, zoo zijn wij er echter over het geheel zeer mede ingenomen. Het bevat een schat van zaken, die de belangstelling van Roomschen en Onroomschen verdienen. Veel van 't geen in onderscheidene werken verspreid is, vindt men hier bijeen; en de dwalingen, bijgeloovigheden, misbruiken en vervolgingen der Roomsche Kerk worden door het bijbrengen van eene reeks van feiten, uit de verschillende tijdperken van haar bestaan, bestreden. Wie zich onder de Protestanten nog moge diets maken, dat de geest van Rome veranderd is, hij neme deze laatste Afleveringen in handen, om zijne dwaling in te zien. Rome schuwt het licht nu zoo zeer als in de Middeneeuwen en in de dagen der Hervorming. Het is nog even sterk tegen het bekend worden en verspreiden van Gods Woord ingenomen: nog weinige jaren geleden werden te Champlain in Noord-Amerika en in Chili Bijbels verbrand. Het zoekt zich door gewaande wonderen, door weenende en de oogen verdraaijende beelden, door miraculeuze medailjes en dergelijke bedriegerijen staande te houden en op te beuren. Het ondersteunt ijverig de bemoeijingen der Jezuïten, belemmert of belet de vrijheid der drukpers, vervloekt de ketters, en vervolgt ze waar het kan: nog in 1844 werd over de Protestantschgezinde maria joaquina alves op Madera het doodvonnis geveld. Waar het zich voor een tijd gematigder toont, is dit niet aan veranderden zin, maar aan gebrek van magt toe te {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijven. Want even als Rome zijn doel nimmer uit het oog verliest, even behendig weet het zich naar de omstandigheden te schikken, en, naar het gevorderd wordt, terug te trekken, om, zoodra de gelegenheid gunstig is, met zijne oude, maar niet verouderde, of afgelegde aanmatigingen op te treden. Pius IX kondigde bij zijne komst op den Pauseselijken Stoel eene amnestie af, en bragt eenige verbeteringen tot stand, niet echter uit wezenlijke vrijzinnigheid en zucht tot 's volks heil. Want de ware magt bleef in zijne en der Kardinalen handen, en zijne geestelijke heerschappij onbeperkt. De toestand van Rome en der legatiën, waar het misnoegen, ten gevolge van de dwingelandij zijns voorgangers, op het punt was van tot eene losbarsting te komen, dwong den Paus tot vergunningen, die hij zich haastte, onder de bescherming der Fransche bajonnetten, in te trekken. Met de stukken wijst dowling deze looze en bedriegelijke staatkunde aan. Het werk wordt besloten met een verslag van het bij gelegenheid van het herstel der hiërarchie in Nederland gebeurde, en van de afkondiging van het nieuwe leerstuk: maria's onbevlekte ontvangenis. De Vertaler, die door zijne aanteekeningen en bijvoegselen, vooral omtrent het in ons land voorgevallene, de waarde ook van deze laatste Afleveringen heeft verhoogd, heeft zijn tijd en krachten besteed aan een werk dat, zoo wij vertrouwen, eene blijvende waarde hebben, en door velen gelezen zal worden. De afbeeldingen stellen voor: de vervolging der Waldenzen, en eene folterkamer der Inquisitie. Geschied- en Regtskundige Nota over de voormalige Pastoriegoederen van de dorpen IJsbrechtum, Tjalhuizum en Tirns, in de grietenij Wijmbritseradeel. In September 1855 verteekend door de Hervormde Kerkvoogden van IJsbrechtum, en nu uitgegeven met de daartoe betrekkelijke Bijlagen en verdere stukken. Te Leeuwarden, bij W. Eekhoff. Dec. 1856. In gr. 8vo. VIII en 110 bl. f :-70. Eene hoogst belangrijke bijdrage tot de kennis van den strijd, die zich thans in Friesland al meer en meer openbaart tusschen de Hervormde floreenpligtigen en de Predikanten der {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Hervormde gemeenten over het vruchtgebruik der pastorijgoederen. Wanneer deze pastorij-goederen, en wel de landerijen, die op naam der pastorij in de registers geboekt staan, van aard en natuur kerkelijke goederen zijn, die aan de kerkelijke gemeente in eigendom behooren, welke ze alleen gebruiken mag tot onderhoud des predikants, dan heeft natuurlijk de predikant jure suo het vruchtgebruik van alle die goederen, waarvan niets gealieneerd mag worden. Maar wanneer zij het eigendom zijn der ingezetenen, zonder ander kerkelijk karakter, behalve dat dezen van de Hervormde godsdienst zijn, d.i., want zoo wordt het verklaard: van de floreenpligtige grondeigenaars, die dikwijls in 't geheel geene leden zijn van die Hervormde gemeente, waarmede zij als floreenpligtigen in betrekking staan, dan kan de predikant van regtswege slechts in zoo ver het vruchtgebruik der pastorijgoederen genieten, als het hem door floreenpligtigen vergund wordt. Tusschen de voorstanders dezer twee gevoelens bestaat nu de strijd. Het eerste wordt voorgestaan door de meeste predikanten. De Friesche Predikanten-Vereeniging gaf in 1851 daaromtrent uit een stukje onder den titel: ‘Gedachten over de benoeming van predikanten door floreenpligtigen, het bezit der kerken en het beheer der kerkegoederen ten platten lande in Friesland, door j.h. reddingius, g.z., Doct., en Pred. te Franeker.’ Ook de wakkere predikant r. posthumus van Waaxens en Brantgum schreef in denzelfden geest een wèl geschreven stukje: ‘De Natuur en Bestemming der kerkelijke, vooral pastorie-goederen, in verband met het gebeurde te Marrum en Nijkerk. Leeuwarden, 1855’; en een ander: ‘Kerk en School in haar verband met de natuur, bestemming en regten der oude costerie- of schoolgoederen in Friesland in het gemeen, en in Westdongeradeel in het bijzonder. Leeuwarden, 1856,’ In deze drie stukjes zoeken de Schrijvers de aanspraken der kerk of wel der kerkelijke gemeente op alle die goederen in het licht te stellen. Deze brochures hebben vooral haar aanzijn te danken aan den scherpzinnigen, ja, ook wel eens scherpen strijd, dien de voorstanders van het tweede gevoelen tegen die van het eerste geopend hebben. Men telt onder dezen aanzienlijke Friesche grondbezitters. Hun woordvoerder is bijzonder Mr. w.w. buma, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, Raadsheer in het Provinciaal Geregtshof van Friesland, te Leeuwarden, die in twee gelegenheids-werkjes, met bekwaamheid en een eigenaardig documentaal talent geschreven, de gronden zijner meening heeft uiteengezet. De titel dezer brochures is: ‘Het regt der Hervormde Floreenpligtigen, ten platten lande in Friesland, op de verkiezing van Predikanten en op het beheer der Kerke-goederen, toegelicht en verdedigd door de Hervormde Kerkvoogden van den Dorpe Weidum, in Maart 1849. Leeuwarden, Dec. 1849’; - en: ‘De onbevoegdheid der Algemeene Synode der Nederl. Hervormde Kerk, tot het regelen van het beheer der plaatselijke Kerkegoederen, nader betoogd door de Hervormde Kerkvoogden van den Dorpe Weidum, bij Berigt van 4 April 1851; benevens het als bijlage daarbij gevoegd Arrest van 't Provinciaal Geregtshof van Friesland van den 15den Januarij 1851 over de pastorie-goederen van Eernewoude, Garijp en Suameer.’ Aan deze zijde schaart zich ook geheel de voor ons liggende ‘Nota’ van Kerkvoogden van IJsbrechtum. Zij meenden, als hoogen prijs stellende op het oordeel hunner committenten, de Herv. floreenpligtigen van het dorp IJsbrechtum, dat de openbaarmaking van hetgeen hunne brochure bevat, thans geen verder uitstel gedoogde, Voorber., bl. iv. Dit openbaar gemaakte staat in verband met een verzoek van hun predikant van borssum waalkes, zich qualificerende als wettig vruchtgebruiker der pastorij-goederen van IJsbrechtum, Tjalhuizum en Tirns, niet (wat men verwacht zou hebben) om in 't genot van het vruchtgebruik gesteld te worden, maar 1o. om eene billijke schadeloosstelling voor het 26jarig gemis daarvan, en 2o. om de fout der verkeerde te naamstelling der pastorijgoederen als kerke-goederen in het floreen-kohier en bij het kadaster, zoo noodig, te redresseren. Op een afwijzend antwoord van Kerkvoogden had Ds. w. zich gewend tot het Klassikaal Bestuur van Sneek, maar toen ook dit niet gebaat had, wijl Kerkvoogden zich beriepen op het Provinciaal Collegie van Toezigt, had hij zijn verzoek zoo gewijzigd, dat hij alleen het tweede punt, de verbetering der verkeerde te naamstelling, verlangde. Het Collegie van Toezigt had, bij Verbaal van den 25sten Junij 1856, besloten, eensdeels den Predikant waalkes wegens de door ontheffing van afkoop en {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} langdurige verjaring, in geenen deele te kunnen qualificeren als wettig vruchtgebruiker der pastorij-goederen van de drie dorpen zijner gemeente; en anderdeels Kerkvoogden van IJsbrechtum uit te noodigen om in hun beheer de pastorij-goederen van de kerke-goederen behoorlijk af te scheiden en onder afzonderlijk beheer te brengen. Dit besluit was door Kerkvoogden niet te gemoet gezien; zij openbaren dan ook zeer duidelijk hunne gevoeligheid in hun weigerend antwoord aan het Collegie v.T., zeggende onder anderen, dat ‘alle ernstige argumentatie ten eenemale doelloos’ is met een Collegie, dat zich zelf tegenspreekt, bl. 108. En voorts verwijzen zij, als beschouwende het Collegie incompetent om over de regten, welke het hier geldt, uitspraak te doen, naar den burgerlijken Regter. Zietdaar kortelijk de geschiedenis van het pleit, hetwelk Kerkvoogden van IJsbrechtum aanleiding gaf tot het laten stellen en drukken der ‘Geschied- en Regtskundige Nota’, die, wij moeten het toestemmen, wel waardig is het licht te zien. Maar wij vragen het aan de stellers en raadslieden der Kerkvoogden: hadden alle die Bijlagen ook in druk moeten verschijnen? Wettig geoorloofd, ja, is het zeker, maar is het kiesch, is het Christelijk, confidentiële brieven onder de oogen van 't publiek te brengen, als hier geschied is? Maakt de lezing der ‘Nota’ en de uitgave der Bijlagen op den geheel onpartijdigen lezer, zoo als Ref. meent te zijn, niet den indruk, alsof Kerkvoogden van IJsbrechtum hunnen Predikant in zijne onkunde, en het Collegie v.T., waarop zij zich toch beroepen hadden, in zijne onwetendheid en onbevoegdheid willen ten toon stellen? - Gelijk doorgaans met juridische stukken, sleept ook de eerste lezing van deze brochure den onkundige mede. Wij vonden het in 't eerst een schoon stuk, waarop weinig aan te merken viel. Maar nadat wij in deze en gene rhetorische phrases vrij duidelijk het intimidatie-stelsel opmerkten, begonnen wij meer en meer te weifelen in onze overtuiging, en vroegen, of ook niet de geheele ‘Nota’, welke iedereen niet gemakkelijk met de bronnen kan confronteren, en hare uitgave met alle Bijlagen eene vrucht kon zijn van dat zelfde intimidatiestelsel. Dat dit stelsel niet vreemd is aan de voorstanders van het tweede door ons boven aangeduide gevoelen, mogen de volgende citaten getuigen: ‘De Synode zie toe wat zij begint, {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} eer zij dit gebouw tracht te doen afbreken! Eene zware verantwoordelijkheid zou zij daardoor op hare schouderen laden.’ - ‘De helling tot magtsuitbreiding, die aan de geestelijkheid van oudsher niet vreemd is, verloochent zich niet’ (Mr. w.w. buma, de onbevoegdh. v.d. Alg. Synode, enz., bl. 26, 5). De toon jegens hunnen Predikant, dien Kerkvoogden bezigen, nadat zij hem grondig meenen weêrlegd te hebben, is overigens zeer zacht en gematigd. ‘Zij betreuren het (bl. 68), dat deze in vele opzigten achtenswaardige Leeraar zich te zeer heeft laten wegslepen door eene, overigens op zich zelve loffelijke, maar in dezen te ver gedrevene huisvaderlijke zorg, die zijn anders kloek verstand heeft verschalkt en hem eensklaps op stelligen toon beweringen te zijnen voordeele heeft doen voeren over eene zaak, waarin hem blijkbaar de vereischte kennis, zoo van daadzaken als van regten, ontbrak.’ Wij gelooven, dat zij hiermede niets te veel gezegd hebben. Wij onthouden ons echter van de eigenlijke beoordeeling der regts-quaestie. Welligt heeft het Collegie v.T. reeds verdere demarches, ten gevolge van het laatste in de brochure gevonden stuk, gemaakt. Misschien is de zaak reeds voor den burgerlijken regter of waar men haar gebragt moge hebben. In dit geval toch zou ons oordeel voorbarig zijn, maar zouden wij even zoo wel de uitgave van het proces wat voorbarig vinden. Doch onze roeping is bijzonder om in 't belang der Vaderlandsche letterkunde van de aangekondigde brochure kennis te nemen, en haar in dezen zin te beoordeelen. En dan betuigen wij oogenblikkelijk, dat de ‘Nota’, hoewel uit den aard der zaak eene minder behagelijke lectuur biedende, en in wat sterk uitkomenden documentalen stijl gesteld, nogtans, wegens de groote kennis der Friesche kerkelijke geschiedenis, die er op elke bladzijde in doorstraalt, onmisbaar is voor elk, die belang heeft bij de pastorij-goederen der Hervormden in Friesland. Wij moesten vaak het geduld bewonderen, waarmede een zoo groot aantal van historische data is verzameld, en niet minder de scherpzinnigheid en kennis van zaken, waarmede zij zijn getoetst. Onder de kleine literatuur, die zich in Friesland over den strijd wegens de pastorij-goederen en ook de kerke-goederen begint te formeren, is deze ‘Nota’ allezins een hoofdwerkje. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets anders is het, of wij in alles kunnen zamenstemmen met het door Kerkvoogden van IJsbrechtum beweerde. En dan mogen wij niet ontveinzen, dat hunne argumentatie, hoe zegevierend schijnende, evenwel onzes inziens niet overal doorgaat. Ter adstructie onzer meening willen wij een paar voorbeelden aanhalen. Op bl. 60, 61, lezen wij: ‘Zou hij [Ds. w.] als Predikant dat regt [van het vruchtgebruik der pastorij-goederen] hebben, dan moest, daar het hier eene combinatie geldt, eerst bewezen zijn, dat in der tijd bij de daarstelling der combinatie, door Gedeputeerde Staten aan de tijdelijke Predikanten dat regt uitdrukkelijk ware toegekend geworden (vergelijk § 5 hier voor).’ Kerkvoogden verzekeren hiermede op stelligen toon, dat de predikant eener gecombineerde gemeente het vruchtgebruik der pastorij-goederen dier gemeente zonder uitdrukkelijke goedkeuring van Gedep. Staten niet mogt hebben, met aanhaling van § 5, alsof het dààr bewezen zou zijn. Dààr echter luidt het: ‘'t Schijnt dus wel (bl. 15, boven aan).’ En deze onzekere gevolgtrekking wordt nog wel door Kerkvoogden gemaakt uit het gebruik van het woordje ‘Doch’ in de Resolutie der Staten van Friesland van 8 April 1584 [Art. 6], hetgeen zij niet op den naastvoorgaanden tweeden, maar op den vroegeren eersten volzin van het bedoelde 6o Artikel laten slaan. De Resolutie ontneemt met geen enkel woord het vruchtgebruik aan den predikant bij de gaarlegging (combinatie) zijner gemeente met eene andere. - Op dezelfde bl. 15 wordt ter bevestiging dezer bewering gezegd: ‘Trouwens, dit lag ook in den aard der zaak, enz.’; maar wij gelooven, dat de tegenpartij even goed uit den aard der zaak het tegendeel kan betoogen. - In onze dagen zou het regt van verjaring geene toepassing dier bewering meer vergunnen. Op bl. 108 zeggen Kerkvoogden van IJ. in hun antwoord op het Verbaal van het Prov. Collegie van Toezigt, na het eerst van verregaande inconsequentie beschuldigd te hebben: ‘Waar zoo op het eene oogenblik eene orde van zaken wordt voorgedragen en betoogd, wettiglijk te zijn tot stand gebragt, terwijl zij op het andere oogenblik wordt aangenomen willekeurig en bloot voor 't gemak te zijn ingevoerd, daar is alle ernstige argumentatie ten eenemale doelloos.’ Wie zoo boos tot een hooger Bestuur, welks uitspraak hij vroeger ingeroepen {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft, durft spreken, moet, zou men zeggen, wel zeer zeker van zijne zaak zijn. En toch betwijfelen wij het allezins of die zekerheid van Kerkvoogden goed geplaatst is. Immers zij laten het Collegie iets zeggen, dat het niet gezegd heeft, en verwarren twee zaken, die het Collegie duidelijk onderscheiden heeft. Vooreerst heeft het niet voorgedragen en betoogd, dat de opgegevene ‘orde van zaken’ wettiglijk is tot stand gebragt. Die ‘orde van zaken’ is: het toekennen van eene vaste jaarwedde aan den predikant van IJsbrechtum c.a. en het beheer der pastoralia van de drie dorpen door gecommitteerden uit de ingezetenen, later door Kerkvoogden der gemeente (bl. 101 onder aan). Hieromtrent zegt het Collegie (bl. 101 v. ond. en 102 v. bov.) ‘dat ofschoon van eenig staatsbesluit ten aanzien van de vaste daarstelling dier orde van zaken ten aanzien dier pastoralia niet geblijkt, echter de wettigheid daarvan niet wel kan worden betwist,’ 1o. omdat zij tot stand kwam ten gevolge van de ontheffing der zoogenaamde afkoopen, 2o. omdat zij later, blijkens de opvolgende beroepsbrieven, als wettig is erkend geworden, en 3o. omdat voorzeker de tegenwoordige predikant haar volledig heeft erkend. Het Collegie wil alleen zeggen: omtrent de wettigheid van den oorsprong dezer orde van zaken willen wij niet spreken, zij blijkt in allen gevalle niet uit eenig staatsbesluit; maar nu kan men deze wettigheid niet meer betwisten, daartoe ontbreekt het bewijs of is de tijd voorbij. - Evenmin heeft het Collegie aangenomen, dat deze ‘orde van zaken’ willekeurig en bloot voor 't gemak was ingevoerd. Deze beschuldiging slaat op het gezegde, bl. 103: ‘Overwegende, dat alzoo, moge al voor 't gemak van het beheer der Kerkvoogden in der tijd zoodanige vereeniging in één boek en in ééne rekening zijn bewerkstelligd, enz.’ Vroeger toch was overwogen, dat in 1824 de Kerkvoogd bootsma verklaard had, alle eigendommen van wier beheer hij rekening deed, te hebben opgegeven als kerke-goederen ‘om het even of het zoogenaamde pastorie-goederen zijn of niet, uithoofde deze zoo genoemde pastorie- en andere kerkelijke goederen eene en dezelfde beurs of fonds uitmaken, zoodat het verschil slechts enkel in eene benaming bestaat.’ Maar daarop had het Collegie laten volgen de overweging ‘dat intusschen niet geblijkt dat deze vereeniging [van pastorij- en kerke-goederen] vroeger {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} of later door eenige goedkeuring van het staatsgezag is gevolgd of bekrachtigd, en dien ten gevolge uit haar [de feitelijke vereeniging], zij het dan ook dat tot op den huidigen dag de administratie aldus vereenigd wordt gevoerd [voor het gemak van Kerkvoogden], niet kan worden afgeleid, dat de pastorie-goederen der drie dorpen wettiglijk zijn overgegaan aan de kerk der gecombineerde gemeente.’ Het Collegie erkent in geenen deele de vereeniging van kerke- en pastorijgoederen als wettig, maar bestrijdt de wettigheid daarvan met allen ernst, het afkeurende, dat vroegere Kerkvoogden gemakshalve in ééne administratie twee afzonderlijke fondsen hebben vereenigd, zamengesmolten. - Zoo zien wij dus 1o., dat Kerkvoogden aan het Collegie toedichten, te hebben voorgedragen en betoogd, dat eene orde van zaken wettiglijk was tot stand gebragt, daar het Collegie alleen de wettigheid dier orde niet meer wil betwisten, en 2o. dat zij aan het Collegie een gezegde toeschrijven omtrent die ‘orde van zaken’, als zoude die voor 't gemak zijn ingevoerd, waarvan het Collegie met geen enkel woord spreekt. En deze twee zoo kwalijk aangehaalde zegswijzen omtrent twee duidelijk onderscheidene zaken worden dan nog als tegen elkander strijdende uitdrukkingen van eene en dezelfde zaak voorgesteld. Wij begrijpen het niet, hoe de overigens zoo naauwkeurige Kerkvoogden van IJ. of hunne raadslieden, zich zoo zeer door hunne hartstogtelijkheid hebben laten vervoeren om voorbij te zien, wat elk naauwkeurig lezer vinden kan. Wij kunnen ons dan ook dat geloof niet meer opdringen, wat wij bij de eerste lezing hadden, en houden het er voor, dat het Verbaal van 't Collegie van Toezigt op betere gronden steunt, dan de ‘Nota’ en de andere stukken van Kerkvoogden van IJsbrechtum daartegen. Wij houden het er niet voor, dat de strijd over de pastorij-goederen hiermede als afgedaan is te beschouwen, maar verwachten, dat wel meer dan eene stem zich tegen de aangekondigde brochure zal verheffen. De bevrijding der slaven en de evangelieprediking. Redevoering, gehouden in de openbare vergadering der afdeeling 's Gravenhage van de nederlandsche maatschappij ter bevordering van de afschaffing der slavernij, op den 30sten oktober 1856, door {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} J.J. van Toorenenbergen, Predikant te Vlissingen. Te Haarlem, bij de erven F. Bohn. 1856. In gr. 8vo. 39 bl. f :-40. Geen goede emancipatie zonder euangelisatie, geen vruchtbare euangelisatie zonder emaneipatie, is het thema dat door den heer v.t. uitnemend in deze rede werd ontwikkeld. 't Is een afdoend bewijs voor de werkzaamheid en kracht van den geest van christus, dat de kreet om vrijheid voor het geroofde kroost van Afrika zoo luide opgaat uit de gelederen der geestverwanten van hem die 't eenmaal waagde te verklaren: dat de afschaffing der slavernij een verzet tegen het godsbestuur is. Maar 't moet daarenboven ieder weldenkend burger van Nederland goeddoen, wanneer hij de regten van den staat hoort handhaven door iemand die misschien niet geheel behoort, maar toch zeker vermaagschapt is aan de partij, welke telkenmale de klagt over staatsalvermogen pleegt te herhalen. 't Moet ieder die 't welmeent met de zaak van het koninkrijk der hemelen verkwikken, wanneer hij hoort ijveren voor leervrijheid onder de slaven door een dergenen, die allen zich zelven bonden door het formulier, en uit wier midden velen verdraagzaamheid jegens andersdenkenden juist niet tot hun sjibbolet hebben gekozen. De heer v.t. heeft, blijkens blz. 18 en 19, dien goeden weg ingeslagen. Ontleent zijn woord daaraan alleen of zelfs 't meest zijne frischheid en aantrekkingskracht? Men zou het onregt doen, wanneer men die vraag bevestigend beandwoordde. De redevoering bezit deze aanspraken op belangstelling, doch daarbenevens menige andere. 't Is thands boven allen twijfel verheven dat de gruwel der slavernij zal worden weggenomen. Toen de heer v.t. zijne redevoering uitsprak, had het volk van Nederland die toezegging uit den mond des konings vernomen. En vier maanden later (2 maart 1857) heeft de minister van kolonieën in de tweede kamer der staten generaal de verklaring afgelegd; ‘dat het ontwerp omtrent de emancipatie gereed ligt, dat de memorie van toelichting in behandeling is, en dat zoodra een en ander bij den raad van state zal afgehandeld zijn, het ontwerp aan de kamers zal aangeboden worden.’ Opmerkelijke Nemesis! De staatsdienaar, onder wiens bestuur in het oosten het middeneeuwsch drukpersreglement wordt afgekondigd dat de vrijheid vernietigt, is door den loop {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} der gebeurtenissen gedwongen aan het westen de heuchelijke verzekering te geven dat de ure der vrijheid daagt. Juist dat die mond zulk eene verklaring moest afleggen, bewijst dat ook de mannen van reactie en repristinatie op den duur zich niet kunnen verzetten tegen den geest van vooruitgang die uit God is. Doch naarmate het gewisser werd dat de bemoeijingen van de voorstanders der emancipatie tot het gewenschte doel zouden leiden, heeft men zich meer bezig gehouden met de vraag hoe de slaaf niet slechts in het bezit, maar ook in het genot der vrijheid zou moeten worden gesteld. Aan dat onderzoek heeft zich de heer v.t. gewijd. De resultaten van zijn nadenken heeft hij in zijne redevoering nedergelegd. Hij heeft dat in warme en doorgaans heldere taal gedaan, en wat hij uitsprak, met eenige aanteekeningen verrijkt, in druk gegeven. Na eerst herinnerd te hebben dat niet slechts vrijlating, maar ‘eene waarlijk heilzame vrijlating’ der slaven te bewerken, het doel is der maatschappij in wier afdeeling hij sprak, toont hij aan dat zulk eene vrijlating onmogelijk is zoolang de slaaf niet vatbaar wordt om de vrijheid te begrijpen en te genieten. Hij acht euangelisatie het eenig middel om de slavenbevolking tot die vatbaarheid te brengen. Maar hij begrijpt, en te regt, dat het euangelie zijnen vollen zegen niet brengen kan, tenzij eerst de maatschappelijke toestand van den slaaf worde verbeterd. ‘Gij hebt hier niet te doen,’ zoo luidt de ernstige, heldere taal, ‘met een aantal menschen, die korter of langer tijd hebben moeten bukken voor uitwendig geweld, en die slechts uit dat diensthuis behoeven te worden uitgeleid om een vrij en gelukkig volk te zijn. Het is er verre van verwijderd. De Slaven vormen een diep ongelukkig, een stelselmatig, een uit- en inwendig bedorven geslacht; een geslacht, dat door het gebruik hetwelk men er van gemaakt heeft tot traagheid, ontucht en opstand is opgevoed. Men heeft het den arbeid leeren haten, omdat men het geen menschelijk loon op den arbeid, dat is: een vrije bezitting heeft gegeven; men heeft het denkbeeld zelf van maatschappelijke orde niet in zijnen kring toegelaten, terwijl men in dien kring den huwelijksband twee eeuwen lang heeft verscheurd en vertreden; men heeft allen band in zijne schatting tot een keten gemaakt, want men heeft geen anderen band dan dien van het lastdier aan deze menschen aangelegd. Wat zult gij aan dezulken {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} doen, indien gij hen niet eerst opheft uit die zedelijke slavernij?’ Daarom wil de heer v.t. opheffen, opheffen door het christendom. Maar hij acht het ‘onwedersprekelijk dat de maatschappij, waarin de Slavernij heerschende is, zich niet tot eene Christelijke maatschappij ontwikkelen kan, immers niet tot zulk een waar de band eener ware gemeenschap de harten verbindt en de kracht der vrijwillige gehoorzaamheid als zedelijke prikkel ten goede de leden opwekt en leidt.’ Daarom verwacht hij alleen van de samenwerking van staat en kerk ‘der slaven gemeenschappelijke welzijn.’ De staat onteigene, maar stelle zich tot voogd der onteigenden, verpligte hen tot een arbeidzaam leven, en gunne der kerk de dus maatschappelijk opgehevenen tot zelfstandigheid te vormen. ‘Vraagt iemand: “welke Kerk, daar de staat geene Kerk als zoodanig begunstigt?” het antwoord....... is gelukkig praktisch zeer gemakkelijk te vinden. De Staat bevordere wat de Christelijke gemeente zelve doet.’ Dit zal wel beteekenen: de staat vergunne iedere gezindte te arbeiden, en schrage de pogingen van elk die den slaaf tot christen poogt te maken. Zietdaar de beschouwingen van den heer v.t., die gevolgd worden door eene warme ontboezeming van zijn vertrouwen op de kracht der liefde van christus, eene wakkere opwekking tot volharding in het aangevangen werk ook nu de vooruitzigten helderder worden, juist wijl helderder vooruitzigten sommigen misschien zorgeloozer zouden kunnen maken, een vurigen wensch dat elk lid der maatschappij tot bevordering van de afschaffing der slavernij een ijverig medearbeider worde in de vereeniging tot bevordering van het godsdienstig onderwijs onder de slaven der kolonie Suriname. Zulk werk draagt zijne aanbeveling in zich zelf. 't Wordt proefhoudend bevonden al rijst hier en daar eene bedenking. Als het getal christenslaven - want dat van dezen sprake is dwingt het verband te veronderstellen, - blz. 38 op 20567 wordt gesteld, kan men de vraag niet onderdukken: of het hier niet beter ware geweest te wegen dan te tellen? Karel de Groote maakte de Saksers bij hoopen tot leden van jesus' kerk en de beteckenis van het woord rijstchristen is in ons land niet onbekend. Hoe velen onder die 20567 zullen het christendom hebben omhelsd, als die Noorman der negende eeuw, die zich tienmalen had laten doopen, om tienmalen een doop- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} kleed ten geschenke te ontvangen? - Als men blz. 10 leest: ‘de zaak van de bevrijding der Slaven is steeds de zaak geweest van het Christelijk geloof, in de liefde werkzaam’, en dan bedenkt dat jesus zich nooit opzettelijk over deze zaak heeft uitgelaten, - hoe paulus aan filemon over onesimus schreef, - dat het getal der vrijgelatenen reeds in het heidensch Rome aanzienlijk was, - dat het juist christenen waren die de slavernij barbaarscher hebben gemaakt dan de oude wereld haar heeft gekend, - dat een edele las casas, ofschoon met de beste bedoelingen bezield, het aanzijn heeft gegeven aan de west indische slavenmaatschappij: - dan zou menigeen kunnen wenschen dat de hier en daar verspreide wenken die de waarheid, welke desniettemin in dat woord gelegen is, in helderder licht moeten stellen, en dat ook bepaaldelijk doen, daar terstond bijgevoegd mogten zijn. - En als men zinsneden leest als blz. 12: ‘Daarenboven is de lijfeigenschap tot in het verste nageslacht gegrond op de onderstelling, dat de eenheid van stam en ras geene individueele verscheidenheid toelaat, waartegen het wezen der persoonlijkheid zich verzet,’ dan is men bij het lezen van dit anders zoo heldere stuk te moede als de reiziger dien de spoortrein plotseling uit een landschap badend in middagglans in een nachtduisteren tunnel overbrengt. Gelukkig is het getal van zulke vlekken in deze rede uiterst gering: maar de smet die onopgemerkt blijft op het wambuis van den arbeider, trekt terstond het oog als ze 't satijnen galakleed ontsiert. Toch blijft dat kleed voor velen begeerlijk: mogt de lectuur en het bezit van v. t's. rede 't voor menigeen niet minder zijn. Ééne vraag ten slotte. ‘Elk lid van onze maatschappij tot bevordering van de afschaffing der Slavernij worde een ijverig mede-arbeider’ (1. medearbeider) ‘in de vereeniging tot bevordering van het Godsdienstig onderwijs onder de slaven der kolonie Suriname’, zegt S. Dit woord verdient behartiging. Maar evenzeer de vraag: waarom neemt de afschaffingsmaatschappij die bevordering van godsdienstig onderwijs niet in den kring harer bemoeijingen op? Art. 3. c. harer statuten schrijft haar dit o.i. gebiedend voor, en zij kent het woord des Meesters Joh. viii:36. b. v.h. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Wetenschap en Wijsbegeerte. Door Mr. C.W. Opzoomer. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1857. In gr. 8vo. IV en 280 bl. f 2-50. Wanneer iemand een onderwerp ten volle doordacht, en daarbij over taal en stijl naar welgevallen te beschikken heeft, dan kan 't wel niet anders, of zijn geschrift - al gaat het over hoog en diep, en al zou een half of onbehulpelijk geleerde het naauwelijks voor zijne medegeleerden verstaanbaar weten te maken - zal voor ieder eenigzins ontwikkeld mensch bevattelijk genoeg zijn. Zoo is 't met opzoomer. Wanneer iemand met een door geen vooroordeel meer benevelden blik, en op de middaghoogte van de wetenschap zijner eeuw, een onderwerp van alle kanten beziet en vervolgens beoordeelt, dan kan 't wel niet anders, of dit zijn oordeel zal rigtig, en, aan anderen medegedeeld, voor hen - ten ware zij zich als ulysses de ooren verkozen te stoppen - overtuigend zijn. Zoo is 't met opzoomer. Overal? Op één punt na. De Hoogl. schrijft bl. 173: ‘Die zich eens een theorie heeft gevormd raakt met dat kind zijner hersenen ligt zoo ingenomen, dat hij zich pijnlijk getroffen zou voelen, wanneer het voor eenige nieuwe waarneming moest bezwijken.’ Dus schijnt het hemzelven te gaan met dat - wij weten er geen glimpiger naam voor - ongelukkige stokpaard: de uitmonstering der Godgeleerdheid uit den rang der wetenschappen. Zonderling toch! de bezadigde man kan 't (vergl. bl. 185) maar niet vergeten en vergeven, dat welmeenende, maar angstvallige theologen over den vurigen jongeling een kettergeschreeuw aanhieven, en - liever dan hen niet te piqueren, maakt hij, wiens verdienste voor geen gering deel in zijne stalen consequentie bestaat, zich juist op dit ééne punt, waarop hij onverzettelijk staan blijft, aan tastbare inconsequentiën schuldig. 't Is zijne achilles-hiel, en die hij dan nog wel telkens blootgeeft. Zoo verzekert hij ons bl. 7 -9: dat er voor ons geene eigenlijke kennis van God te verkrijgen is: terwijl hij bl. 129 verlangend naar ‘een verlichte en reine godsdienstkennis’ [die dan toch wel op Godskennis zal dienen te rusten] ‘of theologie’ uitziet. Zoo wil hij ter eerstgenoemder plaatse aan de Christelijke voorstelling van God {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} den naam van kennis ontzegd hebben, omdat daarin enkele stellingen, die [voor ons! alsnog!] onvereenigbaar zijn, gelijk die van Gods albestuur en 't bestaan der zonde, worden aangetroffen; terwijl hij zelf (bl. 191) zeer te regt ten opzigte der zelfwaarneming vraagt: ‘Zal ooit uit de ongenoegzaamheid eener kenbron hare geheele verwerpelijkheid volgen?’ Overigens is onder 't lezen nog wel eens meer eenige tegenbedenking bij ons opgekomen, die misschien niet geheel ongegrond ware. Maar wij zeggen van opzoomer, wat walter scott van byron zeide: ‘Zijne Lordschap is een graadje boven mij, en tegen hem wil ik niet harddraven.’ En met waar genoegen vermelden wij, dat men hier nergens dat hooge en scherpe oordeelen, beslissen, veroordeelen, 't geen ons in de Voorrede tot schaefer's Leven van goethe erg gestuit heeft, ontmoet, maar integendeel allerwege dien toon van echte humaniteit, die voor eenen opzoomer de éénige waardige en passende is. Nemen we alsnu in oogenschouw, wat ons in de zes verhandelingen, welke we hier vinden, wordt aangeboden. - I. Bespiegeling en Ervaring. De wijsbegeerte der bespiegeling wordt wegens hare strijdigheid, bodemloosheid, en onvruchtbaarheid - ten voorbeelde dienen cartesius, spinoza en hegel - als valsche wijsbegeerte tegen de éénig ware der ervaring overgesteld. - II. Het ontstaan der Wijsbegeerte. Is er heden ten dage in de wetenschap, evenzeer als in de nijverheid, verdeeling van arbeid noodig, ter vermijding der eenzijdigheid en bekrompenheid, die hieruit dreigen voort te vloeijen, wordt de wijsbegeerte vereischt, wier denkende beschouwing, zonder al de kennis der vakgeleerden op te hoopen, nogtans alle natuurlijke en geestelijke verschijnselen en krachten, als deelen van één groot geheel, in hun verband en zamenwerking overziet. - III. Nuttige kennis. Alle kennis is nuttig: alle wetenschap moet dienen en dient werkelijk tot bevordering van het geluk des menschen. De geestelijke wetenschappen niet minder dan de thans zoo zeer voorgetrokkene natuurstudie. (Hier vindt ge eene volgeestige bestrijding van 't spiritualisme en eene hartverheffende van 't materialisme.) Geene onderzoeking mag worden verworpen, al is ze niet onmiddellijk bruikbaar voor 't leven: ja, de beoefenaar der weten- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} schap behoort alleen naar kennis te streven, nooit te vragen naar het nut der kennis, overtuigd dat de kennis op den duur niet anders dan nuttig kan zijn. - IV. Zinnelijke waarneming. Er is tweeërlei waarneming van feiten: door de zinnen, en door inwendig gevoel. O. beperkt zich hier tot de eerste, en toont ons zoo de hinderpalen, die zij te overwinnen, als het gebied, waarbinnen zij zich te houden heeft, aan. Te dezer gelegenheid trekt hij tusschen natuurkennis en Godskennis eene grenslijn, die, zonder nu onbeziens met alle gevolgen, welke o. er veelligt uit mogt willen afleiden, in te stemmen, op zichzelve allezins noodig en juist is, en die dan toch ook door hem zelven op hare beurt begrensd wordt, wanneer hij ons ten slotte herinnert: ‘Eeuwige wetten openbaren zich overal; die ziet de natuurkundige, niet God zelf. Maar, terwijl de spotternij de vermetele vraag doet: waartoe een God? buigt hij, aan zijne wetenschap nergens ontrouw, in eerbiedig geloof zich voor hem neder, die, alleen omdat hij zelf de oneindige rede is, eene wereld kon scheppen, waarin onze rede overal zamenhang en eenheid weet te ontdekken.’ - V en VI. Aangeboren begrippen. Gelijk te verwachten was, wordt de onhoudbaarheid van deze beweerd, en, naar onze schatting, inderdaad voldongen: in VI. bepaaldelijk ten aanzien der mathematische wetenschap. Ligt het aan ons, of aan 't onderwerp, of aan den Schrijver? wij weten 't niet, maar we vonden in die beide laatste stukken o. wel wat omslagtiger en drooger dan naar gewoonte. Toch - zoowel van deze als van de overige Verhandelingen - met name van I en III - wenschten we hartgrondig, dat de hoofd-inhoud, de quintessence, met gouden letteren geprent wierde in veler geest en gemoed. Uit een boek, waarin alles naauw zamenhangt, u eene proeve mede te deelen, is ons niet wel doenlijk: zelfs de wonderschoone anti-materialistische beschouwing, waarvan we straks gewaagden, kunnen we, zoo deze recensie niet bovenmate uitdijen zal, niet overnemen: maar des te sterker raden we u aan - en we vreezen niet, dat ge u dien raad beklagen zult - het geheel te lezen, en - er uit te leeren. De uitvoering der Heeren gebhard en comp. is even voortreffelijk en naauwkeurig als 't werk zelf. Wat aangename heldere letter vooral! v.p. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} W. Bunk. Staathuishoudkundige Geschiedenis van den Amsterdamschen Graanhandel. Te Amsterdam, bij H.W. Mooy. 1856. In gr. 8vo. 176 bl. f 1-25. Het denkbeeld om den Graanhandel aan een geschiedkundig en staathuishoudkundig onderzoek te onderwerpen, is een gelukkig denkbeeld. Het grijpt in vele quaestiën van hoog belang in, en lost vele vragen van den dag op. Daarvoor zij dus in de eerste plaats den Auteur lof gebragt. De Auteur spreekt eerst over de oudste tijden, dan over de tijden der republiek, en daarna over de negentiende eeuw. Wanneer men het gewigt van den Amsterdamschen Graanhandel kent, zal men gereedelijk toegeven, dat hier een veelomvattend onderwerp ter sprake gebragt wordt. De arbeid van den Heer bunk is eene niet onbelangrijke bijdrage tot onze handelsgeschiedenis, welke zoo weinig ontwikkeld is, en de wijze waarop hij zich van zijne taak gekweten heeft, verdient allen lof. De Auteur heeft met ijver de bronnen geraadpleegd, en alles wat met zijn onderwerp in verband stond, zorgvuldig verzameld: hij heeft dat logisch geordend, en duidelijk voorgesteld. Aanmerkingen zouden er te maken zijn. De vragen rijzen, b.v., waarom de invloed, dien de Joden op den handel hadden, en dien het verkeer met Italië (die bakermat des Europeschen Handels) heeft uitgeoefend, niet met wat breeder trekken is aangegeven? Waarom de invloed dien de regering van filips van bourgondië op onzen handel had, niet met een enkel woord is herdacht? Waarom alleen van den Makelaar gesproken wordt, en niet van den Commissionair? Waarom de Makelaar niet wat naauwkeuriger, ook naar ons regt, is beschouwd? Waarom ons de beurs-usantiën niet worden medegedeeld, die geheel van den koop van andere waren afwijken? En, eindelijk, waarom in de staathuishoudkundige geschiedenis, de staathuishoudkunde zoo weinig vertegenwoordigd wordt? Wij deelden deze vragen mede, om aan te toonen wat den Auteur nog meerdere bouwstoffen had kunnen geven, zonder daarom in de verste verte den staf te willen breken over een boek, dat wij met zorg gecompileerd vinden en gaarne in onze kast zetten. a. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Geneeskundige Kamergymnastie, of voorbehoedende en genezende Ligchaamsbewegingen, door Dr. D.G.M. Schreber, Bestuurder van het orthopedische en gymnastische Genees-Instituut te Leipzig. Met 45 figuren in den tekst. Vertaald uit het Hoogduitsch met bijvoegsels, door Dr. F.A.C. Waitz, voorheen Stads-Geneesheer te Samarang. Te Arnhem, bij H.A. Tjeenk Willink. 1857. In 8vo. 102 bl. f 1-25. Een nieuw tijdperk der Gymnastiek, of van de Leer der kunstmatige Ligchaams-oefeningen, dagteekent van den tijd, dat stromeijer eene zwakke en ongelijke spierwerking deed kennen als de voornaamste oorzaak der verkrommingen, waarvoor de wervelkolom en andere ligchaamsdeelen vatbaar zijn. Naar mate men van de gegrondheid dier opmerking algemeener overtuigd werd, heeft men het groote nut, dat aan doelmatige spier-oefeningen moet worden toegekend, meer en meer ingezien, zoodat deze telkens meer voorstanders gevonden hebben. Dit was niet alleen het geval bij de geneeskundigen, die reeds sedert geruimen tijd de gymnastie beschouwd hebben als een der belangrijkste middelen, welke aan de toepassing der Gezondheidsleer en aan de Geneeskunst ter dienste staan; maar ook de meeste paedagogen hebben met het denkbeeld, dat bij de opvoeding en het onderwijs, op de lagere en middelbare scholen, de letterkundige en wetenschappelijke studiën, zoo veel mogelijk, met behoorlijke ligchaams-oefeningen moeten afgewisseld worden, allengs meer en meer ingestemd; zoodat velen onder hen, na vroeger tegenstanders geweest te zijn, thans groote voorstanders der gymnastie zijn. Is het daarom wel te verwonderen, dat deze niet slechts eene grootere praktische uitbreiding ondergaan heeft, maar ook meer opzettelijk, van eene wetenschappelijke zijde beschouwd, is beoefend geworden? Zoowel het een als het ander heeft tot naauwkeuriger kennis geleid van het heilzaam en veelvermogend hulpmiddel, dat niet minder tot behoud en versterking der ligchaamskrachten, voornamelijk op jeugdigen leeftijd, als tot verhoeding en verbetering van velerlei, het leven of de gezondheid bedreigende, tot de bewerktuiging betrekkelijke stoornissen, in eene behoorlijke ontwikkeling en toepassing der verschillende, aan onzen wil onderworpene, beweegkrachten van het ligchaam gelegen is. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} De talrijke, door de beoefenaars der Zweedsche Genees-gymnastie, in de laatste jaren openbaar gemaakte waarnemingen hebben dit op uitnemende wijze bevestigd. Ook de uitkomsten, die de door Dr. schreber aanbevolene Geneeskundige Kamergymnastie aanvankelijk gehad heeft, doen de groote waarde dier ligchaams-oefeningen kennen. Wij juichen het daarom toe, dat de Heer waitz, die zich ook als oorspronkelijk schrijver, vooral op het gebied der kinderziekten, deed kennen, eene Hollandsche vertaling van het voornoemde Hoogduitsche geschrift bezorgd heeft. Gelijk die vertolking onberispelijk is, zoo zijn ook de vijf-en-veertig in den tekst gedrukte figuren bijzonder goed uitgevallen, zoodat de onderscheidene positiën en bewegingen, die bovenal worden aanbevolen, op eene zoo aanschouwelijke wijze zijn voorgesteld, dat men elke beschrijving en toelichting bijna zou kunnen missen. Moge het boekje vele lezers en lezeressen vinden, en moge elk, wien de zorg voor en de opvoeding van kinderen is toevertrouwd, zich proefondervindelijk overtuigen, dat door het opvolgen van de door schreber gegeven voorschriften, oneindig veel kan worden bijgedragen om aan de kinderen die vaardigheid, behendigheid, spierkracht en ligchaamssterkte te verschaffen, die zelfs voor de behoorlijke ontwikkeling van hunnen geest wenschelijk en noodig zijn! 1. M.D. Teenstra. Landbouw. Granen. Behakte Gewassen. Spin- en Verwplanten. In kl. 8vo. 52 bl. 2. E.C. Enklaar. Landbouw. Voedergewassen. Besproeijing. 44 bl. 3. Th.F. Uilkens. Oofttuinen. 56 bl. 4. M.D. Teenstra. Veeteelt. Zuivelbereiding. 26 bl. 5. - Paarden, Ezels, Varkens, Schapen, Bokken, Konijnen en Pluimgedierte. 46 bl. 6. E.C. Enklaar. Nuttige en schadelijke Insecten (Bijen, Cochenille, Zijdewormen, Klander, Wolf, enz.). Met 20 afb. 46 bl. No. 73, 74, 75, 77, 78, 79 en 83 der Volks-Bibliotheek. Te Amsterdam, bij Weytingh en van der Haart. Per Nommer, bij inteek., f :-22½; buiten inteek. f :-25. Allen stukjes uit de Volks-Bibliotheek, eene nuttige onder- {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} neming, waarop reeds vroeger in dit tijdschrift de aandacht gevestigd is. Hoewel de waarde der artikelen dezer Bibliotheek, naar mate hunner meer of min grondige bewerking, zeer verschillend is, zoo hebben wij echter gemeend, de bovenstaande ons toegezonden Nommers in ééne aankondiging te moeten bijeenbrengen, daar eene afzonderlijke beoordeeling van elk stuk alligt de uitgebreidheid van het No. zelf evenaren en dus voor de beschikbare ruimte in de Vaderl. Letteroefeningen minder passend zoude zijn. Wat het eerste der genoemde werkjes aangaat, men vindt daarin een tal van opgaven, waarvan sommigen allezins belangrijk zijn. Maar de algemeene opvatting van het onderwerp komt ons niet goed voor. Ref. erkent dat het zeer moeijelijk is, dit gedeelte van den landbouw boeijend en volledig te behandelen; maar hij meent ook, dat, waar men niet in de gelegenheid is, om aan de uitvoerige behandeling de noodige ruimte te wijden, het in een Volksboek beter is, minder een tal van bijzonderheden, dan wel eene heldere en goede omschrijving van de hoofdzaken te geven. Dit laatste nu is in het onderhavige boekje niet in het oog gehouden. Onderscheiden zaken, zoo als de teelt der uitheemsche verwplanten, van rijst en katoen, en de bereiding van deze, hadden veilig gemist kunnen worden, terwijl er dan meer ruimte voor de beschrijving der kultuur van onze landbouwgewassen ware overgebleven, die soms zeer schraal behandeld zijn. Hier en daar zijn ook sommige zaken minder juist of gepast. B.v. op bl. 2 neemt de Schrijver rogge en koren (waarom niet: koorn?) synoniem, hetgeen onjuist is, daar rogge alleen Secale Cereale aanduidt, koorn een algemeene naam is, meermalen in plaats van graan gebezigd. - De op dezelfde bladzijde voorkomende aanhaling uit ludwig, aangaande het vaderland der rogge, schijnt ons hier eenigzins misplaatst te zijn. Evenzoo is het citaat uit schiller, bl. 6, in een Volksboek ongepast; want men kan niet onderstellen, dat alle lezers der Volks-Bibliotheek Duitsch zullen verstaan. Desgelijks, dat de voor dat gewas schadelijke insecten alleen in Latijnsche namen opgenoemd zijn. Van de ziekten der rogge sprekende, noemt de S. het moederkoorn of Secale Cornutum, maar vergeet daarbij te vermelden, - hetgeen hier het belangrijkst is, - dat deze schimmelplant, in groote hoeveelheid in het meel aanwezig, tot {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaarlijke ziekten, bij het nuttigen van het daarvan gebakken brood, kan aanleiding geven, doch zorgvuldig uitgezocht, voor hoogen prijs aan de apothekers verkocht kan worden. De beschrijving der tarwesoorten, bl. 9, is hoogst gebrekkig. In plaats van de soorten behoorlijk te verdeelen in T. sativum, turgidum, durum, compositum, worden er enkele namen van tarwe opgenoemd. Alleen wordt er gezegd, dat de Zeeuwsche tarwe is Triticum turgidum (niet turgidium), hetgeen onjuist is, aangezien de Zeeuwsche integendeel eene der best bepaalde voorbeelden van T. sativum uitmaakt. - Dit zelfde gebrek aan botanische onderscheiding treft men bl. 19 aan, waar maïs en gierst tamelijk verward worden. Op dezelfde wijze in het algemeen worden de behakte gewassen en de spin- en verwplanten behandeld. Men vindt daarin eene menigte bijzonderheden, en soms zeer aardige historische opmerkingen, maar geene ontwikkeling der hoofdzaken, zoo als die in een Volksboek behoort. - Wij zijn hier echter op minder onnaauwkeurigheden gestuit, dan in de eerste afdeeling. Alleen stippen wij nog aan, dat bij de geschiedenis der meekrap met geen woord melding is gemaakt van de Fransche meekrap, welker teelt, gedeeltelijk ten koste van onze industrie, zulk eene verbazende ontwikkeling genomen heeft. - Eindelijk vinden wij bl. 32 een citaat uit ‘de voeding der Nederlanders’, van den Hoogleeraar mulder, hetgeen, zoo als het daar staat, onverstaanbaar is, en waaruit men zou mogen opmaken, dat de Heer t. waarschijnlijk den hooggeleerden Schrijver niet begrepen heeft. Wat betreft de beide andere, aan het hoofd dezer aankondiging genoemde werkjes van denzelfden Auteur: Veeteelt en zuivelbereiding, en Paarden, Ezels, Varkens, Schapen, Bokken, Konijnen en Pluimgedierte. Wij vinden hier grootendeels dezelfde wijze van behandeling als in het zoo even onderzochte. Er staat in die kleine boekjes verwonderlijk veel, vooral van historischen aard; maar alles is zeer kort en fragmentarisch. In het laatstgenoemde behandelt de Schrijver, achtereenvolgens het vaderland van het paard en zijne voornaamste rassen (waarbij hij zelfs van fossile paarden gewaagt); het Engelsche paardenras wordt daarop afzonderlijk besproken, en een groot aantal hooge prijzen, {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} voor Engelsche raspaarden besteed, en wedloopen daarmede gewonnen, worden vermeld. Ook ontbreekt het hier niet aan anekdoten, waarmede trouwens alle werken over paarden opgevuld zijn. Over het geheel zijn hierin belangrijke mededeelingen te vinden. Jammer maar, dat, in vergelijking met het Engelsche ras, over onze inlandsche paarden zoo weinig gezegd wordt; er is daarbij nagenoeg alleen sprake van het Friesche ras. Nu volgen afzonderlijke paragraphen over: Kavallerie-paarden; ouderdom des paards en kenmerken daarvan (zeer kort en onvolledig); aanfokking van paarden; technische benamingen; stalling en voeding; aantal paarden in Europa - terwijl het artikel besloten wordt met eenige opmerkingen over de oudheid van het hoefbeslag, de zadels en stijgbeugels. Op dergelijke wijze worden nu ook de overige op den titel vermelde dieren met meer of minder uitvoerigheid besproken, al naar gelang zij van grooter of geringer belang voor den landbouwer zijn. Wij kunnen in deze aankondiging niet overal den Schrijver volgen, maar merken alleen op, dat, onzes inziens, te veel ruimte besteed is aan hetgeen buiten Nederland gevonden wordt. - Over konijnen, eindelijk, geeft de Schrijver eene berekening, waaruit blijken moet, dat het houden dier dieren in het groot uiterst voordeelig is. Doch ongelukkig getuigt de ondervinding van nagenoeg allen, die in ons Vaderland zich daarmede hebben bezig gehouden, dat eene groote konijnenfokkerij niet alleen die voordeelen niet aanbrengt, maar veel geld kost, omdat het voedsel der dieren veel hooger in prijs komt te staan, dan in die berekeningen is opgegeven, daargelaten nog de aanzienlijke sterfte bij het geringste verzuim in voeding en oppassing. Hetgeen voor den keuter voordeelig is, die vier à vijf konijnen houdt en deze van den afval laat leven, is niet meer winstgevend voor den heerenboer, die honderden en duizenden konijnen wil houden, en daarvoor woningen bouwen, akkers bezaaijen, en oppassers bezoldigen moet. Het derde werkje van den Heer teenstra, getiteld: Veeteelt en Zuivelbereiding, heeft ons nog het best voldaan; vooral het eerste gedeelte over de rassen is iets minder fragmentarisch. Evenzoo worden in het Hoofdstuk over de voeding vele nuttige wenken gegeven, hoewel men daarin geheel de ver- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijking tusschen weidc- en stalvoedering mist; een onderwerp, hetwelk waarlijk wel eenige behandeling verdiende. Over de melk sprekende, is daarentegen de Schrijver zeer verward en toont niet veel kennis van scheikunde te bezitten. Zoo lezen wij op bl. 19: ‘Wanneer de melk zuur begint te worden, ontstaat daarin eene zuurstof, die men, wil men het zuur worden der melk beletten, moet verzadigen, enz.’ - Van bestanddeelen der melk is ook geen sprake; alleen wordt in de volgende § op dezelfde bladzijde gehandeld over: Bestanddeelen der zuivel, en zoodanig, dat men daarvan niets kan begrijpen. Ten einde den lezer zelven hierover te laten oordeelen, schrijven wij deze weinige regels af: ‘De zuivel, in het Fransch laitage, bevat als hare belangrijkste bestanddeelen water, boter, eiwitstof en melksuiker. De zuivelbewerking grondt zich op de kennis van deze onderscheidene bestanddeelen, (.) onder de 1000 deelen versche koemelk vindt men: 739 deelen water. 110 kaasrunsel. 77 ruwe melksuiker. 50 vlastof en 24 boter. Onder de 1000 deelen room: 721 hui. 240 boter. 33 kaas. 6 vlastof. Onder deze 721 deelen hui zijn aanwezig 60 deelen ruwe melksuiker, in welke ruwe melksuiker aanwezig is: zoutzure potasch, azijnzure potasch, melkzuur, slijm en phosphorzure zouten. Schapenmelk 1041. Koemelk 1032. Geitenmelk 1033. Merriënmelk 1034. Ezelinnenmelk 1035. Vrouwenmelk 1020.’ Mij dunkt, voor elken scheikundigen lezer zijn de scheikundige barbarismen hierin duidelijk genoeg, terwijl niemand begrijpen kan, wat de laatste cijfers moeten aanduiden. Verder worden, bl. 20, de melkkoelers of mouten van zink aanbevolen boven die van hout; eene gevaarlijke handelwijze, die bij het geringste zuur worden der melk tot vorming van lactas zinci kan aanleiding geven, en alzoo de melk of hare producten vergiftigen. Eindelijk over het karnen sprekende, geeft de S. wel op, dat men, naar gelang der temperatuur van de lucht, meer of minder warm water bij de room voegt, maar deze handelwijze wordt niet verklaard, hoewel de reden daarvan zich onmiddellijk {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} laat afleiden uit den meer of minder vasten toestand der boter bij lager of hooger temperatuur. Er wordt bovendien eene karn uit de vorige eeuw beschreven, maar van de thans verbeterde soorten, zoo als, b.v., de drummonds-karn, wordt niet gesproken. De beide werkjes van den Heer enklaar, tot wier vermelding wij thans genaderd zijn, bevatten, gelijk de meeste dergelijke geschriften van denzelfden Schrijver, veel goeds. Wel treft men ook hier nu en dan de fout aan, dat men in de beperkte ruimte van een No. der Volks-Bibliotheek te veel wil geven, en te weinig zich bepaalt bij hetgeen in óns land te huis behoort, maar over het algemeen zijn No. 74 en 83 niet zoo zeer een catalogus van feiten, als de Nos. 73, 78 en 79. De Schrijver behandelt in No. 74 twee hoogstbelangrijke onderwerpen uit den landbouw: voedergewassen en besproeijing. - De beschouwing der eerste is, gelijk in de meeste handboeken, gesplitst in die van natuurlijk en van kunstmatig voeder. Hierbij worden over de hooilanden zeer nuttige wenken gegeven, en over het geheel is dit stukje goed gesteld. Hetzelfde kan gezegd worden, van de weiden, aan wier behandeling de Schrijver zich vervolgens wijdt. Zeer te regt wordt er opgemerkt, dat wij in ons land meer afwisselende en tijdelijke weiden behoorden te hebben, en dat alleen die landen, welke door gevaar van overstrooming en lage ligging voor bebouwing geheel ongeschikt zijn, als altoosdurende weiden moeten blijven liggen. - In die beschouwingen vinden wij echter eene opmerking, die ons verwonderd heeft. Wij lezen, bl. 13: ‘Men bearbeidt vrij algemeen den grond veel te veel in verhouding tot de (den) mest, waarover men te beschikken heeft. Met iedere bearbeiding toch verdwijnt er een gedeelte der (van den) humus uit den grond, enz.’ - Zoo algemeen als de uitspraak daar gedaan is, is zij stellig niet juist. Immers, al zijn ook vele zandgronden in ons Vaderland zoo los, dat het bijna niet noodig is, die te bewerken, en dat men bevreesd is, den geringen zamenhang nog te verminderen, er zijn ook vele kleigronden, waarvoor eene aanhoudende bewerking noodzakelijk is. Hetgeen over het kunstvoeder gezegd wordt, is evenzoo vrij goed behandeld. De Schrijver staat daarin afzonderlijk stil bij de maaibare voedergewassen, waarvan hij de overjarige en {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} de eenjarige planten achtereenvolgens opnoemt, en daarna wordt een enkel woord gezegd over de wortelgewassen. Dit laatste gedeelte is echter hoogst oppervlakkig. Dit verwijt moeten wij ook aan het tweede gedeelte van dit No. doen. Er wordt daarin slechts zeer oppervlakkig over besproeijing gesproken. Wel erkennen wij, dat den Schrijver daartoe ook weinig ruimte gegeven was, maar dit in aanmerking nemende, hadden wij liever de beschrijving en afbeelding van al de tot bevloeijing noodige werktuigen gemist, en in plaats daarvan iets gewenscht over den invloed eener goede besproeijing op den grond, waarvan nagenoeg niets gezegd wordt. Een geheel ander onderwerp wordt in No. 83 besproken, hetwelk ten opschrift draagt: Nuttige en schadelijke Insecten. Na eene vrij groote inleiding over de mate van kennis, welke de landbouwer bezitten moet, en over de rol, welke de insecten op aarde spelen (die, hoewel wat teleologisch voorgesteld, toch in de hoofdzaken naar waarheid is medegedeeld), komt de Schrijver tot de behandeling der insecten zelve. Men zou nu meenen, dat de voornaamste dier dieren, wier kennis voor den landbouwer van gewigt is, beschreven, afgebeeld, en in hunne levenswijze, en voortteling geschetst zouden worden. De plaatsing van dit No. onder de rubriek Landbouw in de Volks-Bibliotheek, en meer nog de inleiding des schrijvers zelven, zouden tot dit vermoeden regt geven. Doch verre van dien. Van de 46 bladzijden, waaruit het werkje bestaat, zijn er 5 ingenomen door de inleiding, en van de 41 overblijvende zijn er 10½ gewijd aan de bijen, 6 aan de cochenille, 17½ aan de zijdeteelt, zoodat er voor de schadelijke insecten in den Nederlandschen landbouw nog geene 7 bladzijden overblijven. Wanneer men nu rekent, dat de beschouwing der cochenille- en zijdeteelt, waaraan meer dan de helft der ruimte besteed is, veilig gemist had kunnen worden, aangezien ons klimaat voor die teelt niet geschikt is; wanneer men aan de andere zijde ziet, dat van den meikever, den veenmol, de zoo talrijke sluipwespen (Ichneumon) met geen woord gesproken is, dan moet men zeggen, dat dit boekje, hoeveel goeds ook bevattende, niet aan zijne bestemming beantwoordt. Zoo de Heer e. de nuttige en schadelijke insecten voor den Nederlandschen landbouwer wil beschrijven, dan moet hij geheel {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} iets anders doen, dan naar aanleiding van buitenlandsche werken, de cochenille- en zijdeteelt ontwikkelen, met eene toegift van een enkel woord over klander, koolvlieg, horsel, en den door Dr. brants beschreven Phalaena. - Zoo als het boekje thans is, stellen wij het verre beneden het werkje van den Heer snellen van vollenhoven, door de Geldersche Maatschappij van Landbouw uitgegeven. Eindelijk blijft ons ter bespreking over: No. 75, getiteld: Oofttuinen, door th. f. uilkens. Van dit stuk laat zich niet veel zeggen. Wanneer men eene eenigzins wetenschappelijke behandeling van een praktisch onderwerp gewenscht had, waarbij de redenen, oorzaken en gevolgen der gebruikelijke handelwijzen worden opgegeven, en men vindt in de plaats daarvan eene lijst van recepten, 56 bladzijden groot, dan kan men met dit geschrift niet ingenomen zijn. Wij twijfelen ook zeer, of dit boekje wel lezers vinden zal, dan bij enkele ervaren boomkweekers, die met een kritischen blik eens zien willen, wat hun hier alzoo medegedeeld wordt. Als Volksboek is het geheel ongeschikt, en de wetenschappelijke lezer wordt reeds op de tweede bladzijde afgeschrikt, als hij vindt ‘dat men steeds verstandig zal doen eenen boomgaard aan te leggen, hoe goed de grond anders ook zijn moge, daar ter plaatse, waar de ondergrond geene genoegzame hoeveelheid vocht doorlaat, naardien in dit geval de wortels des winters gevaar zullen loopen te rotten, eveneens als zij des zomers aan het uitdroogen zullen worden blootgesteld.’ Immers het is een ieder, die iets van landbouw weet, bekend, dat juist omgekeerd in een behoorlijk diep losgemaakten ondergrond de wortels zoo weinig mogelijk aan de uitersten van vocht en droogte zijn blootgesteld. r. Bijdragen tot de Oudheidkunde en Geschiedenis, inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, verzameld door H.Q. Janssen en J.H. van Dale. Eerste Deel, IIe en IIIe Stuk. Te Middelburg, bij J.C. en W. Altorffer. 1856. In gr. 8vo. bl. 111-292. Elk Stuk f 1-: De Heer van dale had elders, uit de nagelaten papieren van p. meesters, medegedeeld de vertaalde Inleiding der Redevoering van willem I, in Julij van het jaar 1578 te Dendermondc {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} in eene vergadering der Staten van Vlaanderen uitgesproken. Sedert was het hem gelukt de door zijn voorganger gebruikte kopij van die redevoering, en van 't geen verder op die vergadering voorviel, te ontdekken. Den inhoud van het gevonden handschrift biedt hij hier, met bijvoeging van het Fransche origineel, aan. - Minder dan hem verwondert het ons, dat het daar gebeurde door onze Geschiedschrijvers niet is geboekt. De behandelde zaken waren gewigtig genoeg, maar niet aan Vlaanderen bijzonder eigen. Zij maakten te zelfder tijd het onderwerp der beraadslagingen van de andere Gewestelijke Besturen uit. Evenmin zou, uit hoofde van den onbeslissenden uitslag dien zij had, en van den onbevredigenden invloed dien zij uitoefende, eene afzonderlijke melding van de Vlaamsche vergadering geregtvaardigd zijn. Maar belangrijk is zij in ons oog, eensdeels omdat het daar besprokene niet, gelijk dat der andere Staten-vergaderingen, in het duister gebleven, maar voor de nakomelingschap bewaard is; anderdeels omdat het verwarde en moeijelijke der tijdsomstandigheden er sterk door uitkomt, bovenal omdat die vergadering door den Zwijger, wiens groote en vrije ziel zich ook hier niet verloochende, bijgewoond en geleid werd. Eene uitgebreide schets van 't geen tot de zamenroeping te Dendermonde had aanleiding gegeven, stelt den lezer in staat om over het medegedeelde te oordeelen. Eene hoofd-aanleiding was: het vinden der noodige geldsommen tot bescherming van het land tegen den algemeenen vijand, met terzijdestelling van gewestelijke en plaatselijke belangen. De redevocring van den Prins, om de vergaderden daartoe te bewegen, is een schoon gedenkstuk van zijnen vaderlandlievenden en kloeken geest. Het lid der Edelen en de Geestelijkheid gaven dan ook hunnen bijval, ofschoon de genomen besluiten slecht uitgevoerd werden. - De op den 12den Julij te Antwerpen ontworpen religie-vrede maakte een ander punt der beraadslagingen uit. Geeft van meteren van dien vrede slechts 30 artikelen op, volgens het Sluissche afschrift waren er nog 7, tegen de Gendsche beroerten gerigte, artikelen. Of en wat oranje tot aanprijzing der godsdienstvrijheid gesproken hebbe, blijkt niet. Zijne verlichte denkbeelden zijn echter buitendien bekend genoeg. De Adel liet er zich niet over uit. De Geestelijkheid nam ze aan, doch onder beding dat de vier leden des lands {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} ze ook goedkeurden, wat nogtans op den Gendschen wederstrevenden invloed schipbreuk leed. Behalve deze beide hoofdonderwerpen, zouden de verbindtenissen en onderhandelingen met anjou, met Engelands Koningin en met den Duitschen Keizer ter sprake komen: wat echter niet schijnt geschied te zijn. Wij hebben er ten minste niets meer van gevonden, dan eene in algemeene termen vervatte verklaring der Prelaten, die deze onderhandelingen, met al 't geen tot de oorlogszaken betrekking had, aan den Prins en de Staten overlieten. Van dale zwaait hoogen lof toe aan de toetreding der Roomsche Geestelijken tot de gedane voorstellen, bepaaldelijk omtrent den godsdienstvrede. Hij noemt hun gedrag edel en boven zijnen lof verheven. Wij zien er alleen in een gevolg van den loop der omstandigheden, en een bukken voor den nooddwang. Hen die, zoo lang zij de handen ruim hadden, andersdenkenden op de wreedste wijze vervolgden, bij verandering van tijden, de verdraagzaamheid in het godsdienstige te zien huldigen, is ons verdacht. De Schrijver, zich zelven niet gelijk blijvende, levert den sleutel van hun toenmalig gedrag, wanneer hij zegt: ‘de Geestelijkheid kon niet anders handelen, zij behoefde een steun tegen de Gendsche partij. Die steun bij den Landvoogd, den Prins en de Algemeene Staten te vinden, zou hun, bij het afslaan der van hunnentwege gedane voorslagen, niet geworden zijn. Wilden zij niet allen invloed verliezen, dan moesten zij wel toetreden; 't geen echter niet geschiedde dan onder beding, dat ook de vier leden hunne toestemming gaven, en onder deze voorwaarde, die bewees dat zij hunne belangen niet vergaten: dat de Heeren van de vier leden, en alle Overheidspersonen en Officieren zich zelven verpligten en verbinden, om de Prelaten en Geestelijken in hun regt, bezittingen en personen te beschermen en te behoeden, op zoodanige wijze als van ouds is aangenomen. Hoe het verleenen van godsdienstvrijheid aan de Hervormden den Aartshertog matthias en den Algemeenen Staten tegen de borst was, en hoe schoorvoetende zij tot het ontwerpen van den religievrede traden, toont van dale op de overtuigendste wijze aan. Nog den 22sten April 1578 was een streng plakaat afgekondigd, waarbij de predikatiën, huwelijk, doop en andere oefeningen der Gereformeerde godsdienst als schandelijke bedrijven afgeteekend, en zij die iets ten nadeele der Roomsche godsdienst {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} ondernamen, bedreigd werden om als verstoorders der gemeene rust, anderen ten voorbeelde, zwaar te zullen gestraft worden. Wij begrijpen dan ook niet, hoe het bestaan van menschen, die, door hun getal en den aangroei hunner Gemeenten genoopt, in het openbaar ter uitoefening van hunne Godsvereering zamenkwamen, met den naam van aanmatiging en overweldiging kan gebrandmerkt worden. Van hooger hand hadden zij immers niets te wachten, en de vrijheid om God naar hunne overtuiging te dienen, zou hun, hadden zij zich lijdelijk gedragen, niet geworden zijn. Juist het uitkomen voor hun geloof bezorgde hun die. - Overigens wordt een blik geworpen op de gevolgen welke de godsdienstvrede voor Brugge, Sluis en het zoogenoemde vrije had; en van den voortgang der Hervorming in die oorden een overzigt gegeven, dat met verlangen doet uitzien naar het meerdere daaromtrent toegezegd. Van dezelfde hand is eene teregtwijzing van 't geen van meteren en humeüs getuigen: dat ten tijde der verovering van Aardenburg door Prins maurits van de maria-kerk alleen de muren met eenige marmeren pilaren en twee torens stonden. Die kerk was, integendeel, nog in 1614 tot uitoefening van de Godsdienst in gebruik, en werd eerst afgebroken bij het aanleggen der nieuwe versterkingen om Aardenburg, tegen het einde van het twaalfjarig Bestand. Hare slooping leidde tot het herstel der vervallen St. Baafskerk, tot heden het sieraad der stad. - Nog geeft van dale: brandschatting van Sluis, door de witte Kaproenen van Gend, 1 Oct. 1379; Noodgodsbeelde-Noodgodsgilde, beide ter eere van Onze Lieve Vrouw in den nood (maria); naamsafleiding van den Antwerperpolder in Kadzand, oorspronkelijk de Anworp of Anwerp, aangeworpen land; en de voorspellingen van johannes laet van borchloen voor het jaar 1481, een oud Vlaamsch drukwerk. Het stuk van den anderen Verzamelaar: over de bediening der mis op een draagbaar altaar te Aardenburg op het stadhuis, in gevolge de vergunning van den President van het Bazelsche Concilie, levert een bewijs van de zucht dier dagen om de plegtigheden der Roomsche eerdienst te genieten, ook buiten de heiligdommen en buiten de uren der openbare Godsdienst-oefening; terwijl dat over het maken van een openbaar {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} uurwerk in den toren der Lieve-Vrouwe-kerk van dezelfde stad in 1397, voor de oudheid der toren-uurwerken in Vlaanderen pleit. - Tot Aardenburg heeft ook betrekking de Verhandeling door g.p. roos, die, met de daarbij gevoegde toelichtingen en verklaringen, strekken kan tot betere kennis van de oude gesteldheid der omliggende landstreek, en tot het ontrukken aan de vergetelheid van vroeger daar bestaan hebbende dorpen en gehuchten. Uit de Bijdrage van Ds. vorstman zal men geene hooge gedachten opvatten van de topografische en geografische kundigheden van een Belgisch notaris der zeventiende eeuw, die eene op weinige uren van zijn verblijf gelegen plaats in Holland zocht, noch van het doorzigt van Gouda's Kerkmeesteren, die zich konden verbeelden een proces gewonnen te hebben, waarvan zij niets wisten, en in het bezit van landerijen gekomen te zijn, waarop zij geene aanspraak maakten. Ongeloofelijk, zou men zeggen, indien de zucht om zich te bevoordeelen, die zoo groote rol speelt, het niet verklaarbaar maakte. J. van der baan doet eene halve poging tot verklaring van den naamsoorsprong van Zaamslag, en rigt verder de aandacht op de beeldengalerij van Graven en Gravinnen aan den voorgevel van het stadhuis te Middelburg, bepaaldelijk op de bijzonderheid, dat op jakoba niet filips de Goede, maar een willem volgt, door wien hij 's Graven Stadhouder willem van lalain wil verstaan hebben. Dit komt ons niet waarschijnlijk voor. Lalain zou dan van al de Stadhouders, in en sinds de regering van het Bourgondische Huis zoo menigvuldig, alleen de eer genoten hebben om onder de Graven en Gravinnen gesteld te worden. Van der baan hecht dan ook zelf niet veel aan zijne verklaring. Doch wie is nu die op jakoba volgende willem? Aan plaatsverwisseling van den eenen met de andere valt niet te denken. Want voor jakoba staat haar vader willem. Zoude men niet een misslag mogen aannemen? De verwarring en willekeur in de rangschikking en volgorde heerschende bewijst, dunkt ons, dat het den Steller aan de noodige naauwkeurigheid, of aan de vereischte kennis ontbrak. Met weglating der vorige Graven wordt de rij geopend met dirk V, hier als de 10de Graaf voorkomende, om welk getal van 10 te vinden men de moeder en voogdes van {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} dirk V, geertrui, dezes tweeden man, robert de vries, en godfried met den Bult, moet medetellen. Daarentegen worden andere voogden, als de oom van floris V, die, met verwaarloozing van de zaken zijns pupils, voor zich van Vlaanderens Gravin, zwarte margriet, Zeeland bedongen had, niet opgenomen, terwijl wederom maximiliaan verschijnt als 35ste Graaf, volgende op karel den Stoute, hier de 31ste, en de 30ste en 33ste gemist worden. Bij eene, aan familie-papieren ontleende, aanteekening van h.a. callenfels omtrent hendrik van dortmont, die, te Antwerpen woonachtig, te Haarlem den 6den Junij 1577 stierf, van wiens overlijden de Burgemeester van Haarlem berigt zond aan den Burgemeester bongaart te Wezel, wordt tot inlichting gezegd: dat het leger van Prins willem I in dien tijd te Wezel lag, en voorts gevraagd: was hendrik van dortmont misschien met eene zending van oranje te Haarlem? Wij moeten verklaren niet te weten, en ook niet te gelooven, dat het leger van den Prins in dat jaar te Wezel lag, en hij zelf zich daar bevond, en zelfs te betwijfelen of dit ooit het geval geweest is. Ongegrond is de meening omtrent de afkomst van Kapitein hames, die in 1587 Sluis tegen parma hielp verdedigen, als zou hij een zoon geweest zijn van den bekenden Wapenkoning der Vlies-Orde, die zich jegens het verbond der Edelen en de vrijheid van godsdienst zoo verdienstelijk gemaakt heeft. Nicolaas de hammes, in 1568 bij den togt van willem I in een soldaten-oproer omgekomen, had zoon noch dochter. Zijne vrouw philippotte van den hertvelde, vroeger weduwe van jan du blioul, overleed vóór haren tweeden echtgenoot in 1564, zonder hem kinderen na te laten, terwijl zijne zuster françoise in 1570 van den Koning opheffing verkreeg van de verbeurdverklaring zijner goederen. De inrigting der stukken is vreemd en weinig doelmatig. Indien men bij de Verhandelingen en Bijdragen de bronnen, die er toe behooren, voegde, zou de lezing niet telkens behoeven afgebroken te worden, en het nazien en vergelijken gemakkelijker vallen. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland en de Nederlanders in de XIXde Eeuw, geschetst in het leven en de werken van verdienstelijke Mannen en in Beschrijvingen der voornaamste Gebouwen en Gedenkteekenen. Met platen en portretten. Eerste Serie. Aflev. 1-7. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1856. In 4to. Bij inteekening f :-50 per Aflev. Het leven en de werken van groote mannen hangen zoo naauw zamen met de geschiedenis van het volk waartoe zij behooren, en van den tijd dien zij beleven, dat het schetsen van den levensloop en de bedrijven dier mannen eene der grootste bijdragen is tot het leeren kennen van de positie van een volk. Dit is niet alleen het geval met het leven en de werken van staatkundigen en staatsdienaars, welke zeer direct met 's lands lotgevallen in verband staan; ook de levensgeschiedenis van den uitstekenden beoefenaar van wetenschap of kunst geeft menigmaal eene juiste inzage in de gesteldheid van het volk waartoe hij behoort; hetzij hij in het schitterend beoefenen van zijne wetenschap of kunst het eigenaardig karakter van zijn volk vertegenwoordigt, hetzij hij door zijne uitstekende gaven merkbaren en heilrijken invloed op de onder dat volk heerschende rigting uitoefent. Deze of dergelijke gedachte heeft den Uitgever van kampen er toe gebragt om het bovengenoemd werk het licht te doen zien; hij schijnt daarbij de nevengedachte te hebben gehad, dat ook de beschrijving der voornaamste gebouwen en monumenten tot die volkskennis veel kon bijdragen. Wij willen hem daarover niet hard vallen, hoewel wij de combinatie wel wat zonderling vinden; liever willen wij hem onzen dank brengen voor de schoone uitvoering, welke hij aan zijn voortreffelijk plan heeft geschonken; zoowel wat de flinke gelithographiëerde portretten betreft, welke dit werk opluisteren, als omtrent de keuze van de bearbeiders der biographiën. Het werk van laatstgenoemden willen wij beknoptelijk nagaan, daar wij bij het vele dat te prijzen viel, wel het een en ander min prijzenswaardigs vonden. Van de biographiën beviel ons die van Mr. c.a. den tex, door Mr. abr. de vries, verreweg het best; wij vinden hier in een afgerond regelmatig geheel het beeld van den waardigen {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogleeraar geschetst door zijnen dankbaren leerling. Hoewel de Heer de vries blijkbaar met groote vooringenomenheid zijn onderwerp behandelt, zegt hij niets te veel; de wetenschappelijke verdiensten en maatschappelijke deugden van den tex, die vele waren, worden in het licht gesteld, zonder dat iets in de biographie blijken draagt van die half-vergoding, waaraan zoo veel levensbeschrijvingen van vóór weinig tijd overledenen laboreren. De stijl is uitmuntend, de taal zuiver. In vele opzigten vormt de levensschets van Prof. a. des amorie van der hoeven, door Prof. w. vrolik, een contrast met de voorgaande. De stijl is alles behalve Professoraal, en zich zelven zeer ongelijk, nu eens droog en dor, dan weêr verbazend gezwollen; zeer onjuiste uitdrukkingen zijn in het geheel niet zeldzaam. Wat ons echter meer tegenstaat in deze biographie, is de overdreven voorstelling van van der hoeven; het is geen menschen-, maar een heiligenbeeld dat Prof. vrolik ons schetst. Onkiesch zou het zijn zoo wij hier wilden opnoemen, wat wij van den lof, aan v.d. hoeven door zijnen biograaf geschonken, overdreven vinden; maar even ongepast is het, naar onze meening, eene biographie tot eene soort van canonisatie te gebruiken. Ferm geschetst is het leven van Mr. c.f. van maanen, door Mr. j.a. molster. Hier was de taak van den biograaf niet gemakkelijk; het levenspad van v. maanen loopt zoo geheel over politiek terrein, dat in hem de mensch moeijelijk van den staatsman te scheiden is; en hoe verschillend wordt v.m. beoordeeld! De Heer molster is hier echter zeer voorzigtig te werk gegaan; na eene goed gestelde, naauwkeurige en onpartijdige beschrijving van van maanen's werkzaam leven te hebben gegeven, zegt hij op de laatste bladzijde: ‘Wij willen niemand een oordeel over de politiek van v.m. afvragen, maar na het meêgedeelde zal elk gaarne erkennen, dat hij een man van groote verdiensten was.’ In de geheele schets heerscht een zoo gematigde toon, dat zelfs de grootste tegenstanders van van maanen den Heer molster niet van partijdigheid zullen beschuldigen. Tollens vinden wij hier geschetst door zijnen vriend w.h. warnsinck, b.z. Hadden wij gaarne onzen grooten volksdichter wat piquanter geschetst gezien, en gewenscht dat de Heer w. hem niet alleen als mensch, maar ook als dichter {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} had voorgesteld - met uiterst veel genoegen hebben wij de biographie toch gelezen; er ligt eene hartelijke, weemoedige tint over, die ons zeer aantrok. De levensschets van m. stuart, door Mr. j. heemskerk, a.z., moge naauwkeurig zijn, aangenaam om te lezen is zij zekerlijk niet; wij ontvangen hier weinig meer dan eene kronijkmatige opsomming van feiten, in zeer droogen stijl. Dezelfde bevinding deelen wij ook mede aangaande Mr. jeronimo de vries, geschetst door p.h. witkamp, ofschoon daar de stijl iets levendiger is. Dat wij den Heer witkamp van smakeloosheid beschuldigen, wanneer hij in een bijschrift bij eene afbeelding van het standbeeld van willem II, dit monument roemt, zal ieder billijken, behalve misschien de beeldhouwer en de commissie welke zich aan het hoofd der oprigters geplaatst heeft. Met aandrang bevelen wij deze onderneming van den Heer van kampen aan, en met belangstelling zien wij de volgende Afleveringen te gemoet. d. Friedrich Perthes in zijn leven en bedrijf geschetst door zijnen zoon Clemens Theodoor Perthes, Hoogleeraar in de Regten te Bonn. Met bekorting uit het Hoogduitsch vertaald. Derde en Vierde Deel. Met portret. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1856. In gr. 8vo. 517 bl. f 6-: Reeds hadden wij de aankondiging van het derde Deel gereed gemaakt, toen ons het vierde en laatste werd ter hand gesteld. Wij kunnen nu niet slechts van de voortgezette uitgave spreken, maar mogen de voltooijing roemen van dit hoogst belangrijk werk, waarvan wij de eerste verschijning, vóór bijkans drie jaren, met vreugde hebben begroet (Vaderl. Letteroefeningen, 1854, Boekbesch., bl. 623 en volgg.). Men zal zich herinneren, dat de beide eerste Deelen de levensgeschiedenis van perthes bragten tot caroline's laatste levensdagen, en zijn vertrek met zijne vier kinderen uit Hamburg naar Gotha in 1822. Het derde Deel bevat nu de vestiging van zijn gezin en boekhandel in die stad, schetst ons zijne uitstapjes gedurende den zomer en den herfst van dat jaar, stelt ons in staat, om een diepen blik te slaan in zijn {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoedsleven gedurende de eerste jaren van zijn verblijf aldaar, verhaalt ons zijn tweede huwelijk met charlotte becker, eene weduwe met vier kinderen, waardoor zijn huiselijk geluk, dat voor altijd vernietigd scheen, hersteld, maar ook zijne zorgen vermeerderd werden, en doet hem ons kennen als uitgever van Theologische werken, en voorts in allerlei levensbetrekkingen en toestanden. Belangrijker nog is, in ons oog, de inhoud van het vierde Deel, waarin het einde bereikt wordt van de loopbaan, door den edelen man op aarde afgelegd. Allerlei kerkelijke vraagstukken op Katholiek en Protestantsch gebied, welke in die dagen aan de orde waren, komen daarin ter sprake, in 't bijzonder het Rationalisme en zijne bestrijding op het gebied van leer en leven, het godsdienstig leven van kleinere kringen buiten de kerk, de wetenschappelijke Godgeleerdheid in hare verhouding tot het kerkelijk gezag, en vele andere Godgeleerde en kerkelijke aangelegenheden. Daarbij worden echter de staatkundige verschijnselen evenmin vergeten als allerlei letterkundige onderwerpen. En slaan wij perthes' briefwisseling op rijperen mannelijken leeftijd, zijne werkzaamheid in zijn beroep en zijn verkeer met vrienden en in de familie belangstellend gade, vooral boeit ons het onopgesmukt verhaal van zijne laatste levensjaren, ziekte en dood. Gelukkig de zoon, die zulk een vader, als perthes was, op vergevorderden leeftijd ten grave brengen en aan zijne eervolle nagedachtenis zulk eene eenvoudige en kiesche hulde brengen mogt! Driewerf gelukkig de man, die in de soms harde leerschool des levens zóó geoefend en volmaakt werd als hij, en, na een leven, doorgebragt in onvermoeide werkzaamheid ten nutte der menschheid, en in telkens naauwere gemeenschap met zijnen God en Vader, in vrede mogt henengaan tot den hoogeren werkkring, hem in den hemel bereid! De trant van behandeling is onveranderd dezelfde gebleven in deze beide Deelen als in de vroegere, en ook thans weder heeft de Vertaler zich de vrijheid veroorloofd, om, vooral met betrekking tot Duitschlands voormalig kerkelijk en staatkundig leven, veel te bekorten of weg te laten, wat voor het Nederlandsch publiek van ondergeschikt of van volstrekt geen belang mogt worden geacht. Het werk der vertaling is echter, voor zoo veel deze tweede helft betreft, niet door den Heer mensing geschied, die de eerste helft overbragt, maar, in {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} overleg met dezen, door een ongenoemde, die zich, zoo verre wij het konden nagaan, niet minder loffelijk gekweten heeft dan zijn voorganger. Zelf betuigt hij, deze wel aangename, maar tevens moeijelijke taak met moed en opgewektheid te hebben aanvaard. Ook de druk en uitvoering laten, zoo als men met grond verwachten kon, niets te wenschen over. Slechts had, naar ons oordeel, de zuinigheid bij de uitgave meer kunnen in het oog gehouden zijn. Zelfs kunnen wij het eenen Uitgever als de Heer suringar is moeijelijk ten goede houden, dat hij door den betrekkelijk zeer hoogen prijs, waarop dit werk te staan komt (f 11. -), de algemeene verspreiding er van in ons Vaderland meer tegengewerkt dan bevorderd heeft. Zal ook al niemand, zoo wij vertrouwen, zich ligt over den aankoop beklagen, of het zeer uitvoerige en kostbare werk, na de lezing, onvoldaan ter zijde leggen, hoe menigeen wordt nu toch door de aanzienlijke uitgave, waarop het hem te staan zou komen, afgeschrikt, om het zich aan te schaffen! Overigens kan er van eigenlijk gezegde beoordeeling, vooral na hetgeen wij vroeger aangaande dit werk getuigd hebben, thans geene sprake meer zijn. En waartoe uit den rijken voorraad, ons hier aangeboden, proeven bijgebragt? Wie den beroemden man, die groot was in zijne eenvoudigheid, en, in weerwil van zijnen nederigen stand in de maatschappij, hoog stond aangeschreven bij aanzienlijken en geletterden, nader wenscht te leeren kennen, koope dit boek en leze het! Wij voor ons betuigen gaarne, dat wij, zoo dikwijls wij er ons in uren van ontspanning mede bezig hielden, door de lezing zijn verkwikt en gesterkt geworden. Zulke boekhandelaren, als perthes was, zijn het sieraad van hunnen stand en een zegen voor de maatschappij, waarin zij leven. Of liever, zulke innig vrome, opregt geloovige, helderdenkende, onbekrompene, liefdevolle, werkzame Christenen, als hij door Gods genade geweest is, en in zijn leven en bedrijf, tot aan zijnen dood toe, zich betoond heeft te zijn, mogen, in welken levensstand ook geplaatst, in vollen nadruk het licht der wereld en het zout der aarde heeten. Hun naam wordt niet ligtelijk vergeten en hunne gedachtenis blijft ook onder de nakomelingschap in eere, zelfs nadat hun stof lang vergaan is. Het, naar wij vermoeden, wèlgelijkend portret van perthes is tot het vierde Deel een verrassend toevoegsel, waarvoor wij danken. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Suze Wellingrode, of de invloed van Misdaad en Liefde. Oorspronkelijke Roman, door Johanna D. Te Utrecht, bij J.D. Doorman. 1856. In 8vo. 271 bl. f 2-75. Wanneer wij ons niet bedriegen, dan hebben wij tegenwoordig niet minder dan drie ‘johanna's’ die de pen voeren. Deze dames hebben echter zoo magtig veel overeenkomst met elkander, dat het moeijelijk valt uit hare schriften te onderkennen met welke wij te doen hebben. Dit doet dan toch ook eigenlijk niets af tot de beoordeeling harer geschriften - en wij besloten er ons niet over te vermoeijen - te meer daar de overeenkomst, waarvan wij gewaagden, niet tot hare eer kan strekken. Inderdaad, het smart ons dat de johanna's niet alleen sterk op elkander gelijken door de zwakheid van hare pen, maar vooral ook door het valsche standpunt, waarmede zij zich met hare geschriften plaatsen tegenover het publiek en - de kritiek, wier ‘toegevendheid’ zij inroepen. Het dilettantisme is aan de orde van den dag en bederft veel. De dilettant toch paait zich met de ijdele hoop, dat men aan hem niet de eischen kan doen, waarnaar de kritiek het kunstwerk beoordeelt. Zoo lang de liefhebber zijne producten binnen 's kamers, of binnen een besloten kring houdt, is hij vrij en veilig; maar drijft zijne ijdelheid of het prijzen zijner intimes hem aan, om zijn gewrocht de wereld in te zenden, dan moet hij ook nemen wat er toe staat, dan kome men niet meer met een kinderachtig beroep op toegevendheid voor den dag. Waarom? - Heeft de auteur de wezenlijke overtuiging, dat zijn werk gebrekkig is en niet aan de eischen der kunst voldoen kan, waartoe dan die vermetelheid om het op de publieke tentoonstelling aan aller oogen bloot te stellen? - Maar die overtuiging heeft de dilettant niet, welke zijne onrijpe vruchten op de open tafel neêr komt zetten. Het is eene gemaakte nederigheid, die hem zijn werk zoo ‘gering’ doet noemen. In zijn hart vindt hij het ‘heel aardig’, ‘nog al zeer lief’, even als die, welligt weinig ontwikkelde, althans niet letterkundig gevormde, vrienden, die in hunne onkunde zijne eigenliefde hebben opgewakkerd en tot een openlijk optreden aangespoord. Daar staat nu de auteur voor het publiek. Uw naam doet {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} niets af. Of ge u: johanna, of johannes, of d., of c. teekent, uw werk vertegenwoordigt uwe persoonlijkheid, ook al geeft gij uw boek anoniemen - uw talent, of wat daar voor door moet gaan, stelt ge, door middel van de drukpers, op zeker voetstuk, om van alle zijden bekeken te worden - en wie het bekijkt, die mag immers ook beoordeelen? Maar de dilettant wil altijd dat oordeel omkoopen. De auteur-liefhebber verbeeldt zich al te ligt, dat zijn arbeid ‘goed genoeg is voor zijn doen’ - en omdat hij ‘maar een liefhebber’ is, durft hij wel op de ‘toegevendheid’ rekenen. Doch wie een waarachtig liefhebber en vriend der kunst is - die haar wenscht te bevorderen en te verheffen - die zal haar niet willen bederven door zijne gebrekkige proeven, die neemt het ook niet met zich zelf voor lief, en zal vooral het publiek niet op de producten van zijne zwakke hand onthalen. Wat hebben wij dan te denken van auteurs die ‘gestrenge recensenten tot toegefelijkheid wenschen te stemmen’, omdat zij ‘voor hun eigen vermaak’ het boek geschreven hebben, waarop zich het publiek moet vergasten? - Het staat een ieder vrij om zich met letterarbeid te ‘amuseren’ - maar de kritiek, zal zij haar naam eenigzins getrouw blijven, mag daarom geen auteur ontslaan van die verpligtingen en die regten, welke onafscheidelijk zijn aan het genre dat hij beoefent. - Wie dat vergt, toont zich al zeer weinig kunstenaar, al zeer weinig bekend met het doel en den eisch der belletrie. ‘Suze wellingrode’ is er een nieuw bewijs van. Wij kunnen ons echter wel begrijpen, dat een verhaal als dit aan de vrienden der Schrijfster niet onbehagelijk voorkwam, dat vooral een boekverkooper voor haar een gevaarlijke raadsman is geweest, die gaarne een romannetje van één Deel voor de ‘leesgezelschappen’ wilde drukken. Als wij der Schrijfster een raad schuldig zijn, is het deze: om als zij weder eens bij hare ‘verstelmand’ zich met hare ‘idéetjes’ heeft geamuseerd, en lust krijgt om in een verloren uurtje of op een avondje die ‘idéetjes’ aan anderen voor te dragen - dat zij dan liever haren geest sterke, door degelijke lectuur - door zich gemeenzaam te maken met rijke geesten, die vol waren van groote idéën, en tevens magt hadden over den vorm, waarmede zij die idéën zoo bevallig en krachtig vereenzelvigden. {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} Johanna's verhaaltrant is niet onbehagelijk, er is iets gemakkelijks in, dat beter stoffe waard zou zijn, maar het ontbreekt haar aan diepte van blik, zij blijft in de bovenste oppervlakte der dingen hangen. Van daar dat de karakterteekening zoo zwak, de handeling zoo magteloos, het geheel zoo onbeduidend is. Het onderwerp is hoogst alledaagsch: ‘misdaad en liefde’ - maar beiden konden onder eene krachtiger behandeling, bij eene diepere opvatting, toch altijd meer gevariëerd en als vernieuwd ons geschetst zijn, zoo de Schrijfster maar iets karakteristieks in hare schets had weten te leggen; maar nergens iets piquants, nergens eenige verheffing, eenig leven - zoodat wij ons den tijd beklaagd hebben, dien wij aan deze lectuur afstaan moesten, zouden wij er een regtmatig oordeel over mogen uitspreken. De Schrijfster zegt, dat het haar ‘streven is geweest, niet te overdrijven, maar getrouw te blijven aan die wereld, welke zij om zich heen heeft leeren kennen’. Dit zou nu alles goed en wèl zijn, indien zij die wereld met wat meer omvattenden, wat dieper doordringenden blik had waargenomen; maar hare menschenkennis is even oppervlakkig als de opvatting van het zedelijk en godsdienstig leven. - Van daar dat onbeduidende, kleurlooze, dat ons onverschillig laat voor die beelden, welke als poppen op het theater verschijnen, en bij hunne houterige bewegingen de ijzerdraden niet genoegzaam verbergen kunnen, om den toeschouwer eenige illusie te gunnen. Maar, genoeg - geschriften als dit mogten waarlijk wel in de ‘verstelmand’ der Schrijfster verborgen zijn gebleven, en versieren onze literatuur geenszins. Vrouwenleven; Beelden, Groepen en Teekeningen (van) Ottilie Wildenmuth nageschetst door J.J.A. Goeverneur. Te Groningen, bij de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1856. In gr. 8vo. VIII en 354 bl., met gelith. titelvignet, f 3-50; geb. in verg. linnen band f 3-90. Niet zonder genoegen hebben wij met deze beelden en groepen van ottilie wildenmuth kennis gemaakt. Ofschoon alles ons niet evenzeer aantrok, troffen wij toch hier en daar veel wezenlijk goeds en schoons aan, en lazen soms opmerkingen, {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} die ons als uit het hart gegrepen waren. - De Schrijfster toont met helderen blik het leven en de menschenwereld te hebben beschouwd - zij is niet onbekend met de gebreken der maatschappij, en wijst soms met juisten en echt vrouwelijken tact aan, waar hem de schoen wringt. Met de doorgaande strekking van het boek kunnen wij ons dan ook volgaarne vereenigen, en vooral de geest van zachten, Christelijken en gemoedelijken ernst, zonder eenige overdrijving, dien het ademt, deed ons liefelijk aan. Jammer slechts dat het hier en daar zoo sterk den stempel draagt van zijne Duitsche afkomst, waardoor het, vreezen wij, voor ons vrouwelijk Nederland niet altijd even genieszbar zal zijn; dit geldt vooral van het tweede stuk, bij welks lezing òns ten minste van al die karl's, otto's, eduard's, friderike's, minna's, mathilde's, Drosten, Hoofddrosten, en Drostinnen het hoofd schier omliep. Waarom heeft de Vertaler niet nu en dan, in eene noot, een woord ter verklaring er aan toegevoegd? Ook van noodelooze gerektheid zijn de verhalen niet altijd vrij te pleiten, en enkele schetsen, als, b.v., de eerste Huwelijkstwist, hadden wij der Schrijfster gaarne geschonken. Toch zijn wij over 't geheel met haren arbeid ingenomen, en durven dien gerustelijk aanbevelen. In haar Duitsch gewaad zal men, des houden wij ons verzekerd, de Schrijfster zeker lief krijgen, en in menig opzigt veel van haar kunnen leeren. Vooral de derde schets zij elke vrouw dringend ter lezing aanbevolen. - De ongelukkige misstelling op het titelblad is gelukkig aangewezen. De bewerking is overigens gelijk men die van den Heer goeverneur mag verwachten. - Druk en uitvoering doen den Uitgever eer aan. b. De Schoondochter, of de zedelijke kracht van het Evangelie. Door Pieter Jacobsz, Schrijver van de ‘Minnezanger van Gravin Ada’. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1856. In gr. 8vo. XII en 428 bl. f 4-50. Zelden, durven wij verklaren, hebben wij een boek, na volbragte lezing, minder voldaan uit de hand gelegd, dan bovenstaanden Roman, die ons ter beoordeeling werd toegezonden. Ofschoon wij geenszins aan de goede bedoeling van den {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} (ons onbekenden) Schrijver, waaraan wij allezins hulde doen, willen twijfelen, meenen wij dat hij althans meer met zijne krachten had moeten te rade gaan, eer hij een dusdanig werk in het licht zond, dat zeker, zoo als het daar ligt, weinig strekken zal (ten minste bij wie niet overtuigd wil wezen) om het Christendom in verhevener of beminnelijker licht te doen verschijnen. - Over het talent van den Heer jacobsz als Romanschrijver oordeelen wij ongunstig en wij zouden hem gaarne in bedenking geven, of hij, met het oog op het vele voortreffelijke, hetwelk, in den laatsten tijd vooral, in het vak van godsdienstige of stichtelijke Roman-literatuur ook ten onzent is verschenen, niet beter hadde gedaan het Horatiaansche Nonum prematur in annum op zijn werk toe te passen, waardoor hij welligt in staat zou geweest zijn het publiek op meer rijpe en gezonde vruchten zijner verbeelding te onthalen. Deze vrucht toch beschouwen wij als onrijp, en het zou ons weinig moeite kosten dit ons min gunstig oordeel door velerlei proeven en aanhalingen te staven. - Doch waartoe het geduld van onze lezers noodeloos te vermoeijen. Genoeg; van het begin tot het einde stuit men bij de lezing telkens op de grofste en meest tastbare onwaarschijnlijkheden. Gedurig treft men schilderingen aan, die tegen alle regelen van zuivere aesthetiek aandruischen (wij stippen slechts aan: D. I, bl. 34, 63, en vooral bl. 106 in fine); en de verschillende karakters!!?? Zij bezitten immers geen schijn van natuurlijkheid of waarheid? of wie kan zich in ernst zulk eene zotte en belagchelijke figuur als Tante prillius voorstellen? Wie ontmoette ooit wezens als Mevrouw walther en barbara, wangedrochten geteeld in het ontstelde brein des Auteurs, en wier bestaan in de werkelijkheid wij stoutweg ontkennen? Zelfs het karakter van lucie (de hoofdpersonaadje), ofschoon nog 't best geteekend, is toch veel te onbestemd om sterk te kunnen boeijen, en laat over 't geheel een weinig voldoenden indruk achter. Hoe weinig toont de Schrijver het vrouwelijk hart te kennen, als hij ons het onderhoud schetst tusschen lucie en herman (D. II, bl. 7). Zoo toch spreekt geene waarlijk beleedigde en gekrenkte vrouw!! - In 't kort gezegd, en {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} hiermede stappen wij van des Schrijvers arbeid af, als Roman heeft zijn boek, in ons oog, weinig of geene waarde. Wat nu echter het stichtelijke element betreft, dat, blijkens den titel, daarin op den voorgrond moet staan, gaarne erkennen wij in dat opzigt hier en daar veel goeds te hebben aangetroffen, als b.v., het Hoofdstuk dat ten opschrift draagt: de Christen onder leed (D. II, bl. 74 en volgende). Edoch - wij beoordeelden het boek quâ Roman, en dan moest ons oordeel ongunstig zijn. Gaarne laten wij hieromtrent aan anderen hunne meening; wij voor ons houden 't er voor, dat op het gebied der letterkunde evenmin als op eenig ander gebied ooit de verfoeijelijke stelregel der Jezuïten mag gelden: het doel heiligt de middelen. - De uitvoering laat niets te wenschen over: druk en papier zijn goed; het vignet is redelijk wèl. b. De Schotsche Erfdochter. Uit het Engelsch, van R. Mackensie Daniëls. Twee Deelen. Te Deventer, bij A. ter Gunne. In gr. 8vo. 6, II en 565 bl. f 5-80. Of de ‘Schotsche Erfdochter’ mooi is? - Ja, eene Engelsche romanheldin is altijd mooi. - Neen, maar of de lectuur onderhoudend is? - Volgens de Voorrede heeft het werk in Engeland verscheidene uitgaven beleefd. - Dat is nog geen antwoord op mijne vraag. - Nu, daarop kan ik ook geen antwoord geven; de stelling dat over den smaak niet valt te twisten, wordt in iedere mij heel of half bekende taal door een spreekwoord vertegenwoordigd, en zal dus ook wel waar zijn. Daarom kan ik van het werk niet zeggen wat het is, mijn goede vriend! maar alleen welken indruk het mij gegeven heeft; en dat wil ik wel doen. - Bezie het prentje. - De jongeheer, die zulk eene sierlijke slangenbuiging maakt, is kenneth clyne, afstammeling uit een aanzienlijk, doch verarmd geslacht, en de held der geschiedenis; de jonge dame is helena ruthven, de erfdochter, die in een proces is gewikkeld over de erfenis haars vaders, welke haar door haren oom wordt betwist. - Kenneth is door zijnen patroon, den procureur micklejohn, afgezonden, om inlichtingen van helena in te winnen, en ten gevolge van die bezoeken verlieft hij op {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne schoone cliënte, en belooft alle krachten in te spannen om hare zaken in orde te helpen, waaraan hij dan ook, zelfs met gevaar van zijn leven, veel toebrengt. - Als de erfdochter in hare regten hersteld is, schrikt hij van de liefde die hij koestert, maar neemt zich natuurlijk voor om zich eerst een naam en dan fortuin te maken, enz. Juist op dit oogenblik echter, sterft zijn oom, en daardoor ontbreken hem tevens de middelen om zijne studiën voort te zetten. Wanhopend trekt kenneth naar Londen. - Tot hiertoe zijn er in het verhaal nog al aardige beschrijvingen, b.v.: als kenneth eene oude vrouw, die, ten voordeele van helena, als getuige moet optreden, van een reeds uitgezeild schip terughaalt; en meer andere plaatsen. - Maar op deze hoogte gekomen, zou men bijna denken, dat eene andere pen het werk had overgenomen, en het is niets meer dan eene gewone liefdesgeschiedenis, afgebroken door tooneelen van moord, en vergif, en kerker; geldknoeijerijen en misverstand; als ook eene schaking, waarbij een knecht de rol van geestelijke moet vervullen. - Ik voor mij, verwijs zulke dingen liefst naar karel grandison. - Ik zal u verder dan ook maar niet alles haarklein vertellen, en u alleen voor de aardigheid eens vragen, hoe gij de volgende toevalligheden vindt. De man die, door het verduisteren van gewigtige documenten, de Schotsche wees wil berooven, is: Sir edgar ruthven. - Iets later wordt kenneth clyne eene erfenis ontfutseld, en dat wel door: Sir edgar ruthven. (Hij schijnt dus wel octrooi gehad te hebben voor zulke baantjes.) - Nog iets later staat onze held in Londen op het punt om eene actrice te huwen, die hem echter stervend bekent, dat zij eene reeds gehuwde, maar verlatene vrouw is, en zoo als blijkt, ook al weêr van: Sir edgar ruthven. - Wat zegt gij daarvan? Het einde zal echter den gevoeligen lezer wel voldoen. Alle gelieven worden eindelijk, paar aan paar, vereenigd; alle misverstand wordt opgeheven, en de vreeselijke Sir edgar door een duël tot inkeer, of liever tot omkeeren gebragt, want men leest van hem, dat hij zich in later leeftijd vergenoegde met door zijne listen en streken het ministerie in verwarring te brengen. Nu weet gij ten naastenbij welke soort van werk het is; en daar, zoo als wij reeds zeiden, de smaken verschillen, zal het ook wel lezers vinden, al loop ik er {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} juist niet mede weg. - Hetgeen ik bepaald gebrekkig vind, is het laatste Hoofdstuk, dat de Schrijver te baat neemt om ons met het lot van de verschillende personen, op dat oogenblik, bekend te maken. Hij betreurt daarvoor zeer het gemis van een koor, als in het Grieksche drama, en nu draagt hij die rol tamelijk onhandig aan kenneth en helena op, die, na een huwelijk van ruim vier jaren, elkander de historie hunner tijdgenooten zitten te vertellen, als of zij elkaâr nooit gesproken hadden; iets dat nog al een vreemd effect maakt. - Meer durf ik niet zeggen, want de Vertaler, die, enkel om te beweren dat voorberigten onnoodig zijn, er toch een heel kleintje schreef, dreigt daarin, iedereen, wien deze roman geen genot verschaft, verdacht te zullen houden, van hoofd en hart niet op de regte plaats te hebben! - en ik zou.... o, foei! Het uiterlijk en de druk van het werk zijn netjes; de vertaling is zeer en de correctie vrij goed. m.p.h. Het Wrak van den Zeeroover, en andere Verhalen van Friedrich Gerstäcker. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1856. In gr. 8vo. 277 bl., met gesteendrukten titel en vignet, f 2-90. Behalve in de natuurbeschrijvingen vonden wij gerstäcker in deze verhalen niet terug, die van oppervlakkigheid niet zijn vrij te pleiten, en 't bewijs leveren, dat ze misschien vlugtig voor het een of ander tijdschrift zijn ter neder geschreven, misschien in een vroeger tijdperk van des Auteurs letterkundige loopbaan, dan zijn latere arbeid, die zijn roem heeft gevestigd. Wij voor ons kunnen nog geen vrede vinden met de meening onzer Vertalers en Uitgevers, dat, wanneer 't een of ander later geschrift van eenen Romanschrijver opgang heeft gemaakt, ook wat hij vroeger heeft ten beste gegeven, aan het publiek, in bundels verzameld, dient te worden aangeboden. Was men zoo eerlijk, de data der eerste uitgave te behouden, 't kon nog tot iets dienen, namelijk tot eene bijdrage omtrent de letterkundige ontwikkeling en vooruitgang van een gevierd Auteur. Wij willen daarom over dit viertal verhalen niet geheel en al den staf breken; integendeel, zij laten zich zeer aangenaam {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} lezen, maar dit is ook alles; 't zijn meestal bijdragen tot de kennis van het leven en de ontmoetingen van Europeërs in vreemde werelddeelen, in welk opzigt het eerste: Het Wrak van den Zeeroover, dat te Valparaiso speelt, en het laatste: De Zuidzee-vaarder, ons het best bevielen. Het tweede is getiteld: De Menagerie in het woud, en hangt een aardig tafereeltje op van de ontmoetingen van een Franschman, die in Arkansas, en te midden der Squatten, zich met eene dierentent op reis begeeft. De Kris - zoo luidt het opschrift van het derde verhaal - schijnt geschreven om aan te toonen, welke waarde de Javanen in Neêrlandsch-Indië hechten aan de wapenen hunner voorouders, en welke opofferingen zij zich getroosten, om wanneer die eenmaal uit hunne handen geraakt zijn, ze weder magtig te worden. In een verloren oogenblik zal niemand zich de lezing dezer verhalen beklagen. Wij raden echter ieder aan, ze niet als maatstaf van gerstäcker's arbeid te bezigen. Druk en uitvoering en vertaling zijn goed; voor 't overige ‘transeat cum ceteris’. Het gele Masker. Uit de Household-Words van Ch. Dickens. Te Utrecht, bij J.D. Doorman. 1856. In gr. 8vo. III en 191 bl., met gelith. titelvignet, f 2-40. Wij beklagen onze uren, aan de lezing van deze novelle besteed, maar nog meer de vele leesgezelschappen, die natuurlijk dit werk op den naam van dickens àf zullen moeten lezen en schoon vinden, daar deze het eene plaats in de Household-Words waardig keurde. De titel en het vignet doen bij het eerste gezicht van het boek aan iets geheimzinnigs denken, en zijn dus recht geschikt om het verlangen der lezers te prikkelen. De inhoud bevat voornamelijk de volgende twee hoofdzaken: 1o. de intrigues van twee dames om het hart te winnen van een jongen, rijken graaf, die intusschen ongelukkig reeds op eene derde verliefd is; 2o. de bedriegerij van een Italiaanschen priester, om voornoemden jongen graaf door middel van ‘het gele masker’ te doen gelooven, dat zijne overledene vrouw uit haar graf is opgestaan; ten einde hem van het sluiten van een {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede huwelijk af te leiden, en zoo doende een gedeelte van zijn groot vermogen aan de kerk te brengen. Deze roman is alleruitnemendst geschikt om, à la charlotte birch-pfeiffer, tot een tooneelstuk verknipt te worden, 't welk ongetwijfeld in een salon des variétés effect zou maken. Tot dit laatste doel zal het echter aan te raden zijn, geene notitie te nemen van de éénige goede gedachte die in het boek is, namelijk waar eene der intriguerende dames, vreezende zich door de derde belle, een ‘onschuldig’ naaistertjen, den voet te zullen zien lichten, op bl. 18 zegt: ‘Ik voor mij wantrouw altijd de onschuld’. In deze gedachte toch ligt ingewikkeld de veroordeeling van het geheele werk besloten. Want onschuld en goede smaak zijn naauw aan elkâar verwant, en voor den opgang van het stuk zou niets zoozeer te wantrouwen en te duchten zijn als de goede smaak der toeschouwers. Doch geen nood! men ga zonder vreeze aan het werk. Brigida en nanina worden zeker teruggeroepen op het tooneel; en vooral voorspellen wij een daverend handgeklap en getrappel bij de scène (die ook met juisten tact voor het vignet is uitgekozen) waar het masker wordt afgenomen, en fabio met den hartverscheurenden kreet: ‘o God! het is mijne overledene vrouw!’ in zwijm valt. j.h.g. De Boetprediker te Utrecht. Een Verhaal uit de veertiende eeuw. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1856. In gr. 8vo. IV, 162 en 2 bl. f 1-80. De onbekende Schrijver heeft zijne taak veel te ligt geacht. Het schijnt zoo gemakkelijk, een of ander feit uit de Geschiedenis na te slaan, daaraan eene of andere intrigue vast te knoopen, en zoo doende een of anderen Roman te fabriceren. Maar hij, die den tijd wedergeeft, welken hij schetsen wil, en dien hij juist door den dramatischen vorm, welken hij gekozen heeft, in al zijne détails moet wedergeven - hij dient dien tijd te kennen, en tot in de kleinste bijzonderheden te hebben beoefend. Over een historisch persoon te spreken gaat nog aan, maar dien persoon, als ware hij nog onder ons, te doen spreken en handelen, vereischt een diepen blik in zijn karakter en geschiedenis beiden. Dit nu geeft de onbekende Schrijver niet, en wij zouden daartegen geen protest aanteekenen, wanneer {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de keuze van het onderwerp ons regt gaf, hier iets meer te verwachten, dan een alledaagschen Roman. Geert groete is de hoofdpersoon, en ook na den arbeid van clarisse en delprat, welke over dien persoon en zijne broederschap veel lichts verspreidde, hadden wij den boetprediker gaarne in een aanschouwelijk tooneel voor ons gezien. Wij hadden hem willen bespieden in zijne cel, niet naar het uiterlijke, maar in zijne studiën en in zijne overpeinzingen; wij hadden een blik willen werpen in die borst vol moed; en bovenal hadden wij om hem heen den tijd, waarin hij leefde, gegroepeerd gewenscht. Dit alles heeft de Schrijver gevoeld, zoo als uit de hoofdstukken de Taveerne, een Uur van Voorbereiding, enz. blijken kan, maar hij heeft zijn denkbeeld onvolledig ten uitvoer gebragt. Wij gevoelen geene sympathie voor den man dien wij naauwelijks kennen, en wiens broederschap slechts ten slotte even wordt vermeld; wij hebben slechts eene nevelachtige voorstelling van zijn tijd, en het geheel geeft ons den indruk van een gewonen Roman, met eene schaking en waarin ze mekaar krijgen. Dit is zeer te bejammeren, want de Schrijver toont belezenheid en talent. Hij schijnt ons wel de man te zijn om geert groete en zijn tijd te schetsen. Gaarne zou het publiek een meer doorwerkt stuk van hem ontvangen, en dan zou het hier aangekondigde boekske als eene schets beschouwd worden van een uitvoeriger werk, dat den roem eens auteurs zou kunnen vestigen, als het aan de eischen der Kunst en Geschiedenis voldeed. a. Volks-Letterkunde, uitgegeven door de Vriend van Armen en Rijken. Inrigting tot bevordering van volksgeluk en volkswelvaart door verspreiding van nuttige kennis. Zesde Deel. Te Amsterdam, bij E.S. Witkamp. 1856. In kl. 8vo. f 1-60. De loffelijke Amsterdamsche Vereeniging of ‘Inrigting’, de Vriend van Armen en Rijken, toont haren tijd te begrijpen. Zij geeft al meer en meer publiciteit aan haar bestaan en werken. Zij is er ons te liever om, want wie kan nu meer nuttig zijn of althans nut verspreiden zonder publiciteit? Wij hebben dan ook met zeer groot genoegen dezen bundel harer {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} geschriften begroet. Wij vinden er juist dien toon in, welke aan zoo vele zoogenaamd populaire stukken ontbreekt, een toon, dien men niet leert in de Akademische gehoorzalen, niet in de bureaux of kantoren, niet van de kansels der groote steden, maar die alleen verkregen wordt door een langdurigen vertrouwelijken omgang met de geringe en toch de talrijkste klasse onzes volks. Door zulken omgang eerst leert men haren smaak en leeslust kennen, dringt men door in het gevoel en het besef harer behoeften, en weet te spreken niet als een vader tot zijne kinderen, niet als een meester tot zijne scholieren, niet als een genadige aanzienlijke tot zijne afhangelingen, maar als een mensch tot een mensch, terwijl ongelijkheid in stand, middelen, opvoeding enz. niet mag verhinderen, onderling ware vriendschap te kweeken. Die ongelijkheid toch heeft haren grond volstrekt niet in iets, waardoor wij geregtigd zijn een toon van meerderheid aan te nemen; zij is door de Voorzienigheid daargesteld, niet om den een door de wereld te laten dragen, en den ander er bij de hairen door te slepen, maar om aan hare verhevene bedoelingen, die de Bijbel ons leert, te voldoen. Zoo heeft menig philanthroop, die zich niet genoeg wist te verplaatsen in het hart van hen, op welke hij werken wilde, slechts een hatelijken indruk gemaakt, als van een geestelijken geweldenaar, die zijn armen vriend niet helpt om te helpen, maar om hem op de eene of andere wijze in volstrekte afhankelijkheid te brengen. De Volks-letterkunde van de Vriend van Armen en Rijken komt mij voor, behoudens natuurlijk enkele kleine uitzonderingen, de behoeften der menigte wel te kennen. De titel is daarom ook zeer gelukkig; immers wie ziet niet terstond in, dat ‘de Vriend’ zijne vriendschap bij voorkeur bewijst aan de armen, maar dat de rijken en magtigen toch even zoo wel, als het pas geeft, zijne vriendschappelijke lessen en toespraken ontvangen? ‘De Vriend’ spreekt dan vooral zoo niet de kern, dan toch de groote meerderheid des volks bij uitstek nuttig, liefderijk en Christelijk toe. Hij vinde altijd krachten en talenten, die zijnen geest weten op te nemen en er vorm en leven aan bijzetten. - Vaak hebben wij het diep betreurd, dat in ons kleine Nederland het eene nuttige genootschap het andere verdringt, of althans, dat de eene onderneming van dien aard eener andere soortgelijke in den weg staat, terwijl {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} zij zamen werkende en met vereenigde krachten zoo veel betere vruchten konden voortbrengen. Wij vragen dan ook: waarom kunnen de Vriend van Armen en Rijken en de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen niet als broeder en zuster in één huis zamenwonen, en één gezin, of wil men het zoo noemen, ééne firma uitmaken? Misschien bestaan hiervoor bijzondere redenen, met welke wij ten eenenmale onbekend zijn. Maar het zij zoo, dat ‘de Vriend’ welligt nooit met ernst de hand van broederschap aan ‘de Maatschappij’ heeft gereikt, wat wij in 't afgetrokkene zeer betreuren zouden, wij gelooven niet te min dat het noodzakelijk is voor onzen volksgeest, om wakker gehouden te worden door het onophoudelijk geroep van godsdienstige, philantrhopische, industriële, commerciële, ja, ook van staatkundige genootschappen of vereenigingen. Het is hier te lande noodig, dat er concurrentie besta tusschen vele en gelijksoortige maatschappijen. De eene wekke de andere tot jaloerschheid, en doe hare bij ons vaak zoo uiterst diep verborgene talenten aan het licht komen. Ach, onze volksgeest geeft zoo gaarne zich aan slaapzucht over, en de Admiraal penn had zoo veel ongelijk niet, toen hij voor den Engelschen krijgsraad verklaarde, dat de Hollanders alleen dàn toonen wie zij zijn, als zij tot het uiterste geperst worden. Het droevig lot der eens zoo magtige Unie van de zeven Provinciën, en het niet minder droevig lot der heerlijke West- en Oost-Indische Compagniën, beide bij uitnemendheid Nederlandsche vereenigingen of maatschappijen, - het zijn welligt de welsprekendste, maar ook de meest waarschuwende typen van alle onze vereenigingen, dat zij op het toppunt van haren roem en luister in slaap vallen, de werktuigen worden van traagheid, egoïsme of nepotisme, en dan eindelijk bezwijken aan verval van krachten. ‘De Vriend’ zij wakker en blijve altijd op zijn post! God zegene hem in zijne edele pogingen, en doe hem ten allen tijde gediend worden door schrijvers als die der 62 nommers van den laatsten Jaargang, waaronder wij buiten de vertalingen, de ‘Geschiedkundige Schets van het Bijgeloof, inzonderheid in Nederland’, Nos. 3, 5, 8, 58, 59, de ‘Verdediging der Citadel van Antwerpen’, No. 6, ‘Java's nijverheid’, No. 7, om maar iets te noemen, ter lezing aanbevelen. Korte mededeelingen. Ds. alb. van toorenenbergen, van Hendrik-Ido-Ambacht naar Purmerende vertrokken, heeft gemeend een openlijk bewijs te moeten geven van zijne liefde tot de gemeente, die hij verlaten heeft, en daartoe een open brief in het licht gezonden aan zijne vorige gemeente gerigt. Deze brief is het antwoord op den wensch der vrienden van Ds. v.t. in zijne vorige standplaats, om zijne afscheids-rede in druk te ontvangen, en daarbij zijne beeldtenis op papier te verkrijgen. Dat hij aan het laatste {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoek niet voldaan heeft, is zeker verstandig door hem gehandeld. Het eerste is door hem in dezen open brief geschied, maar zoo dat hij zijne leerrede uitbreidde tot eene herdenking van de goede dagen in het midden zijner vrienden doorgebragt. De wensch der Ambachtenaren was betamelijk, de vervulling heeft alleen voor hen belang. Elk die den Heer v.t. zelfs niet van aangezigt kent, kan zijnen brief met stichting lezen, het is waar, want er blijkt onmiskenbaar uit, dat de afscheids-rede regt hartelijk, en degelijk, en opwekkend is geweest; maar toch - die brief kan voor hem slechts eene uiterst geringe waarde hebben, vooral waar het bijzondere herinneringen en toespelingen geldt op zaken, die tot het gemeente-leven uitsluitend behooren. Daarom kunnen wij de uitgave van dezen brief niet goedkeuren. Het groote publiek heeft niets gemeen met de betrekking waarin de een of andere leeraar tot zijne gemeente staat of gestaan heeft. Wie niet beter weet, zou tot het vermoeden komen, dat hartelijke liefde tusschen leeraar en gemeente behoort tot de groote zeldzaamheden. Zoo ver is het, God dank! nog niet gekomen. Elk dus, die een monument wil oprigten, als dit van Ds. v.t., raden wij aan, zijne leerrede of zijnen brief niet voor het algemeen, maar alleen voor wien het geldt, verkrijgbaar te stellen. Niemand late zich door het slecht papier, en den slechten druk (men zie de opdragt o.a.) afschrikken, om de lijkrede te lezen, door w. verwey, van Winschoten, op isaac sannes, Predikant te Veendam, uitgesproken, naar aanleiding van Hand. xx:37a, 38a,c. Deze lijkrede doet den overledene kennen, liefhebben, hoogachten, ook aan hem die nooit van hem heeft gehoord. Hij blijkt een man te zijn geweest, die zich onderscheidde door ware beschaafdheid, door grondige geleerdheid, door echt Christelijke vroomheid. De studie van oude en nieuwe talen werd tot het eind zijns levens door hem voortgezet. Hij bleef steeds op de hoogte van zijnen tijd. In den omgang had hij zelf en zijn huiselijke kring eene bijzondere aantrekkelijkheid. Op den kansel, en waar hij ook optrad, onderscheidde hij zich door echte, eenvoudige welsprekendheid: in zijne denkbeelden door gematigde liberaliteit. Hij was een vriend en vader zijner gemeente. Doch niet minder wat ons van sannes wordt medegedeeld, is liefelijk en goed, vooral ook de wijze waarop het ons wordt medegedeeld, is veler aandacht waardig. De vorm is met den inhoud dezer lijkrede in de schoonste overeenstemming. Hier klinkt ons zuivere, eenvoudige, welsprekende taal in de ooren, zoo als wij wenschten van elken kansel te hooren. Ary scheffer's met roem bekende schilderij: Christus Remunerator gaf aan den smaakvollen en kunstlievenden Rotterdamschen Predikant w. francken, a.z. het onderwerp tot eene rede, uitgesproken bij eene algemeene vergadering der Akademie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen te Rotterdam, later ook elders. Zij beschouwt de genoemde {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} schilderij als type van de verheerlijking des Christendoms door de Kunst (te Rotterdam, bij van gogh en oldenzeel, 22 bl.). Na eene levendige beschrijving van scheffer's kunstgewrocht, toont de Redenaar aan, dat het eene der verhevenste idéën des Christendoms - t.w. dat de christus in zijne verschijning scheiding maakt tusschen de boozen en goeden - aanschouwelijk voorstelt; en dat het tevens het wezen en den geest des Christendoms in hunne schoonheid uitdrukt. Hij eindigt met de opmerking, dat dezelfde schilderij ook nog den kunstenaar stof zou bieden om aan te wijzen, hoe het Christendom de Kunst verheft. Meer behoeven wij van deze, reeds in 1855 uitgegevene, doch ons eerst nu ter aankondiging gezondene en der uitgave allezins waardige redevoering niet te zeggen. Weder is, in het begin des vorigen jaars (1856), een nieuwe druk verschenen van leipoldt's bekende en veel gebruikte Geschiedenis der Christelijke Kerk, voor Katechisatiën en Huisgezinnen (te Groningen, bij m. smit). Dat is nu reeds in 15 à 16 jaren tijds de zesde druk, in weerwil van de, zoo wij vermoeden, aanzienlijke oplage. Voorwaar, bij zulk een sterken en duurzamen aftrek is, met het aanprijzend Voorberigt van Prof. hofstede de groot, elke verdere aanbeveling overbodig geworden. Wij vergenoegen ons dan ook ditmaal met de enkele aankondiging der vernieuwde uitgave; merken op, dat zij gezegd wordt eene op nieuw verbeterde en vermeerderde te zijn, omdat er niet slechts hier en daar enkele kleine trekken zijn bijgevoegd, maar zelfs, bl. 244-248, een geheel verhaal van de werking en den afloop der zending op de Sandwichs-eilanden; vestigen de aandacht van ouders en onderwijzers, die hunne kinderen en kweekelingen wenschen bekend te maken met de lotgevallen der Christelijke Kerk, nog éénmaal op dit nuttig geschrift, en wenschen hartelijk, dat het gebruik daarvan, onder Gods zegen, allerwege bevorderlijk moge zijn aan de komst en uitbreiding van Gods koningrijk in de harten der menschen. Men vergelijke voorts Vaderl. Letteroefeningen, 1853, Boekbesch., bl. 201, 202. Met genoegen, doch niet met bevreemding, vermelden wij den 2en druk van de Redevoering, welke Mr. j. de rosch kemper bij het 225-jarig bestaan van Amsterdams Athenaeum gehouden heeft. Over den algemeen bekenden inhoud er van willen wij niet spreken, doch alleen herinneren, dat de Hoogleeraar ook hier met de hem eigene duidelijkheid de rigtingen der partijen in het staatkundig leven doet kennen, ten einde elk die de Rede niet las, aan te sporen zich die onmiddellijk aan te schaffen; de lecture zal hem veel leeren, en dat anders doen beoordeelen, dan hij tot heden deed. Gouden Sleutel voor den Tuinman, bevattende eene naauwkeurige en volledige Handleiding tot het aanleggen van Lust-, Groente- en Oofttuinen, benevens zeer vele opgaven der nieuwste ondervindingen van onderscheidene beroemde buiten- en binnenlandsche {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} wetenschappelijke en practische mannen, ten voordeele van allen, die een Vruchtboomgaard of een Tuin tot vermaak en voordeel bezitten. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1856. In kl. 8vo. 192 bl. f :-75. - Ook al een populair werkje, dat Ref., als dilettant in het vak van tuinbouw, gerust durft aanbevelen aan zulke lezers, als op den titel staan uitgedrukt. Het veronderstelt bij dezen althans eenige bekendheid met wat er zoo al in een tuin verrigt moet worden, ofschoon de gaardeniers, de boomkweekers en bloemisten er ook aanwijzingen en raadgevingen kunnen vinden, die zij met voordeel kunnen gebruiken. Bijzonder is werk gemaakt van de scheikunde in toepassing op de gronden mestsoorten. Het werkje, door den Heer w.h.b. te Groningen geschreven, draagt blijken van ervaring en belezenheid, en schijnt wel op de hoogte te staan van de hedendaagsche tuin-wetenschap, althans in Nederland. De gewone burger, vooral ten platten lande, die een tuin bezit en daaraan arbeid en geld besteden kan en wil, mag rekenen, dat deze Handleiding, hoe klein van omvang, grootendeels aan den veelbelovenden titel beantwoordt. De stelselmatige orde is niet altijd even juist in acht genomen, zoodat er vele vooruiten terugwijzingen voorkomen. Het werkje bestaat uit twee hoofd-afdeelingen; 1o. den Tuinbouw in vier Hoofdstukken: I, Handleiding tot het aanleggen van tuinen; II, Bewaring tegen den winter van teedere planten, enz. III, De groentetuin; IV, De oofttuin; en 2o. een Aanhangsel, in vijf Afdeelingen: I, Bloem- en lusttuinen; II, Groente- of warmoestuin; III, Ooften fruitboomen; IV, Verdelging van eenige schadelijke gedierten in de tuinen; V, Maandelijksche werkzaamheden, enz. De eigenlijke tuinman heeft dus hier geen gouden sleutel om verborgen schatkameren te ontsluiten; maar de minder ingewijde heeft er een stevigen ijzeren sleutel aan, dien hij dagelijks gebruiken moet om uit zijn tuin, als een ander nuttig meubel, de gouden en gulden vruchten te kunnen nemen. Het boekske zelf is bruikbaarder, dan zijn titel juist is, en geeft voor den geringen prijs waarlijk veel. De Familie mailly; door nicolaas josika. Uit het Hoogduitsch, door s.s. Twee Deelen. Te Deventer, bij J. de Lange. 1856. In kl. 8vo. 515 bl. f 2-90. - Deze Roman stemde ons op 't eerste gezigt gunstig, omdat wij hem afkomstig rekenden van de hand van den bekenden Russischen Schrijver josika. Hoewel wij na de lezing het tegendeel niet kunnen bewijzen, vermoeden wij toch dat het veeleer de pennevrucht is van den een of anderen Franschen auteur, wiens arbeid best onvertaald had kunnen blijven. 't Is een zamenraapsel van gruwelen en algemeenheden, die veelligt het publiek van eene lees-bibliotheek van den derden rang boeijen kunnen, maar die voor een beschaafd lezer alles behalve belangwekkend zijn. 't Eenige dat wij er van zeggen kunnen, is, dat hij, die lust gevoelt, eenige schandalen van de hoogere kringen te Parijs beschreven te zien, hier zijne gading kan vinden. Men behoeft ook de eerste vijftig bladzijden slechts door te {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} loopen, om zich overtuigd te houden, dat men in ‘de Familie mailly’ eene vrij slechte vertaling van een uitheemsch prulschrift voor zich heeft. ‘Deze eenvoudige vrouw, in wier vriendelijk gezigtje het geheele huis verliefd was’; ‘de bewoners hadden eene levensschets van hare medebewoonster bijeengebragt’; zij werd opgezocht van een jongen man’ (voor: bezocht door, enz.); ‘een nog tamelijk jeugdig uitziende man’; ‘het is immers mogelijk dat wij ons nog eenmaal ontmoeten’; ‘het behoorde tot een harer eigenheden’, en meer dergelijke Germanismen, die wij vlugtig uit de eerste vijf-en-twintig bladzijden overnemen, mogen het talent van den Heer s.s. als Vertaler bewijzen. Eene goede vertaling is dan ook een product als ‘de Familie mailly’ niet waardig. En hiermede.... dixi. Geïllustreerde Almanak voor het Jaar 1857. Onder Redactie van Mr. w. van de poll. Te Leyden, bij a.w. sijthoff. In postformaat. XXII en 168 bl. f :-60. - We hebben Almanakken genoeg in ons kleine land! - Evenwel als deze strekken kan om de houtgraveerkunst bij ons wat aan te wakkeren, dan wenschen wij den ‘Geïllustreerden Almanak’ een lang leven toe. - Wie hem koopt, zal zich niet bekocht achten: hij krijgt voor zijne twaalf stuivers heel wat te lezen, en te kijken ook. De inhoud is erg heterogeen: nu eens wetenschappelijk, dan weêr romantisch; straks op het gebied der land- en volkenkunde, dan op dat der staathuishoudkunde, dan weêr op dat der historie - al naar mate de blokjes, die men hier.... aan de pen had, het aangaven. Het volslagen gemis van iets wat naar een inhoud of bladwijzer lijkt, wordt niet te gemoet gekomen door eenige rangschikking der stukken of stukjes, want er is geene andere volg-orde in acht genomen, dan: ‘zoo als het viel’. Dit maakt, dat, als men den Almanak doorbladert, men eigenlijk niet best weet, wat voor mengelmoes men onder de oogen krijgt. Bij de lezing echter wordt men er wat meer meê verbroederd, daar er wel aardige stukjes onder zijn. ‘De Philosophie van mijn Tuinman’ is niet het minste. - Ons oog, dat ongelukkig heel gaauw op fouten valt, deed ons op bl. 152, regel 11 v.b., eene ongelukkige à voor het Fransche en zien - waarom daar niet ‘gepasporteerd soldaat’ gezet? 't Ware beter geweest. g. Tegenwoordige Staat van het Koningrijk der Nederlanden. Beschrijving en Afbeelding van Steden, enz. Zuid-Holland, door a.w. kroon. Te Amsterdam, bij J.C. Loman, Jr. f :-30. - Wij kunnen van dit werk alleen het plan, en de uitvoering van deze eerste Aflevering beoordeelen, want het werk van den Heer kroon naar 8 bladzijden druks te prijzen of te laken zou onbillijk zijn. Het plan juichen wij zeer toe, vooral wanneer wij zien dat als medewerkers, behalve a.w. kroon, genoemd worden: a. beeloo, w. eekhoff, a. winkler prins en a.j. van der aa. De uitvoering is zeer net; de litho- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} graphie verdient geprezen te worden. Dit is al wat wij nu zeggen kunnen; wil de Uitgever ons oordeel weten over het werk van den Heer kroon - dan verwachten wij nog een paar Afleveringen ter aankondiging. Bij de Boekhandelaars altmann en van der palm, te Rotterdam, ziet het licht: een Verslag betreffende het Regtsgeding van jean louis verger. Dit verslag is geput uit officiële stukken voorkomende in het Journal des Débats. De belangstelling, welke de moord van den Aartsbisschop van Parijs in geheel Europa heeft gaande gemaakt, zoo wel wegens het treurige van het feit zelf, als wegens de persoon en betrekking van den moordenaar, zal aan deze brochure ongetwijfeld veel lezers schenken. Worde door deze lectuur niet alleen veler nieuwsgierigheid bevredigd, maar strekke de levensgeschiedenis van verger aan velen tot een waarschuwend voorbeeld, waartoe hetzij wraakzucht, hetzij dweeperij den mensch kan brengen! De Overburen. Een Verhaal voor de Jeugd. Uit het Hoogduitsch van g. nieritz. Met platen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. - Het is niet voor de eerste maal, dat de Nederlandsche jeugd in de gelegenheid gesteld wordt van het werk van g. nieritz te profiteren; reeds menig werkje van zijne hand is in onze taal overgebragt, en wij gelooven met zekerheid te kunnen zeggen, dat geen dezer nagelaten heeft zijne jeugdige lezers te onderhouden en van nut te zijn. Het zou ons dan ook niet verwonderen, als reeds vele ouders, enkel op den naam des Schrijvers afgaande, De Overburen een geschikt geschenk voor hunne kinderen geacht hebben. Zij zullen zich in de goede verwachtingen, welke zij aangaande dit boekje gehad hebben, niet teleurgesteld zien. Er is zoo veel echt degelijks in, zoo nadrukkelijk wordt op de gevolgen der zonde gewezen, in zulke lieve tafereelen de belooning der deugd geschilderd, dat de erven bohn het niet ten onregte eene sierlijke uitgave waardig gerekend hebben. Vijf net uitgevoerde plaatjes, heldere druk en goed papier zijn het welke den uiterlijken vorm, degelijkheid en onderhoudende toon den inhoud aanbevelenswaardig maken. Dezelfde Uitgevers deden het licht zien: Het Leeskabinet voor de Jeugd, uit goede bronnen bijeenverzameld. Met Platen. - De onderwerpen, meestal historische, van de verhalen in dit boekje zijn met oordeel gekozen. Onze Vaderlandsche Historie is hier echter, naar ons inzien, wat schraal vertegenwoordigd. De uitvoering is, wat bandje en druk aangaat, zeer net; wij hebben echter wel eens fraaijer plaatjes gezien, dan die welke in Het Leeskabinet gevonden worden. VERBETERING. In het vorige Nommer komt de aankondiging voor van Gumal en Lina, door k.f. lossius, te Amsterdam, bij ten brink en de vries, waarvan de prijs fautief is opgegeven. Er staat: f 6-30, lees: f 3-60. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Christus en onze Tijd. Vier Leerredenen van F. Bungener, Schrijver van: ‘Eene Preek onder Lodewijk XIV’, enz. Uit het Fransch vertaald door H.M.C. van Oosterzee, Predikant te Oirschot. Te Schiedam, bij H.A.M. Roelants. 1857. In 12mo. VIII en 172 bl. f :-90. Het schijnt, dat de Hervormde gemeenten in 't Zuiden van Frankrijk sinds eenigen tijd Geneefsche predikanten uitnoodigen, om in talrijke zamenkomsten van Protestanten het woord te voeren, en zoo den gemeenschappelijken band te sterken van eenigheid des geloofs, der hoop en der liefde. Ref. heeft onlangs in de Parijsche ‘Illustration, Sept. 1856’, eene afbeelding gezien eener Protestantsche vergadering onder de groote kastanjeboomen bij Alais, die, volgens den bijgevoegden tekst, door omstreeks 8000 menschen in de opene lucht was bijgewoond, en geleid door den Geneefschen predikant munier. Met hoogen lof wordt in dat blad, welks godsdienstige rigting doorgaans Katholijk is, van die vergadering als eene regt stichtelijke melding gemaakt. De hoorders werden krachtig gesterkt in de trouw aan 't geloof der vaderen, die dààr in de bittere dagen der vervolging eene schuilplaats hadden gevonden, verborgen voor 't oog van bloedgierige spionnen, om hunne godsdienst in eenvoudigheid des harten waar te nemen; - gesterkt in de dankbaarheid wegens de nu bestaande en zoo hoog gewaardeerde vrijheid; - gesterkt, eindelijk, in het vertrouwen bij 't ingaan eener toekomst, die allermeest van God, maar toch ook van hen zelven afhangen zou. Deze is ook de geest der vier leerredenen van den beroemden Geneefschen predikant Bungener, die ons hier door den wakkeren Oirschotschen leeraar in Nederlandsch gewaad worden aangeboden. Bungener heeft ze uitgesproken te Nimes, Alais, Montpellier, Montauban, Clairac en Bordeaux, ‘hier en daar met enkele wijzigingen’ (Voorber. van den Vert.); misschien alle vier in elke plaats, want het is een stel van elkander opvolgende toespraken. Wanneer men den grooten redenaar de {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} misvormde begrippen van den tegenwoordigen tijdgeest hoort bestrijden en veroordeelen, dan komt men onwillekeurig op de gedachte, dat de uitnoodiging der Geneefsche leeraars door de Prot. gemeenten van Zuidelijk Frankrijk niet eeniglijk eene meer Christelijke verbroedering met de Zwitsersche zustergemeenten op het oog had. Het is toch bekend, dat in het Zuiden van Frankrijk niet alleen de Protestanten, maar ook de socialisten en communisten vrij talrijk zijn; dat de Protestanten door de Katholieke partij als revolutionairen en de bewerkers der socialistische en communistische woelingen worden voorgesteld, en dat aan den anderen kant de staatkundige conservatieven hun moeijelijk het verwijt kunnen sparen van in hun hart republiekeinen te zijn. Misschien was het ook noodig de Protestantsche gemeenten zelve door eene krachtige demonstratie of door meer dan eene te wapenen tegen het gevaar van door de maatschappelijke smetstof te worden aangetast, en verwachtte men veel van welsprekende leeraars uit de gevierde republiek Zwitserland en het radikale Genève. Wij gelooven dit evenwel minder, vertrouwende, dat de Evangelische zin bij haar wel de uitspattingen van den tijdgeest zal voorkomen. Maar eene oppositie van het Protestantisme, het Fransche zoowel als het Zwitsersche, tegen de door het keizerrijk onderdrukte meeningen, was allezins doelmatig ter bevordering van de achting voor, en de veiligheid van de Protestanten onder de keizerlijke regering. En hoe heeft bungener beantwoord aan deze noodiging, die hij althans blijkbaar als zijne predikers-roeping, bij het uitspreken der aangekondigde redevoeringen, beschouwde? Wij kunnen niet anders zeggen, dan op eene hem waardige wijze. In een stijl, zoo gespierd, dat wij aan een Christelijken athleet denken, die worstelt tegen den geest des tijds, sleept de welsprekende man zijne hoorders en lezers mede waarheen hij wil, zonder dat zij het wagen hunne aandacht een oogenblik te laten sluimeren, of zich een oogenblik te verpoozen. De vier teksten zijn schier louter motto's, en dragen allen niet eens den eigenaardig Evangelischen stempel: ‘I. Het Christendom en de Vooruitgang; Ps. cxxvii:1. Zoo de Heer het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan; bl. 1. II. Het Christendom en de gebeurtenissen des tijds; 2 Petr. iii:11, 12. Dewijl dan deze dingen alle vergaan, {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} hoedanigen behoort gij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid, verwachtende en haastende tot de toekomst van den dag Gods? bl. 45. III. Het Christendom en de vraagstukken des maatschappelijken levens; Spreuken xxiii:2. Rijken en armen ontmoeten elkander; de Heer heeft ze allen gemaakt; bl. 87. IV. Het leven in christus; Gal. ii:20. Ik leef, doch niet meer ik, maar christus leeft in mij; bl. 133.’ De homiletische vorm ontbreekt schier geheel, het minst in de vierde rede; van het ontwikkelen der denkbeelden, in de teksten besloten, ze over te brengen op onze toestanden en dienstbaar te maken tot stichting, is hier naauwelijks sprake. Wij protesteren daarom, geheel naar wij meenen in den geest van bungener, die zijne toespraken niet ‘Sermons’, maar ‘Discours’ getiteld heeft, tegen de vertaling van dit laatste woord in ‘Leerredenen’. Het leerend of onderwijzend element predomineert in deze stukken nergens. Wij zouden ze liever Christelijke, en nog liever Evangelische of Protestantsche toespraken willen noemen. - In deze toespraken wordt de strijd van het Christendom tegen den tijdgeest en zijne buitensporigheden met groot talent gevoerd. Intusschen is bungener, onzes inziens, partijdig genoeg tegen den geest des tijds ingenomen, en gelooven wij, dat channing dien in zijne ‘Christelijke toespraken’ beter gewaardeerd heeft. Die tijdgeest, het is waar, hij is een veelhoofdig onbeschrijfelijk monster, dat wel zijn adem over ons allen laat gaan, maar een ander gelaat in Frankrijk, een ander in Amerika, een ander in Zwitserland, een ander in Nederland, een ander in Roomsche, een ander in Protestantsche landen vertoont. Ref. wil zich dan ook geenszins als lofredenaar opwerpen van zijn tijd, noch, als een tweede da costa, zijne ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ inleveren. Hij wil alleen de aandacht zijner lezers vestigen op het gevaarlijke, zelfs voor een man als bungener om het Christendom te vereenzelvigen met zijn Christendom. Men miskenne toch niet te zeer het Christelijke levensbeginsel, dat zich in of door den geest onzes tijds openbaart, en dat slechts eenige tijdelijke of voorloopige vormen heeft aangenomen, welke te veroordeelen zijn en ook verdwijnen zullen. Dat wij een staat van overgang in de menschheid beleven, is zelfs voor den oppervlakkigsten waarnemer zigtbaar, een overgang, gelijksoortig als bij den aanvang onzer tijdrekening, toen de Romeinsche rcpubliek overging in het keizerrijk, en de Jood- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} sche theokratie werd ontbonden, en plaats maakte voor het Christendom. Wij noemen ten bewijze slechts de feiten: de opkomst der Amerikaansche republiek; de groote toepassing van stoom en electriciteit; de vestiging van grondwettige en vrijheid van godsdienst ademende regeringsvormen. Dat menigeen, die, op eene ouderwetsche, degelijke manier opgevoed, en de zaken uit het godsdienstig oogpunt der vaderen beschouwt, zich geheel niet te huis gevoelt in onze dagen, overal in de wereld den steun, dien hij meent te behoeven, onder zijne voeten voelt wankelen, en daarom den tijdgeest en zijnen ‘vooruitgang’ mistrouwt, ja, veroordeelt, - wij begrijpen het, en eerbiedigen zulke vrome Christelijke conservatieven. Zij zijn als 't ware het zout der aarde, dat veel wat bewaard moet blijven, voor bederf behoedt, en in bruikbaren stand laat. Intusschen is er onder en om hen heen een nieuw geslacht ontstaan, het groeit weelderig op, en begint overmoedig het oude te verdringen. Is deze omwenteling, die ons het woord van johannes den Dooper herinnert: ‘Hij moet wassen, maar ik minder worden!’ - is zij in den grond een kwaad? Is haar karakter eene verwoesting of eene herschepping? Is zij een wereldgerigt van God, of althans de voorbereiding er toe? of is zij eene wedergeboorte der wereld? Ref. gelooft dat het karakter van den tijdgeest in den grond niet zoo slecht is. Wij allen weten het, hoe zeer de hedendaagsche jeugd van het Kaukasisch ras krachtige kosmopolitische, algemeen Christelijke en (althans in theorie) zedelijke elementen openbaart, die welhaast de kleingeestige nationale, particularistische en traditionele elementen van den voortijd dreigen te overmeesteren. Maar is dit streven van de jeugdige menschheid werkelijk in strijd met het Christendom? Met het Christendom van paulus, b.v. in zijne anti-Judaïsche, zijne universalistische strekking? In geenen deele. Het is derhalve de roeping van den Christen-leeraar onzer dagen, die zoo vele ‘middelmuren des afscheidsels’ doen instorten, niet meer zijn Christendom of dat zijner vrienden, maar het Christendom, het Evangelische, het eeuwig ware te verkondigen. De teekenen des tijds leeren het ons, dat geen Christen voldoenden steun meer vinden kan in het autoriteitsgeloof aan dogmen, of kerkgenootschappen, of Pausen, of Patriarchen, maar alleen bij het ‘levend en eeuwig blijvend Woord, - den christus Gods.’ {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit weinige zij genoeg om het standpunt te kenschetsen en te beoordeelen, waaruit de groote redenaar onzen tijd beschouwt. Wij kunnen ons in geene détails inlaten. Waar toch zouden wij beginnen, waar eindigen, indien wij den rijkdom der idéën van eenen bungener over ‘Christus en onzen Tijd’ wilden wegen en waarderen? De lezer koope, leze en herleze het schoone en nuttige boekske. De geest des Schrijvers is gezond, krachtig, levenwekkend en de liefde van christus ademend. Zijn standpunt is niet geheel het onze, noch ook dat van den Eerw. Vertaler, die in verscheidene noten zijnen Schrijver, onzes inziens, waarlijk te regt wijst. De Vertaler, een der Redacteurs onzer ‘Kerkelijke Courant’, die dus meer dan iemand anders op de teekenen des tijds let, was wèl geschikt om een werkje als het aangekondigde over te brengen. Daar wij het oorspronkelijke niet voor ons hebben liggen, kunnen wij niet beoordeelen in hoe ver zijne taak, die ‘niet overal even gemakkelijk’ was, wèl afgewerkt is. Hij zelf berigt, dat het zijn toeleg was ‘om, zonder overal met eene kleingeestige naauwkeurigheid woord voor woord over te brengen, het oorspronkelijke zoodanig over te gieten, als onze aangenomene kanselstijl zulks vordert.’ - ‘De taal van den [Nederl.] predikstoel, hoe rijk ook bij ons ontwikkeld, staat eenigermate verlegen, waar sprake is van questions sociales en dergelijke; gezwegen nog van toespelingen op bijzonderheden, die uitvoerige aanteekeningen zouden vorderen. Waar ik mij hieromtrent eenige meerdere ruimte, behoudens getrouwheid aan de voorstelling der zaken zelve, heb moeten veroorloven, vlei ik mij nogtans, bungener zoo te hebben weêrgegeven, als hij zou gesproken hebben, als hij zich van onze taal hadde bediend.’ Hoewel zoo iets eene hagchelijke taak is, die onzes inziens niet noodig was, daar in eene vertaling het te ver gedrevene kansel-purisme van ons Vaderland zeer wel gemeden kon worden, te meer, daar zoo toch eenigermate de originaliteit van een beroemden auteur geweld aangedaan wordt, en nog te meer, wijl het geene eigenlijke preken, maar ‘Discours’ zijn, - niet te min heeft de Vertaler het moeijelijkste, maar ook het aangenaamste van zijn werk zeer goed volbragt, hij heeft ons den declamerenden, den rollenden en weergalmenden toon van bungener's stijl uitnemend weêrgegeven. Wil de lezer eene proeve, vóór hij het boekske koopt? Ref. zal voor {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} hem afschrijven bl. 140 (er staat weinig op eene bladz.): ‘En nu, dit gevoel [als men zegt: “er was in mij geen leven meer!”], dat wij allen in meerdere of mindere mate in onze gevoelens en aangelegenheden met betrekking tot dit leven hebben gehad, is gelijksoortig aan dat hetwelk aangetroffen wordt in een gemoed, dat de vreugde in God heeft leeren stellen boven de vreugde der wereld, den vrede in God boven de valsche rust der wereld, het leven in christus boven dien koortsachtigen of ook verstijfden toestand, welken de wereld met den naam van “leven” bestempelt. Eens vroeg men in een godsdienstig gesprek eenen grijsaard naar zijnen ouderdom. Zijn antwoord bestond in de vraag: “welken bedoelt gij?” En toen men hem met verwondering aanstaarde, hernam hij: “het is zoo; ik zou kunnen zeggen: tachtig en meer jaren; maar meer naar waarheid: ruim twee.” Tachtig jaren lang was hij dus Christen geweest door den doop, twee jaren was hij het geweest door het geloof, en van toen af rekende hij slechts te hebben geleefd. O, hoe velen zijn er, die in dezen zin nog niet eens geboren zijn! Hoevelen, wier naam sedert lang, welligt met glans, prijkt in de dingen der aarde en van wie men niet zou kunnen zeggen, dat zij twee jaren - misschien niet eens, dat zij twee dagen - hebben geleefd!’ Het zij afgeschreven ter kenschetsing en ter aanbeveling van den geest en den stijl des Schrijvers en het talent des Vertalers. Het rijk van Christus. Naar het hoogduitsch van Dr. August Neander, door A. Francken, Candidaat tot de Heilige Dienst. Met eene voorrede van W. Francken Az., Predikant te Rotterdam. Eerste Deel. (Te) Rotterdam, (bij) P.C. Hoog. 1857. 1ste aflevering. In kl. 8vo. 80 bl. f :-60. ‘Eene navolging van een nagelaten, mij tot dusverre onbekend werk van den beroemden berlijnschen hoogleeraar?’ De titel, door den heer a. francken voor hetgeen hij aanbiedt gekozen, kon u ligtelijk in dien waan brengen, waarde lezer! Toch behoeft gij niet over uwe onkunde te blozen, noch - zoo uw naam onder die der theologiae doctores of verbi divini ministri wordt genoemd, - u te verwijten dat het bestaan van ‘das Reich christi’ of ‘das Reich Gottes’, - zoo als ge vermoedt dat neander zijn werk liever zou geheeten {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, - u onbekend gebleven is. Lees den prospectus, die, 'tzij ter verontschuldiging, of wilt ge liever regtvaardiging? van den vertaler gezegd, reeds in december des vorigen jaars verscheen, en ge zult zien dat hetgeen u thands wordt aangeboden niet naar maar uit het hoogduitsch is, - geene navolging van een zeker werk des ontslapenen, maar eene bloemlezing uit een drietal zijner geschriften. Veel van hetgeen de werkzame man gaf is reeds in onze taal overgebragt. Tot hetgeen nog niet vertaald is behooren zijne kleine Gelegenheitsschriften, praktisch-christlichen, vornehmlich exegetischen und historischen Inhalts, eene versameling van programmata voor het berlijnsch bijbelgenootschap, in 1829 ten derdenmale uitgegeven, - Das Eine und Mannichfaltige des christlichen Lebens (1840), - en zijne Wissenschaftliche Abhandlungen, na zijnen dood door jacobi versameld en in 1851 verschenen. Uit deze drie geschriften heeft zich de heer francken voorgesteld eene bloemlezing te leveren, zoo ingerigt dat ze een leesboek worde voor beschaafde christenen, en deze bloemlezing noemt hij: Het rijk van christus. Of zij op dezen veelomvattenden titel aanspraak mag maken zal eerst beslist kunnen worden na de verschijning van het geheele werk. Tot dien tijd voegt het alle oordeelvellingen te dezen aanzien op te schorten, al doet de door den vertaler aangekondigde opgave van inhoud en verdeeling het tegendeel duchten. Maar zooveel blijkt daaruit nu reeds dat de verdeeling verre van logisch is. De heer francken geeft haar dus op: ‘Deze bloemlezing zal de volgende stukken bevatten: A.Algemeene beschouwingen over het rijk van christus. I.Het woord des Koningrijks. (l. koninkrijks.) a.Zijne hooge waarde. b.Zijn geest en uitwerking. c.Bijbelgenootschappen. II.Het wezen en de aard des Koningrijks. (l. koninkrijks.) III.Het komen van den Heer en de teekenen daarvan. IV.Het oude en het nieuwe in het rijk van christus. V.Zijne onderdanen in verschillende betrekkingen. VI.Verschillende wegen om tot het rijk van christus te komen. VII.Het rijk van christus bezoedeld door menschelijke dwalingen. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} B.Levensbeelden uit het rijk van christus. I.Paulus en jacobus. II.Matthias van janow. III.Huss. IV.Marcus antonius flaminius. V.Wizel. VI.Chillingworth. VII.Richard baxter. VIII.Oberlin. IX.Wilberforce.’ Ook hier betaamt der kritik behoedzaamheid. Of de rubriken A. III. tot A. VII. goed gerangschikt zijn hangt natuurlijk af van 'tgeen ze zullen bevatten. Maar waarschijnlijk ware 't beter geweest A. I. c. onder A. III. te brengen, en zeker moest A. I. voorafgegaan worden door A. II., en geheel de afdeeling B. niet op zich zelve staan, maar den inhoud van A. V. uitmaken of verrijken. Door deze of eene dergelijke rangschikking en de toevoeging eener afdeeling A. VIII: ‘De zegepraal van het rijk van christus’, waartoe de stof ligtelijk aan een der overige werken van neander zou kunnen worden ontleend, indien geen der drie door den versamelaar gekozene geschriften haar mogt kunnen leveren, zou de verdeeling meer logisch worden, en de bloemlezing meer een afgerond geheel, beandwoordende aan de verwachting door den titel opgewekt. Welligt schijnt deze aanmerking sommigen eene noodclooze uitweiding. Wie zoo mogt oordeelen bedenke dat de Vaderlandsche Letteroefeningen hare stem niet slechts in 't belang der lezers, maar ook in dat der schrijvers doen hooren, en dat de lezer van eenig werk wordt gebaat, wanneer de schrijver in de gelegenheid wordt gesteld om deze of gene verbetering in zijn werk aan te brengen. Dit zou hier 't geval kunnen zijn, daar ‘Het rijk van christus’ in afleveringen verschijnt. Daarom mogt deze aanmerking niet verzwegen worden. De heer francken beoordeele haar. Zoo er naar zijn oordeel iets goeds in werd gevonden, en 't hem in dat geval nog mogelijk wezen mogt de indeeling in dien geest te wijzigen, kon zij welligt zijn werk vruchtbaarder maken voor den lezer. Alleen die wensch heeft tot het mededeelen dezer meening geleid. Want de inhoud der ecrste aflevering belooft veel van den inhoud des geheels. Beandwoorden de volgende afleveringen aan {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} de verwachting door deze eerste opgewekt, zoo kan ‘Het rijk van christus’ een werk worden dat in menig opzigt eene eerste plaats in de vaderlandsche stichtelijke litteratuur waardig wezen zal. Doch daarom moeten ook alle krachten worden ingespannen om 't tot een volledig en afgerond geheel te maken. Vraagt men waarop die goede dunk berust, het andwoord luidt: op hetgeen hier geleverd werd, en op den man wien 't werd ontleend. Neanders naam is een goede borgtogt voor den inhoud van 'tgeen men te wachten heeft: wat men reeds ontving getuigt voor zich zelf. De aanhaling van enkele plaatsen zou ten bewijze kunnen strekken. Om die echter niet noodeloos te vermenigvuldigen, geschiede de keus uit afd. II. der algemeene beschouwingen, waarin de aart des koninkrijks wordt behandeld. De plaats Joh. xvi:13 besprekende, die hij den lezer juister leert begrijpen, schrijft neander: (jesus) ‘zelf zegt, dat het rijk van God niet komt met uiterlijk gelaat, maar dat het reeds gekomen en onder de menschen aanwezig is. (Luc. xvii:21.) In dit opzigt is het rijk van God niet toekomstig meer; diegenen, welke door het geloof den Heer jezus christus aangenomen en aangedaan hebben, zijn naar de Schrift reeds burgers van het Godsrijk, van de stad des levenden Gods, van het hemelsch Jeruzalem. Zij hebben een onvergankelijk rijk verkregen (,) en zij beginnen reeds zijne hemelsche kracht te voelen, zijne hemelsche goederen te genieten. ‘Doch zijn ook de voorspellingen met de verschijning van den Beloofde vervuld (,) en deelen ook allen, die in Hem gelooven, reeds in de voorregten van die vervulling (,) en is voor hen het rijk van God reeds in zeker opzigt gekomen; zoo is het toch daarmede niet in tegenspraak, als onze Heer jezus aan zijne jongeren eene openbaring van het toekomende door den heiligen Geest belooft. Want het Godsrijk is nog iets toekomstigs voor al die menschen, welke nog in duisternis en schaduwe des doods verkeeren, en voor wie het hemelsche licht, dat tot alle volken moet doordringen, nog niet is opgegaan. En niet alleen voor hen is het iets toekomstigs, maar in zijne volmaaktheid althans, ook voor dengenen, in wien aanvankelijk door het geloof de eerste beginselen van het Godsrijk gelegd zijn. Zij leven toch wel is waar gedeeltelijk in den geest, maar ook nog gedeeltelijk in het vleesch, en eerst moet in hen de {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} geest langzamerhand het vleesch, en het rijk van God de wereld overwinnen. Zij leven in geloof en niet in aanschouwen. Zij leven wel is waar in het bewustzijn, van christus gegrepen te zijn; toch weten zij ook, den prijs nog niet verkregen te hebben, maar jagen daarnaar in geloof. Ook zij, die de eerstelingen des Geestes ontvangen hebben, verlangen naar het volkomen genot van alle voorregten, welke Gods kinderen bezitten. Zij hebben wel is waar de liefde van den hemelschen Vader ondervonden, en zij weten dat zij kinderen Gods moeten zijn en genoemd worden, maar het is nog niet geopenbaard wat zij zijn zullen. Daarom rigten zij tot God, Wien zij in christus hunnen Vader noemen, de bede: Uw Rijk kome; het kome namelijk op zulk eene wijze, dat de wil van God, gelijk hij in het volmaakte hemelsch Jeruzalem, in den hemel, door de schare van vele duizende engelen volbragt wordt, zoo ook onder de menschen geschiede en dat hier, even als daar, God alles in allen zij. Hieruit volgt derhalve, dat het Godsrijk in alle tijden der kerk tot aan hare laatste voleinding bij de toekomst des Heeren, van den eenen kant als reeds gekomen en aanwezig moet beschouwd worden, van den anderen kant als iets, dat zich nog openbaren moet en toekomstig is.’ (blz. 67 vv.) Onze stichtelijke litteratuur is niet rijk aan producten die zulke diepe waarheden in zoo heldere taal mededeelen. Wegens dit laatste komt den heer francken in menig opzigt opregte lof toe. Neanders stijl is noch kort, noch helder, noch puntig. Vooral de minder ontwikkelde lezer zal daardoor somtijds tot eene herhaalde lezing gedwongen worden. Geschiedt dit, hij wijte 't den duitschen hoogleeraar meer dan den nederlandschen candidaat. Deze heeft in zijne vertaling reeds veel gedaan om de taal vloeijender, en den zinbouw helderder te maken. Maar op zijne beurt zij hij indachtig dat nog menige vlek zijne vertaling ontsiert. Het bovenaangehaalde zal ook zonder commentaar bewijzen dat zijn stijl niet overal frisch en gespierd, niet overal rein en zuiver is. Die beschuldiging kan ook door andere aanhalingen worden gestaafd. Zoo leest men (blz. 13): ‘Een christen heeft den doop enz. niet noodig als een christen enz. maar als een zondaar.’ Duidelijk is 't dat hier geschreven had moeten zijn: ‘Een christen heeft den doop enz. niet noodig als christen enz. maar als zondaar.’ De volzin (blz. 54): {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zoo was deze held in godsvrucht en ware regtvaardigheid, die in eene bedorvene eeuw werd gevormd door den gemeenzamen omgang met Gods Woord, dat, waar het ingang vindt, te allen tijde dezelfde vruchten voortbrengt,’ heeft geheel den schijn eener protasis waaraan de apodosis ontbreekt. Eerst bij eene herhaalde lezing blijkt dat in plaats van ‘zoo was deze held’ geschreven had moeten zijn: ‘zulk een man was deze held’. Men pleegt zulke fouten kleinigheden te noemen, en men dwaalt. Zij zijn 't die de mingevorderden in verwarring brengen, en meerontwikkelden vaak terughouden van eene gezette lezing. Daarom wordt de aandacht des vertalers op dit punt gevestigd. Voorts bespare hij den lezer in het vervolg alle dezelves en hetzelves, - schrijve hij liever wezenlijk dan wezentlijk, - misbruike hij maar niet in den zin van slechts, - onthoude hij zich zelfs van 't gebruik van opvallend, - kieze hij waardiger uitdrukkingen dan: ‘tegen de zoodanige sprekende, welke meenden genoeg aan de godsdienst te doen’, - stelle hij de zegswijze ‘een zijner vriendinnen’ boven ‘eene vriendin van hem’, - schrijve hij niet zelf waar zelven wordt geëischt, - ontwijke hij nog andere dergelijke feilen, wier aanwijzing achterwege blijft, wijl 't niet om eene lijst van taal- en stijlfouten, maar om eene aankondiging en beoordeeling van het geheele werk te doen is, en zijne vertaling zal zeker op nog grootere duidelijkheid, misschien zelfs op zorgvuldigheid en reinheid van stijl aanspraak mogen maken. Wat van neander afkomstig is, is wel waardig in een zindelijk en bekoorlijk gewaad te verschijnen, al heeft hij zelf zijne voortbrengselen in dit opzigt misdeeld. Eene tweede aflevering - het geheele werk zal in 8 afleveringen compleet zijn, en dan f 4.80 kosten, - volge spoedig deze eerste, waaraan niet slechts de vertaler, maar ook de uitgever vele goede zorgen heeft besteed. Over de voorrede van den heer w. francken az., predikant te Rotterdam, zij het zwijgen vergund. b. v.h. A.G. van Anrooy. Open brief aan de Predikanten-Vereeniging in de classis van Hoorn, over ‘De Dageraad’ c.s. Te Kampen, bij K. van Hulst. 1857. In gr. 8vo. II en 14 bl. f :-25. Het was ons een onaangenaam gevoel toen de Redactie van dit Tijdschrift bovengenoemden Brief ons ter aankondiging toe- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} zond. Wij werden daardoor genoopt, wilden wij hem niet terugzenden, openlijk een woord te spreken over het tijdschrift, op den titel genoemd, iets, waarover wij vroeger wel eens hebben gedacht, waartoe wij ook wel eens zijn aangezocht geworden, maar waartoe ons hoe langer hoe meer de lust en opgewektheid ontging, hoe meer wij van dit tijdschrift hoorden en daarmede nu en dan kennis maakten. De Dageraad toch draagt zijn oordeel in zich. Elk, die eenigzins met het Evangelisch Christendom bekend is, moet, bij de lezing van een enkel nommer van dat tijdschrift, tot het inzigt komen, dat hier een Christendom bestreden wordt, dat, òf alleen in de verbeelding der schrijvers bestaat, òf alleen bij de oudregtzinnigen in de Kerk kan worden aangetroffen. Elk, die eenig gevoel heeft voor waarheid en eerlijkheid, kan het oor niet leenen aan mannen, wier geschrijf in alles den stempel der onwaarheid en oneerlijkheid draagt. Nevens ‘De Dageraad’ kunnen daarvan de dusgenoemde Esseensche brieven, welker onlangs verschenen vertaling uit denzelfden hoek is voortgekomen, het bewijs leveren. Doch, wij willen den schijn niet aannemen, als hadden wij de wapenen ter bestrijding van het genoemde tijdschrift aangetogen. Wie het met instemming lezen kan, wij zeggen het zonder schroom, hij is niet beter waard dan zulk geschrijf; het Evangelie is veel te rein en te edel, om hem in de bezoedelde handen te worden gegeven. Wie het tijdschrift nog volstrekt niet kent, leze den Brief van Ds. van anrooy, om eenigzins een denkbeeld te bekomen van den geest, die er in heerscht. Voor ons heeft de Kampensche Predikant nog te veel eer aan ‘De Dageraad’ aangedaan, door openlijk hem ter sprake te brengen; heeft hij zich hier en daar heftiger uitgelaten dan zulk een schemerlicht, zoo het dien naam mag dragen, verdient: wij beklagen elk, die zijn brief noodig heeft, om van de lectuur te worden teruggehouden, en zullen van nu af de ‘Vereeniging van lichtvrienden’ laten voor hetgeen zij is. Het eenig goede, dat zij werken kan, is misschien dit, dat waarlijk verlichte Evangelie-dienaren en opregte vrienden des Christendoms er door worden aangespoord, om in woord en wandel te toonen, dat de godsdienst door christus op aarde gebragt, zonder waarheidsliefde en reinheid van bedoelingen onbestaanbaar is. De beste polemiek tegen ‘De Dageraad’ is naar ons oordeel - een Christelijk leven. -r- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van het Kerkelijke Leven der Christenen gedurende de zes eerste eeuwen, door W. Moll, Hoogleeraar te Amsterdam. Tweede Deel. De openbare Eeredienst en Kerkelijke Zeden. Tweede, verbeterde druk. Te Leyden, bij D. Noothoven van Goor. 1857. In gr. 8vo. 414 bl. f 4-80. Verwijzende naar onze algemeene, ook op dit Tweede Deel toepasselijke, opmerkingen in onze aankondiging des Eersten Deels van dit werk in den vorigen Jaargang der Vaderl. Letteroefeningen - kondigen wij kortelijk, maar met even groote blijdschap, deze laatste helft van het ‘Kerkelijke Leven’ aan. Tot lof en aanbeveling van dit uitstekende werk iets te zeggen, mag overbodig heeten. Al te schaars boogt onze vaderlandsche litteratuur op meesterstukken gelijk het voor ons liggende, waarin de degelijke wetenschappelijkheid des inhouds wordt aantrekkelijk gemaakt door boeijenden stijl en Christelijke warmte van bezieling. Voorzeker, het beeld van het kerkelijk leven der gemeente Gods van den ouden dag werd niet te vergeefs door moll geschilderd; en ook na de genotvolle lezing van dit Tweede Deel mogen wij van harte de woorden van een anderen beoordeelaar onderschrijven, dat dit boek een geschiedkundige aanbevelingsbrief van het Christendom mag heeten. Dit Deel behandelt bepaaldelijk de kerkelijke bouwkunst, de tijden en handelingen der openbare eeredienst, en de kerkelijke zeden (trouwplechtigheden, Christelijke symbolen, bedevaarten, zorg voor de dooden, enz. enz.). Door eene zeer goed bewerkte uitslaande plaat met een negentiental gedenkstukken uit het huiselijke en rituële oud-Christelijk leven (vooral graflampen), en door een zeer volledig register op de beide Deelen wordt de waarde van dit werk nog verhoogd. Over die waarde voor den wetenschappelijken godgeleerde behoeft hier geen woord gezegd te worden: daaromtrent is ook het algemeen oordeel reeds sedert de eerste verschijning van dit werk genoeg gevestigd. Doch daarenboven durven wij het met het volste vertrouwen aanbevelen aan de bestuurders van leesgezelschappen, die aan hunne lezers iets degelijks willen aanbieden zonder voor de dorheid van den vorm bevreesd te behoeven te zijn. En wat aangaat de praktische waarde van het boek voor den herder en leeraar, wij hebben de aange- {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} naamste herinnering van de opwekking en verrijking onzer denkbeelden, bij gelegenheid van onze toebereiding tot een onlangs gevierd Avondmaal, uit Hoofdst. 26-31 geput. Mogen velen onzer medebroeders in de heilige bediening deze onze ervaring willen deelen; het zal naar onze vaste overtuiging niet hun alleen, maar ook der gemeente van nut zijn. j.h.g. Wet tot regeling van het Armbestuur in het Koningrijk der Nederlanden. Wet van den 28sten Junij 1854 (Staatsblad No. 100), in eene beredeneerde alphabetische orde gerangschikt, met door de Regering bij hare behandeling in de Vergadering der Staten-Generaal gegevene inlichtingen; benevens de voorschriften ter harer toepassing en uitvoering uitgevaardigd; en een Aanhangsel, bevattende de kerkelijke verordeningen nopens de ondersteuning van Armen, en het daartoe mede betrekkelijk Reglement op de Vereeniging van den H. Vincentius van Paulo. Bewerkt en zamengesteld door H. Verwoert. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1857. In gr. 8vo. XX en 344 bl. f 3-25. Wij hebben den uitvoerigen titel van dit boek in zijn geheel opgegeven, ten einde te doen weten wat men er in kan vinden. Het is eene zeer gemakkelijke handleiding voor allen, die te maken hebben met de uitvoering en toepassing der Armenwet. Die Wet kan, even weinig als de meeste andere, genoegzaam gekend worden uit de letter van haren inhoud; er is toe noodig, dat men doordringt tot de geschiedenis van hare wording; dat men bekend is met den zin waarin de Regering bij het voordragen, de Vertegenwoordiging bij het beoordeelen van het Wets-ontwerp, bepalingen, zelfs uitdrukkingen hebben verstaan, dat men de Wet in haren zamenhang met andere bestaande opvat. Bij de Wet tot regeling van het Armbestuur is dat vooral noodig, omdat zij slechts algemeene grondtrekken bevat, wier opvatting en toepassing onvermijdelijk eene eindelooze verscheidenheid toelaat. Men neme alleen eens het domicilie van onderstand. Er laten zich tallooze casus dabiles denken, waarin men vragen moet: hoe moet het wezen? 't Is noodig, de administratieve beschikkingen, vooral de uitspraken der regterlijke magt daaromtrent zoo veel mogelijk te kennen, en ook in dit opzigt behelst deze verzameling veel, dat men in voorkomende gevallen met vrucht kan raadplegen. Ook is {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} een oordeelkundig gebruik gemaakt van de geschriften van francken, kock, de sitter, boissevain, lion, en anderen over de Wet van 28 Junij 1854 en hare geschiedenis. Zeer doelmatig is ook de opname van: het Reglement op de diaconieadministratie bij de Ned. Herv. Kerk van 23 Julij 1852 - dat voor de besturen der parochiale en andere Katholieke instellingen van liefdadigheid in het aartsbisdom van Utrecht en in de bisdommen van 's Hertogenbosch, Breda, Roermond en Haarlem - het art. de armen betreffende, in het Algemeen Reglement voor het bestuur der Herstelde Evangelisch-Luthersche Kerk - de Afdeeling, dit onderwerp aangaande in het Reglement op het plaatselijk Kerkbestuur in de Evang.-Luthersche gemeenten in de Nederlanden - de vigerende ministeriële dispositie betrekkelijk de verzorging der Israëlitische behoeftigen - en het Reglement der Vereeniging van den H. vincentius van paulo. Ten aanzien van het eerst genoemde dezer kerkelijke Reglementen zij echter opgemerkt, dat het hoogst waarschijnlijk eerstdaags zal zijn vervallen. De Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk toch droeg in 1852 de vervaardiging op van een nieuw concept van reglement voor de diakonale administratie aan hare Algemeene Commissie. Deze kweet zich van haren last, en leverde ter Synode van 1854 een concept in, dat na discussie en wijziging voorloopig werd aangenomen, en, overeenkomstig het Algemeen Reglement voor de Hervormde Kerk in dit rijk, aan de consideratiën der provinciale kerkbesturen onderworpen. Wegens misvatting of misverstand ten aanzien der in te winnen consideratiën, kon de zaak door de Synode van 1855 niet finaal worden afgedaan; in 1856 werd het concept ten gevolge van de ingekomen consideratiën op nieuw gerevideerd en met eenige veranderingen gearresteerd. Aldus werd naar Kerk-orde het Reglement aan de eindstemming der provinciale kerkbesturen onderworpen. Later is gebleken, dat deze door aanneming is gevolgd, zoodat alleen nog de Koninklijke goedkeuring verkregen moet worden op die bepalingen in hetzelve, welke hiertoe in de termen vallen. Vermoedelijk zal deze wel worden gegeven, en dan is, twee maanden daarna, het nieuwe Reglement verbindend. De Schrijver zou wèl gedaan hebben, zulks in eene aanteekening te berigten, en van den zorgvuldigen {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Uitgever, die eer heeft van de uitvoering dezes boeks, laat zich wel verwachten, dat hij dat Reglement, als het in werking is, aan de koopers als bijlage zal doen ter hand stellen. Eene groote leemte achten we, dat de Wet van 28 Junij 1854 zelve niet letterlijk in de verzameling is opgenomen. 't Is waar, men kan haar gemakkelijk bekomen, maar in eene verzameling als deze moest men alles bijeen hebben, en behoorde de Wet zelve aan de alphabetische behandeling te zijn voorafgegaan. Nederlandsch-Israëlietisch jaarboekje, voor 1857 (5617-5618), uitgegeven van wege het hoofdbestuur der maatschappij tot nut der Israëlieten in Nederland. 7e jaargang. (Te) 's Gravenhage, (bij) de gebroeders Belinfante. 1857. In post 8vo. 52 en 67 bl. f :-60. De burgers van Nederland worden wel van almanakken voorzien: de medewerkers aan nederlandsche tijdschriften worden er wel mede vervolgd. Gelukkig zij, wanneer de inhoud van 't hun uit dit genre van litteratuur toegezondene hen in staat stelt er iets gracieus van te zeggen. Het ‘Nederlandsch-Israëlietisch jaarboekje’ doet dit niet. 't Kan belangrijk wezen voor onze medeburgers dier geloofsbelijdenis wanneer ze opgaven ontvangen van de perakijm welke op de verschillende sjabbatdagen worden gelezen, van hunne eigene kerkelijke tijdrekening, van de uren bestemd voor den sjemang, van het aanvangen des sjabbats in de onderscheidene maanden des jaars, van de dignitarissen en officianten, het getal leden, donateurs en donatrices, en de instellingen hunner verschillende inrigtingen, van de plaatsen waar die gevestigd zijn, van 'tgeen op het algemeen kerkelijk bestuur, en de kerkelijke besturen in de provinciën betrekking heeft, van het personeel hunner armbesturen, hunner seminaria, hunner geestelijken, van hun schoolwezen, van het hunne eeredienst betreffend hoofdstuk der jaarlijksche staatsbegrooting, en van het getal hunner stamgenooten in onze westindische bezittingen. Maar dit alles had men hun zeker voor oneindig geringeren prijs kunnen verschaffen. Want al deze opgaven beslaan gesamenlijk 45 blz. en dus ongeveer ⅜ van het boekjen. Het overige wordt ingenomen door de opgaven van andere jaartellingen {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} en tijdperken, van het lengen en korten der dagen, van de verjaardagen der vorstelijke familie, van briefporten, van telegraaftarieven en zegelregten, die men in iederen anderen almanak kan vinden; door eene aanwijzing van de vertrekuren der spoortreinen die men in geen enkelen vinden moest, daar de administratieën er op uit schijnen om door gedurige uursverandering de almanakken tot leugenaars en het publiek tot dupe te maken; - en door een mengelwerk, dat zeker aanspraak heeft op dien naam in zooverre het göthe's regel van Koriander en nog iets anders herinnert, maar weinig regtstitels toonen kan op de belangstelling van het publiek. Wat strekken kon tot staving van dit oordeel wordt liefst achterwege gelaten: want 't is pijnlijk dames te moeten hard vallen omdat ze den engel des vredes tot eene vrouw maken, van ‘kloppende borsten’ spreken, de hel ‘verschrikking uit haar ketel laten spuiten’; - pijnlijker nog van dichtstukken te moeten gewagen waarin van ‘hemelluchten’ sprake is, en deze de eer genieten van op ‘geduchte’ te mogen rijmen, of waarin het ‘duister van de wetenschap’ vermeld wordt, of waarin schatten ‘uiteenen spatten’; - onaangenaam eener redactie te moeten herinneren dat mengelwerk als dat van blz. 28 en 43 eigenlijk in het voorwerk van dit jaarboekjen behoort. Nog menige dergelijke aanmerking ware hier bij te voegen, maar de gemaakte zullen genoeg zijn, waar 't een boeksken geldt van 119 blz. of liever een mengelwerk van 67 blz. klein formaat. Wil men uitvoeriger beschouwing, men opene het werkjen, en 't zou wel te verwonderen zijn wanneer men niet onder Mr. s.e. nijkerk's inwijdingsrede: ‘taai’ schreef, - onder Hoop: ‘niets nieuws’, - onder johannes reuchlin: ‘goed, maar gerekt’, - onder Varia: 't bedoelde woord van göthe, - onder alexander benjamin haas: ‘langwijlige beschrijving van een belangwekkend leven’, - bij de liederen van de Sola..... doch waar zou 't einde zijn indien er dus moest worden voortgegaan? Huijgens en barlaeus zij als overledenen rust gegund, grace aguilar als vreemdeling. b. v.h. Tiental kinderpreken uit het Nieuwe Testament, door C.E. van {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Koetsveld. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. In kl. 8vo. IV en 199 bl. f 1-50. Goede wijn behoeft geen krans. Wat de heer van koetsveld aanbiedt pleegt in zich zelf de beste aanbeveling te bezitten. En wanneer het in zoo sierlijk een gewaad verschijnt, als dat waarin de uitgever dit boeksken heeft gedoscht, zal menigeen om den uitwendigen vorm nog welkomer een geschenk voor de kleinen achten, wat hij reeds om den inhoud daartoe zou hebben gekozen. Althands de voorstander van de kinderpreek vindt in dit tiental alles wat van haar verlangd mag worden. Heldere uiteenzetting der geschiedenis, - bevattelijke verwerking van leerstellige of zedekundige stoffen, - praktische aanwending, bij uitnemendheid voor den kinderlijken leeftijd geschikt, - dat alles in een aangenamen vorm en in eene overal voor de kleinen verstaanbare taal, geven dit bundeltjen aanspraak op hooge onderscheiding; al mag ten aanzien van 't laatstgenoemde eene enkele aanmerking niet teruggehouden worden. Men zou de woorden: ‘voor de kleinen verstaanbare taal’ misverstaan, indien men daarin de verontschuldiging zocht van kleine taalfouten, platte zegswijzen, en minder gelukkige uitdrukkingen, als: ‘zelve voor zelven (o.a. bl. 6, 13, 18), - koningrijk v. koninkrijk (bl. 14, 99), - kerslied (bl. 23, 28) en kerstekst (bl. 26, 32) v. kerstlied, kersttekst, - zullen vader of moeder (bl. 44) v. zal vader of moeder, - mande (bl. 49, 51) v. mand, digte bij (bl. 46), - op lange na (bl. 50), - op zijn best (bl. 51), - waar van daan (bl. 51) en daar van daan (bl. 189), - weinig schelen (bl. 115), - petrus..... de vlugste..... der apostelen (bl. 147), - ik geloof zelfs dat ze ook al mooi honger kregen (bl. 48), - daar staat nu jezus moe mat, maar hij voelt het op zijn best (bl. 51), - in een gebed (bl. 149): bewaar ons ten minste petrus.’ Zulke woorden en spreekwijzen kunnen niet worden verontschuldigd door de herinnering dat ze in ‘kinderpreken’ worden aangetroffen: want men kan voor kinderen verstaanbaar spreken zonder de taal van kinderen te gebruiken. Ze te vermijden is pligt zoowel in het belang der wetenschappelijke ontwikkeling van het opkomend geslacht, als uit zorg voor de vorming van het hart der kleinen. Men kan niet te zuiver spreken en schrijven, indien men eene schoone moedertaal lief heeft, die door zoo- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} velen jammerlijk verwaarloosd, door zoo weinigen regt gekend en goed geschreven wordt. En bij de behandeling van gewijde onderwerpen kan de taal niet te waardig wezen, vooral in een tijd, die 't aanschouwen en verdragen moet, dat half-, kwart- en achtstegeleerde leugenprofeten en onbevoegde marktschreeuwers, door voermiddelen als ‘de Dageraad’, den eerbied voor het boek des levens en zijnen inhoud pogen te ondermijnen. Voldeed de taal dezer kinderpreken geheel aan deze beide eischen, men zou verpligt zijn haar onvoorwaardelijken lof toe te zwaaijen. Overal is zij helder en bevattelijk. Zelfs de beelden zijn geheel naar het begrip der kleinen ingerigt, somtijds aan het kinderleven, altijd aan hetgeen zij zelven kunnen waarnemen ontleend. Men sla slechts bl. 17, 87, 126, 126, 185, 190 op, en zoo men dan bij de vermelding van duinen en spoorwagens bedenkt dat S. tot de 's gravenhaagsche jeugd het woord voerde, zal men ten volle deze lofspraak beamen. De mededeeling der geschiedenis werd straks reeds helder genoemd. Zij mag bovendien levendig, boeijend, aanschouwelijk worden geheeten. Bewijzen te leveren is overbodig, daar iedere in dit boeksken behandelde geschiedkundige stof een bewijs is. Aan gelukkige wendingen ontbreekt het niet. De inleiding der IXde preek, het 3de punt van de toepassing der VIde, de opmerking over het kraaijen van den haan (bl. 107), die zoo zeer de mérite de l'à propos bezit, wendingen en overgangen, kleine wenken als die over het kortwieken der vogelen (bl. 76), en over hetgeen den mensch verpligt te zorgen (bl. 73), zouden tot staving dezer meening kunnen worden aangehaald, zoo niet schier elke bladzijde voor haar getuigde. De vereeniging van zóóveel goeds zal velen voor dit tiental winnen. Toch schenkt juist de voortreffelijkheid van van koetsvelds arbeid nieuwe kracht aan de grieven door menigeen tegen dit genre van homiletik ingebragt. Zij gelden geene christologische voorstellingen als die van bl. 35, waar de leer der christusregering zóó verre wordt gedreven, dat het aan jesus wordt toegeschreven als wij brood hebben, of uit krankheid herstellen; - geene gezegden die tot engelenvereering zouden kunnen leiden, als: ‘... ik zou de Engelen Gods wel willen bidden: ‘O! waakt toch over dit kind!’ (bl. 14); - geene aanmerkingen over droomen, gevaarlijk bij de neiging tot mysticisme van onze dagen, als men {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 32 ontmoet. Zulke zaken behooren niet tot het wezen der kinderpreek. En als van koetsveld b.v. uit Hand. xii:11b het thema afleidt: ‘engelen waken in den nacht’, is hij voor dat gebruik dier uitspraak alleen aan zijn eigen dogmatisch -, en voor die afleiding uitsluitend aan zijn eigen homiletisch geweten rekenschap schuldig. Maar wanneer iemand van zoo groote homiletische gaven zijne toevlugt tot zulke themata nemen moet, om eene gekozene bijbelplaats boeijend en vruchtbaar voor zijne kleine gemeente te kunnen behandelen, als eene preek over Matth. xxvi:15a uitloopt op eene verhandeling over het geld, en eenige aanmerkingen over wat men verkoopen mag en wat niet, of eene andere, over Hand. xxvii:43b, 44a, op eenige wenken over het gevaarlijke van het reizen, of wanneer jesus als den zoon Gods te doen erkennen het doel wordt geheeten (bl. 45) eener behandeling van Matth. xiv:33b, maar niets tot verklaring dier uitdrukking wordt gezegd, en volstrekt niet wordt aangetoond hoe de erkenning van jesus als den zoon van God uit zijne werken volgt, - dan mag hieruit de gevolgtrekking worden gemaakt, dat zelfs een helder godgeleerde en menschkundig kindervriend als de haagsche leeraar de onmogelijkheid heeft ingezien om de eischen der homiletik met die van de vatbaarheid der kinderen in overeenstemming te brengen. 't Mag betwijfeld worden of dit ooit zal kunnen geschieden. Maar zoo lang het niet geschiedt is er weinig gegronds te zeggen tegen hen die de kinderpreek als een hors d'oeuvre beschouwen. Kind en preek zijn te strijdige begrippen. Velen echter zullen dit niet erkennen. Denzulken kan geen betere raad gegeven worden dan zich dit tiental aan te schaffen: wat geesteskinderen deze voortbrengselen eener begaafde pen zijn verkondigt de naam des vaders genoeg. En de kleinen, die uit vrije keus trouwe bezoekers der kinderkerk zijn, zullen het nette boekjen dat zoo veel helders en goeds in een sierlijken band bevat, en met een wèl uitgevoerd vignet prijkt, waaraan d'arnaud gerkens en sluijter hunne zorg en hunne gaven wijdden, welkom heeten in hunne versameling. b. v.h. Praktisch Handboek der Geregtelijke Geneeskunde. Naar eigene ervaringen zamengesteld door Joh. Ludw. Casper. In het {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederduitsch uitgegeven door L. Ali Cohen. Thanatologisch gedeelte. 1e Aflev. Te Groningen, bij de Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema. 1857. In gr. 8vo. XII en 80 bl. f :-70. De met roem, ook in ons Vaderland, bekende hoogleeraar casper, die sedert meer dan dertig jaren de geregtelijke Geneeskunde aan de Berlijnsche hoogeschool onderwezen heeft, verkeerde uit den aard dier betrekking, en door zijn verblijf in eene groote en zeer bevolkte stad, in de buitengewoon gunstige gelegenheid om vele der belangrijkste, tot genoemde wetenschap betrekkelijke, vraagstukken aan den toets van eigene ervaring te kunnen onderwerpen. Zóó doende verzamelde hij allengs een grooten rijkdom van feiten en waarnemingen, die, als op eigen zorgvuldig onderzoek steunende, bij uitnemendheid geschikt waren om over menig geregtelijkgeneeskundig onderwerp een nieuw licht te verspreiden. Talrijk zijn dan ook de wetenschappelijke bijdragen en monographiën, waarin de hoogleeraar casper de uitkomsten zijner ervaring, somtijds ook van zijne opzettelijke proefnemingen, aan de geleerde wereld heeft medegedeeld. Laatstelijk was dit geschied in zijne Vierteljahrs-schrift für gerichtliche Medicin, waarvan reeds onderscheidene jaargangen zijn uitgekomen, en in zijn Erstes und zweites Hundert gerichtlicher Leichenöffnungen, van welke beide bundels reeds meer dan ééne nieuwe oplaag gevorderd werd. Aan zulk een schrijver kan niet de bevoegdheid ontzegd worden, zijne bouwstoffen tot een uitgestrekter doel aan te wenden, en wij verheugen ons over zijn besluit, om een volledig handboek over de geregtelijke Geneeskunde uit te geven. Van dit werk verscheen in het oorspronkelijke reeds de eerste, tot het onderzoek van lijken betrekkelijke helft (thanatologisch gedeelte), terwijl de tweede helft, waarin de geregtelijk-geneeskundige vraagstukken, betrekkelijk het onderzoeken van levende personen zullen moeten behandeld worden, vermoedelijk na een kort tijdsverloop ter uitgave gereed zal zijn, omdat ook de daarvoor noodige bouwstoffen uit eigene ervaring, volgens verklaring van den schrijver, gereed liggen. Naar deze voltooijing van het geheele werk heeft de Heer ali cohen niet willen wachten om een zoo verdienstelijk geschrift in de Hollandsche taal over te brengen, en wij meenen dat bij zeer wèl gedaan heeft. Dat zijne taak niet gemakkelijk is, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkt reeds uit de omstandigheid, dat de vertaler, om de bruikbaarheid van het boek voor den Hollandschen lezer te vermeerderen, in plaats der wettelijke in Pruissen geldende bepalingen, in het oorspronkelijk werk aangehaald en tot grondslag gelegd, de artikels onzer Wetboeken aanhalen en met meerdere of mindere uitvoerigheid vermelden moest. Het werk van den Heer c. vorderde alzóó niet alleen een bekwaam, maar ook een oordeelkundig vertaler. Beide die eigenschappen meenen wij den Heer ali cohen te mogen toekennen. Zoowel op het oorspronkelijk werk als op de vertaling hopen wij nader terug te komen. Voorloopig willen wij a.c. op enkele Germanismen attent maken. Gelijk de titel daarvan deed blijken in het woord ‘ervaringen’, zoo doen ook ‘voorwoord’ - ‘ongemeen’ veel - ‘beschadigingen’, enz. aan hunnen Hoogduitschen oorsprong denken. 1. Dr. F.E.J. Crüger's Grondbeginselen der Natuurkunde, door de eenvoudigste proeven toegelicht. Naar de derde Hoogduitsche uitgave voor Nederland bewerkt door W.M. Logeman, Leeraar in de Wis- en Natuurkunde aan het Stedelijk Gymnasium te Haarlem. Met ruim 400 in den tekst gedrukte houtsneê-figuren. Eerste Deel. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1856. In kl. 8vo. XIV en 238 bl. f 1-20. 2. Natuurkundig Schoolboekje, bewerkt naar aanleiding van, en ten gebruike bij Crüger's Grondbeginselen der Natuurkunde; door W.M. Logeman. 1e Stukje, Werktuigkunde; met 140 in den tekst gedrukte houtsneê-figuren. Te Sneek, bij van Druten en Bleeker. 1856. In kl. 8vo. 164 bl. f :-25. 3. Volks-Natuurkunde voor de hoogste en middelste klasse der lagere Scholen en voor Huisgezinnen; vrij bewerkt naar de leerwijze van Dr. F.E.J. Crüger; door S.L. Brug. Te Harlingen, bij S. Houtsma. 1857. In kl. 8vo. II en 127 bl. f :-30. Bovenstaande werkjes zijn door ons te zamengevoegd, niet alleen omdat zij over hetzelfde vak handelen, maar blijkens den titel uit dezelfde bron zijn gevloeid. No. 1 is eene vertaling van crüger's Grondbeginselen der Natuurkunde, No. 2 een zakelijke inhoud dezer vertaling, en No. 3 naar crüger's leerwijze bewerkt. Voegt men hierbij nog eenige {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} werkjes over de natuurkunde, volgens crüger, voor schoolgebruik bewerkt, en men zal zich niet behoeven te verwonderen als deze of gene belangstellend vraagt: ‘Wel, is het nu zoo in eens uitgemaakt, dat onze bestaande werken over natuurkunde niet meer aan de eischen van onzen tijd voldoen, en derhalve moeten verdrongen worden door eene zee van boekjes, die schijnen te wedijveren om de methode van cr. bij ons ingang te doen vinden; zijn die bezorgers der vertalingen of der navolgingen alle zoo zeer doordrongen van de nadeelen der tot hiertoe gevolgde methode en van de voordeelen der nieuwe, dat zij de zucht om haar te verbreiden niet kunnen onderdrukken?’ Wij willen, ofschoon de lezing van enkele dezer werkjes ons vermoeden, dat er nog andere oorzaken mede in het spel zijn geweest, meer grond gaf, ons oordeel in dit opzigt terughouden. Rec. behoort niet tot hen, die terstond zoo ingenomen zijn met het nieuwe, omdat vaak het nieuwe meer ten gevolge van beschouwingen wordt gekend, dan wel door ondervinding. Van daar dat de praktijk zoo dikwerf nadeelen doet kennen, waar vroeger niet aan was gedacht. - Is dit in het algemeen waar, inzonderheid mag het bij de theoriën van onderwijs gezegd worden. - Wie daar alles van het volgen eener methode of van het gebruik van een of ander boek verwacht, zal zich dikwijls bedrogen vinden, zoo niet de onderwijzer de vaste overtuiging heeft, dat ontwikkeling van het verstand, vorming van juiste oordeelen meer het doel van zijn aanvankelijk onderwijs dient te wezen, dan wel het aanbrengen van vele kundigheden, hoe noodig die in het vervolg ook wezen mogen. Zijn deze niet door eigen overtuiging het eigendom van den knaap geworden, zij zullen hem in de jongelingsjaren meestal ontgaan wezen, en de tijd daaraan besteed, had nuttiger kunnen aangewend worden. Daar het niet in ons plan ligt, ons hier verder in beschouwingen over methode te verdiepen, gaan wij over om de bovenstaande werken in aard en strekking nader te leeren kennen. No. 1. Volgens het Voorberigt schijnt de Heer l. de overbrenging van dit werk meer wenschelijk gekeurd te hebben om den eenvoudigen, weinig onkosten eischenden weg, die wordt aangewezen om de zoo noodzakelijke proeven te nemen, dan wel om de methode. Dit neemt echter niet weg, dat de Heer l. de methode overal goed heeft in het oog gehouden, {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} al was zij dan bij hem niet de hoofdzaak. - Verder blijkt uit het Voorberigt, dat de Heer van os de eigenlijke vertaler is geweest, en hoewel wij niets aan dezen willen te kort doen, was het ons evenwel aangenaam den Heer l. als den laatsten bewerker te leeren kennen. Hetgeen in het Voorberigt beloofd wordt, aangaande het doen der benoodigde proeven, wordt getrouw nagekomen. Voor geringe uitgaven kan ieder zich de benoodigde toestellen aanschaffen om de proeven te nemen. Intusschen zullen zij die het voorregt hebben eene verzameling van physische instrumenten te bezitten, weldoen die te behouden en bij hunne proefnemingen te gebruiken, wijl naauwkeurigheid bij vele proeven eene voorwaarde is, en voor vele toeschouwers hierbij het spreekwoord: ‘de kleêren maken den man’, maar al te zeer toepasselijk is. Ten einde onze lezers in staat te stellen over den gang en de behandeling te kunnen oordeelen, beginnen wij met eenige onderwerpen van de eerste afdeeling: ‘mechanische(?) verschijnselen’, op te geven. Het schietlood, het waterpas, het gewigt, het zwaartepunt, de ligging van het zwaartepunt, de verschillende soorten van evenwigt, ondersteuning van het zwaartepunt door ophangen, bij het balanceren, vaste steun op een vlak, ondersteuning van het zwaartepunt bij levende wezens. Enkelvoudige werktuigen, de hefboom, enz. Verder wordt in deze eerste afdeeling behandeld: de tusschenwerktuigen, de werktuigen tot voortleiding, herleiding en regeling der beweging, de drukking eener drupvormige vloeistof en die op ingedompelde ligchamen, de beweging van stroomend water in de golfbeweging, de spankracht van verdigte lucht en de drukking der dampkringslucht. Om de wijze van behandeling te doen zien, volgt hier § 1: het schiet- of paslood. Waar een gebouw of ook slechts een alleen staande muur opgetrokken wordt, daar zien wij de arbeiders een eenvoudig werktuig te hulp nemen, waarnaar zij bij het voortzetten van den bouw zich rigten en dat zij het schietlood noemen. Proef a. (met eene afbeelding van een kogeltje aan een touw opgehangen). Om een schietlood te vervaardigen, neemt men een' metalen kogel, of in plaats daarvan een ander niet al te ligt ligchaam, bijv. een sleutel, en knoopt daaraan het eene einde van een' dunnen draad. Houdt men het vrije einde {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} met de hand vast, zoodat de kogel naar beneden hangt, dan neemt men het volgende waar: De draad, die anders slap en in velerlei bogten zou neêrhangen, wordt thans door den kogel gespannen gehouden en vormt eene regte lijn, welke eene rigting van boven naar beneden toont. Als men het schietlood naar eene andere plaats in de kamer of buiten brengt, neemt de draad ook hier weder dezelfde rigting aan. De rigting van den draad aan het schietlood noemt men de loodregte of perpendiculaire rigting. Proef b. Terwijl men den draad van het schietlood met de eene hand vasthoudt, ligte men met de andere hand den metalen kogel regt naar boven op en late hem daarop los. Nu ziet men met den kogel het volgende geschieden, of, wat hetzelfde is, men neemt daaraan het volgende waar: hij verlaat de plaats, tot waar hij opgeheven was, en valt nederwaarts, zoo ver de draad het veroorlooft. Daarbij heeft hij zich geheel in dezelfde rigting naar beneden bewogen, die te voren de gespannen draad aanwees. De kogel wordt naar de aarde getrokken en toont het streven om haar te naderen. Om zoo digt mogelijk bij de aarde te komen, trekt de kogel ook den draad strak en spant hem. Dergelijke verschijnselen nemen wij in de ons omringende natuur in groot aantal waar. De dakpan, door een storm losgerukt, valt op de aarde neder; een naar boven geworpen bal keert tot ons terug; regendroppelen en sneeuwvlokken vallen uit de wolken neêr, en geweldige watermassa's storten van de hoogte eener rots en vormen een waterval. Kleine stukjes kolen vallen door den rooster van den haard, het zand op het beschrevene papier, de gemalen koffij in het laadje van den koffijmolen, en de geraspte suiker door de gaatjes van de rasp. Vruchten scheuren den tak, waaraan zij in ongewone menigte hangen, van den vruchtboom en vallen met hem op den grond; de geknakte bloem laat haar hoofd ter aarde hangen, en de zware takken van den treurwilg zijn niet vermogend (?) om de kracht, die ze naar beneden trekt, weêrstand te bieden. Den in slaap vallenden courantlezer valt het blad uit de hand, daar deze het niet meer vasthoudt; de gordijn op het tooneel valt, en de doodkist zinkt in het donkere graf. Het gewigt aan de klok zakt, daar het door het uurwerk opgehouden wordt, langzaam, doch aanhoudend naar beneden. Rolgordijnen(?) en landkaarten {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} worden door de houten stokken die er zich onder bevinden, naar beneden getrokken en gespannen gehouden..... Wij zouden deze voorbeelden nog met een groot aantal kunnen vermeerderen. Maar dit behoeft niet, want niemand zal een geldig voorbeeld van het tegenovergestelde kunnen aanvoeren. 't Is waar, het opstijgen der luchtballons (waarom hier niet liever rook) zou hier eene zwarigheid, eene schijnbare uitzondering op de algemeenheid van het boven besproken verschijnsel kunnen opleveren; maar wij zullen later zien, dat deze zwarigheid wezenlijk slechts schijnbaar is. (Dus aanneming nog geene wezenlijke overtuiging van den kant des leerlings.) Wet der zwaarte: Alle aardsche ligchamen hebben de neiging om de aarde te naderen: alle worden door den aardbol aangetrokken. Men zegt derhalve van de aardsche ligchamen dat zij zwaar zijn, en neemt eene oorzaak aan, die hen naar de aarde heentrekt, en die men zwaartekracht noemt. Alle deelen der aarde oefenen te zamen eene aantrekkende kracht uit; maar daar de aarde ongeveer kogelvormig is en hare deelen om het middelpunt vrij gelijkmatig verdeeld zijn, openbaart zij hare werking zoo, dat alle ligchamen op alle plaatsen der aarde getrokken worden naar een punt, dat, wanneer het niet op de uiterste juistheid aankomt, voor het middelpunt des aardbols kan genomen worden. Waar wij derhalve een ligchaam zich van het middelpunt der aarde zien verwijderen en omhoog stijgen, daar moeten wij vermoeden, dat deze werking van andere krachten uitgaat, en deze zoeken te leeren kennen. Ziedaar de wijze waarop de zaken behandeld worden. Na de noodige aanwijzingen gegeven te hebben, wordt de proef genomen; daarna eenige analoge verschijnselen opgenoemd, en eindelijk de oorzaak van het verschijnsel met de wet. Duidelijk worden de toestellen en de proef beschreven, somtijds wel wat al te uitvoerig, bijv. die op bl. 18, 41, enz., terwijl in den tekst gedrukte, over het algemeen zeer goed uitgevoerde afbeeldingen de verbeelding te hulp komen. Hier en daar zou het gebruik maken van een paar letters in de figuur, bijv. op bl. 74, veel hebben kunnen bijdragen tot kortheid en duidelijkheid. Dat de hoofdzaak, de natuurwet, op eene in het oog vallende wijze is gedrukt, beviel ons zeer, want niet {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd is het voor den eerstbeginnende even gemakkelijk op te maken, waarop het vooral aankomt. Over het algemeen hebben wij het werk met genoegen gelezen, en durven het gerust aanbevelen; zelfs aan hen, die het met deze wijze van behandelen niet eens zijn. De wenken en hulpmiddelen hier en daar gegeven, kunnen bij elke methode van dienst wezen. De omwerking is zoodanig, dat men op slechts enkele plaatsen de vreemde afkomst kan merken. Als zoodanig stipten wij aan: ‘de tolgaarders slagboom als hefboom’, die bij ons niet algemeen bekend is, evenmin ‘de notenkrakers in den vorm van menschelijke figuren’, ‘het gebruik van paarden tot het opheischen van zware balken, enz. bij het daarstellen van groote gebouwen’, waarom dan niet liever van het opzolderen van hooi gewag gemaakt, dat bij ons meer gebeurt, ‘de korenwatermolens’, het ‘knippen van bordpapier door middel van een passer’ zal wel snijden met een snijpasser moeten wezen, terwijl door ‘onder de wielen gestoken spaken’ zeker evenmin de juiste zin teruggegeven is. - De Heer l. zou velen zeker eene dienst gedaan hebben als hij in de noot op bl. 6 had opgegeven, hoe het eigenlijk met de bepaling van het gewigt van een kilogramme toegegaan is. - Door de verwisseling van weg en snelheid worden de §§ 16, 17 niet duidelijker. Ook is ons het voordeel van de benaming een- en tweearmige hefboom niet gebleken. De wet bij den takel, bl. 49, gaat niet door, als het touw aan het losse blok is vastgemaakt, terwijl het ons eenigzins bevreemdde, dat de beschrijving van de Spaansche takel is achterwege gelaten, ‘omdat dit hier te ver zou voeren’. Waarlijk, dit had met hetzelfde regt bij meer andere kunnen gezegd worden, en ware zulks overal bij het niet bepaald noodzakelijke gebeurd, het werk zou wegens minder omvang voor schoolgebruik geschikter zijn geworden. - De overige opmerkingen die wij hier en daar maakten, gaan wij stilzwijgend voorbij; liever eindigen wij, na nog opgemerkt te hebben, dat de uitvoering zeer goed is, met den wensch: dat de Heer l. weldra de overtuiging moge hebben, dat zijn arbeid in dezen veel nut heeft gesticht. No. 2 is, volgens het Voorberigt van den Schrijver, bestemd om den leerlingen in handen gegeven te worden, wanneer de onderwijzer bij zijn onderwijs in de natuurkunde No. 1 tot leiddraad kiest. De Heer l., het wenschelijke van een minder {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} uitvoerig werkje erkennende, heeft gemeend bij de zamenstelling zich te moeten bepalen noch tot eene slechts het allerbelangrijkste opnemende, noch tot eene meer oppervlakkige behandeling der verschillende onderwerpen, maar tot eene bloote opgave der grondwaarheden, natuurkundige stellingen en bepalingen, zonder eenige redenering. Ofschoon wij het wenschelijke van een dergelijk compendium voor de volkschool toestemmen, en dus de poging van den Schrijver toejuichen, moeten wij bekennen, dat het geleverde niet aan onze verwachting heeft voldaan; wij vreezen dat de Schrijver, zoo hij de door hem gemerkte klippen moge ontweken zijn, op eene andere is vervallen. Wij hebben wel is waar zoo heel veel op de stellingen, bepalingen en omschrijvingen niet af te dingen, maar vinden er zoo weinig zelfstandigs, zoo weinig uitlokkends voor den leerling in, tenzij men zulks gelegd heeft in de afbeeldingen die uit het groote werk er in zijn overgedrukt. Doch hieraan heeft hij ook weinig, want behalve dat in de meeste gevallen er in den tekst niet van wordt gesproken, vindt hij er den naam zelfs niet bij. Overtuigd van de moeijelijkheid om aan al de vereischten van zulk een werkje te voldoen, zou het ons aangenaam zijn geweest als wij ook in dezen onze geheele goedkeuring aan het werk des Heeren l. hadden kunnen schenken. No. 3 is eigenlijk een leesboek, waarin de verschillende onderwerpen der natuurkunde, volgens het Voorberigt, naar de leerwijze van Dr. crüger worden behandeld, en wel zoo, dat het zelfs in de middelste klasse eener lagere school kan gebruikt worden, ten einde den onderwijzer gelegenheid te geven de natuurkunde te behandelen. Verder zegt b. dat hij de verschijnselen om ons henen boven opzettelijke instrumenten en fraaije figuren (?) verkiest, en het boekske ter godsdienstige en zedelijke vorming zoo veel mogelijk heeft ingerigt. Waren de redeneringen in het Voorberigt niet bijzonder geschikt om onze verwachting hoog te spannen - de lezing van slechts weinige bladzijden overtuigde ons, dat wij nog te veel hadden verwacht. - Arme jongens! dachten wij hier en daar bij de lezing, die dit als leesboek zullen krijgen! - Een paar staaltjes, uit de vele die wij aanteekenden, mogen tot bewijs van ons ongunstig oordeel strekken. Bl. 4. ‘Bezat de stof deze kracht (aantrekkingskracht) niet, {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} dan zouden de deelen der ligchamen van elkander vallen. Danken wij dus God voor het geven en instandhouden dezer kracht; want zonder dezelve(?) zou de geheele wereld als ineen storten.’ Onwillekeurig kwam ons bij de lezing hiervan het gezegde als tegenhanger voor den geest: Hoe goed is het toch, dat de katten juist daar gaten in het vel hebben, waar de oogen zitten (te vinden op bl. 36 in ‘De Natuurkunde in de Volkschool, van Dr. f.e.j. crüger, vertaald door Dr. d.j. steyn parvé’). Het schijnt dat de Heer b. in dit opzigt nog al afwijkt van crüger's methode. Als tweede staaltje diene het volgende. ‘De katrol. Wanneer de armen eener balans buigbaar zijn, dan kan men er toch mede wegen. Al hangen magt en last regt naar beneden, zij zullen in evenwigt blijven, indien zij gelijk zijn. - Laat men een touw over eene ronddraaijende, uitgeholde(!) schijf loopen, dan heeft men zulk eenen hefboom of eene balans met slappe nederhangende armen. Dit heet eene katrol!!’ - De geachte lezer heeft voorzeker genoeg aan deze twee staaltjes, om ons ongunstig oordeel over dit werkje te kunnen deelen. Geschiedkundige Beschrijving der stad Groningen, door Dr. E.J. Diest Lorgion. Met platen en kaarten. Tweede Deel, 13e Aflevering. Te Groningen, bij H.R. Roelfsema. 1857. In gr. 8vo., bl. 321-384. f :-75. Wat in deze Aflevering, die nog door eene of meer zal gevolgd worden, voorkomt, is te beschouwen als een noodzakelijk Bijvoegsel op de Geschiedenis van Groningen, door den Schrijver in de vorige Afleveringen tot op onze dagen behandeld. Zij geeft een overzigt van de tegenwoordige gesteldheid der stad, wier bevolking, in den laatsten tijd snel toegenomen, op den 31sten Dec. 1855 ruim 35,000 zielen bedroeg. Onder hare gebouwen munt het Stadhuis uit. Wegens de onrustige tijden werd de in 1793 aangevangen bouw in 1795 en weder in 1797 gestaakt, maar, ten gevolge van eene gelukkig geslaagde vrijwillige geldleening, in 1802 hervat, en in 1810 voltooid. De voor onze groote koopsteden zoo drukkende Fransche heerschappij bleek dus voor Groningen minder nadeelig te zijn. De stad was vroeger alles behalve zindelijk; voor de gezondheid en veiligheid harer bewoners werd weinig gedaan. Later zijn er verbeteringen aangebragt, die ook de {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} ingekankerdste voorstander van het oude zou moeten goedkeuren. Rijk is Groningen in stichtingen en vereenigingen tot wering van armoede, tot verpleging van ouden en gebrekkigen, en tot verzorging en onderwijs van ouderlooze kinderen en verwaarloosden. Als iets bijzonders merkten wij op: het algemeen Diaken-gezelschap der Nederduitsche Hervormde Gemeente, in 1839 opgerigt, in de eerste plaats om den band dien Diakenen in de waarneming hunner betrekking hebben aangegaan, ook nog na hun aftreden te doen voortduren, maar toch ook met het oogmerk om hunne vereeniging dienstbaar te maken aan het heil der armen. Veel goeds heeft dit gezelschap (door een dergelijk Ouderling- en een Kollektantengezelschap gevolgd) reeds tot stand gebragt, door buitengewone werkverschaffing gedurende den winter, door deelneming aan de voogdij over het Gasthuis; door turf-uitdeeling, en eene ten behoeve der armen opgerigte broodbakkerij; door te voorzien in de bedeeling van elders armlastigen, en vooral door het verschaffen van eene betere en min kostbare huisvesting. Zulke vereenigingen achten wij ook voor andere plaatsen wenschelijk. De Gemeente-leden zouden er een meer werkzaam deel door verkrijgen in de zorg voor de armen, de last die voor de Diakenen te zwaar is, verligt, en veel van hetgeen nu over het hoofd gezien wordt, behartigd worden. De Schrijver, die van al wat tot de liefdadigheid, het volksonderwijs en de volksopvoeding in de stad zijner inwoning behoort, goed onderrigt toont te hebben, heeft aan de opgave en beschouwing daarvan eene bijzondere zorg besteed, gelijk in het algemeen deze Aflevering door naauwkeurigheid uitmunt. Het titelblad prijkt met eene fraaije steendrukplaat van de Korenbeurs en de Aa-Kerk. De stad Enkhuizen en hare Geschiedenis, geschetst door F. Allan. Te Schagerbrug, bij de Wed. J.C. Honigh. 1856. In gr. 8vo. 80 bl. f :-60. Deze beschrijving van de stad Enkhuizen is met die waarop andere steden van ons land roemen mogen, volstrekt niet gelijk te stellen. Wij meenen, dat er van eene stad, die vroeger meer dan veertig-, volgens sommigen zelfs zeventig-duizend inwoners, telde, die jaarlijks vijf- à zes-honderd buizen in {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} zee zond, en op Oost- en West-Indië eenen aanzienlijken handel dreef, en die eene rij van beroemde mannen binnen hare muren zag geboren worden, meer te zeggen valt dan het hier in 80 bladzijden geleverde. De vorm is bovendien onbehagelijk, de stijl droog en kronijkachtig, met uitdrukkingen en volzinnen als: bl. 19: ‘dit werk, waartoe reeds de grondslagen gelegd waren, heeft geenen doorgang kunnen erlangen’; bl. 20: ‘ook bij deze pastorie was geen eigen woning en had dezelve geene vaste emolumenten’. Niet altijd is des Schrijvers bedoeling duidelijk, zoodat men er uit de omgevingen naar zoeken moet. Soms zegt hij het tegendeel van 't geen hij zeggen wil. - Aan eene goede verdeeling is evenmin als aan het volgen der tijdsorde gedacht. I worden behandeld de voornaamste gebouwen en merkwaardigheden der stad; II de liefdadige en andere inrigtingen en de voormalige kloosters en kapellen; III de beroemde personen binnen hare vesten geboren; en IV de geschiedenis der stad. Het tweede Hoofdstuk is verdeeld in § 1: liefdadige en andere inrigtingen in Enkhuizen, voormalige kloosters en kapellen aldaar, en § 2: de voormalige kloosters en kapellen in Enkhuizen. Van de levenswijze der kloosterlingen, en van den invloed dien zij naar buiten oefenden, krijgt men niets. Bij de in het derde Hoofdstuk behandelde personen is de tijdsorde gansch verwaarloosd. Onder de Godgeleerden neemt de in 1841 te Groningen als Predikant overleden daniël hendriksz. de eerste, en de beroemde, in 1636 geboren en in 1708 gestorven, hermanus witsius de laatste plaats in. Vóór dezen staat de beruchte ruard tapper, die meer dan eene eeuw vroeger leefde. Was er van hem en van witsius niets anders te zeggen dan de opgave van hun geboorte- en sterfjaar en van de betrekkingen die zij bekleed hebben? In even bonte wanorde staan de daarop volgende Staat-, Aardrijks-, Zeevaartkundigen, enz. - Aan de Geschiedenis is de Heer allan gemeenlijk getrouw gebleven. Wat hij echter op bl. 28 omtrent de gevangenneming en berooving van bossu schrijft, is bezwaarlijk met de berigten onzer Historieschrijvers te vereffenen. Wij willen ons geene partij stellen voor of tegen Enkhuizen en Hoorn, die beide beweren in het bezit van 's Graven zwaard te zijn. Doch deze had zich niet dan bij verdrag overgegeven. Dat de twee Enkhuizer broeders tot belooning van hunnen in den {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd betoonden moed bossu's zwaard en harnas ontvingen, is mogelijk; maar welke koenheid bestond in het berooven van een gevangen man? Wie zich overigens met een algemeen overzigt van het merkwaardige van Enkhuizen vergenoegen kan, zal zich den geringen prijs voor dit boekje besteed, niet beklagen. De tegenwoordige ingezetenen zullen zich over den achteruitgang hunner vroeger zoo bloeijende stad eenigzins troosten bij het vernemen van de geringe opkomst en het sober bestaan der eerste bewoners, die, buiten magte hunnen Priester zoo veel te bezorgen dat hij alleen wonen en in zijne nooddruft voorzien kon, hem beurtelings aan hunne tafels ontvingen, wat hun zelfs moeijelijk schijnt gevallen te zijn. In het Voorwoord vonden wij: ‘de plek waar onze wieg op stond, waar eens ons graf zal staan’, van tollens, aan helmers toegekend. De Opkomst van de Nederlandsche Republiek, door John Lothrop Motley, met Inleiding en Aanteekeningen van Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink. Te 's Gravenhage, bij W.P. van Stockum. 1857. In drie Deelen à f 11-25. In roijaal 8vo. Eerste Aflevering, XXVIII en 32 bl. Terwijl de overige deelen onzer Geschiedenis door buitenlanders over het hoofd gezien worden, en wat zij er nog van schrijven dikwijls eene partijdigheid of onkunde en oppervlakkigheid verraadt, waarover men niet weet of men zich meer bedroeven dan ergeren moet, maakt het gewigtig tijdperk der wording van ons Gemeenebest eene uitzondering. De grootsche opstand van een klein volk, dat, lang vertrapt, zijne kluisters afwierp, en den magtigsten Monarch van zijnen tijd de spits bood, is ook door vreemden met eene zorg behandeld, welke voor die onzer beroemdste Geschiedschrijvers niet behoeft onder te doen, door sommigen met eene ingenomenheid met onze zaak die voor ons nationaal gevoel streelend is. Onder dezen staat de Amerikaan motley boven aan. ‘Liefde voor de zaak heeft hem aan het schrijven gebragt; en hoe dieper hij in zijn onderwerp doordringt, hoe levendiger zijne sympathie. Op de plaats zelve waar de gebeurtenissen voorvielen, zijn de gebeurtenissen hem dierbaar geworden; hij heeft zich met het {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} volk dat zoo groote dingen tot stand bragt, geïdentiseerd, en, na lang denzelfden wrok tegen hunnen magtigen dwingeland te hebben gevoed, dien met hen in het jaar 1581 tot zijn vijand verklaard’: deze woorden van een bevoegd regter, die motley's werk bij ons inleidt, doen ons den geest van den Schrijver kennen, die zich zelfs van zekere partijdigheid voor ons volk - geen dagelijksch verschijnsel bij buitenlanders! - niet heeft weten vrij te houden, waardoor het ongelijk te veel aan de zijde van Spanje en Spanje's aanhangers, het regt te veel aan de zijde der Nederlanders en van het onsterfelijk hoofd van den Nederlandschen opstand geplaatst wordt. Meer dan gemeenlijk geschiedt, heeft motley van Spaansche Schrijvers gebruik gemaakt, en ook uit bronnen geput die aan anderen onbekend waren gebleven, terwijl de Nederduitsche vertaling met de opmerkingen en aanteekeningen van den Heer bakhuizen van den brink verrijkt wordt. De inhoud der eerste Aflevering heeft ons de overtuiging geschonken, dat motley's boek, als de vrucht van eene onvermoeide studie, grondigheid met oordeelkunde in zich vereenigt, en zich door een sierlijken en boeijenden verhaaltrant aanbeveelt. Brussel, de vrolijke hoofdstad van Braband, opent hare poorten. In het paleis der oude Hertogen is de drom verzameld van Neêrlands Edelen in praal- en prachtgewaad, onbewust van het duistere lot dat de meesten hunner te gemoet gaan. Door zijn zoon en opvolger, en door zijne zuster, de Regentes der Nederlanden, vergezeld, treedt karel V, eene schaduw van eertijds, leunende op den arm van den 22-jarigen Prins van oranje, binnen, om afstand te doen van de heerschappij zijner landen, en een afscheid te nemen dat de gansche vergadering in tranen doet uitbarsten. De illusie, daardoor te weeg gebragt, verdwijnt echter geheel, wanneer de Schrijver het voorgevallene tot een groot goochelspel maakt van den man, die in zijn gansche leven niemand dan zich zelven en de belangen van zijn huis bedoeld had, aan zijne heerschzuchtige ontwerpen het goed en bloed zijner trouwste onderdanen en dapperste krijgslieden meêdoogenloos had opgeofferd, en die, zelf zonder geloof of godsdienst, in lange gebeden en amuletten de lage rol van een huichelaar speelde. Tegen de laatste beschuldiging heeft de Heer b.v.d. brink karel V in zoo ver zoeken te verdedigen, als deze in den {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd zijner afzondering in het klooster meer werk van de godsdienst zal gemaakt hebben. Wij kunnen dit laten gelden. Wie, gelijk de Keizer, eene ontzettende schuld op zijn geweten heeft, zal ligt bij het naderen van het beslissend uur der rekenschap ernstiger gestemd worden, hoewel de walgelijke uitspattingen zijner zinnelijkheid, waaraan hij zich bij het ontzinken zijner krachten bleef overgeven, en zijne aanmaningen tot het opsporen en straffen van onschuldige menschen, waarlijk geene bewijzen van echte verbetering zijn. Nog op twee andere punten is b.v.d. brink het met den Schrijver niet eens. In eene lezenswaardige Inleiding bestrijdt hij het door motley voorgestane en ook onder ons niet vreemde begrip van den overwegenden invloed van het Germaansche beginsel in de Nederlanders, en van de kracht daaruit in den opstand geput, op grond dat Fransche boven Duitschen invloed hier gold. Zoo min als b.v.d. brink zijn wij voorstanders van vooropgezette stelsels, om welke te handhaven men alles aangrijpt, en wat er tegen is laat liggen. Evenwel gelooven wij, dat motley's bewering ten deele waarheid behelst. Is toch de oorsprong van ons volk Germaansch, ook de verwantschap met, en de invloed van Duitschland op ons valt niet te loochenen. Friezen en Saksen stonden elkander ter zijde in den langen en hardnekkigen kamp tegen de Frankische Vorsten, en de Graven van Holland waren Leenmannen van den Duitschen Keizer. Sinds de regering van het Huis van Henegouwen begon Zuidelijke werking zich te openbaren, maar de band met Duitschland lag daarom niet verbroken. Uit Wittenberg drong de Reformatie herwaarts, en het wijken alhier van luther voor calvijn was een gevolg van het, in den tijd toen de Hervormde Kerk zich vestigde, optreden van Predikanten, die, even als de beide marnixen, te Genève hunne opleiding genoten hadden, en van het sterker contrast van calvijn's leer met Rome's door bloedige vervolgingen gehate instellingen. In onze dagen kan Duitsche literatuur, Duitsche theologie, philosophie, etymologie, historiologie, enz. met wat uit Frankrijk tot ons komt, wel wedijveren. Even zoo dunkt ons de uitdrukking te algemeen: ‘de gebeurtenissen worden niet gemaakt door de nationaliteit. De gebeurtenissen vormen de natie’. Want de nationaliteit werkt op de gebeurtenissen terug, neemt ze aan {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} of stoot ze van zich, werkt mede of tegen. Om ons alleen tot onze eeuw te bepalen, zoo hebben noch de gevolgen der Fransche omwenteling, noch napoleon's heerschappij onze natie gevormd, en wat men beproefd heeft om van de Hollanders en Belgen één volk te maken, was ijdel. - Met meer regt wordt motley bestreden in zijne klagt over karel's inbreuk op de vrijheden en voorregten des volks. Overtuigend wordt aangewezen, dat de besnoeijing der privilegiën, het onvereenigbaarst mengelmoes, wanneer men ze tot een algemeen Staatsregt had willen verheffen, en niet te handhaven dan ten koste van anderen, eer voor- dan nadeelig gewerkt heeft, en aan den derden stand, door de regeling waaraan hij onderworpen werd in de zamenstelling en vertegenwoordiging der Algemeene Staten, eene kracht en eene éénheid van werking heeft gegeven, welke die stand, in tallooze Gemeenten verdeeld gebleven, niet zou hebben bezeten, al waren ook die Gemeenten met de schoonste voorregten begiftigd. Of nu karel V en zijn gelijkgezinde voorganger filips de Goede dit gevolg van hunne inbreuk op de privilegiën hebben beoogd en gewenscht, moeten wij met den Heer b.v.d. brink betwijfelen. - Doet motley zich hierin als Republikein kennen, het is ons voorgekomen, dat hij ook in een ander opzigt karel V te streng beoordeeld heeft. Wij hebben het oog op de bovenmatige geldsommen door hem den Nederlanders afgeperst. Die gelden moesten voor een groot deel dienen tot het voeren van oorlogen, die hun onverschillig en zelfs hatelijk waren; sommige Gewesten viel het opbrengen moeijelijk, uit hoofde van geledene schade, b.v. in den langdurigen krijg met Gelderlands Hertog. Maar kan men de jaarlijksche heffing van twee of drie millioen gulden, ook in aanmerking genomen de grootere waarde van het geld in die dagen, en eene buitengewone heffing van acht millioen dukaten in vijf jaren, zoo onmatig of overdreven noemen, bij den bloei van landbouw en nijverheid, en den grooten handel van Antwerpen en andere steden? Intusschen, indien men al de aanklagt van motley tegen den Vorst niet in haar geheel aanneemt, blijft er genoeg tot zijn last. Bij het genoemde voege men: dat hij in de voldoening zijner driften matiging noch kieschheid kende, door gierigheid en hebzucht beheerscht, de trouwste diensten zeer {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} karig beloonde, tegen zijne wederpartijders met het geweld valschheid en bedrog pleegde, bij den dood zijner naaste betrekkingen en beste vrienden geen traan vergoot, en uit Staatkunde 50,000 - velen brengen het tot 100,000 - menschen om de godsdienst liet ombrengen. Wij vatten niet, hoe b. van den brink hem een even geloovig zoon der Kerk als filips II kan noemen. Het Interim en de Formula Reformationis zouden door dezen niet uitgevaardigd zijn, en de vernedering van den Hertog van alva voor den Paus in zijn naam en op zijn last verschilde hemelsbreed van de handelwijze zijns vaders in de bestorming en inneming van Rome en het gevangen houden van den Paus. Opmerking verdient het, dat willem I, die, zoo iemand in de gelegenheid geweest is om den Keizer te leeren kennen, van zijne zoogenaamde goede bedoelingen geen ophef maakt. Toch was deze in Nederland veel minder gehaat dan zijn opvolger, en zelfs, natuurlijk met uitzondering van hen die het verlies hunner vrijheid en goederen, of dat hunner bloedverwanten aan hem te wijten hadden, populair. Aan zijne wijze van omgang met groot en klein en de gemeenzaamheid die hij ter gelegener tijd wist aan den dag te leggen, aan zijne bekwaamheden en kundigheden - hij sprak, behalve zijne moedertaal, Duitsch, Fransch, Spaansch en Italiaansch - en aan zijn verworven krijgsroem schrijft motley dit toe, waarbij b.v.d. brink voegt: ‘de gestreelde ijdelheid der Nederlanders, dat hun landgenoot zoo vele Staten onder zijn gebied had, en zoo vele Vorsten had doen bukken, en zijne voorliefde voor hen.’ Dat wij met dit werk zijn ingenomen, en niet minder de waarde erkennen van den arbeid door den Heer b.v.d. brink er aan besteed, behoeven wij na het bijgebragte niet te zeggen. Wij geven dezen in bedenking, of het niet beter zou zijn er hier en daar eene aanteekening meer bij te voegen, maar het werk in zijn geheel te laten. De vorm beantwoordt aan den inhoud. Australië en zijne Bewoners volgens de nieuwste ontdekkingen. Uit het Hoogduitsch van Dr. F.H. Ungewitter, voor Nederlanders bewerkt door P.H. Witkamp. Twee Deelen. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1856. In gr. 8vo. XVI en 582 bl. f 7-20. Kent gij het land, dat ons in den laatsten tijd genoemd {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} werd als een waar Eldorado - een goudland, rijker dan de Spanjaarden in Amerika vermogten te vinden, rijker dan de bodem van Californië, van waar reeds eene zoo verbazende menigte van dit zoo gezochte metaal naar Europa werd aangevoerd, dat bij sommigen de gedachte kon ontstaan aan eene belangrijke vermindering in zijne waarde, die in eene niet zeer verwijderde toekomst met zekerheid te wachten zou zijn? Kent gij het land met zijn in zoo vele opzigten eigenaardigen plantengroei, met zijne bosschen, die, geheel anders dan de onze, geen schaduwrijk lommer opleveren, maar de zonnestralen tot op den bodem den weg vrij laten, en die op alle reizigers een onverklaarbaren indruk maakten, waarvan de oorzaak eerst door den beroemden Engelschen kruidkundige r. brown ontdekt werd? Kent gij, verder, het land, zoo geheel eigenaardig in zijne bewoners uit het dierenrijk, waar vooral eene groep van zoogdieren regt te huis behoort, zoo als de Oude Wereld er niet één levenden vertegenwoordiger van bezit, eene groep, die, naast en tegenover de zoogdieren der Oude Wereld staande, bijna voor iedere onder-afdeeling van deze, eene gelijke uit haar midden heeft aan te wijzen? Kent gij dat land, dat aldus rijker is aan goud-aderen dan eenig ander tot hiertoe bekend, dat voor ons, Europeanen, regt vreemde land? Dr. ungewitter heeft het ondernomen eene beschrijving daarvan te geven, die zeer verdient bekend te zijn. Niet juist hooge wetenschappelijke waarde of eigene nieuwe ontdekkingen zijn het die wij in dit werk gevonden hebben. Trouwens, wij zochten ze er niet in, en hadden niet het regt ze te zoeken, toen we op de achterzijde van het omslag lazen, dat het werk te gemoet komt aan de belangstelling, welke Australië verdient, ‘zoowel om de verbazende ontdekkingen van goud, die bepaaldelijk in de laatste tijden hebben plaats gehad, als om de nabijheid van onze Indische bezittingen, voor welke, even als voor onzen geheelen handel, in de toenemende ontwikkeling en behoeften van dit uitgestrekte land (het is in omvang bijna zoo groot als Europa) zich nieuwe bronnen van welvaart openen, die rijkelijk zullen vloeijen, indien er slechts partij van getrokken wordt.’ Het werk levert ‘eene tamelijk volledig algemeene beschrijving van Australië’ - ook wat beloofd wordt. Grondsgesteldheid en klimaat, voortbrengselen uit het planten- en dierenrijk, en de {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} geaardheid en mate van beschaving der menschelijke bevolking met hare geschiedenis wordt, zooveel daarvan bekend is, vrij volledig en naauwkeurig medegedeeld, en we wenschten zelfs dat we er buiten dat niets anders in vonden dan de geschiedenis der ontdekking der verschillende streken, waarbij we met genoegen zoo menigen Hollandschen naam zien. We zouden dan alleen loffelijk het werk te vermelden hebben, en het in zijne uitsluitend praktische rigting aanbevelen aan hen die betrekkingen met dat werelddeel onderhouden. Wie zijne kennis van de menschelijke bewoners dezer streken wenscht uit te breiden, dien bevelen we het werk insgelijks aan, in zoo verre het een goed overzigt levert van wat de nasporingen op dat gebied tot nog toe geleverd hebben - maar hij zij voorzigtig met het aannemen van de algemeene gevolgtrekkingen waartoe de Schrijver gekomen is, of liever gezegd met het aannemen der beweringen des Schr. te dien aanzien. Reeds op bl. 15 vinden we: ‘Zóóveel is zeker, dat niet meer dan drie grondtrekken van gezigts- en schedelvorming onder de menschen denkbaar zijn’, en dan vinden we het onderscheidende gezocht in de verschillende onderlinge plaatsing van voorhoofd, neus en kakebeenen. Ook wanneer we al konden toegeven dat bij dien grondslag van verdeeling niet meer dan drie grondtrekken van gezigts- en schedelvorming denkbaar zijn, toont de Schr. met geen enkel woord de juistheid van dezen grondslag aan, die te eer als onjuist kan beschouwd worden, wijl hij vrij wel zamenvalt met de meerdere of mindere grootte van den gezigtshoek van camper. En hoewel aan dezen zekere waarde niet te ontzeggen is ter bepaling van den meerderen of minderen verstandelijken aanleg bij de verschillende dieren - wanneer men de menschen onder elkander wil vergelijken, dan kan die maatstaf onmogelijk de regte zijn. Want niet alleen dat bij verschillende personen van het Kaukasische ras zelf die hoek ter waarde van 20o verschillen kan, en men aldus tot grenswaarden komt, die door vele minder beschaafde menschenrassen overschreden worden, maar met kleinere gezigtshoeken gaat dikwijls grootere vatbaarheid gepaard, en omgekeerd. In het geheel is, volgens de onderzoekingen van Dr. schnepf (1855), die gezigtshoek meer eene maat - om het zoo eens te noemen - voor schoonheid en regelmatigheid van gelaatstrekken dan voor de geestvermogens. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan wordt maar stoutweg beweerd, dat er niet meer dan drie menschenrassen denkbaar zijn. Op eene andere plaats (bl. 29) vinden we weder zulk eene algemeene bewering, voortgevloeid uit eene vooropgevatte meening. Dààr vinden we: ‘Hoe verder de volken zich gevestigd hebben van het voorliggend Azië en Europa, des te vreeselijker is hunne ontaarding geworden, niet slechts in den physischen zin, maar ook ten opzigte van zedelijkheid en godsdienst.’ Afrika ligt reeds tamelijk ver van Azië en Europa, en volgens den Schr. is het dan ook geen wonder, dat de Negers zoo weinig beschaafd zijn, en in zoovele opzigten bij ons Europeërs achterstaan, maar van de Fellah's, de Joloffen en de Mandingo's in Afrika, de zwarthuidigen, die zich zelven blanken noemen, en de Negers ver beneden zich rekenen, terwijl deze den Orang-Outang als huns gelijken aanmerken, wordt met geen woord gerept. Daar wordt niet medegedeeld, dat deze volkeren groote steden bezitten, op wier markten de voortbrengselen van hunnen landbouw en hunne veeteelt te koop aangeboden worden. Evenmin vinden we melding gemaakt van de Nuba, die fijne, haast Grieksche gelaatsvormen vertoonen. Was dit den Schr. onbekend, of paste het niet in zijn stelsel? Verder - ‘de inboorlingen van Amerika, door de uitgestrektste zeeën gescheiden van den stamzetel van het menschelijk geslacht, konden niet eens zoo veel kracht en zelfstandigheid bewaren, dat zij eene geschiedenis leverden als die der Oude Wereld.’ En dan wordt van het kanibalismus der Mexicanen en Peruanen gesproken. Maar de Schr. deelt niet mede, dat de beschaafde(?) Spanjaarden, in hunne dweepzieke woede, de Annalen vernietigd hebben, wier knoopschrift de merkwaardige gebeurtenissen aan de nakomelingschap moest meêdeelen, en hij spreekt er niet van, dat onder de Inkas beoefenaars waren van muzijk, van wiskunde, van dichtkunde, dat zij treur- en blijspelen hadden, en dat zij vazen bezaten, die veel overeenkomst hadden met de Egyptische, en evenmin dat zij groote gebouwen deden verrijzen, en vooral ook straten - dikwijls 500 mijlen lang - en groote kanalen maakten, zonder welke Peru eene woestijn gebleven zijn zou. Maar reeds meer dan genoeg, om het ongerijmde van des Schrijvers stelling aan te wijzen. Ook andere van die quasi-uitkomsten van anthropologisch onderzoek zijn tot in het bespottelijke oppervlakkig. Zóó wordt bl. 16 en 17 van een {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaafd Europeër, als of het een goochelstukje ware, een Papou gefabriekt binnen den tijd van twee eeuwen, en bij de meer bijzondere en uitvoerige beschrijving van Nieuw-Holland nadere bewijzen beloofd, die echter veel anders zijn, dan waarvoor zij uitgegeven worden. Neen! deze en andere vragen zijn nog steeds hangende, en wachten hare oplossing van veelvuldige en naauwkeurige onderzoekingen, zonder blinden ijver in het werk gesteld, niet van magtspreuken die u. hier en daar bezigt. 't Is niet te verwonderen, dat de Schr., die van een Kaukasiër zoo gemakkelijk een Boschjesman, of wat men wil, weet te maken, er ook wel raad mede weet om Australië bevolkt te krijgen. Het is voor hem ‘geen raadsel - hoe de Zuidzee-eilanden bevolkt geworden zijn’ (bl. 54), en na zijne uiteenzetting op bl. 53, die we echter den tijd en de moeite niet nemen zullen, om over te nemen, meent de Schr.: ‘begrijpt elk, dat overeenkomstig de natuurwetten alle menschen van één paar ouders moeten afstammen.’ Dat is toch nog al sterk! terwijl het langs den inductieven weg, volgens Ref.'s bescheiden meening, nog niet gelukt is, die éénheid van oorsprong van het menschelijk geslacht te bewijzen, zoo min als hij eene oorspronkelijke veelsoortigheid voor bewezen kan aannemen - wordt daar in eens door deductie eene belangrijke uitkomst gevonden, die schoon genoeg zijn zou, wanneer zij maar den toets kon uithouden. Ref. meent dat ungewitter beter deed, zich in het geheel niet met de natuurwetten te bemoeijen; ten minste heeft hij niet het regt om dit woord als een stopwoord te gebruiken, ten einde daarmede het gebrekkige in zijne redenering aan te vullen. Daar zoude nog zeer veel te zeggen, veel aan te merken en bij te voegen zijn bij hetgeen het besproken werk over Australië mededeelt, en vooral geldt dit - zoo als aangewezen is - in het ethnologische, maar over het geheel en voornamelijk in andere opzigten vinden wij daarin toch eene tamelijk volledige beschrijving van dit werelddeel. Het boek voldoet in zóó verre aan zijne bestemming, en wij wenschen alleen, dat wie zich daaruit met Australië's bewoners bekend wil maken, ook andere minder bevooroordeelde bronnen zal raadplegen, of wel, des Schrijvers algemeene beschouwingen voor diens rekening latende, met eigen gezond verstand zal willen overwegen hetgeen van de verschillende volkstammen in het {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} bijzonder gedeelte vermeldt wordt. Feitelijke onwaarheden hebben we er niet in ontdekt, en dit maakt dat we - ook na al het aangevoerde - niet aarzelen het werk aan te bevelen. z. a.s. De Familie De la Laine. Historisch-Romantisch Verhaal tijdens de vervolging der Protestanten in Holland. Door J.J. Lambrechts, Schrijver van: ‘Jacoba van Beijeren’. Twee Deelen. Te Amsterdam, bij J.M.E. Meijer. In gr. 8vo. VI en 550 bl. f 5-60. De Schrijver verplaatst ons onder de regering van margaretha van parma, tijdens de vernieuwde plakkaten tegen de ketters, het Verbond der Edelen, en de beeldstormerij. Hoewel dus de tijden, waarin het ons medegedeelde voorvalt, woelig genoeg waren, en aanleiding konden geven tot belangrijke tooneelen of sprekende beschrijvingen, is er echter in het verhaal weinig beweging. - Natuurlijk was er in die dagen van strijd tusschen priesterdwang en opkomende verlichting, menigeen die twijfelingen koesterde, en vergelijkingen maakte tusschen het oude en nieuwe geloof; terwijl het als van zelf spreekt, dat niet juist alle leden van één huisgezin ook dezelfde gevoelens daaromtrent hadden. Dit zien wij in den aanvang van ons verhaal, want in zulk een verdeeld gezin leidt de Schrijver ons binnen. - De vrouw is in stilte de nieuwe leer toegedaan, en heeft zelfs eenen Bijbel weten te verkrijgen, waarin zij de oplossing zoekt van het onbevredigende gevoel, dat het Katholieke geloof steeds in haar hart heeft achtergelaten. De man is wel het meest tegenovergestelde uiterste, dat men zich kan voorstellen; hij laat zich blindelings leiden door zijnen biechtvader, en, bij toeval het verboden boek bij zijne vrouw ontdekt hebbende, veroorzaakt de onzekerheid aangaande zijne verpligting om haar bij de inquisitie aan te klagen, hem tusschenbeide vlagen van krankzinnigheid. - Hun eenige zoon, eduard, wordt op zeventien-jarigen leeftijd uit Amsterdam naar Antwerpen gestuurd, om daar bij een vriend voor den handel te worden opgeleid. Deze vriend nu is de Heer de la laine, en wij blijven verder bestendig met ons tooneel in den schoot zijner familie. De handelende personen zijn, behalve de reeds ge- {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} noemde; Mevr. de la laine, de twee dochters, en claude, de zoon des huizes, de Abt van thielt, een huisvriend, en vader matthias, de biechtvader van het gezin. - Eduard heeft in den laatsten tijd in het vaderlijke huis reeds menigmalen met zijne moeder over de godsdienst gesproken, en vindt nu in den hem omringenden kring Katholieken van de liberaalste soort, die de ketters, ja, laken, maar toch ook beklagen om de wijze waarop men hen vervolgt. Voor claude voelt hij terstond sympathie; hij wordt diens onafscheidelijke vriend, en reeds bij de eerste wandeling die zij te zamen doen, vertrouwen zij elkander den wankelenden staat van hun geloof toe, en verdiepen zich in een onderzoekend onderhoud. Op eene volgende wandeling ontmoeten zij van thielt, dien zij ook dadelijk in een diergelijk gesprek wikkelen, en van wien zij de bekentenis ontvangen, dat hij, even als saulus, bij het pijnigen der gevangenen, in de kerkers der inquisitie eene stem heeft gehoord, die hem toeriep: ‘Waarom vervolgt gij mij?’ Deze is dus ook al half bekeerd. Van nu af aan is het slechts loopen van de Abdij naar het huis van de la laine, en vice-versa, om altijd en overal dezelfde punten te behandelen. - Eduard en de jongste dochter voelen weldra genegenheid voor elkander, maar op dat tijdstip heeft juist eduard's vader begrepen, dat hij voor de ketterij zijner vrouw geene betere boete kan doen, dan zijn zoon aan den geestelijken stand te wijden. - Nog erger is het dat de Abt en de oudste dochter elkaâr beminnen, en daaruit vloeijen natuurlijk zenuwachtige en eindelooze gesprekken tusschen de dames voort. - Vader matthias, een echte Jezuït, brengt eindelijk eenige verandering in al dat weifelen. Hij heeft de beide vrienden laten bespieden, toen zij eene godsdienstige bijeenkomst der ketters bijwoonden, en den Abt op flaauwheid in zijne ambtsbediening betrapt. Op het oogenblik echter, dat hij eduard naar de gevangenis laat slepen, en ook denkt van thielt in zijne magt te hebben, wordt hij door eenen bediende verraden, die eenige den vader zelven beschuldigende papieren heeft ontvreemd. Deze komen in handen van claude, en de titelplaat stelt eene soort van worsteling om het bezit daarvan voor, waarbij eventjes een dolk wordt vertoond. De Pater, dien men ziet binnentreden, en in rang als geestelijke boven matthias is geplaatst, ziet de {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} papieren in en geeft de noodige bevelen om eduard te bevrijden, die te gelijker tijd het berigt van den dood zijns vaders ontvangt, en dus kan trouwen. Van thielt heeft zich door de vlugt gered en wordt Luthersch predikant, zoodat ook zijn huwelijk niet meer belet wordt, en vader matthias, berooft zich, uit angst voor de gevolgen, door vergift van het leven. - Zie hier het geraamte van het verhaal. En wat is het nu? De Schrijver noemt het een historisch-romantisch tafereel. - Zeer veel historie is er niet in te vinden, want de staatkundige gebeurtenissen worden slechts, nu eens door den Abt, dan eens door een bediende, bij wijze van stadsnieuwtje, verteld. - Den lezer wordt niets voor oogen gesteld, en waar blijft dus het tafereel? Evenzoo is het met het romantische gedeelte, en blijkbaar hebben die beide woorden op het titelblad alleen moeten strekken, om de punten van controversie (als men het zoo ten minste noemen mag) beter ingang bij het publiek te doen vinden, want slechts dit gedeelte is con amore behandeld. Hoe jammer dus, dat men ook hiervan moet zeggen: het is niet meer dan een eentoonig mijmeren, dat zich nooit tot geestdrift verheft; nergens vindt men eene treffende tegenstelling; geene enkele bladzijde die van kracht getuigt, geen volzin dien men wenscht te herlezen. Van de bijzondere karakters behoeven wij niet te spreken, aangezien die, op één na, hoegenaamd niet verschillen, en men van allen, zonder onderscheid, kan zeggen: dat zij geur- en kleurloos zijn, als zuiver water. Moge de Schrijver mij dit oordeel ten goede houden, maar het gaat mij als wijlen boileau: ‘Je ne sais rien nommer, si ce n'est par son nom’, en ik kan niet ontveinzen, dat het mij eenige moeite gekost heeft, om de bijna 600 bladzijden met drooge gesprekken door te worstelen. Het werk is echter met welmeenende bedoelingen geschrever, en indien de Schrijver, blijkens de Voorrede, door zijne gezondheid er toe gebragt, zich verder in het vak oefent, en zich op een minder gerekten stijl toelegt, zal hij in het vervolg misschien ook beter voldoen. Er is nog iets van minder belang, maar dat toch ieder moet bevreemden. Men leest over het jaar 1565, en men ziet tevens op het vignet een paar heertjes, zóó gecostumeerd, dat zij op dit oogenblik in de salons der hoofdstad niet misplaatst zouden zijn. m. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Droomen en Fantasiën: uit de jaargetijden des levens. Uit het Engelsch van J. Marvel (Donald G. Mitchell). Te Amsterdam, bij de Wede. L. van Hulst en Zoon. 1857. In postformaat. IV en 205 bl., met geïllustreerden titel, f 1-70 ingenaaid, en f 2-: gebonden in linnen band. Wanneer ge ‘Klein Duimpje’, ‘Blaauwbaard’, de ‘Versjes van van alphen’, ‘robinson crusoë’, en de ‘Vaderlandsche Historie voor de Jeugd’ achter u hebt gelaten, en eenmaal de tooverwereld der romans met huiverende en gejaagde belangstelling zijt ingetreden, dan verslindt gij een aantal boeken, en van de meeste weet gij, na een twintigtal jaren gelezen te hebben, de titels zelfs niet meer.... als gij die ooit geweten hebt en niet dadelijk met Hoofdstuk I of midden in het eerste deel begonnen zijt. Maar onder die massa boeken, welke daar vrij verward in een donkeren hoek uwer herinnering opgestapeld liggen, zijn er toch enkelen die vooruit komen, waarop het licht met volle helderheid blijft vallen, en waarvan gij nooit vergeet, dat gij ze mooi, zeer mooi, hebt gevonden. Misschien zelfs hebt ge, ofschoon gij heel weinig romans of soortgelijke werken koopt, die in elke leesbibliotheek voor een dubbeltje per week zijn te bekomen - een paar van die zeer mooije boeken in uwe kast staan. Ge weet welke boeken ik meen: de ‘Camera Obscura’ van hildebrand, ‘Mijn Roman’ van bulwer, de ‘Nôtre Dame’ van victor hugo, ‘XXV Hoofdstukken vol Distelen en Doornen’ van jean paul, ‘François le Champy’ van george sand.... En nu kunt ge er nog een boekje bijzetten, ditmaal van een Amerikaan: ‘Droomen en Fantasiën’ van marvel. Dat toch is ook een zeer mooi boekje, dat ge niet vergeten zult, omdat het de fijnste snaren van uw gevoel heeft geroerd, omdat het u een traan heeft ontlokt van sympathie, en een glimlach, als ge 't zoo innig waar vondt! En wat behelst dat boekske dan? Het behelst de geschiedenis van een mannenhart. Ge hebt in al de romans die gij gelezen hebt, een tal van vrouwenharten ontleed gevonden, zelden dat van een man; hier vindt ge dat; hier vindt gij u zelven terug, toen ge als een knaapje speeldet op den zolder; toen ge een schooljongen waart; toen ge student werdt; toen ge die hartstogtelijke liefde {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} koesterdet voor dat schoone meisje, eene liefde, die u nu een droom van ijlhoofdigheid toeschijnt; toen als man, door uwe trotschheid en wereldschgezindheid heen, uwe hoop zich strekte naar het reine hart van haar, die gij wist dat te goed voor u was; toen ge uw eerste kind zulk een verwonderlijk schepseltje vondt, en gij dacht dat uwe oude vrienden, met wie gij in de sociëteit plagt te souperen, er bijzonder veel belang in stelden te weten hoe uw kindje groeide en hoe dik het was! En ‘als zij u dan een bezoek bragten, waart gij zeker dat zij brandden van verlangen om uw zoon te zien, en gij hieldt het kleine spartelende ventje op uw arm, niet zonder eene zekere gewetenswroeging dat gij hen tot zulk eene afgunst uitloktet als zij natuurlijk moesten gevoelen.’ En, zoo de kroon der grijsheid reeds uwe lokken siert, zoo ‘de omtrekken des levens, die zich eenmaal aan u vertoonden als de golvingen van eene uitgestrekte bergketen, nu als door eene reuzenhand digt opeen schijnen gepakt; en gij slechts ruwe, gescheurde steilten ziet, gelijk Alpische berggevaarten, door ijsvelden van droefheid gescheiden, en lekkende van overvloedige tranen’ - ook dan kunt ge in dit boekske uwe levensdroomen terugvinden, ook dan kunt ge er bij mijmeren over 't geen ook voor u weg is, en er met een glimlach van vreugde in lezen, wat ook u nog is overgebleven. Zoo brengt ons de Schrijver ongevoelig van de wieg tot aan het graf door het gansche leven heen. De verschillende tijdperken van dat leven - de titel van het werkje wijst het aan - worden ook hier bij de jaargetijden vergeleken: de jeugd is de lente, de jongelingschap de zomer, de herfst is het leven van den man, de winter dat van den grijsaard. ‘Een oud idée!’ zult ge zeggen, en ge hebt gelijk; maar toch weet de Schrijver het in nieuwe vormen in te kleeden. Hij heeft door ik weet niet welke frischheid van beschouwing aan de oude vergelijking een nieuw leven weten bij te zetten. Een enkel voorbeeld. Hij begint elk jaargetijde of liever elke afdeeling van zijn werkje met eene boeijende, frissche schilderij van de lente, van den zomer, van den herfst en van den winter, zoo als men die in de gematigde luchtstreek van het Noorden der Vereenigde Staten en ook in ons Vaderland kent. In die schilderijen is de natuur op den voet betrapt, en wij durven ze gerust als modellen van natuurbeschrijving roemen. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} De beschrijving van de lente, waarbij de gure dagen niet vergeten zijn, eindigt met de milde lenteregens, die malsch op de aarde nedervallen, nu en dan afgewisseld met eene flikkering van zonneschijn om de druppels helder te maken - gelijk zoo vele vreugdetranen; - de wolken komen plotseling opzetten en lossen hare kristallen lading in de dansende waterplassen, en doen de bloemen glinsteren en de daken druipen van hare mildheid. Het vee blijft rustig in de verjongde weide voortgrazen, en de kinderen lagchen om den warmen regen, of luisteren, onder dak, met gretig oor naar zijn gekletter. En met dat gekletter op het dak - dat zoo veel overeenkomst heeft met het getrappel van kindervoetjes - begint de Schrijver zijn verhaal van kinderlijke droomen. De hitte van den zomerdag lost zich op in een onweder. De Schrijver schildert dat geheel naar de natuur, hij ziet het en teekent het na; de wind steekt op; de binnendringende togt blaast zijn papier weg. Nu schiet er eensklaps, na een oogenblik van stilte, een verblindende bliksemstraal uit de wolken, een zware donderslag ratelt door den hemel; daarna - even als bij hevige droefheid de opgekropte smart zich in tranen lucht geeft - komen de groote regendruppels en kletteren op het gras en de bladeren, en, het luidst van alles, op het dak - nu niet, gelijk de ligte regenvlagen der lente, als het getrappel van kleine voetjes, maar met forschheid en kracht - gelijk de eerste fiere tred der jeugd! Als de zon na een Octoberdag al lager en lager daalt, sterven hare roode stralen soms weg in eene zee van zware, graauwe wolken. Langzaam en stil sluipen zij langs den avondhemel. De westelijke sterren blinken flaauw en verdwijnen in de opstijgende nevelen. De wind draait meer en meer naar het Oosten, en eindelijk storten de wolken fijne regendruppels uit, die gij slechts gevoelt met het gezigt naar den hemel gekeerd. Maar spoedig worden zij dikker en zwaarder en kletteren zij snel en met kracht tegen het venster - gelijk de snelle en vaste tred van een heir van mannen. De winterlucht is even grillig als de lentelucht - gelijk de ouderdom vaak niet minder wispelturig is dan de kindsheid. - Tegen den middag is de hemel met een loodkleurig graauw bedekt; de weinige overgeblevene bladeren der eiken ridselen akelig; de pijnboomen zuchten treurig. Als de avond valt, en {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} met de duisternis de storm toeneemt, blaft de huishond; de kinderen hurken in het hoekje van den haard bijeen; de jagtsneeuw stuift scherp en kil. En terwijl gij bij het flikkerend schijnsel van uw haardvuur zit, slaat de hagel tegen uw venster, alsof een oud man er met zijn rotting tegen aan tikt. Nog eene enkele schoone aanhaling uit de natuurbeschrijving van den winter: ‘In de verte blaft een hond; de rook der hutten stijgt ten hemel op, het gerinkel van sledebellen breekt de stilte van den rijweg af, en op de heuvels staan de bladerlooze bosschen als legers, met geweren en speren in rust; en boven het andere geboomte verheffen zich hier en daar de toppen der pijnboomen als banierdragers, en roepen met hunne duizende tongen van groen, den trotschen krijgskreet uit: “God is met ons!”’ Genoeg om te doen zien met welk eene meesterhand marvel de natuur weet weêr te geven. Maar even als hij deze zijne schilderingen door gelukkig aangebragte en vooral ware détails - de zon die in de lente op de regendroppels flikkert; de togt bij een opkomend onweder in den zomer; het omloopen van den wind in den herfst; het blaffen van den hond en het rinkelen der sledebellen op den anders stillen rijweg in den winter - even als de Schrijver, zeggen wij, door die ware détails zijne natuurbeschrijvingen heeft weten te doen leven; zoo ook weet hij détails uit het werkelijke leven te grijpen, die door hunne waarheid treffen. En even als bij het aanschouwen der natuur soms grootsche, poëtische idéën bij hem ontkiemen, zoo weet hij ook de poëzij van 't leven te doen gelden, en den adel van den mensch te doen uitkomen. Nogtans verliest zich zijne beschouwing van het leven geenszins in nevelen: al draagt het werkje tot opschrift droomen en fantasiën - gij zult er toch het ware, praktische leven in wedervinden. Daardoor vooral onderscheidt dit schoone boekske zich zoo uitnemend van vele werken uit den tegenwoordigen tijd, die zich op het gebied der verbeelding bewegen, en waarin eene ziekelijke, overdreven vrome rigting gepaard gaat met onmogelijke toestanden en onmogelijke menschen. Niet alzoo hier: volkomen toepasselijk op zijn eigen boek is het, wat marvel aan zijn lezer zegt: ‘Gij zult misschien met een glimlach lezen; mogelijk zult gij het als “aardig verzonnen” prijzen; gij zult, met eene lip, welke de minste trilling is af- {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerd, over eene aandoenlijke passage spreken, en zeggen dat “het goed beschreven” is. Waarom is het echter goed beschreven? Alleen omdat het uit uw leven en uit uw hart gegrepen is. 't Is goed, omdat het zoo gewoon is; aardig verzonnen, omdat het zoo waar is, omdat het volstrekt niet verzonnen is.’ Ziedaar de schoonste lofrede op zijn eigen werk. Maar welk soort van werk is het nu eigenlijk? - 't Is geen roman: 't zijn gedachten en beelden, met echten humor dooreengemengd; nu eens geeft de Schrijver ons zijne eigene opmerkingen, dan weder spreekt hij ons, zijne lezers, aan, terwijl hij ons den naam geeft van clarence, en ons volgt als knaap, als student, als man, als grijsaard. Hij geeft ons ouders, hij geeft ons een broêrtje, charlie, die vroeg sterft; eene zuster, nelly; eene lieve vrouw; kinderen en vrienden; onderwijzers en bekenden.... Hij plaatst ons in verschillende omstandigheden en toestanden. Maar telkens vindt gij u zelven toch terug: telkens voelt gij, dat gij zelf clarence zijt. ‘Welligt’ - zegt dan ook marvel tot zijn lezer - ‘welligt is het bij u opgekomen, dat ik mij in deze schetsen aan wet noch orde stoor, en alle bestaande regels voor Schrijvers schend, door U tot mijn held te maken. Zoo is 't juist, want mijn werk is eene geschiedenis van die onbestemde gevoelens, twijfelingen en aandoeningen, die in mindere of meerdere mate ieder onzer eigen zijn; en daarom is het dat ik u den last dezer droomen op de schouders leg. Zoo dit of dat niet tot uwe ondervinding behoort, verzoek ik u slechts een poosje geduld te hebben; ik houd mij verzekerd dat er iets anders komen zal, dat als eene waarheid op uw hart zal liggen, en u van zelf - misschien wel met tranen - in het geloof zal brengen, dat gij werkelijk mijn held zijt.’ En zoo is 't juist, zeggen wij den Schrijver na; hij heeft goed getroffen, goed gezien, goed gevoeld, goed onthouden. De voorstellingen uit het kinderleven o.a. zijn uitmuntend van waarheid. We kunnen ons naauw onthouden er proeven van te geven, maar dit zou ons te ver voeren. Wij kunnen ook onmogelijk eene bloemlezing geven uit den schat van schoone vergelijkingen, beelden, spreuken en gedachten. We kunnen niet anders {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} dan herhalen: lees het boekske, lees en herlees het, gij zult het u niet beklagen; gij zult er troost in vinden en bemoediging, ware levenswijsheid en kracht, warm gevoel en opheffing tot God! Daarbij is het zoo los, zoo levendig en boeijend geschreven, dat het u aangenaam moet bezig houden, terwijl het, driewerf gelukkig! uitmuntend vertaald is. Ook druk en correctie zijn goed. a.i. Korte mededeelingen. Het zevende No. van het tijdschrift China behelst: een berigt uit de ‘Evangelische Reichsbote’, aangaande de R.-Katholieken te Tschunan; een uittreksel uit een brief van den zendeling talmaye omtrent eene gemeente in Amoy; een berigt omtrent den zendingspost Ho-au; eene mededeeling uit het jaarlijksch verslag der vereeniging voor de Evangelisatie te Londen; en een brief van den zendeling kloekers. Met deze korte opgave stellen wij ons tevreden. Voor uitvoeriger mededeeling of beoordeeling zijn de genoemde stukken minder geschikt. Dezelfde aanmerking, die wij kort geleden maakten op eene afscheidsrede van v.d. bank, te Utrecht, moeten wij herhalen met betrekking tot eene dergelijke rede van r. macalester loup, laatst Predikant te Zalt-Bommel. Ook deze heeft zijne gemeente vaarwel gezegd op den laatsten zondag van 1856, en daarbij evenzoo tot tekst gekozen de woorden van 1 Joh. ii:18a: Kinderkens! het is de laatste ure. Door de behandeling dier woorden bij zulk eene gelegenheid moet wel hun oorspronkelijke zin en het verband, waarin zij voorkomen, geheel en al worden uit het oog verloren. Een enkele blik in de Inleiding en tekstverklaring is genoeg, om daarvan elken lezer te overtuigen. Tegen de verklaring hebben wij de bedenking, dat de laatste ure in de voorstelling van johannes, niet - zoo als m.l. meent - de tijd van jezus' wederkomst is; maar het tijdperk, dat daaraan voorafgaat. - Wij schrijven dit alleen, om anderen daarop opmerkzaam te maken en hen tegen dezelfde dwaling te waarschuwen. De waardige grijsaard zij door niets in zijne welverdiende rust gestoord, zelfs niet door de kritiek zijner afscheidsrede. Voor zijne gemeente, waarin hij meer dan 45 jaren werkzaam was, zij dit woord eene aangename herinnering, voor zijne vrienden een blijvend aandenken! Te Amsterdam, bij g. portielje en zoon is, à f 2-40, ingen. f 2-05, de vierde druk verschenen van Christelijke Droefheid en Troost. Herinneringen bij den dood van geliefde panden. Door b. verwey, (in leven) Predikant te 's Gravenhage. Ofschoon wij ons ten stelligste verklaren tegen het herdrukken van stichtelijke boeken, omdat zij oud zijn, kunnen wij best vrede hebben met dat van zulke godsdienstige lectuur, die wel tot een vroeger tijdperk behoort, maar nog bij voortduring in den smaak gebleven {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} is. En zoo schijnt het met dit troostboek te wezen. Het verdient zulks ook; het mag nog wel eenige jaren leven en nut stichten; want, alhoewel men, dit boek vergelijkende met hetgeen nu nog niet eens van de beste stichtelijke werken geven, zal moeten erkennen, dat er vooruitgang is op dit veel betreden terrein; alhoewel toon en geest van dit boek niet volkomen meer in den tijd passen, en het ook niet tot die weinige uitverkorenen voor alle eeuwen en tijden behoort: zoo kunnen toch deze kalme, eenvoudige, hartelijke, uit het geschokt gemoed van een zoon dier dagen (en toen openbaarde zich een geschokt gemoed nog anders dan nu!), vooral voor wie van dezelfde school zijn, maar ook voor jongeren, die den invloed van dien tijd nog niet geheel zijn ontwassen, een zegen zijn. Nu zou verwey zeker anders schrijven - altijd zal zijn werk in eene geschiedenis onzer stichtelijke lectuur zijne plaats behouden. En van hoe menig product van dien aard in onze dagen kan men dat niet verzekeren? Prof. hofstede de groot en Ds. w.l.f. moltzer hebben twee preken uitgegeven, onder den titel: Zalig zijn de barmhartigen! à f :-50, ten voordeele van de diaconie hunner gemeente. De Professor schrijft veel, en geeft veel uit - wij durven met het oog op deze zijne leerrede gerust zeggen: te veel. Zijn talent om duidelijk, eenvoudig, overtuigend te spreken, komt er in uit; het kan zich niet verloochenen; maar 't is een mager stuk, dat zelfs niet onder de vlag van een liefdadig doel moest zijn uitgegeven. Het is niet doordacht en doorwerkt; wij achten den man hoog, wij waarderen zijne vlugheid, maar waar zij vlugtigheid en oppervlakkigheid wordt, mogen wij niet zwijgen. Eilieve! Liefde en heiligheid = heilige liefde: stemt gij dat toe? Jammer, dat een man die zoo goed denken kan, zoo bij de bovenste, allerbovenste oppervlakte blijft. - De Predikant moltzer wint het van den Professor. Hadt gij ooit iets van hem gelezen? Gij zult hem hier leeren kennen als een goed prediker, die wel wat zwevend is op het punt van liefdadigheid, en die niet zoo handig is in 't laten drukken als Prof. de groot. Al wat deze schrijft, getuigt: ‘de pers en ik zijn oude vrienden!’ de preek van Ds. moltzer spreekt: ‘ik weet nog niet best, hoe ik er meê moet omgaan.’ Ds. h.l. oort, te 's Gravenhage, heeft zijne ‘Inwijdingsrede’ over 1 Kon. viii:29a, uitgesproken in de eerste Godsdienst-oefening in de Willemskerk, 14 Dec. 1856, bij m.j. visser (een knap Uitgever), in 't licht gezonden. Geen der Haagsche Predikanten was zeker beter geschikt voor dat werk der inwijding. Ds. oort schijnt hier in zijn element. Zoo'n hooge opwekkelijke toon; alles zoo wat opgewonden; juist geschikt als men meer bekwaam is om te gevoelen dan om te denken. Van koetsveld zou 't zoo goed niet gedaan hebben. Zoo heeft ieder zijne gave - deze die der diepte van gedachte - gene die van levendigheid des gevoels. Ieder die eene kerk of een orgel moet inwijden, leze eerst dit stuk tot {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} driemaal toe, maar niet nog hooger toon! - Ds. oort ging tot de uiterste grens. Ds. maronier preekte oudejaars-avond van 1855 over Jes. xxxviii vs. 1b, en gaf die leerrede, op veler verzoek, een jaar later bij martinus nijhoff uit. Wij kunnen ons dat verzoek wel begrijpen, en wie behoefte heeft aan eene stichtelijke oudejaars-avond-preek, bevelen wij de lezing er van aan. 't Is een ernstig, hartelijk, degelijk woord. Vraagt ge naar het eigenaardige van deze preek? Netheid van bewerking, zoowel wat gedachten als stijl en taal aangaat - dit is hetgeen haar kenmerkt. En dat beteekent veel. Het Bijbelsch Woordenboek voor het Christelijk Gezin (de laatste vier woorden zijn lokvinken) gaat met langzamen, maar zekeren tred voort. Wij ontvingen laatstelijk D. III, Aflev. 5 en 6. Als belangrijke artikelen noemen wij: Rigteren door Prof. kuenen: Romeinen door Prof. veth; Brief aan de Romeinen door Prof. scholten; Sabbat, Sabbatsjaar, Sabbatsreis door Dr. kemink; Sadduceën door Prof. moll; Salomo door Prof. veth; Samaritanen door Prof. kuenen; Samuël door Dr. blom; Boeken van Samuël door Prof. veth; Saul door Dr. blom; Schaap door Prof. veth; Scheppen door Prof. domela nieuwenhuis, om van vele kleinere artikels niet te spreken. Als wij door op dit allerbelangrijkst werk bij voortduring de aandacht te vestigen, nog dezen of genen bewegen om er op in te teekenen, dan doen wij zeker een goed werk. Exitus alget - dat schijnt hier gelukkig niet het geval te worden. Te Edam, bij p. de boer, p.z., verscheen in 't licht een smakeloos gedrukt boekje, getiteld: Hartelijk woord aan alle belijders van onzen Heer jezus christus, na het lezen der drie preken, gehouden en uitgegeven door de Vereeniging ‘de Dageraad’. Wij betreuren de uitgave er van. De Schrijver heeft een Christendom, dat nadert aan dat hetwelk ‘de Dageraad’ zich ter bestrijding gefingeerd heeft. Als de hartelijkheid bestaat in o's en wee's en ach's - dan is het een hartelijk woord. Maar wat dunkt u, is het volgende ook hartelijk? ‘Men heeft het schandelijke zoeken te betoogen, van de vereeniging der Zuid-Hollandsche Predikanten, die den Heer zaalberg als Predikant bij de Synode verklaagd heeft; doch ik bid U, wanneer Gij U met mij, ter neder zet, om de taal der mannen van de Dageraad aan te hooren, en wij dergelijke regelen lezen als het Voorwoord der Goede Vrijdag Preek, hetgeen wij hier letterlijk laten volgen, moeten wij dan niet, als een eenig man opstaan, om dáár, waar wij dat bespeuren, eenen Leeraar te verklagen, en Hem uit de Gemeente te verbannen; liever nog op onzen kansel eenen R.C. Priester, geduld, die christus belijdt als de Zoon van God, en Hem de eere geeft, als iemand die den ganschen Bijbel verdraait, en Hem {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen als een groot Profeet erkent, alleen als den wijze van Nazareth, alleen als den man van vooruitgang, zoo als wij lezen op pagina 6 van de Palmzondagpreek, enz. enz.’ Foei! wat laster!! Ds. zaalberg gelijk te stellen met ‘de Dageraad.’ - Non tali auxilio! De Schrijver moge zich schamen. Ds. busken huët geeft in Afleveringen, voorloopig 12, ieder à 30 cents, bij kruseman, Brieven over den Bijbel uit, onder den titel: Vragen en Antwoorden. ‘Het geheim hunner uitwendige herkomst’, waarvan het Voorberigt spreekt, schijnt ons zoo diep niet. Aan nadenkende lezers durven wij, naar de proeve te oordeelen, ze wel aan te bevelen, maar algemeen niet. Zij zijn met verbazend veel talent geschreven; maar of het wegnemen van al het bijzondere in de Openbaring, of laat ons liever zeggen: van al wat Openbaring heet, in den zin waarin wij dat woord gewoonlijk bezigen, met de waarheid strookt - neen! zeggen we, en vergenoegen ons met de eer om op een verouderd standpunt te staan, al zien wij daarop nog alles niet zoo heel duidelijk. Het werkje bevat popularisering van Scholteniaansche theologie. Genoeg om het te signaleren. De in 1845 door Dr. j.j. pennink uitgegeven Gezondheidsleer voor den beschaafden stand, niet te verwarren met eene, door de Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen in het licht gegeven Gezondheidsleer, van denzelfden schrijver, werd onlangs als ‘nieuwe goedkoope uitgave’ (152 bl. in 8vo. voor f 1-:) herdrukt, en bij de Gebroeders diederichs, te Amsterdam, verkrijgbaar gesteld. Zij bevat, wat niet uit den zeer algemeenen titel blijkt, vier vertoogen: ‘1) over de waarde van een zwak en teêrgevoelig gestel, vooral bij den geleerden stand; 2) over de kunst om wél zwakkelijk te zijn en daardoor het leven te verlengen; 3) over de zelfleiding en diëet, naar verschil van temperament en aanleg tot ziekte; 4) over de kunst om wél zwakkelijk te zijn, vooral voor teringachtige gestellen.’ - Gelijk de schrijver zelf op den inhoud van zijn boekje het ‘quorum pars magna fui’, toepassen kan, zoo zullen vooral zoodanige lezers, die met den verdienstelijken schrijver in eenen zwakken gezondheidstoestand deelen, in zijne opmerkingen en raadgevingen het meeste belang stellen. Moge hun en anderen de vernieuwde uitgaaf welkom zijn, en moge het boekje alsnog aan velen tot eene nuttige en aangename vraagbaak verstrekken! De Minister van Oorlog en de Oppositie (te 's Gravenhage, bij de Erven doorman, 1857, in 8vo., 16 bl. f :-25) is eene brochure welke zich ten taak stelt om te onderzoeken of de Minister van Oorlog regt had den Heer van bosse toe te voegen, dat de door hem opgegevene cijfers onjuist waren. De Schrijver komt na de becijfering tot het besluit, dat de Minister gelijk had, en dat de Heer van bosse wat beter had moeten rekenen. Ref. gelooft ook dat de Afgevaardigde wat {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} beter had kunnen cijferen, de Minister wat kalmer had kunnen spreken, maar bovenal..... dat deze brochure best in manuscript had kunnen blijven. Over de Economist willen we liever spreken als de Jaargang compleet is; maar wij mogen niet verzwijgen, dat de Redactie daaraan sedert April eene aanmerkelijke uitbreiding gegeven heeft, door bij haar tijdschrift een bijblad te voegen (dat ook afzonderlijk verkrijgbaar is) en bestemd wordt om al datgene te verzamelen wat met de staathuishoudkunde in verband staat, dagelijks voorkomt, en van belang is te achten bij de reuzenschreden die industrie en Économie politique thans nemen. Die nieuwe onderneming, onder zulk eene bekwame Redactie, mogten wij voorloopig geene gunstige vermelding en aanprijzing in ons Tijdschrift onthouden; terwijl we later de resultaten eener nadere kennismaking aan onze lezers mededeelen. Er is dikwijls over geklaagd, dat de Tweede Kamer der Staten-Generaal buiten de grenzen van hare magt trad, en de Regering bemoeijelijkte. Die klagt is in de laatste dagen vooral herhaald geworden. Een onbekend schrijver heeft in twee vlugschriften die zaak ter sprake gebragt, en de Kamer verdedigd. In het eene geschrift wordt die vraag op zich zelve beschouwd, vooral met het oog op de Grondwet; in het andere wordt op het voorbeeld van Engeland gewezen. Mogt ons oordeel verlangd worden, dan zouden wij het met den onbekenden Schrijver volkomen eens zijn over het regt der Kamer; doch wij zouden er bijvoegen, dat daardoor nog niet was beslist of altijd op de beste wijze van dat regt werd gebruik gemaakt, en wij zouden vragen: of men in de staatkunde, ook in ons Vaderland, niet dikwijls te veel vroeg, wie iets zegt, terwijl men alleen had te letten op dat, wat gezegd werd. - De brochures, beiden te Kampen, bij k. van hulst, uitgegeven, voeren ten opschrift: ‘De Grondwet en de Grieven tegen de 2e Kamer, eene Voorlezing’, en ‘De Grondwettige Regeringsvorm bestudeerd in Engeland.’ Met veel genoegen kondigen wij het volgend werk aan: ‘De Tolquaestie van het Zwolsche Diep, ten zesdenmale toetoegelicht door h.j. schuttevaêr, naar aanleiding van het verslag der Commissie; vervolg op de Toelichtingen der Tolquaestie in 1848 tot 1856 uitgegeven. Assen, 1857.’ Dat werk geeft een beredeneerd verslag der gehoudene enquête in deze zoo dikwijls besprokene en beschrevene zaak. Uit den aard der zaak is het dus voor geene beoordeeling vatbaar, en dit te minder daar het met de enquête zelve niet vergeleken kan worden, ten minste niet door steller dezes, die daarvan geen exemplaar bezit. Alleen kunnen wij lof toebrengen aan den Schrijver, die het gehouden onderzoek, in goeden vorm, aan zijne landgenooten bekend maakt. {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} Quandoque bonus dormitat Homerus. Wat wonder, dat ook een Uitgever als a.c. kruseman, die anders zoo goed en zoo juist ziet op welke wijze hij het werk der auteurs de wereld moet inzenden, zich in der tijd vergist heeft (onzes inziens) met de uitgave van v.d. pot's Julianus de Afvallige. Deze dichter toch brille au second rang; het echt poëtische, dat onnoembare mist ge te vaak in zijne verzen; en dan nu die verzen tot een prijs op te voeren door eene zeer kostbare geillustreerde uitgave - dat was verkeerd. Nu kunnen wij berigten, dat het dichtstuk een ander pakje heeft aangetrokken - niet meer die prachtband - het is eene zoogenaamde nieuwe uitgave geworden, à f 1-50. - De prijs beantwoordt meer aan de innerlijke gehalte van het stuk, hoewel zoo'n ingenaaid boek met goud op snede toch iets tweeslachtigs blijft. Nu make wie een goed vers wil lezen gebruik van deze prijsvermindering - het streelt en..... sticht, al sleept het ook niet mede. Als iemand gereisd heeft, dan vragen zijne vrienden om zijn journaal, zoo hij er een hield, te lezen. Dat is zeer natuurlijk, en even natuurlijk is 't dat hij zulk een verzoek niet van de hand wijst. Maar hoe dan, als iemand zoo vele vrienden heeft als Dr. van oosterzee? Is 't niet verschoonlijk dat hij de drukpers te baat neemt, wel wetende, dat hare onkosten door die vrienden ruimschoots zullen worden vergoed? Te meer, daar niet een bepaalde kring van 50 of 100 bekenden hem zijne reis wil hooren verhalen, maar duizenden uit het lezend publiek, bekenden en onbekenden, waarom het niet in den handel onvoldoende is, tenzij het, gelijk bij sommigen in onze dagen en in ons Nederland eene zeer geheimzinnige beteekenis heeft en overeenkomt met wèl in den handel. Moet de kritiek dan nu komen met een: ‘foei! welk eene reisbeschrijving’? 't Zou onedel zijn. Moet zij zeggen: ‘o zoo heerlijk! o eenige van oosterzee!’ Evenmin. Maar wat zij getuigt van Op Reis; nieuwe Bladen uit de Portefeuille, à f 1-60, bij van der meer en verbruggen uitgegeven? 1o) Dat zijne vrienden er genoegen in zullen vinden, al zeggen ze ook nu en dan, dat de data en facta wat opeengestapeld zijn, terwijl ze er toch den beminden prediker in zullen herkennen. 2o) Dat zijne.... vijanden is zoo hard, niet-bewonderaars is beter, moeten waarderen, dat er niet zulke.... dwaasheden in dit reisverhaal staan als in die eerste bladen. 3o) Dat de onpartijdige moet zeggen: ‘die Dr. van oosterzee is toch een man van genie en talent, en hij heeft een goed hart; dit boek zal zijn naam niet schaden, maar zou hem dien ook niet hebben verschaft, het zal dien ook niet aan het nakroost overbrengen; maar, enfin! dat is ook zeker in 't geheel zijne bedoeling niet geweest.’ Conclusie: die man uit het Voorberigt moge den Schrijver voor oogen staan; want hij mag ook wel eens ‘neen!’ zeggen. Wie weet hoe dikwijls hij 't reeds zeide. Gevierd te worden is niet altijd een gemakkelijk leven te hebben. {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} Hanna in hare vier diensten. Een boekje voor vrouwen om te koopen, voor dienstboden om te lezen, voor allen om te behartigen. Naar het Engelsch, van margaretha maria brewster. Te Haarlem, bij a.c. kruseman. 1856. In kl. 8vo. 116 bl. f :-90. - Of de Engelsche Schrijfster zelve hare kleine hanna zulk een wijdloopig getuigschrift op de borst heeft geplakt, dan of dit eene Nederlandsche uitvinding is, weet ik niet - maar die omhaal van woorden stemde ons ongunstig voor den inhoud van dit boekske, dat er anders regt lief uitziet. Doch hoe werd onze verwachting overtroffen, hoe klom, al lezende, onze belangstelling, en nu wij het ten einde toe hebben gelezen, voelen wij ons gedrongen er het geëerd publiek en meer bepaald het vrouwelijk publiek opmerkzaam op te maken, als op een geschrift dat zoowel voor de dienstboden als voor de meesteressen vele leeringen en nutte wenken geeft in den onderhoudenden vorm van een verhaal, waarin wij hanna in vier zeer verschillende diensten zien verschijnen: eerst geheel ongeschikt, onhandig en onkundig, en zich allengs volmakende onder zeer verschillende meesteressen en opvoedsters. Er ligt veel kennis van het leven en den mensch ten grondslag dezer schets; geene jonge dame, geene huismoeder, geene dienstmaagd zal het uit de handen leggen zonder er enkele trekken van haar eigen beeld in wedergevonden te hebben, en wij wenschen van harte, dat dit boekske niet in den snellen stroom der verschijnende en verdwijnende boeken verloren ga, maar zich eene plaats in menig gezin, in menig hart moge verwerven, daar het eene hoogst belangrijke bijdrage is tot die volksboeken, waarin volksopvoeding het leidende denkbeeld is, en men ons niet op hersenschimmige theoriën onthaalt, maar ons de eenvoudige praktijk voorlegt, zoo als die door een iegelijk onzer kan en moet worden in beoefening gebragt. Aan ‘Een Nederlandsch Kunstenaar’ is eene warme hulde gebragt door Dr. j.j. viotta, w.j. hofdijk en Dr. j.p. heije, in een stukje, getiteld: ‘j.b. van bree’, waarvan een ‘tweede druk’ het licht ziet, uitgegeven te Amsterdam, bij de Erven h. van munster en zoon, in gr. 8vo., 22 bl. f :-75. - Deze hulde, opgedragen aan de Maatschappij Cecilia, behelst een kort, maar welgemeend woord van den eerste der drie genoemden, in proza, 4 bladzijden groot, en in dat enge bestek natuurlijk slechts oppervlakkig; daarna een vers van hofdijk: ‘bij de groeve’, en een ander: ‘ter uitvaarte’, van Dr. heije. Zoo warm het eerste is, zoo gekunsteld het laatste met zijn herhaalde: Strijdende krachten, Leven en Dood, Smelten tot ruste, Graf in uw schoot! Wij gelooven niet dat de nagedachtenis van van bree of de dichterroem van Dr. heije er iets bij zouden verloren hebben, zoo deze klinkklank ongedrukt ware gebleven. Een wèl uitgevoerd, slechts wat stijf portret van van bree versiert dit {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} boekske. - Bij het graf van den uitstekenden toonkunstenaar hield de Amsterdamsche pastoor haanraads eene Lijkrede, ‘voor de vuist gehouden en uitgesproken’ (sic!) door dien geestelijke, ‘uitgegeven en verkrijgbaar bij j. beerendonk, te Amsterdam.’ 't Is jammer, dat de nagedachtenis van den voortreffelijken toonkunstenaar zich knoopen moet aan zulke onbeduidende taal, koud als ijs, en ten deele daar al zeer weinig te pas komende; b.v. de betrekkelijk breede inleiding, strekkende om te zeggen welke redenen de directie der begraafplaats hebben doen besluiten om in den regel aldaar geene aanspraken te vergunnen! Als er zulke gehouden worden, is dat waarlijk ook een wijs besluit! Pantheon. Tijdschrift ter verspreiding van nuttige kennis. Onder Redactie van Mr. w.r. boer, d. grothe, Dr. j.w. gunning en Mr. o. van rees. Nieuwe Serie. Eerste Jaargang. 12 Aflev. à 5 bladen. Te Zutphen, bij w. thieme. In gr. 8vo. f 6.- Zoo de eerste Aflevering van de nieuwe Serie van het Pantheon tot proeve dient van 't geen het tijdschrift worden zal, durft Ref. het aan allen aanbevelen. De onderwerpen, welke in de vier stukken van dit No. I gevonden worden, zijn allerbelangrijkst, en allen, voor zoo verre Ref. het beoordeelen kan, ferm behandeld. Zij zijn: léon faucher, als Staatsman en Staathuishoudkundige, door den eerstgenoemden Redacteur; wie dit gelezen heeft, zal zeker, even als Ref., verlangend uitzien naar het vervolg van deze monographie, vooral wegens de belofte door den Schrijver gedaan, van mededeelingen te zullen doen uit de nagelaten Mélanges van faucher, voor wien hij zijne lezers reeds zoo veel belangstelling heeft weten in te boezemen. - De bijdrage van den Heer grothe, betreffende De aardbol als vloeibaar ligchaam, behelst wel niet veel nieuws, maar beveelt zich aan door de populaire voorstelling van hoogst interessante en interesserende zaken. - Van de derde bijdrage, die van den Heer j.h. gunning, jr., valt niet veel te zeggen, dewijl het slechts eene Inleiding is op 't geen de Schrijver zich ten doel heeft gesteld mede te deelen. De bijdrage is getiteld: Over Zielkunde, en zal eene beschouwing behelzen van roorda's Zielkunde. - Ook het vierde stuk: De Engelsche Staatsregeling sedert willem III, door den laatstgenoemden Redacteur, heeft in zijn onderwerp eenen recommandatie-brief, en zal ongetwijfeld strekken om het verlangen naar meer opstellen in dit genre van Mr. van rees op te wekken bij de lezers van dit maandschrift, dat wij een voor den Uitgever bevredigend succes toewenschen. Algemeene Voorschriften behoorende bij de Bestekken van de verschillende Rijkswaterstaatswerken. Te 's Gravenhage, bij de Gebroeders van cleef. - Een nuttig werkje voor velen, ook voor directiën die niet bepaaldelijk met rijkswerken te maken hebben. Zeer aanbevelenswaardig om de nuttige opmerkingen die er in voorkomen - zie de nota omtrent den bazalt-steen. {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Over de weldaad van Christus. De zeer beroemde en wijd vermaarde getuigenis van een roomsch-gezinde, uit den tijd der hervorming, ten voordeele der regtvaardiging uit het geloof. Een oorspronkelijk Italiaansch geschrift, waarvan duizende exemplaren op last der Inquisitie zijn verbrand, en dat men geheel vernietigd waande, doch waarvan voor eenigen tijd in Engeland een exemplaar is wedergevonden. Voorafgegaan door eene hoogstbelangrijke inleiding omtrent den Auteur. Tweede druk. Amsterdam, (bij) A. Jager. Water 110. In 12mo. VIII en 136 blz. f :-60. 25 Exempl. f 12-: 50 Exempl. f 22-: Is de oplaag van een werk uitgeput eer de navraag der kooplustigen ophoudt, noode zal men het den uitgever euvel duiden zoo hij tot de bezorging van een tweeden druk besluit. Maar wel moet men soms met verwondering vragen, welke de oorzaak van het aanhouden der navraag naar dit of dat boek of boekjen mag zijn. R. heeft ten aanzien van het bovengenoemd werkjen vruchteloos een afdoend en bevredigend andwoord op die vraag gezocht. Aonio paleario's geschrift over de weldaad van christus kan, moet een hoog belang voor zijnen tijd hebben gehad. Wie het Italië der zestiende eeuw kent, begrijpt dat daarvan van 1542 tot 1548 te Venetië alleen 40,000 exemplaren gedrukt en verkocht zijn. De belangstellende christen dankt deswege den Heer der gemeente. Maar andere tijden hebben andere behoeften. Voor onze eeuw heeft dit geschrift geene hoogere waarde dan die eener theologische reliek. 't Bevat veel goeds: maar onder dat alles niets dat in latere tijden niet beter is voorgesteld. En moge 't eenmaal een krachtig wapen zijn geweest tegen Rome, onze eeuw zij voorzigtig met een zwaard dat, aan twee zijden gescherpt, der reine euangelieleer even schadelijk kan worden als aan het vatikaansch systheem. Aonio paleario bestrijdt de leer van de verdienstelijkheid der werken. Maar hij doet dat door het dogma der plaatsvervangende voldoening door de verdiensten van den tweeden persoon der triniteit. Zulke bond- {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} genooten zijn gevaarlijk, en 't is te hopen dat niemand, wien 't om de verspreiding van een helder euangelisch christendom te doen is, dit werkjen als middel daartoe moge bezigen. Ieder nadenkende gruwt voor de consequentie der leer, dat onze schuld door het bloed van jesus betaald zou zijn; - huivert bij 't hooren of lezen der uitspraak dat God jesus zou hebben gestraft om onze zonden. Welnu! 't eerste is schering en inslag van paleario's betoog: 't laatste leest men uitdrukkelijk o.a. bl. 42. Wie met den apostel (Rom. xii:1) op eene redelijke godsdienst prijs stelt, en met den Heer zelven in zuivere godskennis den weg des eeuwigen levens erkent, loochent en bestrijdt het even onbijbelsche als onware dogma der godheid van christus. Paleario spreekt het in zijn grofsten vorm uit (blz. 78 v.). Dit is geen verwijt tegen den geleerde der zestiende eeuw, maar maakt zijn werk toch ongeschikt voor de euangelisatie der negentiende. Daarom mogten deze grieven niet verzwegen worden. Kleinere vlekken aan te wijzen mag noodeloos worden geacht, waar de aanwezigheid der grootere een afkeurend oordeel wettigt, neen! eischt. Alleen dit: achtte de uitgever nu eenmaal in zijn voordeel een tweeden druk noodig, 't had hem betaamd 't publiek genoegzame achting toe te dragen om naauwkeuriger op de correctie toe te zien. Niedler en giesler blz. 17, aan den galg bl. 21, estificationem en humanitates officia blz. 23, van de wil blz. 35, zijn staaltjens eener slordige correctie, die met vele konden worden vermeerderd. R. besluit met een protest tegen eene uitdrukking van den langwijligen titel. Paleario's geschrift wordt daar de getuigenis van een' roomschgezinde geheeten. Dit woord alleen zou genoeg zijn om dezen tweeden druk als eene bloote boekverkoopers speculatie te brandmerken. De man die als erasmus Rome bij het hoofd greep, die zelf verklaarde met de grondbeginselen der duitsche hervorming in te stemmen, die den mannen van Wittenberg een broederlijken brief schreef, die het leven wegens ketterij onder de handen der inquisitiebeulen verloor, kan alleen roomschgezind worden geheeten door hem die, misbruik makende van de protestantsche onverdraagzaamheid onzer dagen aan de eene zijde, en van den protestantschen ijver aan de andere, door zulk een woord op den titel koopers tracht te lokken. b. v.h. {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemmen uit den voortijd, die wel verdienen nog eens gehoord te worden, verzameld uit een viertal handschriften der XIVe en XVe eeuw, door F.H.G. van Iterson, Predikant te Leiden. (Te) Leiden, bij D.J. Couvée. 1857. In post 8vo. XII en 191 bl. f 2-: De heer van iterson heeft zelf gevoeld dat men veel van hem zou eischen wien 't vaderschap toekomt van een boeksken dat onder zoo weidsch een naam de wereld wordt ingezonden. Toch heeft hij, naar zijne eigene getuigenis, geen oogenblik geaarseld dien titel aan zijne bloemlezing te geven. Hij acht haar eene bijdrage tot de kennis der nederduitsche letterkunde vóór de zestiende eeuw, die een blik vergunt in het gemoedsleven in een belangrijk tijdperk der kerkgeschiedenis, en eene onderhoudende zoowel als nuttige lectuur aanbiedt. Deze drieledige verdienste moet heure aanbeveling wezen. Op haar wordt heure aanspraak op aandacht en belangstelling gegrond. Die titels te onderzoeken moet dus de pligt van aankondiger of beoordeelaar worden geacht. Jammer voor de goede bedoeling van den versamelaar dat dit onderzoek tot eene weinig bevredigende uitkomst leidt. Op de koninklijke bibliotheek te 's Gravenhage bevindt zich eene versameling van boeken, oude drukken en handschriften, afkomstig uit de boekerij van het ‘oude convent’ of ‘St. Jan Evangelisten huse’, een voormalig nonnenklooster te Weesp. Zij is door kerkmeesteren der gereformeerde (*) gemeente aldaar, in wier kamer ze gedurende eeuwen was bewaard, in 1847 aan genoemde inrigting afgestaan. Van een viertal handschriften in 12o dezer versameling, afkomstig uit de veertiende en vijftiende eeuw, en op de catalogus der haagsche boekerij vermeld onder nummers 29, 30, 31 en 34, heeft de heer van iterson uittreksels geleverd, ten deele in spreuken, ontboezemingen en enkele kleine dichtstukken, ten deele in fragmenten van kerkreden en breedere vertoogen bestaande. Of de {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} keus gelukkig mag heeten, kan slechts hij beoordeelen, die in de gelegenheid is het geleverde met het teruggehoudene te vergelijken; maar men mag dit vertrouwen van hem die aan de beoefening der oudnederduitsche letterkunde menig uitgespaard uur heeft besteed, en mannen als den hoogleeraar de vries en Dr. te winkel heeft geraadpleegd. 't Zal dus niet roekeloos zijn van de veronderstelling uit te gaan dat het beste is geleverd. En is het beste geleverd, dan pleit dit niet voor den inhoud der handschriften. 't Moet den versamelaar worden toegestemd dat de mededeeling van zulke woorden, gedachten, fragmenten enz. zeer geschikt is om de kennis van het godsdienstig leven der vaderen in twee gewigtige eeuwen te vermeerderen. Doch hiertoe beperkt zich hare waarde. Voor de beoefening der middelnederlandsche letterkunde is haar belang luttel. Aanvangers toch zullen daartoe meer getrokken, en daarbij meer gebaat worden door het gebruik eener historische bloemlezing als die waarmede prof. de vries onze litteratuur verrijkte. Meer gevorderden gaan liever tot de bronnen, en geven zeker aan iets klassikers de voorkeur. Als stichtelijk werk beveelt de versameling zich even weinig aan. Niet dat daar volstrekt geen goed in wordt gevonden. Maar men vergunne de vraag: of dat goede in latere tijden niet beter is gezegd? En waartoe tot hetgeen niet behoeft gelaakt te worden teruggegaan, wanneer men zich van 'tgeen moet worden geprezen ruim kan voorzien? Bovendien mag veel daarvan, niet boven 't zeer alledaagsche verheven, ruime aanspraak maken op eene plaats onder de rubriek common places. Onwillekeurig herinnert men zich onder 't lezen gedurig onzen tijdgenoot larochefoucauld, die, waarschijnlijk in de meening dat zijn naam hem verpligt tot het schrijven van maximes, der wereld waarheden verkondigt als: qu'il faut plaindre les méchants, mais ne pas les imiter. Bewijzen aan te voeren zal wel overbodig wezen: ze behoeven niet gezocht, maar slechts gegrepen te worden. Eindelijk: zoo men de teekenen des tijds gadeslaat, moet, wie 't wèl meent met dit geslacht, het oprakelen van godsdienstige geschriften uit de laatste eeuwen vóór de hervorming, - behoudens wanneer het met een wetenschappelijk doel geschiedt, - meer afkeuren dan toejuichen. Hoe ook de mannen uit het kamp der juristen, dilettant theologen, levend in het verleden, blind voor het tegenwoordige, mogen {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} toonen het tegenovergestelde te denken: niet dogmatisme, maar piëtisme en mysticisme, karikaturen der verhevene piëteit en mystik, zijn de ziekteverschijnselen der vaderlandsche gemeente in onze dagen. Zij waren ook die van dat gedeelte der christenheid vóór de hervorming dat naar betere dingen hijgde. 't Valt dus ligt te beseffen, dat juist de betere litteratuur dier dagen van dien geest doortrokken was, maar ligt ook dat zulke lectuur, op nieuw aangeboden, door ons volk, zoo gehecht aan het oude, en 't daarom reeds op prijs stellend dat ze ‘stemmen uit den voortijd’ bevat, - welke daarenboven door een predikant worden aanbevolen als stemmen ‘die wel verdienen nog eens gehoord te worden’, - gretig zal ontvangen worden, en....... der kwaal nieuw voedsel bieden. Gelukkig dat de taal en de spelling der eeuwen waarin de handschriften werden opgesteld, door den versamelaar zijn behouden, en deze fragmenten ontoegankelijk maken voor een groot deel des volks! b. v.h. Het Heidensch Rome. Naar het Fransch van N. Roussel. Zevende druk. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1856. In kl. 8vo. 31 bl. f :-25. Al is dit boekje klein van omvang, al kost het niet meer dan 25 cts., eene opzettelijke aankondiging is het overwaardig; niemand, die het gelezen heeft, zal zich verwonderen dat de vertaling reeds voor de zevende maal is herdrukt. ‘Het Heidensch Rome’, is de titel, en hieraan getrouw, geeft de Schrijver ons eene naauwkeurige schets van de verschillende Heidensche godsdienstplegtigheden, die ten tijde der geboorte van het Christendom in de hoofdstad van het Romeinsche rijk in zwang waren. Al wat hij daarover mededeelt, wordt met aanhalingen uit geloofwaardige schrijvers aan den voet der bladzijden gestaafd. Hij spreekt, na in zijne Inleiding het gevaar van het Formalisme, het hangen aan uiterlijke vormen, in de godsdienst te hebben aangewezen, over de opperpriesters der Heidenen, hunne priesters, de onthoudingen, de inkomsten der Heidensche priesters, de feesten en processiën, halve goden, het vagevuur en de gebeden. Het ongerijmde dezer onderscheiden Heidensche instellingen en gebruiken, de treu- {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} rige vruchten, die zij in de Oude Wereld droegen voor het leven, worden met juistheid en klaarheid aangetoond, en daartegenover het Christendom gesteld als de godsdienst van geest en waarheid, dat met al wat tot het Heidendom behoort, in tegenspraak is, waardoor al wat Heidensch is, afgeschaft en opgeheven is. Als zoodanig zou dus het boekje van roussel reeds groote waarde hebben, omdat het den Christen zijne voorregten als belijder van Gods Zoon hooger doet waarderen. Maar wien valt het niet terstond bij het lezen in het oog, dat al wat de Schrijver zegt van het Heidensch Rome, in den volsten zin toepasselijk is op het Rome van onze dagen, op het verbasterd Christendom, dat in de Roomsch-Katholieke Kerk is opgetreden, en, ondanks het licht der Hervorming, zich in donkere nevelen blijft hullen? Zonder dat het door r. met een enkel woord wordt gezegd, zien wij met duidelijke trekken de Roomsche als eene Heidensche Kerk afgeschilderd, de dwalingen en zonden van het Heidendom als in den boezem des Christendoms weêrgekeerd, ons voorgesteld. Met meesterlijken tact is dit geschied, met treffende klaarheid tot het einde toe volgehouden. Dit is de ware bestrijding van Rome; zonder bitterheid of wrevel wordt hier gesproken; alleen in het licht der geschiedenis worden Heidendom en Christendom tegenover elkander geplaatst. In dien spiegel beschouwe nu de Kerk van Rome zichzelve. - Met aandrang bevelen wij dit boekske aan alle vrienden der waarheid en der godsdienst aan. Wie Evangelisch licht wil verspreiden, hij verspreide ‘het Heidensch Rome’ van n. roussel. -r- J.H. Merle d'Aubigné. Geschiedenis der Hervorming in de zestiende eeuw. Tweede druk. Eerste Aflevering. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1856. In roijaal 8vo. 32 bl. f :-25. Tot aanprijzing van merle d'aubigné's Geschiedenis der Hervorming behoeven wij niets te zeggen. De tweede druk der vertaling van dit hoogst belangrijk werk getuigt voor den goeden smaak van ons lezend publiek, dat getoond heeft degelijke lectuur op prijs te kunnen stellen. Wij hebben niet meer dan de eerste Aflevering voor ons, en vernemen van de Uit- {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} gevers, dat deze tweede druk voor aanmerkelijk lager prijs dan de eerste wordt verkrijgbaar gesteld. In plaats van f 31-25 zal deze uitgave niet meer dan 13 à 15 gulden kosten. In ruim 50 à 60 Afleveringen van 32 bladzijden zal het werk compleet zijn. Elke maand zullen zoo veel mogelijk twee Afleveringen verschijnen. Het te verwachten Zesde Deel zal den inteekenaren, dadelijk nadat het in het oorspronkelijke het licht zal hebben gezien, op dezelfde voorwaarden geleverd worden. Wij hebben niets dan lof voor deze onderneming, en voor de wijze, waarop zij wordt ten uitvoer gebragt. De ons toegezonden eerste Aflevering munt uit door een goeden, helderen druk, over het algemeen door getrouwheid in de overzetting en duidelijkheid van stijl. Wat het laatste punt betreft veroorloven wij ons enkele opmerkingen in het belang der vertaling, hopende dat de Vertaler daarmede welligt voor de volgende Afleveringen zijn voordeel zal kunnen doen. Op bl. 3 teekenden wij bij regel 4 en 5, Dusdanig tot maakte, aan, dat hier de stijl kon verbeterd worden. Evenzoo iets verder, waar in plaats van de woorden - het eerstbedoelde - liever de zaak zelve had moeten genoemd worden. Men kan al te letterlijk het oorspronkelijke wedergeven. Bl. 11, regel 2: Deze jongen, van twaalf jaren oud. Id., regel 7, waar van een kerkelijke gesproken wordt. Bedriegen wij ons niet, dan is dit geen Hollandsch woord. Waarom niet - geestelijke? Bl. 14, midden. Alle stam, taal en volk. - Dit is Engelsch, geen Hollandsch. Evenzoo op bl. 16: woorden, die ons door de tusschenruimte der eeuwen tegenklinken. Bl. 19, aan het eind van regel 7 en 8, eene zeer in het oog vallende drukfout. Bl. 27, midden. Of de grondleer van het Evangelie, zoo als hier gezegd wordt, tot verval komen kan, zouden wij betwijfelen. Zij kan in minachting, in vergetelheid geraken; maar zoo lang zij waarheid is, kan zij zelve niet vervallen. Id., laatste regel, waar monniken is afgebroken op deze wijze: monnik- en. Bl. 29, reg. 5, v.o.: wederbarend zou beter vertaald zijn met herscheppend. Bl. 32, waar wij, regel 11, v.o., lezen: Italië, die twistappel voor Europa, droeg misschien meer dan eenig ander ding {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} er toe bij, om de vorsten de oogen te openen. - Hier wordt Italië dus een ding genoemd, een gevolg der letterlijke vertaling. Moet zijn: meer dan iets anders. Ziedaar enkele opmerkingen, die ik bij eene aankondiging van zulk een belangrijk werk niet mogt terughouden. In de volgende Afleveringen hopen wij niets dan reden tot lof te vinden. De Uitgever worde beloond voor zijnen moed door een ruim debiet; ook van dezen tweeden druk. Waarom?vragen wij ten slotte, is het ‘Preface’ van het oorspronkelijk, waarin de beginselen door den Schrijver gevolgd, worden uiteengezet, niet in deze vertaling opgenomen? -r- Geloof. Open Brief aan Dr. S. Hoekstra, B.z., Hoogleeraar aan de Kweekschool der Doopsgezinden te Amsterdam, Schrijver van: ‘Het Geloof des Harten volgens het Evangelie’, door L.W.E. Rauwenhoff, Theol. Doct., en Pred. te Dordrecht. Te Dordrecht, bij P.K. Braat. 1857. In gr. 8vo. 39 bl. f :-50. Prof. h. had het geloof voorgesteld als eene daad des harten, en wel, nader bepaald, eene daad van vrije zelfovergave aan den Heer. Hiertegen komt r. op, en noemt het geloof een toestand, of eigenaardige bestaanswijze, van 's menschen geest, en wel, nader bepaald, den toestand van het met God verbonden zijn. Dáárin heeft r. voorzeker gelijk, dat het geloof geene daad of afgesloten feit is; doch dit gebrek van h's definitie is ligt te verhelpen, wanneer men eene daad in een doen verandert. Waar is het echter óók, dat het geloof, habituëel geworden, een toestand heeten kan. Maar, indien nu al een zoodanig met den mensch als zaâmgewassen geloof niet geheel passend als een doen gekenschetst wordt, r. heeft voorbijgezien, dat het toch nog veel onrigtiger verward zou worden met die lijdelijkheid, welke het woord toestand ons voor den geest brengt. Beide definitiën zijn dus éénzijdig; maar die van r. wel het meest. De ware definitie, waarin het rustende en het werkende element des geloofs moest zaâmgevat zijn, is o.i. nog niet gevonden. Wat de gevolgen betreft, waardoor r. de praktische waarde zijner stelling wil doen uitkomen, 't is, vreezen we, door hem niet voldoende aangetoond, dat ze uit deze en geene andere {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaling kunnen worden afgeleid. Wanneer hij, b.v., ter verklaring van het verband tusschen geloof en geloofsleer, de laatste ons omschrijft als den inhoud van 's menschen geloofsbewustzijn, dan hechten wij aan deze zijne omschrijving ons zegel, maar vragen hem tevens: of men zich niet even goed een doen als een toestand bewust is? Of, wanneer hij den weg tot vrede tusschen Christelijk geloof en elke, maar vooral de natuurkundige wetenschap meent te ontdekken in de erkenning van de zelfstandigheid en onafhankelijkheid des geloofs, dan vragen we op nieuw: waarom een doen onzelfstandiger en afhankelijker zij dan een toestand? Waartoe de afzonderlijke uitgave dezer brochure? Voor de bezitters van h.'s boek is zij niet onmisbaar: immers laat de kern zich met een paar regels in ieders adversaria aanteekenen: beter ware zij dus met eenige onschadelijke bekorting in een onzer Godgeleerde tijdschriften geplaatst. Dit zij echter niet zóó gezegd, als of de lezing de moeite niet beloonen zou. Ten bewijze van het tegendeel diene het navolgende: ‘Het is ligt, treffende boetredenen te houden tegen heillooze leerheiligheid, maar daarmede zijn zij niet geholpen, die meenen dat de Christelijke geest zich ook nu nog, gelijk in de dagen van paulus, in de gave der kennis openbaart, en die gaarne zouden willen weten in welke betrekking hun inzigt in de waarheid tot hun godsdienstig geloof moet staan. Zij weten wel dat zij door hunne dogmatiek niet zalig zullen worden, maar, indien het hun ernst is met hun Christendom, zullen zij zich ook niet tevreden laten stellen door de verzekering der miso-doctrinairen, dat de leer onverschillig is, indien men slechts van harte in jezus gelooft. Telkens toch zal het hun te binnen komen, welke hooge waarde jezus zelf aan de kennis der waarheid heeft toegekend, en, hoe meer zij met aandacht zichzelven gadeslaan, zoo veel te meer zullen zij bespeuren, dat er bij hen een innig en onscheidbaar verband bestaat tusschen hun godsdienstig leven en de voorstellingen, die zij zich over de godsdienst vormen.’ v.p. Wat er door de Theologische Faculteit te Leyden al zoo geleerd en geleverd wordt. Eene stem der smart en des beklags door Mr. Is. da Costa, Lid der Nederlandsche Hervormde Kerk. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Te Amsterdam, bij H. de Hoogh. 1857. In gr. 8vo. VI en 64 bl. f :-60. Een twistschrift, 't welk ons niet mede- of tegenviel, daar toon en inhoud zich niet anders van d.c. verwachten lieten dan ze zijn. Wij vonden nagenoeg niets aanbevelingswaardigs, maar daarentegen veel laakbaars, als: 1o. een dunk van eigene onfeilbaarheid, die zich tegenover partij zelfs het woord van den Heer aanmatigt: ‘Dwaalt gij niet, daarom dat gij de schriften niet weet, noch de kracht Gods?’ 2o. eene zóó bekrompene opvatting des Christendoms, dat zij niet inziet, hoe dezulken, die, als de Leydsche Hoogleeraren, bij al hunne leervernieuwing toch aan den christus en Zijne grondgedachten vasthouden, eerlijkerwijze - niet in de Hervormde, neen - in de Christelijke Kerk kunnen blijven; 3o. een uit partijschap ontsproten gebrek aan waarheidszin en diensvolgens ook aan grondigheid en naauwkeurigheid, waardoor er tegen Leyden geschermd wordt met woorden, die, als citaat gedrukt, echter ‘geen citaat zijn, maar formuleering eener werkelijk’ [bij wie?] ‘bestaande, misschien wel eens door sommigen onbewimpeld geuite zelfverdediging der bestredene richtingen’; gelijk dan ook wel niemand, wien het om waarheid te doen is, eene getrouwe expositie der Leydsche theologie zoeken zal bij een beschuldiger, die op bl. 62 zelf aan de juistheid eener door hem op bl. 29 met kapitale letters uitgedrukte aanklagt (omtrent 's Heilands wonderbare ontvangenis) twijfelt. Trouwens, d.c.'s waarheidsveete kan zelfs in anderen geen waarheidsgevoel dulden, weswege een strikt eerlijk Schrift-uitlegger als van hengel de verwijting van ‘wonderlijke argumenten’ en ‘vampier-exegese’ voor lief dient te nemen, 't geen hij ook wel doen zal; 4o. eene alweder door blinde partijschap bestuurde bitterheid, die, wanneer zij, b.v., Prof. kuenen den naam van een ‘jeugdig aankomeling’ naar 't hoofd werpt, eigene antecedenten vergeet - of was de Schrijver van de allen en alles aanvallende en verguizende Bezwaren tegen den geest der eeuw ouder dan de Hoogleeraar? - en die op bl. vi en 15 aan Prof. scholten zijne ontkenning der oorspronkelijkheid van den Griekschen Mattheus tot misdrijf aanrekent, terwijl zij het op bl. 22 betreurt, dat Dr. doedes, die hetzelfde gevoelen voorstaat, niet tot den akademischen leerstoel geroepen zij. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} In dezen trant voortgaande, mag d.c., naar we gelooven en hopen, er tamelijk gerust op zijn, dat zijn isolement, 't geen hij eens zijne kracht noemde, ook zijn ongestoord eigendom blijven zal. v.p. H.F. Kohlbrügge, Doctor in de Godgeleerdheid, Predikant der Nederlandsch-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld: Drie Leerredenen over de Wet der reiniging van de Melaatschheid, Lev. xiv: 1-20. 1855. De Voetwassching, Leerr. over Joh. xiii: 1-17. 1856. De Staf en de Steenrots, Leerr. over Num. xx: 8. 1856. Het Gebed van David, Leerr. over Ps. cxix: 17. 1856. De ware Vrijheid, Leerr. over Rom. vi: 22. 1856. Leerrede over Ps. xviii: 21-25. 1855. Twaalf Leerredenen over 1 Petr. iv: 1-16. 1856. Alle gedrukt te Amsterdam, bij C.A. Spin en Zoon. Wanneer gij u, geachte lezers! uit ‘Het Leesgezelschap te Diepenbeek’ de preek herinnert van den proponent jak. klos over ‘Salomo's liefdekoetsen’, naar Hoogl. iii: 9, 10, gij zult vrij wel den geest van kohlbrügge's Leerredenen geteekend vinden. Wilt gij uit eene kleine proeve alles beoordeelen? Ik zal eene goede plaats nemen, waarbij men, als een verstandig woord hoorende, weder bedaard wordt; uit de Leerrede over 1 Petr. iv: 3, het slot, bl. 52: ‘Wat kan de moedwillig opgevulde maat van zonden en ongeregtigheden menigéén diep ter neder slaan, zoodat hij er door verpletterd wordt! Maar waar de zaligmakende genade beslag op ons gelegd heeft, daar heeft nog een ander berouw plaats, het berouw namelijk, waarbij men zich zelven verwerpt en verworpen heeft voor het aangezigt van den Heiligen God; - het berouw, dat ter zelfder tijd overgaat in den lof des Allerhoogsten. Daar is niet de wereldsche droefheid, over verlies van eigene heiligheid, waarbij men zegt: “had ik het toch zoo of zoo gedaan, dan -,” maar de droefheid naar God, welke de zonde als zonde verfoeit in het licht der genade. En juist van wege het genot der alles te boven gaande genade leeft deze bekentenis in het harte: “Ik heb mij vroeger genoeg be- {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} roofd van de zaligheid, welke ik in God had kunnen hebben: ik heb mij genoeg met mijne zonden tegen zijne eeuwige liefde aangekant.” En zoo zij dit: “het is genoeg” voor u, mijne Geliefden! wat rebekka voor isaäk was, toen hij om den wille van het wildbraad er na aan toe was van door den duivel gevangen te worden, en tijdelijk met esau te eten, in plaats van eeuwig met jacob. Amen!’ Wanneer men onbekend was met de ziekelijke vruchten van het kwijnende Evangelie der kunstmatige drijvers van het mysticisme of piëtisme, men zou het voor onmogelijk houden, dat een Theol. Doctor in de negentiende eeuw zulke wartaal prediken kon, dat hij zelf ze waardig achtte om ze zoo te laten drukken, dat ze koopers kon vinden, en zelfs in Nederland, anders niet achteruit in de homiletiek, door een wezenlijk goeden Vertaler overgebragt kon worden. Het ziekelijk element heerscht zoo zeer, dat er aan geene logica, geene exegese, geene ernstige Paulinische of Petrinische vermaning gedacht wordt. Het ware karakter dezer preken is een stelselloos en regelloos (ten minste wij hebben het niet anders kunnen vinden) vergeestelijken van alles, wat de Bijbel geeft, wetten, profetiën, geschiedenissen, en overbrengen op den zielstoestand der menschen in hunne betrekking tot christus. Helaas! wij lezen het weder, de tijd is daar, waarvan paulus voorspelde, dat velen ten minste ‘de gezonde leer niet zullen verdragen, maar ketelachtig zijnde van gehoor, zullen zij zich zelven leeraars opgaderen naar hunne eigene begeerlijkheden, en zullen hun gehoor van de waarheid afwenden, en zullen zich keeren tot fabelen’, 2 Tim. iv: 3, 4. Gelukkig, dat zulke ziekelijke verschijnsels in de Christelijke wereld, welke toonen, dat de droomende fantasie noch denken kan, noch ernstig onderzoeken wil, over 't geheel toch weinige sympathie vinden. Wij willen ons maar troosten met het oude vaderlandsche rijmpje: ‘Al is de leugen nog zoo snel, De waarheid achterhaalt haar wel!’ of met een meer gezaghebbend Apostolisch woord: ‘Wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid’, 2 Cor. xiii: 8. Wij zeggen het ronduit: kohlbrügge predikt ons geene waarheid; want schier bij elke aanhaling van een bijbeltekst moet men zeggen: dat staat er niet, dat is een zin die er in gelegd wordt! {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} Genoeg; wij wenschen u, lezers! nooit zoo ongelukkig te worden, dat gij in dezen onzin, welke u hier aangeboden wordt, behagen moogt vinden. k. 1. Assyrië. De Assyrisch-Iranische Mogendheid (1250-500 j.v. Chr.). Naar de denkbeelden van Jakob Kruger voorgesteld door G. Kuyper, H.z., Luitenant-Ingenieur. Te Amsterdam, bij C.F. Stemler. 1856. In gr. 8vo. VIII en 55 bl. f :-80. 2. Nineveh en de Heilige Schrift. Eene Voorlezing door Dr. J.J. van Oosterzee. Tweede druk. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1856. In gr. 8vo. 64 bl. f :-60. Gelijk Egypte dezer dagen herleeft uit de vergetelheid der eeuwen en een bloeijende Staat wordt, die een Europeschen invloed begint te verkrijgen, zoo duikt ook het geheele Oosten voor het oog van den beschaafden Europeaan uit den nevel op, waarmede verre afstand en onherbergzaamheid het bedekt hadden. Van alle zijden beschouwd, is het een veel belovend deel der aarde. De handelsman en de industriëel zien er in een terrein, juist geschikt voor het openen van nieuwe, groote communicatie-wegen en van nieuwe belangrijke markten voor hunne fabrikaten. De Christen verruimt zijn oog, en verdubbelt zijne gebeden bij het zien nederdalen van Mecca's Halve Maan uit de hoogte, waarop zij door groote mannen gesteld was. De diplomaat beschouwt het Oosten als een groot worstelperk tusschen Engeland en Rusland, waarvan het meesterschap over Azië de prijs der overwinning zijn zal, en berekent den tijd, wanneer de kolossale magten van het Noorden en het Zuiden genoeg aangegroeid zullen zijn om elkander te raken en met de wapenen elkander te bestrijden. De geleerde vindt er een wel oud, maar geheel op nieuwe grondslagen gebouwd vak van studie, lost daardoor belangrijke raadsels op van ethnographischen, linguistischen, geographischen, chronologischen aard, en legt zich derhalve met de borst toe op de kennis van een terrein, dat zoo rijk is voor de wetenschap. De Parijzenaar ziet in het Oosten het roemrijk strijdperk zijner keizerlijke adelaars, of het vaderland van feruck-khan met zijn schitterend gezantschap, of den bodem, waarop zoo veel voedsel zijner ijdelheid welig tiert. De Theo- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} loog, eindelijk, erkent dààr de wieg en bakermat van schier alle godsdiensten, welke zijne aandacht ernstig boeijen, bijzonder van zijne eigene, het goddelijk Christendom, terwijl hij de nieuwste ontdekkingen in de puínhoopen van het aloude Oosten tot schoone bewijzen weet aan te wenden voor de historische waarheid en derhalve voor de hooge waarde des Bijbels. Wij mogen daarom den Heer kuyper onzen grooten dank niet onthouden voor het kleine, doch wèl bewerkte stuk, dat wij hier aankondigen. Wij ontvingen het te gelijk met Dr. van oosterzee's Voorlezing: ‘Nineveh en de Heilige Schrift’, doch daar deze reeds in No. XIII, 1856, van dit Tijdschrift is gerecenseerd, vergenoegen wij ons met te erkennen, dat die Redevoering (want Voorlezing willen wij het stuk liefst niet noemen, omdat de gevierde Prediker zich hier geheel in zijn karakter van uitstekend kanselredenaar voordoet), dat die Redevoering, gelijk d.t.p. gezegd wordt, vooral waarde heeft om het publiek onzes Vaderlands te stemmen tot de warmste belangstelling in het aloude Oosten, en verblijden ons daarom zeer, dat zij reeds een tweeden druk heeft mogen beleven. Intusschen moeten wij ook met dien Recensent onze landgenooten eenigzins waarschuwen voor de zwakke zijde van van oosterzee's rede. Hij heeft aangetoond, hoe v.o. wat voorbarig de nog altijd problematische onteijfering der inscriptiën te Ninevé als zeker heeft aangenomen en voorgesteld. Wij mogen er bijvoegen, dat hij den evenzeer problematischen tijd van nahum's profetie als zeker stelt, bl. 53, ‘ongeveer honderd jaren’ vóór Ninevé's val. Welk theoloog zal hem dit op zijn woord toestemmen, daar het altijd een moeijelijk en betwist punt is? En wie zal het goedkeuren, dat hij op dezen lossen grond eene schier bergenvaste redenering meent te mogen bouwen voor de Goddelijkheid der H.S., naardien deze profetie na 100 jaren, volgens hem, in vele opzigten is vervuld? Wij betreuren dit zwakke in die zoo schoone rede, maar meenden toch, èn wegens 't belang der zaak, èn wegens de autoriteit, die de Heer v.o. bij velen in ons land heeft, èn wegens zijne belofte om ‘de gelegenheid niet te verzuimen’ van zich nog eens weder over dit onderwerp te doen hooren, onze aanmerking niet te mogen weêrhouden. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Hartelijk wenschen wij, dat de belangstelling, door de rede van den Heer van oosterzee aangewakkerd, onze landgenooten doe besluiten het grondige en beredeneerde stukje van den Heer kuyper er bij te koopen, en dezen laatsten Schrijver aan te moedigen om zijne in het Voorwoord ten halve gedane belofte te vervullen van ‘dezen arbeid te doen volgen door de proeve eener aanééngeschakelde geschiedenis van dit zelfde tijdperk (het op den titel vermelde).’ Moge onze stem daartoe ook iets vermogen! Wij gelooven, dat kuyper, reeds sedert jaren in ons Vaderland bekend als grondig beoefenaar der geschiedenis, en die de beste werken over dit nieuwe vak van historische studie schijnt geraadpleegd te hebben, voor deze taak bij uitnemendheid geschikt zou zijn, indien hij namelijk (wat ons onbekend is), bij welligt eigene zwakheid in de Oostersche talen, de hulp inriep van een of meer vaderlandsche autoriteiten in dat vak van studie. Ons werd zijn werkje ‘ter recensie’ gezonden. Het doet ons echter leed, niet genoeg op de hoogte te zijn om eigenlijk te kunnen recenseren, daar noch een behoorlijk overzigt van den stand der onteijfering van de aloude Assyrisch-Iranische gedenkstukken, noch de Schach-nameh (het Boek der Koningen) van den Perzischen dichter firdosi, noch ook het werk van j. kruger, Geschichte der Assyriër und Iraniër vom 13ten bis zum 3ten Jahrhundert vor christus (Frankf. a.M. 1856), ons ter dienste staan, en wij dus met de grondslagen onbekend zijn, waarop de Heer k. zijn arbeid heeft opgetrokken. Wij doen echter gaarne hulde aan den juisten historisch-kritischen blik, die den Heer k. bij populaire voorstelling toch een echt wetenschappelijk opstel heeft doen leveren. Die kritische blik is wel het eerste, het tweede, het derde, en het hoeveelste vereischte niet? van den geschiedschrijver der aloude historie van het Oosten. Vooral komt dit uit bij de vergelijking der uiteenloopende resultaten van de zwevende redeneringen der Duitschers over de Indo-Germaansche volken en talen, en niet minder der Engelschen over de oud-Oostersche Chronologie. Nog is het immers niet uitgemaakt, of de Assyriërs tot de Zendische of de Semitische volken behoord hebben, en hoe veel hangt van de beslissing dezer quacstie af! Kuyper zegt, bl. 17: ‘Het Assyrisch behoort wel ook tot den Semitischen taalstam, maar vormt toch {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} een eigenaardig geheel, waarbij Arische invloed moeijelijk te loochenen valt.’ De nieuwe ontdekkingen en de nieuwe gezigtspunten zijn inderdaad zoo belangrijk, zoo verrassend, ja, als verbijsterend schoon voor den geleerde, dat niemand zich verwonderen moet over het wegslepende hunner schriften omtrent de bedoelde onderwerpen, en over het bezwaarlijke voor den niet koelen lezer om onderscheid te maken tusschen hunne waarheid en hypothese. Immers ook in de geleerde wereld geldt de opmerking, die elk in de menschen wereld maakt: wanneer men iets gewigtigs verneemt, dan wordt het door den een veronderstelde, door den ander als waarheid verzekerd, door den derde gedetailleerd voorgesteld. Het zij verre van ons, den Heer kuyper eenigen raad te geven of aanmerkingen te maken, maar wij zouden gaarne het beweerde op bl. 18 nader bewezen hebben gezien, bijzonder deze drie volzinnen; ‘Dit gemis van zekerheid in de lezing der namen [van de Assyrische koningen op de gedenkteekenen van Ninevé] heeft echter niet veel te beteekenen, daar de leeftijd dier Vorsten door de overeenkomstige Bijbelsche gegevens bepaald wordt, en er ten aanzien hunner volgorde niet de geringste twijfel bestaat. De Schach-nameh toch levert ons de dynastie-benamingen; de Grieksche lijsten daarentegen geven ons de persoons-namen, die wel verbasterd, maar des noods nog te bezigen zijn. Hoofdzaak is echter de persoon zelf, en deze doet zich gereedelijk kennen uit de bouwwerken, en wel vooral uit de afbeelding der krijgstochten tegen vreemde volkeren en weêrbarstige rijks-vasallen.’ Wij vreezen, dat hier wat veel de denkbeelden van kruger door kuyper als feiten, de hypothesen als waarheden zijn overgenomen. Zoo begint hij terstond op bl. 1 te zeggen, dat ‘het aan geen redelijken twijfel meer onderbevig is, of West-Azië was de wieg en bakermat onzer voorouders, en zijn 't de Hyksos (Haiks in Armenië), die, vandáár verdrongen door de Assyriërs, na ruim vijf eeuwen Aegypte te hebben overheerscht, uit deze laatste streek naar den Peloponnesus overstaken, en in den loop der tijden gansch Zuid-, Midden- en West-Europa bevolkten.’ Op bl. 36 blijkt het echter te zijn eene uitkomst, ‘door kruger bij zijne nasporingen verkregen,’ een ‘licht, door hem te midden van zoo veel nevelen ontstoken.’ Wij betwijfelen het zeer, of het geoorloofd is een zoo sterk autoriteits-geloof in zoo duistere {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken te hebben. Hoe onzeker nog alles is, ook bij bevoegde geleerden, moge, behalve het reeds aangevoerde, ook den lezer blijken uit het allerbelangrijkst artikel Ninevé van l. (den Heer c. leemans) in het Bijbelsch Woordenb. voor het Chr. Gezin, waar zelfs twee verwoestingen van Ninevé, gepaard met twee vernietigingen van Assyrische mogendheden, onder twee (door de Grieken zoo genoemde) sardanapalussen, worden aangenomen. Wij verwijzen overigens naar dit en vele andere verwante artikelen in dat zoo goed geredigeerde Woordenboek, om daarmede te raadplegen. Maar wij willen eindigen, uit vrees, dat wij anders recensenten zouden worden. Nogmaals, wij hopen op de verschijning en de niet al te haastige, maar zoo veel te meer gewikte en gewogene uitgave van de half toegezegde ‘proeve der Assyrisch-Iranische Geschiedenis van den Heer kuyper’. Hij hebbe moed, lust en kracht om dit veelomvattend werk, hem waardig, te voltooijen. Onze ‘Algemeene Wereldgeschiedenis’, gelijk wij die op de scholen, lagere zoo wel als hoogere, plagten te leeren, zal er aanmerkelijk door gewijzigd worden. Wij onthouden ons, wegens den rijkdom van zaken in het opstel bevat, van eene inhouds-opgave, welke den lezer niets zou geven, indien zij alleen de titels der Hoofdstukken afschreef, en veel te uitvoerig zou worden, indien zij de hoofdzaken mededeelde. Wij maken daarom ook geene aanmerkingen op kleinigheden. Alleen, om dit te noemen, hier en daar hindert ons zekere onvastheid in de spelling van eigennamen. Zoo vinden wij geene reden, waarom, terwijl, b.v., de Engelsche oo of de Duitsche u in onze taal als oe gespeld wordt, de Engelsche sh niet tevens in sj wordt overgebragt. Men leest toch hier altijd Noeshirwan, wat de Engelschman schrijft Nooshirwan en wij uitspreken als Noesjirwan. De onderwijs-kwestie volgens de stukken, tusschen de Regering en de Tweede Kamer der Staten-Generaal gewisseld, 18 54/55 en 18 55/56. Te Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1857. In gr. 8vo. VIII en 46 bl. f : -25. 't Boekje bevat niet, wat de titel doet verwachten. Ons openbaar onderwijs, in al zijne takken, wordt niet bedoeld; zelfs niet het geheel lager onderwijs. ‘Zal in de wet al of {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} niet worden bepaald, dat het [openbaar lager, burgerlijk school-] onderwijs christelijk moet zijn?’ is hier alleen de vraag. ‘Volgens de stukken tusschen de Regering en de Tweede Kamer’ is, zeldzaam genoeg, genomen in den zin: uit die stukken getrokken. Overgenomen uit de memoriën van toelichting en de verslagen der Kamer, ontvangt men in 't stukje, ‘letterlijk afgedrukt’ en zonder meer, al 't geen voor en tegen 't christelijke van 't openbaar onderwijs op onze lagere staatsscholen is gezegd en beweerd. Zoo deze weinige bladen gezondere begrippen in omloop brengen omtrent dit verschilpunt, dan zijn ze van groot nut. Wie gewoon is eenig deel aan den strijd te nemen, leze en overwege. Hij, deze strijd, staat zoowel 't algemeen lager onderwijs in den weg, als hij verderflijk is voor de eigenlijke en opzettelijke christelijke onderwijzing en opleiding der jeugd. Voor 't zedelijk en stoffelijk volksgeluk, in zijn geheelen omvang, is eene verstandige regeling van 't lager onderwijs, in al zijne deelen, van zwaar gewigt en blijvende gevolgen. Wordt deze regeling in al hare bijzonderheden door 't algemeen, zelfs door de leiders der partijen, overwogen en getoetst? Neen, dàt al of niet christelijke zet de geheele aangelegenheid, al 't overige van de voorgedragene wet, zóó in de schaduwe, dat de meeste er niets van zien, en geen flaauw vermoeden hebben van de hooge belangen, die met eene wet op 't lager onderwijs zijn verbonden. En 't eigenlijk christelijk onderwijs? 't Is van algemeene bekendheid, dat, door gebrek aan een genoegzaam getal leeraars en onderwijzers, door andere oorzaken, de opzettelijke opleiding der jeugd tot de kennis en de beoefening van 't Christendom door en in de kerkgemeente, om van 't huisgezin te zwijgen, hoogst onvolkomen is; hier en daar treurig. Aan evenredigheid tusschen de behoeften en hare bevrediging is voor 't oogenblik niet te denken: maar, hoe langer de strijd duurt over 't christelijke op de gewone school voor burgerlijk onderwijs, hoe langer men op een gebroken rietstaf steunt, en uitstelt, in eigen boezem, in eigene kerkgemeente, 't kwaad aan te tasten en krachtig de hand te slaan aan verbetering. Duizenden hebben verzoekschriften geteekend, dat toch de gewone schrijf- en leesscholen christelijke scholen mogten zijn. Waarom toonen die duizenden hunne christelijke gezindheid {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, ten minste voor zoover ze Hervormden zijn, door te hooren naar de roepstem der Nederlandsche Hervormde Synode, en te teekenen op 't verzoek om een geldelijk voorschot, geheel en éénig ten behoeve van 't christelijk onderwijs daar, waar het te huis behoort, in de kerkgemeente zelve? Laatste voorbereiding voor de Hoogeschool, of: Instituut van hooger onderwijs, als laatste voorbereiding tot het akademieleven, door Dr. P. de Raadt. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1857. In gr. 8vo. VIII en 39 bl. f :-50. Vele planten in onze hoven worden, 's najaars, tegen de winterkoude gedekt. Zal die voorzorg doel treffen, dan moet de bedekking niet te zwaar wezen; en het tijdstip, waarop ze wordt weggenomen, juist gekozen. Anders is de plant verbroeid, of, nog niet bestand tegen de opene lucht, raakt ze in hare ontwikkeling ten achter. In de hovenierskunst der opvoeding, doen zich dezelfde verschijnsels voor: menig jong mensch wordt te vroeg aan zich zelven overgelaten: maar veel grooter is hier te lande, vooral in de hoogere standen, het getal van hen, die te lang onder bedekking en schut zijn gehouden; van hen die, als te veel gedekte, als sterk gebroeide kasplanten, niet bestand zijn tegen de buitenlucht, tegen den zedelijken strijd met de wereld en 't leven; van jonge menschen, in welke de kiem aller zelfstandigheid voor altoos is verstikt - waar is de juiste maat, 't niet te veel, 't niet te weinig? Dit verdiende bij onze Nederlandsche opvoedkunde een opzettelijk onderzoek. De ‘Laatste voorbereiding’ gaf aanleiding tot deze opmerking: de beantwoording dezer vraag is echter haar doel niet. Er zijn ouders, die in den overgang hunner zonen, van de voorbereidende school tot het akademieleven, voor hunne zedelijkheid weinig gevaar zien. Andere zien dat tijdstip vol bekommering te gemoet; ze zijn bedacht op middelen om hunne zonen ‘van lieverlede’ tot dien overgang voor te bereiden, en de klove tusschen den schooldwang en het vrije studentenleven, zooveel mogelijk, onmerkbaar te maken. Voor deze laatste is dit stukje geschreven; hun wordt het plan en de voorwaarden der inrigting voorgelegd en bekend gemaakt. - {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Om er iets van mede te deelen: tot de meerdere vrijheid van dit Instituut zal behooren, dat het rooken, maar ‘getemperd en aan bepalingen gebonden’, er toegestaan zal worden; zoo ook paardrijden, zwemmen: 't bijwonen van concerten, tooneelvoorstellingen, familie-bals, enz. - Natuurlijk, is ook 't onderwijs en zijne voortzetting een deel van 't plan. De cursus wordt den 1sten Aug. e.k., te Leiden, geopend. Ieder leerling betaalt f 1400. - 's jaars; die te Noorthey is geweest, f 1200. - Het Gymnasium te Amsterdam. - Verslag van den Cursus 1855-1856. 42 bl. - J. Dornseiffen, Gymn. Praec. De Articulo apud Graecos, ejusque usu in praedicato. - Amsterdam, Seyffardt's Boekhandel. 1856. In gr. 8vo. 32 bl. f 1-: Adhortatio ad commilitones, qua lectiones de litteris Graecis et de Antiquitatibus Romanis in Academia Lugduno-Batava, anno 1856-57 habendas, die 23 m. Septembris 1856 auspicatus est C.G. Cobet. Lugd. - Bat., apud E.J. Brill. 1856. In gr. 8vo. 19 bl. f :-40. Excerpta e Veteribus poetis Graecis. - Lectionum in usum descripsit et animadversiones criticas adjecit S. Karsten. Traj. ad Rh., apud Kemink et Fil. 1856. In post 8vo. VIII en 182 bl. f 1-50. De Vaderlandsche Letteroefeningen ontvingen bovenstaande werkjes ter aankondiging. Waarom zouden wij dan aan het oogmerk dier toezending niet voldoen? Nog vergeet immers het ‘Vaderland’ die ‘letteroefeningen’ niet, welke zijnen agricola, erasmus, grotius, salmasius, burman, wesseling, hemsterhuis, valckenaer, enz. enz. enz. niet alleen wijdberoemd, maar ook voor de nieuwere wereld toongevers der beschaving gemaakt hebben. Ons Tijdschrift zou dus, op zijn wel iets pedanten titel afgaande, zich geroepen kunnen achten de genoemde stukjes te kritiseren. Maar Ref. bekent gul weg, dat hij om eene behoorlijke kritiek te leveren, welke de hooggeachte Schrijvers niet naso suspenderent adunco, ‘Saepe caput scaberet vivos et roderet ungues.’ {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien kan ons Tijdschrift noch wat de ruimte betreft, die het aan der gelijke stukken pleegt te wijden, noch wat zijn publiek betreft, waarvoor het schrijft, het orgaan, of ook maar een orgaan heeten der klassieke letterkunde, en wanneer wij op onzen naam bogende ons wat ver op dat slagveld waagden, wij zouden welhaast van de πρόμαχοι moeten hooren: Δαιμόνἴ, ἀτρέμας ἧσο, καὶ ἄλλων μῦθον ἄκονε Οἳ σέο Φερτε⌕οί εἰσι σὺ δ᾿ἀπτόλεμος καὶ ἄναλκις Οὔτε ποτ᾿ ἐν πολέμῳ ἐναρίθμιος, οἐτ᾿ ἐνὶ βουλῇ. Wanneer wij ons hedendaagsch publiek en onze eigene meening raadplegen, dan kunnen wij er niet toe komen om diepen rouw te dragen over het verval der klassieke letterkunde. Wij vinden het zoo grooten achteruitgang niet, dat de Editiones cum notis variorum in quarto en groot, ten minste dik octavo, al schaarscher onze persen verlaten hebben en thans geheel ophouden. Wij stemmen het ons publiek toe, dat onze dagen eene andere urbanitas of humanitas van den wèl opgevoede eischen, dan de Ciceroniaansche of Horatiaansche; dat onze mannen der wetenschap het Haarlemmer-meer kunnen droogen of het Suëz-kanaal daarstellen zonder eene letter Grieksch te kennen of wijttenbach's Latijn te schrijven. Wij hebben niet geweend, noch gebloosd van ergernis, toen wij onlangs op eene belangrijke boekverkooping in eene der voornaamste vaderlandsche steden, proh dolor! werken over de cijferkunst behoorlijk duur en zeer goede editiën van classici bij dozijnen in paketten gebonden zagen afslaan. Wij trekken daar geene laudationes temporis acti uit, noch bejammeren daarom de ondegelijheid der tegenwoordige eeuw, ze vergelijkende met de degelijkheid der vorige. Wij schamen er ons niet eens meer over, wanneer de meesten onzer geleerden naauwelijks een dragelijk Latijn spreken of schrijven. Niet te min is het ons eene ware blijdschap, dat wij de bovenstaande geschriften kunnen aankondigen als vruchten van vaderlandsche studie. Hoe klein van omvang, zij toonen, dat er in Nederland nog lust en smaak is voor de studie der Grieken en Romeinen. Waarlijk, wanneer de leerstoel op het Amsterdamsch Gymnasium door een dornseiffen, en de katheders te Leyden en te Utrecht door mannen als cobet en karsten worden vervuld, dan mogen wij ons hoofd nog vrij verheffen onder de volken van Europa, die de geschiedenis {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} en de letterkunde der oude klassieke wereld als eene wetenschap blijven eeren en beoefenen. Amsterdan schijnt zelfs eene ouderwetsche opvoeding op het Gymnasium te verkiezen boven de nieuwerwetsche (in de Tweede Afdeeling der 2e, 3e en 4e klassen), daar, volgens mededeeling van den Rector, het geheele getal leerlingen 112 bedroeg, en daarvan slechts 14 tot de Tweede Afdeeling behoorden. Onwillekeurig vergelijken wij hierbij Veendam in de Prov. Groningen, daar wij juist in de Courant lazen, dat het Gymnasium dier plaats voor Wis- en Zeevaartkunde ruim 90 leerlingen telt, waarvan er twee den 6den Febr. 1857, na afgelegd examen, tot eersten stuurman werden bevorderd. In 1855 telde het Gymnasium of de Latijnsche school aldaar slechts 26 leerlingen (Alm. der Maatsch. tot Nut v. 't A. 1857). Amsterdam en Veendam schijnen dus in de zaak van onderwijs verschillend te denken. Het zij zoo. Het Verslag van den staat des Amst. Gymnasiums mag ons echter niet ophouden, zelfs niet de schoone en kernachtige, maar zeer korte toespraak van den Rector, den Heer Dr. veegens, hoe gaarne wij die wel in haar geheel aan alle onze lezers wilden mededeelen. Ons oogmerk is alleen eene korte notitie te nemen van den literarischen arbeid der drie aan 't hoofd dezes vermelde stukken. De Heer Dr. j. dornseiffen, eerste Praeceptor, heeft op zijne beurt het jaarlijksch Verslag van het Gymnasium te Amsterdam verrijkt met eene Verhandeling, welke in moeijelijk en stroef Latijn en buitendien in geen aangenamen vorm een zeer belangrijk vraagstuk behandelt. De geleerde Schrijver ontleent de geheele leer van het Grieksche lidwoord uit den geest en het karakter des volks, en komt door eene menigte scherpzinnig aangevoerde bewijsplaatsen, waarvan verre de meesten uit plato, tot den regel: ‘Praedicato nunquam articulus additur, nisi quum penitus cognitum vel definitum tanquam par subjecto opponitur. Si subjectum articulo caret, caret eo etiam praedicatum. Exceptio est si aut subjectum tali vocabulo expressum est, quod per se sine articulo cognitum esse potest, aut si praedicatum tali vocabulo expressum est, quod nisi cum articulo postulatam significationem non habet. Itaque eidem huic exceptioni loco dato, si alterutrum membrum articulum habet, id subjectum esse statuere possumus.’ Wanneer deze regel, zoo als wij op het gezag van de meeste door den S. aangehaalde {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} plaatsen aannemen, ten minste in het Grieksch van de aetas Attica doorgaat, dan gewis heeft de beoefenaar dier schoone taal hiermede veel gewonnen, en zal hij vele hem nu nog duistere plaatsen met meer gemak leeren verstaan. Prof. cobet opende met No. 2 in regt aangenaam Latijn, alhoewel het bij 't hooren de gladheid en den numerus onzer vermaarde Latinisten, als ruhnkenius, wijttenbach, van heusde, niet bereikt, zijne Akademische lessen in de Grieksche taal en de Romeinsche autiquiteiten. Hij wekt zoo wel van de nuttige als de aangename zijde zijne leerlingen op tot de studie der klassieke Oudheid en wel bijzonder van het Grieksch. Die studie toch is ook nu nog noodig voor degenen, die door hooger onderwijs zich bekwamen tot de hoogste rangen in Staat, Kerk of Wetenschap: ‘Est haec juvenilibus ingeniis veluti palaestra quaedam, in qua vires omnes facultatesque et dotes animi aequabiliter exerceantur, et tam salubris est et fructifera illa mentis agitatio, ut nemo ad quamlibet disciplinam accedat paratior quam is qui ingenium afferat severis Litterarum studiis praeparatum et subactum’ (p. 9, 10). Prof. karsten levert ons met No. 3, een allerliefst boekske, bestemd om zijne discipelen in te leiden in de kennis van den geest en de eigenaardigheid der Grieksche poëzij. Inderdaad behoort tot eene keuze, als de Hoogleeraar hier gedaan heeft, veel smaak, geleerdheid en oordeel, die dan ook door geen deskundige in de geheele dispositie en behandeling van het werkje gemist zullen worden. Ref. schat dezen bundel dan ook ver boven vele soortgelijke, en acht hem den geschiktsten dien hij kent. Hij gelooft, dat het den Hoogl. allezins gelukt is, zijnen leerlingen in handen te geven ‘exempla, e quibus vel cujusque generis χαρακτῆρα vel praecipuorem poëtarum virtutes ac proprietates qaodammodo possent aestimare’ (Praef. v). Juist de individuële genius van elke hier vertegenwoordigde dichtsoort, en van elken aangevoerden dichter, komt in deze plaatsen helder aan het licht. Het was daarom ook onnoodig, exegetische of aestetische noten er bij te voegen; dat moge of moet geschieden bij het mondeling onderwijs, maar de kritiek vorderde in een professoraal werkje hare regten. De animadversiones criticae werden daarom dikwijls noodig, om den onbruikbaren tekst te herstellen, of den minder aangenamen te {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} verbeteren. Over 't geheel herkennen wij hierin den nadenkenden en geleerden criticus, terwijl wij ons nu en dan over de krachtige grepen van den meester, die ons wel wat stout voorkwamen, verwonderden. De Mikroskopische Wereld, of het onzigtbaar werkende organische leven. Naar vreemde bescheiden kritisch bewerkt. Door Dr. H.M. Duparc. Te Amsterdam, bij Gebr. Diederichs. 1856. In gr. 8vo. IV en 106 bl. f 1-40. Onder dezen titel ontvingen wij ter aankondiging een werk, dat eene populair-wetenschappelijke uiteenzetting levert van hetgeen het mikroskoop ons geleerd heeft betreffende de kleinere vormen van levende wezens, waaraan zich zoo vele vragen voor de leer van het leven van het hoogste gewigt aanknoopen - vragen, welke alleen door eene voortgezette studie van die kleinere wezens ook beantwoord zullen kunnen worden. Men zegge niet: in hoe verre? want als antwoord is te verwachten, maar ook te hopen: nooit ten volle, opdat den mensch het genoegen van het zoeken naar de waarheid overblijve. Zeer goed is in dit werk de gewigtige vraag behandeld naar het onderscheid tusschen plant en dier, de feiten vermeld, die men ter beantwoording daarvan bijeengebragt heeft, en aangewezen, dat alle kenmerken ter onderscheiding, welke men tot hiertoe meende gevonden te hebben, bij onbevooroordeelde waarneming, onvoldoende zijn, zoodat de Schr., onzes inziens, geheel te regt tot de gevolgtrekking komt: ‘wij houden de mikroskopische planten zelfs (voor) nader aan de mikroskopische dieren verwant, dan deze tot (aan?) de zoogdieren’ (bl. 20). Met die uitspraak is echter moeijelijk in overeenstemming te brengen die andere, welke wij op dezelfde bladz. vinden: ‘het lijdt geenen den minsten twijfel, of alle schepselen - behooren toch reeds bepaald tot eene of andere reeks.’ Zeer mogelijk, dat dit eens nog de uitslag van de onderzoekingen worde, maar dan is ook de meening onhoudbaar geworden, dat de verwantschap tusschen de mikroskopische planten en de mikroskopische dieren grooter is, dan tusschen deze en de zoogdieren. Vindt men eens voor de dierlijke cel of - wat op {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzelfde neêrkomt - voor het ééncellige dier bepaalde levensuitingen, die bij de plantaardige cel of de ééncellige plant niet voorkomen, dan zullen ook de cellen, waaruit het ligchaam der zoogdieren opgebouwd is, die eigenschappen moeten vertoonen, en zij dus juist daardoor van de plantaardige cel in den grond verschillen. De graad van zamengesteldheid in den bouw der levende wezens is geen natuurlijke grond van verdeeling, en wanneer wij in de hoogst ontwikkelde planten en dieren meer verschil vinden dan tusschen de lagere vormen uit beide natuurrijken, dan is het omdat wij juist het grondverschil tusschen plantaardige en dierlijke cel nog niet gevonden hebben. Zoo is het ook binnen de grenzen van die rijken zelf. Wat is het onderscheid gering tusschen de eijeren, of laat ik liever zeggen - in zoo verre dit ten minste iets anders beteekent - de kiemen der verschillende dieren, en hoe groot daarbij het verschil tusschen hunne ontwikkelde vormen; hoe zeer gelijkt de embryo-zak bij de eene plant op die van de andere, maar wanneer zij de kiem in het zaad voortgebragt hebben, en dit tot ontwikkeling gekomen is, hoe verschillend zijn dan de planten, die er uit ontstaan zijn. Op bladz. 14-15, waar vermeld wordt, dat zetmeel tot nog toe alleen in plantencellen aangetroffen is, hoewel eene in scheikundige zamenstelling volmaakt met zetmeel overeenkomende stof bij sommige infusoriën gevonden is - zou bijgevoegd kunnen worden, dat Dr. l. auerbach bij eene Amoebasoort werkelijke zetmeelbolletjes ontdekt hecft. Ten aanzien van het chlorophyl misten we bl. 15 eene vermelding van de proeven door den Vorst von salm-horstmar in het werk gesteld, om te ontdekken of er bij de verschillende rijken ook verschil in zamenstelling van deze kleurstof bestaat. Tot nog toe hebben die proeven trouwens niet veel opgeleverd. - Op bl. 17 vonden wij nog eene bewering, die niet meer met den tegenwoordigen stand der wetenschap overeenkomt. We lezen daar: ‘de stelling, dat alleen het vliesje van plantencellen uit cellulose bestaat, is - nog niet omver geworpen.’ Sedert de onderzoekingen van pringsheim en van schacht is het toch gebleken, dat het eigenlijke cellenvliesje, ook bij de plantencellen een dun stikstofrijk vliesje is, waarvan het buitenste gedeelte in cellulose overgaat. Maar dan is de cellulose zelve niets anders dan eene tusschencellenstof, en wordt het van {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} ondergeschikt belang of de cellen in den mantel der Tunicaten niet door cellulose in den vorm van een vliesje omgeven zijn. Alleen zou het - om de vergelijking voor het leven der cellen ook bij de andere dieren door te voeren - noodig zijn, dat men nader bekend was met de wijze, waarop de lijmgevende stoffen - in bindweefsel, been, kraakbeen - en het Chitin, dat naar leydig tot dezelfde reeks van stoffen behoort, ontstaan. Dat deze als tusschencellenstof te beschouwen zijn, bewijst de ontwikkelingsgeschiedenis, maar of zij een afscheidings-product genoemd moeten worden, dan wel of zij ontstaan door eene scheikundige omzetting van den celwand, is eene nog onbesliste vraag. Alleen in het laatste geval schijnt de overeenkomst streng door te voeren. Hoe dit zij, de stelling zoo als zij door den Schr. uitgedrukt wordt, is niet meer houdbaar. Tegen de woordelijke vertaling die bl. 15 van het woord ‘kool-hydraten’ gegeven wordt - als zijnde stoffen, waarvan de elementen zoo verbonden zijn, dat twaalf deelen koolstof zich met tien deelen water vereenigen - meenen we met reden ons te moeten verklaren. Het woord koolhydraten had moeten behouden, of liever, ook dit niet genoemd zijn; in een populair werk behoort een woord, waaraan eene zoo kolossale dwaling verbonden is, niet gevonden te worden. De scheikundige, de physioloog zal zich zonder nadeel van dit woord kunnen bedienen; hij zal zich daarbij toch steeds herinneren, dat de onderstelling, waarvan het in zijne vorming uitgaat, door de onderzoekingen van favre en silbermann onjuist bevonden is, en dat zij zelfs ten gevolge gehad heeft, dat men niet reeds vroeger in de leer der warmteproductie van het dierlijk ligchaam tot dat inzigt heeft kunnen komen, dat men tegenwoordig over dit onderwerp heeft. Over de aardappelziekte, die op bl. 99 en 100 besproken wordt, draagt de Schr. de meening voor, dat het schimmelplantje eerste oorzaak van de ziekte is, zoodat het bederf eerst ontstaat ten gevolge van de woekering dier parasiten. Toch schijnt die vraag nog niet geheel uitgemaakt; schacht, b.v., verdedigt in zijn ‘Lehrbuch der Anatomie und Physiologie der Gewächse, 1855’, de tegenovergestelde meening, welke ook schleiden aankleeft. Eindelijk hadden we op bl. 94 meer uitdrukkelijk vermeld willen zien, dat in eene vloeistof, die onder zekere omstandigheden in gisting geraken kan, deze {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds plaats vindt, vóór dat er nog gistcellen ontwikkeld zijn. Deze enkele aanmerkingen meenden we niet te mogen terughouden, omdat het werk zich overigens door volledigheid en naauwkeurige populaire uiteenzetting van het tot hiertoe bekende over het behandelde onderwerp ten zeerste aanbeveelt. We wenschen dat het in veler handen kome en hun kennis verschaffe van van die kleine wereld van levende wezens, wier bestaan zonder het mikroskoop niet eens vermoed zou worden, en die nog zullen dienen om vele vragen te beantwoorden, waarvan zonder hen de oplossing moeijelijk gehoopt zou kunnen worden. Over de vertaling - of wel bewerking - kunnen wij niet geheel zwijgen. Eene zeldzame menigte Germanismen vindt men in dit boek verspreid; de ergste is wel, dat ‘Schwämme’ (bl. 8) vertaald wordt met ‘zwammen’; gelukkig dat dáár bijgevoegd is: of sponsen. Maar tot eene bepaalde verwarring geeft die onjuistheid op bl. 13 en 18 aanleiding. Van de andere Germanismen, sommige geheel nieuwe, zoo als zij Ref. ten minste nog niet voorgekomen zijn, verdienen bijzondere vermelding: ‘kultuurgeschiedkundige beteekenis’ (bl. 84); ‘Silisisch-geschelpte organismen’ (bl. 82). Waarlijk, taal en zinbouw zijn wat ruw slecht. Maar oogenblikkelijk (bl. 20) hiervan genoeg; wij willen gaarne inruimen (bl. 22) dat mogelijker wijze (bl. 37) hier en daar zich eene vergissing ingesteld (bl. 35) heeft. Wie echter zijne moedertaal goed heeft kennen geleerd (bl. 33) of wel anderen heeft geleerd kennen (bl. 33), die haar onverbasterd wenschen te bewaren, die zal trachten zijn schrijven zelfs van onschijnbare (bl. 92) Germanismen te ontledigen (bl. 81). z. s. Theorie der Harmonisch-evenredige Getallen, Harmonische snijding der Lijnen en der Transversalen. Handboek ten gebruike van (?) Gymnasiën, Instituten en tot zelfonderrigt, (;) door J. van Loghem, Privaat-Onderwijzer te Leyden. Te 's Gravenhage, bij de Gebroeders van Cleef. 1856. In kl. 8vo. VII en 306 bl. f 2-50. Blijkens het Voorberigt is het doel van den Schrijver met de zamenstelling van dit werkje den jongelingen, die de {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} beginselen der platte vlakken hebben beoefend, een geschikt middel aan de hand te geven, zich tot het hooger wiskundig onderwijs aan onze Universiteiten en Akademiën des te gereeder voor te bereiden. Voor velen toch is die overgang, bij gebrek aan de noodige kennis van de gronden van het hooger onderwijs in de wiskunde, te groot. Om hen met de voornaamste eigenschappen der vlakken nog beter bekend te maken, doch langs eenen anderen, voor hen nieuwen weg, biedt de Heer v.l. hun in deze theorie der harmonische snijdingen der lijnen en transversalen een middel aan. Ofschoon in vele opzigten met het gevoelen van den Heer v.l. instemmende, houden wij het er voor, dat er nog andere oorzaken van meer praktischen aard bestaan, die in dit opzigt ongunstig werken op de verdere uitbreiding van de opgedane kennis in dit studievak. Het weinige verband dat velen zien in het vak hunner keuze en de wiskunde doet hen haken om hoe eerder hoe liever door een examen van de verdere studie ontheven te zijn. Anderen, hoewel met gelukkiger gevolg daarin gewerkt hebbende, ontbreekt het aanvankelijk aan tijd om daarin verder door te gaan, en deze haasten zich insgelijks om er van bevrijd te wezen. - Het meerendeel van de jongelingen zal in deze poging van den Heer v.l. eerder eene nieuwe hindernis zien om tot het doel te geraken, dan een middel om hunne vroegere studie meer vruchtbaar te doen zijn. Wij zeggen dit echter niet om daarmede ons ongunstig oordeel over dit werk aan te vangen; integendeel doet het ons genoegen, dat de Schrijver zich tot de zamenstelling heeft verledigd, en wel te meer omdat ons gebleken is, dat hij voor die taak berekend was. Wat men hier en ginds over sommige der genoemde onderwerpen verspreid behandeld vindt, althans in onze taal, heeft de Schrijver tot een geheel verzameld, en op zijne wijze geleidelijk en duidelijk behandeld. Zoo zelfs, dat bij Rec. de vraag meermalen oprees: of het niet beter ware geweest, in sommige stellingen eenvoudig de waarheden, die zoo veelvuldig voorkomen, op te geven, en het bewijs er van aan den leerling over te laten. Met het oog op de jongelieden, die de beginselen der platte vlakken hebben doorgewerkt, en hier zal toch wel niet zonder vrucht bij mogen gedacht worden, had de S. zich die beknoptheid wel kunnen veroorloven? Beknoptheid, zonder aan de duidelijkheid te kort {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} te doen, is eene eigenschap, die de waarde van een studieboek als het onderhavige, niet weinig verhoogt. Om den geachten lezer nader met dit werk bekend te maken, volgt hier de hoofdzakelijke inhoud. De eerste afdeeling bevat de harmonische evenredigheden en reeksen. De tweede afdeeling handelt over de harmonische lijnen, harm. gelegene punten, en de harm. snijding eener lijn; de harm. pool en de harm. stralen; de harm. snijding van de regte lijn door den eirkel, de gelijkvormigheidspunten en stralen in verband met de harm. snijding. De derde afdeeling handelt over de theorie der transversalen, de transversaal in verband met gelijkvormigheidspunten, de collineatiepunten, collineaire lijnen en driehoeken, den vierhoek met zijne transversalen, de involutie en de enharmonische verhouding, den veelhoek met zijne transversalen, den cirkel met zijne transversalen, pool en poollijnen, in- en omgeschreven veelhoeken, de transversaal in verband met twee en meer cirkels, chordaallijn en chordaalcirkel. Dit alles wordt besloten met een aanhangsel, waarin eenige vraagstukken uit de praktische (land-) meetkunst worden opgelost zonder het gebruik van kostbare werktuigen. Eindelijk vindt men er eene zeer uitvoerige opgave van den inhoud in, die niet minder dan 41 bl. beslaat, en waar men het zakelijke van iedere paragraaf in terugvindt. Uit deze bloote opsomming van de zaken, welke in dit werkje behandeld worden, zal de belangstellende lezer kunnen opmaken, dat er nog al het een en ander in voorkomt 't welk bij vele, doch niet bij alle beoefenaars der wiskunde als bekend mag verondersteld worden. Wij durven om die reden het genoemde werk gerust aanbevelen, overtuigd zijnde dat menigeen het niet ter zijde zal behoeven te leggen zonder er veel nut uit te hebben getrokken. Zij het dan ook, dat alle stellingen geene nieuwe waarheid doen kennen, zoo kan men uit de behandeling opmerken, hoe men dikwijls langs geheel andere wegen tot hetzelfde resultaat komt; terwijl men niet zelden verrast wordt door het schoone verband, dat er in de verschillende onderdeelen der wiskunde bestaat. Hiervan heeft de Schrijver reeds menig voorbeeld gegeven, door de oplossing van enkele vraagstukken, die met behulp der gewone meetkunde niet altijd even eenvoudig en beknopt kunnen uitgevoerd worden. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} Alvorens onze aankondiging te eindigen, willen wij eenige opmerkingen niet terughouden. De eerste betreft de vier harmonisch-evenredige getallen. Deze, volgens van swinden, in zijne ‘Grondbeginselen der Meetkunde’, door wolf ingevoerde onderscheiding is voor het minst gezocht, en mist den grond waarop de harm. reeks berust. Tot meerdere juistheid had de S. in de aanm. bl. 8, bij het opgeven van den oorsprong der benaming, wel mogen zeggen, dat de snaren van gelijke dikte moeten wezen. - Eene andere, insgelijks van wolf afkomstige onderscheiding, namelijk contra harmonische evenredigheid, is niet opgenomen. De tweede betreft de harm. reeksen. Bij de uitvoerige behandeling mist de leerling, wat hij bij de theorie der andere reeksen als tweede hoofdvraag leerde kennen, namelijk de som van de termen eener reeks te vinden. Wat is hiervan de reden? vraagt hij welligt. Eene korte opheldering zou hier niet overbodig geweest zijn. De derde betreft de gevolgen op de eerste stelling van de theorie der transversalen. Zou menig leerling zich wel rekenschap kunnen geven van de verandering, welke de vergelijkingen in gevolg I en IV ondergaan, en is bovendien eene deeling zoo als in gevolg IV wel algemeen doorgaande? - Ook kwam het ons vreemd voor, de waarheden in gevolg II en III als zoodanig uit de beweerde stelling te zien afleiden; wij betwijfelen het of de leerling er wel eenig verband in zal kunnen vinden. Van eenige onjuistheden in bepalingen stippen wij aan, die van de beurtelingsche segmenten. Zonder de opheldering door eenig voorbeeld, zal de leerling moeite hebben de bedoelde segmenten uit de définitie te leeren kennen; de bijvoeging in dezelfde rigting draagt niet weinig tot die onduidelijkheid bij. Wij zouden er hier nog eenige kunnen bijvoegen, doch daar zij van minder aanbelang zijn, eindigen wij onze aankondiging met de betuiging, dat de uitvoering zoo van den druk als van de veelvuldige figuren niet minder onze goedkeuring heeft weggedragen dan het werk zelf. Wij hopen dat onze aanbeveling moge medewerken om het in veler handen te doen komen. Neêrlands Opstand tegen Spanje, in zijne beginselen, aard en strekking geschetst (1564-1567), door Johs. van Vloten. Te {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1856. In gr. 8vo. VIII en 208 bl. f 2-: Een nieuw boek over Neêrlands worsteling tegen Spanje, waarover door inboorlingen en vreemden, door vrienden en vijanden reeds zoo veel geschreven is! Is de stof in drie eeuwen niet uitgeput? Zijn de gebeurtenissen dier dagen niet van alle kanten beschouwd, en is over de karakters en bedoelingen van wie er eene rol in speelden, niet het vereischte licht verspreid? De Hoogleeraar van vloten gelooft dit, blijkens de uitgave van deze oorspronkelijk in Voorlezingen gehouden Stukken, niet, en wij deelen in zijn gevoelen. Veel is er opgehelderd, menig feit is tot klaarheid gebragt, vroeger te hoog opgevijzelde of te laag gestelde en voorbijgeziene personen hebben de hun toekomende plaats ingenomen, en de sluijer die de beginselen en het streven van de hoofden der partijen bedekte, is voor een groot deel opgeligt. Maar er blijft nog werk over, om den aard en de beginselen van het gewigtigst tijdperk onzer Geschiedenis, de eigenlijke strekking van den opstand, den zamenhang der gebeurtenissen, het deel dat het volk aan de worsteling nam, en wat in het verborgen bearbeid en voorbereid werd, benevens de drijfveêren van daden, die met de overige handelingen derzelfde personen in schijnbaren tweestrijd waren, wel te doen kennen. De Schrijver heeft daaraan in deze, ook uit voorheen niet ontslotene bronnen geputte, zes Hoofdstukken zijne zorg besteed. Moest hij, uit den aard der zaak, beroemde voorgangers nu en dan ontmoeten, hij bewandelt toch zelfstandig zijn weg, slaat een helderen blik in de gebeurtenissen, en spreekt onverholen zijne meening uit. Terwijl egmond, hoorne, brederode, lodewijk van nassau, en wie zich toen beroemd of berucht gemaakt hebben, meer op den achtergrond verschijnen - ook de Koning neemt eene betrekkelijk kleine plaats in - wordt de aandacht bijzonder gevestigd op drie personen, die geacht mogen worden in bovengenoemde jaren eenen overwegenden invloed gehad te hebben: den Kardinaal granvelle, de Hertogin van parma, en den Prins van oranje. Ongunstig is het oordeel over den eersten. Hij zocht wel niet, gelijk het volk hem nagaf, uit kwaadaardigen moedwil of haat alle staats- en gewetensvrijheid te verstikken; maar {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} van verhevener gevoelens verstoken, en van machiavelli's leeringen doortrokken, streefde hij naar eene absolutistische eenheid in Staat en Kerk, waaruit, naar zijn gevoelen, de rust des lands (eene rust des doods) en de welstand van het volk zouden voortvloeijen, maar waartoe ongelukkig ook alle plaatselijke en gewestelijke vrijheden en voorregten moesten vernietigd, en een verketterende geloofsdwang ingevoerd en met geweld moest gehandhaafd worden. - De Landvoogdes margaretha, gematigder en ter gepaster tijd wetende toe te geven, was toch in den grond der zaak met filips en granvelle eensgezind in regeringsbeginselen en bedoelingen. Nederlandsche van geboorte was zij geheel on-Nederlandsch van opleiding en inborst. ‘Hare eerste, schijnbaar zoo geheel Nederlandsche houding; haar samenstemmen met de Nederlandsche Heeren; haar verzet tegen de dweepzieke ontwerpen des Konings, haar gemakkelijk vallen, zoo lang zij daarbij slechts ontkennend behoefde te werk te gaan, met Edelen en bevolking alle heftigheid misprijzen, allen overdreven geloofsdwang wraken kon. Zij kon die misbillijking van 's Konings handelwijze ten dezen zelfs zoo verre uitstrekken, dat zij, gelijk in haren brief van 9 Januarij 1566, haren wensch deed kennen, om liever van het bestuur ontslagen te worden. Geheel iets anders echter werd het, wanneer zij niet slechts ontkennend misprijzen meer, maar ook aan de stellige behoeften van land en volk aan volkomen gewetensvrijheid, aan vrijwaring voor allen Staats- of Kerkdwang, voldoening verschaffen moest. Dan zou het blijken, dat zij, zoo min als haar Koninklijke broeder, den Nederlandschen volksaard vatten, de Nederlandsche behoeften peilen kon.’ Geheel anders luidt het oordeel over willem I. ‘Wij zouden het iederen Staatsheld toewenschen zulk een blik zoo proefhoudend te kunnen doorstaan, als het de Zwijger doet’: ziet daar de slotsom van des Schrijvers onderzoek over oranje, volgens zijne brieven, en die van anderen aan en over hem! Van de tegen hem ingebragte beschuldiging van staatszucht wordt gezegd: ‘Stelt men de vraag zoo: of oranje, bij het aandringen op verandering van beheerstelsel, daarmede tevens het overgaan des bewinds in zijne en zijner vrienden handen beoogde? - dan moet men haar ongetwijfeld met ja beantwoorden. Wil men echter vragen, of hij en zijne vrienden zich daarbij aan misdadige staats- aan {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} laakbare en verwerpelijke baatzucht schuldig maakten, dan moet het antwoord even volmondig: neen luiden.’ Daarbij wordt zijne houding tegen granvelle, en zijn regt om zich tegen hem te stellen, verdedigd. Verder wordt aangewezen, hoe oranje, in zijn streven naar Duitsche hulp teleurgesteld, en aanvankelijk met zich zelven oneens, zich ten laatste aan de Calvinistische partij aansloot, en Calvinist werd met hart en ziel: wat echter geenszins van zijn onvoorwaardelijk aannemen van calvijn's kenmerkende leerstellingen kan verstaan worden. Wij gelooven niet, dat dit ooit het geval geworden is; men denke aan zijn verklaarde genoegen in duifhuis' preek, en aan zijn afkeer van der Gereformeerden vorm van Kerkbestuur. De zamenstelling van der Edelen Bondschrift was, volgens van vloten, aan jan van marnix, filips' broeder, opgedragen, die met zijne vrienden, de eerste en degelijkste deelhebbers van het Verbond, het ontwerp schijnen gemaakt te hebben om Antwerpen te bemagtigen en aldaar de Algemeene Staten bijeen te roepen, welk ontwerp schipbreuk leed op oranje's onwil om tot zulk een doortastenden maatregel mede te werken. Overtuigend doet de Schrijver zien, dat de oorsprong van den beeldstorm nergens anders te zoeken is dan in den afkeer van het volk van de beeldendienst, een afkeer die gescherpt werd door den wreeden dood, dien misschien wel uit hunne naaste betrekkingen van de voorstanders der beelden geleden hadden. Het losbreken van den storm werd dan ook voorzien, en door margaretha van parma tot op den dag toe voorspeld. Eenig beraad was voorafgegaan, eenige afspraak gemaakt, doch alleen plaatselijk en in betrekkelijk kleinen omtrek omtrent de grensplaatsen in Artois en Vlaanderen. Dat sommige der verbonden Edelen meêgedaan hebben - uitvoerig wordt dit van de van boetselaars te Asperen aangetoond - kan evenmin geloochend worden als dat het heftig uitvaren tegen de idolatrie de gemoederen had opgezet. - De beide laatste Hoofdstukken zijn gewijd aan de beschrijving van het Verbond der Consistoriën, dat de taak van het opgeloste Verbond der Edelen op zich nam, en van de daaruit voortgevloeide, doch vruchtelooze pogingen tot verzet door brederode en zijne vrienden, zoo in het Noorden te Amsterdam, Vianen en in den Bosch, als in het Zuiden, {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} waarbij omtrent de aanleggers en de omstandigheden van den togt tot bevrijding van het door noircarmes belegerde Valenchiennes, en de onderneming op Walcheren met het gebeurde bij Oosterweel veel lichts verspreid wordt. Wij verheugen ons, dat, terwijl vreemden met vernieuwden lust de dagen der wording van ons Gemeenebest tot een voorwerp hunner navorschingen maken, onder onze vaderlandsche Schrijvers gelukkige navolgers beginnen op te staan, vooral wanneer zij, gelijk de Heer van vloten, ten doel hebben, niet den lezer eenige zoete pligtplegingen te maken, hem eene vleijende hulde te brengen over de deugden van het voorgeslacht, of hem uit te noodigen eene genoegelijke rust te nemen op de lauweren door zijne vaderen geplukt, maar hem op de zedelijke kracht, die van zijne voorouders is uitgegaan, te wijzen, om hem tot gelijke werkzaamheid te prikkelen. - Het werk van den Hoogleeraar is eene gewigtige Bijdrage tot de regte kennis van het in die woelige dagen voorgevallene, en geeft met het in Bijlagen geleverde van het gebeurde in verschillende plaatsen, en van het deel door onderscheidene personen daarin genomen, menige vroeger onopgemerkte of onbekende bijzonderheid. De Levens en Werken der Hollandsche en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs en Bouwmeesters, van den vroegsten tot op onzen tijd. Door Christiaan Kram. In vier Deelen. Eerste Aflevering. Te Amsterdam, bij Gebroeders Diederichs. 1856. In roijaal 8vo. 80 bl. f 1-25 per Aflev. Boekaankondigingen, waarin de waarde van een uit te geven werk breed uitgemeten, en zijne onmisbaarheid, met minachting van anderer arbeid, opgevijzeld wordt, komen zoo dikwijls voor, dat men in verzoeking geraakt ze doorgaans als offers aan de ijdelheid en het belang van Schrijvers en Uitgevers gebragt, aan te merken. Des te verblijdender is de ontdekking, dat een werk de aanbeveling waarmede het in de wereld gezonden wordt, verdient, gelijk met het thans voor ons liggende het geval is. Zucht om den roem der Noord- en Zuid-Nederlanders in de Beeldende Kunsten ook op het gebied der Geschiedenis te verhoogen, dreef den Schrijver tot het opsporen en verzamelen van 't geen daaromtrent nog onbekend, onvermeld, vergeten, {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} overgeslagen, of verkeerd geboekt was. De uitkomsten daarvan levert hij in dit werk van vier Deelen, dat de Geschiedenis der Nederlandsche Beeldende Kunst bevat, lang vóór carel van manders schriften, met insluiting van de oudere zoogenaamde Bourgondische school, tot en met het slot van immerzeel's bekend werk, met vermeerderingen, verbeteringen en teregtwijzingen, tot aanvulling van wat er tot dus ver ontbrak. De Heer kram verklaart moeite noch kosten gespaard, zich eene menigte boeken en prenten aangeschaft, en zelfs eene reis naar de voornaamste Museums ondernomen te hebben, terwijl hij zich dertig jaren met het bijeenbrengen van bouwstoffen, en tien jaren met het voor de pers gereed maken heeft bezig gehouden. Doch hij wenscht van alle op- en aanmerkingen verschoond te blijven tot na de verschijning van het geheele werk, om er dan ten nutte van het publiek, bij wijze van Nalezing of Bijlage, gebruik van te maken. Wij kunnen volgens den inhoud dezer eerste Aflevering, waaraan wij vertrouwen dat de volgende zullen beantwoorden, de verklaring afleggen: dat wij zijn werk voor eene aanwinst onzer letterkunde en van blijvende waarde beschouwen. Mannen van het vak zullen er een schat van mededeelingen in vinden omtrent het leven en de voortbrengselen der Nederlandsche en Vlaamsche Kunstenaars in hunne betrekkelijke waarde, waarbij ook menig onbekend en in het stof der vergetelheid begraven talent opgedolven en in zijn regt hersteld is. In het belang van zijn werk moeten wij den Schrijver aanbevelen, om, ter vermijding van alle onzekerheid en duisterheid, op de goede zamenstelling zijner volzinnen, vooral op het tijdig gebruik en de regte plaatsing der voornaamwoorden te letten. De Uitgevers hebben eer van hun werk, welks prijs, den compressen druk in aanmerking genomen, niet te hoog is. Historisch-Romantische Huisbibliotheek. Schetsen uit het leven van beroemde, beruchte en geheimzinnige personen, door G. Engelberts Gerrits en W. van den Heuvel. Te Hilversum, bij P.M. van Cleef, J.z. Eerste Aflevering, 48 bl. Per Jaargang van twee Deelen, ieder van zes Afleveringen, f 4-50. In roijaal 8vo., met platen. Het doel van het werk, dat wij hier aankondigen, geven de {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijvers op in deze woorden: ‘Het zijn vooral weinig bekende, in Geschiedboeken meestal flaauw geschetste portretten, die wij met frissche verwen trachten weêr te geven in de lijst huns tijds; personen, met historische trouw, gehuld in een romantisch kleed, en handelende in de meest belangwekkende tijdstippen van hun door edele of onedele drijfveêren invloedrijk en veelbewogen leven: Novellen dus, niet enkel gekweekt in 't rijk der verbeelding, maar die, ware gebeurtenissen ten grondslag hebbende, tevens kunnen strekken tot verpoozende lectuur, welke de kennis van onderscheidene tijdvakken uit de Geschiedenis aanmerkelijk verbreidt of verduidelijkt.’ Wij kunnen na het lezen van deze eerste Schets de verzekering geven, dat de Schrijvers hunne beloften nakomen. Hier, gelijk in ‘Ons Vaderland’, blinkt eene zeldzame gave uit, om door een sierlijken en beeldrijken stijl, door eene levendige en aanschouwelijke voorstelling, en door eene gepaste afwisseling geest en hart te boeijen, en aan het verhaal een ingang te verschaffen, dien eene matte voordragt er niet aan zou bezorgd hebben. Menig voor het publiek bestemd historisch werk blijft ongelezen, omdat het, hoe veel wetenswaardigs en goeds het ook bevat, in een vorm gegoten is die aan den heerschenden smaak te weinig voldoet. Verkeerd zou het zijn daaraan in ieder geschiedkundig werk te gemoet te komen. Wetenschappelijke navorschingen eischen eene wetenschappelijke behandeling, en klaarheid en naauwkeurigheid in de voorstelling. Maar verlangt men de gevonden resultaten in ruimer kringen binnen te leiden, men treffe gevoel en verbeelding, voere personen sprekende en handelende in, en brenge den lezer in het midden der gebeurtenissen. De Heer engelberts gerrits is daar een meester in. Hoogst gelukkig achten wij zijne greep uit den tijd van wilde geestkracht en bange verwachting, van grootheid en laagheid, van eene wanhopige worsteling der partijen, den tijd van het Fransche Schrikbewind, toen de mannen des bloeds woedden, om op hunne beurt onder het mes der guillotine te sneven. De vreeselijke aanklager der Republiek fouquier tinville treedt hier op in zijne koelbloedige en onverbiddelijke handhaving van de scherp afgebakende wetten. Die vreeselijke menschen, wat bedoelden zij? regeringloosloosheid, plundering en moord? Velen hunner bragten rust, {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} welvaart en leven aan hunne overtuiging ten offer, en bleven die op het schavot getrouw. Meenden zij alleen door doortastende en schrik inboezemende middelen hun vaderland te kunnen redden, en uit bloed en tranen eene betere toekomst te bereiden? In allen gevalle hebben de geduchte schokken der omwenteling, hoe talrijke slagtoffers zij ook maakte, Frankrijk van ondragelijk geworden kluisters bevrijd, en tot den tegenwoordigen trap van magt en welvaart opgevoerd. Wij zien met verlangen de volgende Afleveringen te gemoet. De Globe. Schetsen van Landen en Volken. Bijeenverzameld door H. Picard. Met platen. Te Amsterdam, bij J.D. Sijbrandi. 1856. In gr. 8vo. 12 Aflev. f 7-20. Twee Deelen van 1856 liggen voor ons van een tijdschrift, dat, reeds sedert eenige jaren in het licht verschijnende, bij het lezend publiek niet het goede onthaal vond, dat wij het zouden toewenschen, ook wanneer het minder aan zijne bestemming voldeed. Immers, hoe zelden treft men hier of daar ‘De Globe’ aan, waar ‘Europa’, ‘Leeskabinet’ en andere dergelijke maandwerken geregeld gelezen worden. Het zal toch wel niet aan den bij uitstek slechten stijl, of de menigvuldigheid der on-Hollandsche woorden en zegswijzen toe te schrijven zijn, dat dit tijdschrift zoo veel minder verspreid is? Och! we worden daar langzamerhand wel zóó aan gewoon, die zoo dikwijls met de geestesvruchten - rijp en groen - bij onze naburen geplukt, gevoed worden, dat onze tong de fijnheid van smaak alligt verliest, en onze Mundart zich naar de hunne regelt. Toch wenschen we den Uitgever opmerkzaam te maken op de genoemde gebreken in de uitvoering, die ons te meer hinderden, omdat de stukken overigens goed gekozen zijn, en naast vele inhoudrijke, waarin het wetenswaardige meerendeels op aangename wijze medegedeeld is, andere gevonden worden, die met hun minder zaakrijken inhoud, eene aangename afwisseling aanbieden voor hen, wie eene degelijke lectuur, al ligt ze volstrekt niet boven hunne bevatting, wat spoedig vermoeit. Onder de stukken, die ons bijzonder voldeden, noemen wij in de eerste plaats dat, wat getiteld is: Kortstondig verblijf op het eiland Banka, door j.b.j. van doren, {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} en: Uitstapje van Soerabaija over land naar Pasoeroewan, van denzelfden, welke beide hoogst belangrijke mededeelingen bevatten over de bewoners van de genoemde landstreken niet alleen, maar ook over de voortbrengselen van den grond aldaar. Verder een Bezoek bij de Negritos op de Philippijnsche eilanden, door p. de la gironière. En de Schetsen uit Honduras, door den beroemden reiziger in Midden-Amerika, Dr. scherzer, de Gemengde Schetsen uit Petersburg, de Schetsen uit Ierland, zij zijn allezins waard gelezen te worden. Één stuk alleen hadden we gaarne gemist: Het blanke Opperhoofd, een Verhaal uit het leven der Roodhuiden. Zóó kennelijk heeft dit verhaal de strekking om de Indianen in hunne zedelijke eigenschappen ongunstig af te schilderen, en hunne verdedigers bespottelijk te maken, dat de geloofwaardigheid of zelfs waarschijnlijkheid van de schildering zoo niet door zekere bescheiden, dan toch zeker door een geijkten naam gestaafd had moeten zijn. Waarlijk, de Indianen hebben hunne deugden niet van de Blanken overgenomen, en is het wonder dat zij nu en dan zich wraak verschaffen op de vreemde stammen, die in hun land gedrongen zijn, welke hen verpligten, om ‘tot de beenderen hunner vaderen te zeggen: Staat op, en trekt met ons naar een ander land, dat wij niet kennen’? Welke strekking het bedoelde stuk heeft, blijkt het best uit de slotwoorden: ‘De geweren en kanonkogels zijn verreweg wel de beste middelen ter beschaving, die tot hiertoe door de Amerikanen konden worden aangewend, om zich van de trouw der Indianen - te verzekeren.’ Welnu! het dient weinig tot verheerlijking van het vernuft der Amerikanen, dat zij nog geene betere middelen, dan de genoemde, tot het voorgestelde doel hebben kunnen vinden. Of wel - het is eene ongerijmdheid bij die verdrukte volksstammen trouw te zoeken aan verbindtenissen, welke hun afgedwongen worden, en waarvan zij het voordeel voor hen zelve te regt of ten onregte niet beseffen, eene trouw gelijkstaande met slavernij, en die daarom van den vrijen zoon der wouden niet geëischt kan worden. Zou de opsteller van dit verhaal ook behooren tot diegenen welke de verschillende menschenrassen niet tot ééne soort teruggebragt willen hebben, maar verschillende soorten aannemen met door de natuur voorgeschrevene, ongelijke grenzen van volmaakbaarheid? Dan vooral, en zoo lang deze meening voor zoo {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} levendige tegenspraak vatbaar blijft, mag het een zedelijke sluipmoord van geheele volkstammen genoemd worden, eene dergelijke strekking aan een overigens goed geschreven verhaal ten grondslag te leggen. Wij hopen in de volgende Deelen niet meer dergelijke verhalen aan te treffen, en wenschen dat men ook op het punt van taal en stijl keuriger zij. Moge ‘De Globe’ verder krachtig bijdragen tot bevordering der kennis van den mensch, zoo als hij zich in de verschillende streken der aarde, onder verschillende omstandigheden, vertoont. Echte humaniteit kan door geen middel krachtiger bevorderd worden, want alleen door vergelijking met anderen leert men zich zelven kennen, en wie het in die zelfkennis het verst gebragt heeft, zal zich het meest onthouden van een onbillijk oordeel over de gedragingen van anderen, en zelf aan zijne verpligtingen jegens de maatschappij zoo veel in zijn vermogen is, voldoen. z. s. Italië. Reisherinneringen van J.J.L. ten Kate. 1e en 2e Aflevering. Te Arnhem, bij J.W. Swaan. 1857. In roijaal 8vo. 90 bl. f :-70. per Aflevering. Het is ons een aangename plicht de verschijning van ten kates ‘Italië’, ofschoon eerst twee Afleveringen het licht zien, voorloopig te begroeten met eenige regelen van dank en sympathie. Immers de eerste twee ‘Boeken’ dezer Reisherinneringen, zoo vol geest en leven, verve en entrain, zoo uitnemend van form, als rijk van inhoud, beloven ons een allezinds voortreffelijk werk. En de begaafde Schrijver stelt gewis onze verwachting niet te leur. Het eerste boek draagt ten opschrift: Van Middelburg naar Marseille. Men is niet op eens te Rome of te Napels. Elke reisbeschrijving, gelijk elke reis, heeft haar min belangrijk begin. Toch wij volgden van den beginne aan ten kate met levendige en steeds met klimmende belangstelling. Waar hij verhaalt, voorstelt, opmerkt, hoort men ook van het wel bekende zoo gaarne. 't Voornaamste wat dit eerste boek ons biedt, is eene vluchtige beschouwing van Parijs en Versailles, die goed het midden houdt tusschen te veel en te weinig, vervuld, toch niet over- {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} laden, met historische herinneringen en indrukken, zonder pretensie verteld, en gekruid door goede en geestige woorden. Wij prijzen, eens vooral, den boeienden stijl, de bevallige overgangen, de schoone kompozitie. Intusschen gebiedt ons de kritiek den Schrijver op bl. 22 eene kleine vergissing aan te wijzen. Of is 't een drukfeil misschien? Gewagende van de beroemde voorstelling der Verovering van de Smala van abd-el-kader, het meesterstuk van horace vernet, in Versailles Museum, schrijft ten kate: ‘deze reusachtige schilderij is 66 voeten breed en 20 voeten lang en alzoo tweemaal zoo groot als - tintorettoos kruistafereel in de slotkapel te Schleissheim bij Mannheim’, lees: bij Munchen. Met deze aanwijzing hebben wij te gelijk een menschlievend doel. Het is een iegelijk, die dit leest, vriendelijk te waarschuwen, zoo hij immer het voorrecht mocht genieten Munchen te bezoeken, zich toch nimmer te laten verleiden tot een uitstapjen naar Schleissheim. Want de reiziger, die op raad van zijn cicerone of op den naam van tintoretto af, in zijne onnoozelheid, met dat Schleissheim wil kennis maken, is in alle opzichten dupe. Of hadden wij misschien na drie uren rijdens, in de heete Augustuszonne, door de woestijn, die de schoone stad omgeeft van den kunstenaar-koning, in dat hol en vervallen paleis, geene oogen meer voor de kunst, die zoo veel elende moest vergoeden? Het kan zijn. Zeker altans, in de prachtige kunstzalen van Versailles, - van waar uit wij een oogenblik naar Schleissheim dwaalden... 't verloopen Schleissheim en 't grootsch Versailles, welk een kontrast! - stonden ons eenmaal de oogen beter open. Wij herinneren ons echter niet, dat de reeds genoemde schilderij van horace vernet op ons zulken machtigen indruk heeft gemaakt, als op den Heer t.k., die de gantsche voorstelling, ten gerieve zijner lezers, die geen tijd, geld of lust hebben om ‘eventjes’ naar Parijs te gaan, afteekent met de pen, op 't papier; die hare schoonheden verheft met schier uitsluitende en hooggestemde bewondering. Het schitterend... panorama, zouden we bijna zeggen, laat, naar onze bescheiden meening, den hoogeren kunstzin onbevredigd. En boven dat reusachtig meesterstuk der nieuwere tijden - volgens ten kate - stellen wij nog al eenige andere meesterstukjens, schoon veel kleiner van omvang. Zonder den reiziger nu verder te volgen op den voet, of {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} liever op den trein van Parijs naar Lyon, van Lyon naar Marseille: en den lezer te vervelen met eene drooge inhoudsopgave - komen wij tot het tweede boek: Napels en omstreken. Waar zóo veel is te prijzen, onthouden wij den S. ook de minste aanmerking niet op 't geen zijn werk ontciert. De waarde van onzen lof zal er zeker niet bij verliezen, maar rijzen veeleer. En de oprechtheid dringt ons te erkennen, dat wij ons een weinig vrolijk hebben gemaakt over de mededeeling van ten kate op bl. 60. Hij is op de Middellandsche Zee. Hij stoomt het eiland Korsika voorbij, napoleons geboorteland. Het is nacht. Hij is op het dek. En wat doet hij? Een cigaar rooken, wandelen, mijmeren? Neen. ‘Ik’ - vermeldt hij - ‘scheurde een blaadtjen uit mijn zakboek en schreef, half op 't gevoel, met een potloodstompjen, de volgende regels neêr, die ik geef voor hetgeen ze zijn, een vluchtige improvisatie van weinige oogenblikken: Gegroet, fier Eiland! dat uw lenden In de eigen blaauwe zeegolf koelt, Die 't eerste schip, enz. enz.’ De sceptische lezer lacht, en zegt bij zich-zelven: Le temps ne fait rien à l'affaire. Wij echter die niet sceptisch zijn, en ten kates machtig dichttalent wel kennen en waardeeren, nemen gaarne aan, dat alles is gebeurd, zoo als hij zegt: ‘op 't gevoel af, met een potloodstompjen’. En hij improviseert schoone vaerzen, al meenen wij dat de schim van napoleon, die de dichter ziet ‘in 't ronde dwalen langs het klipgevaart’, temet ietwat al te pathetisch redeneert voor zoo'n schim! Wij denken, o.a. aan het laatste koeplet: O blijde jeugd, o groene dagen! Die mij een hemel op deedt gaan, Hier, waar mijn wieg mij heeft gedragen, En waar mijn graf had moeten staan. Mocbt ik nog eens u overleven Ik zou mijn kroon ten beste geven Voor - éen klein bloemtjen uit uw schoot. Nogtans, wij hadden de aangehaalde pretentieuse mededeeling liever gemist. Diergelijke verhalen, zoo vaak door heeren poëeten verdicht, klinken verdacht, ook al mogen ze een enkele keer, niet anders behelzen dan de zuivere waarheid. De ware {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter wachte zich toch op eenigerlei wijze ‘den dichter uit te hangen’. De dagen, waarin dat enkelen goed kon staan, zijn voorbij. 't Is tegenwoordig: ‘mauvais genre’. Maar nu ook, na dezen kleinen uitval over eene dichterlijke ijdelheid of eene dichterlijke vrijheid, die wij ophaalden, zoo tot waarschuwing in 't algemeen, als ‘pour acquit de conscience’, nu ook hebben wij voor onzen Reiziger niet anders meer dan woorden van dank. Bracht hij niet een kostelijk geschenk ons meê van de reize? Inderdaad, ten kate heeft onze letterkunde verrijkt met uitnemende bladzijden! De meesterlijke beschrijving, we zeggen te weinig, de verrukkende schilderij van de Piazza del Mercato te Napels, met al haar gewoel en gejoel, haar tooneeltjens vol leven en verscheidenheid, is verre boven onzen lof. Naar aanleiding van een Pinksterpreek in de Chiesa di S. Spirito, door den Schrijver aangehoord ‘met een mengeling van verbazing, belangstelling en ergernis’, ontfangen wij ook een treffend tafereeltjen van het Marianisme in Italië, dat wij, met nog menig ander fragment, wel gaarne onzen lezer zouden mededeelen, doch wij wenschen en vertrouwen, liever nog, dat hij spoedig kennis make met het werk-zelf. Voorts mogen wij niet verzuimen - altans niet, daar wij zoo even op dit gebied, een weinig met ten kate van gevoelen verschilden - de kunstbeschouwing en kunstkritiek, in deze Reisherinneringen, zoo bondig als boeiend, zoo leerzaam als intressant, naar verdienste te roemen. Alleen maar de S. overlade ons niet te veel - 't is nog slechts een vriendelijk verzoek! - met beschrijvingen van kerken en beelden en schilderijen! Zoo hij mocht voortgaan - als hij aanfing (*) bl. 95 en 96 - ons verslag te geven van al de stukken, die hij hier en daar, in de katalogussen der verschillende museums, ‘met een potloodschrapjen aanteekende, als die hem het meeste genot verschaften’, vreezen wij dat hier en daar zijn reisverhaal ook zal gelijken op een geparafrazeerden katalogus. En dat is geen aangename lektuur. {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} Met dezen vriendelijken ‘wenk’ - en met den vurigen wensch, dat de S. zijn arbeid moge vervolgen, gelijk hij begon - en dat zegt veel, want de stoffe eischt steeds meer - eindigt de toejuichende en dankbare lezer zijn aanvankelijk verslag. April 1857. -e-t- P.S. Den Uitgever koomt eere toe, wegens de uitvoering. De steendruk: Napels met den Vesuvius, is redelijk. Napels-zelf is mooier. De prijs van 't werk is zeer matig. Bijbelrijmen. Naar het Engelsch van J. Watts. Te Dordrecht, bij H. Lagerwey. 1856. In post 8vo. XII en 190 bl. Een aansprakeloos boekje, dat zijn weg moge vinden om den dubbel vromen zin, waaraan het zijn bestaan te danken heeft. De oorspronkelijke dichter dezer hymnen bezit eene meer dan Europesche beroemdheid, maar wat meer zegt, heeft door zijne liederen menig geloovig hart getroost, gesticht en versterkt in de onveranderlijke waarheid van Gods Woord. De gemoedelijke Vertaler heeft een tamelijk goed werk verrigt met deze liederen ook voor onze landgenooten, die het Engelsch niet magtig zijn, toegankelijk te maken. Of wij echter al die liederen zouden hebben overgezet, is eene andere vraag, indien wij ons hadden opgewekt gevoeld den Engelschen zanger bij ons te introduceren, evenzeer als wij het betwijfelen dat iedere lezer zal zijn ingenomen met den zin en de strekking van een aantal dezer liederen. Wat de dichterlijke waarde der vertaling aangaat - de Heer rademaker zegt zelf in het Voorberigt, dat hij ‘geen de minste aanspraak op dichterlijke verdienste maakt.’ - Wij nemen hier nota van, en willen dus niet angstvallig nagaan of het oorspronkelijke niet nog al aanmerkelijk heeft verloren bij de overgieting, waar het ons blijkt dat de geest overigens vrij wèl is behouden. Wat meer heerschappij over de taal, wat meer gloed bij de vertolking laat zich onder het lezen van menig Bijbelrijm wel wenschen, en op vrij wat bladzijden zouden we gewis menigen regel kunnen verbeteren, zoodat wij gaarne zouden gezien hebben dat ten kate, die ons lange's poëzij zoo meesterlijk vertolkte, ook met de overzetting van watts onze letterkunde had verrijkt. Intusschen zijn wij dankbaar voor het ontvangene, dat voor den geringen prijs van 75 cents ver- {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} krijgbaar is, en dus voor menig geen gesloten boek behoeft te blijven, wie met de lezing dezer anderhalf-honderd liederen in zijn geloof wenscht te worden opgebouwd. Zoo als wij zeiden: de beschaafde lezer, die geest en vorm één acht, wenscht gewis wat meer poëzij - de eenvoudige, die aan het goede zonder het schoone genoegzaam heeft, zal er zich in verlustigen. De uitgave is tamelijk net - al verraadt het geheele voorkomen van het boekje een zekere navolgingszucht. Bij het eerste gezigt toch zou men meenen eene uitgave van wijlen sterk te Breda voor zich te hebben; dit neemt echter niet weg dat papier en druk billijk aanspraak maken op goedkeuring. s. Levensspiegel. Novellen van G.P. Kits van Heyningen, Predikant te Deventer. Te 's Hertogenbosch, bij Gebr. Muller. 1856. In gr. 8vo. IV en 342 bl. f 2-90. Herinnert gij u nog, lieve lezer! uit vroegere dagen, het vers van van lennep, Leven getiteld? Wat is 't leven? Een onzekere dag van April, Nu zoo buijig en woest als in Maart, Nu als Meidag zoo zoet en zoo stil, Met zijn wolkjens en lichtjens: nu broeiend, dan kil. Niets gewis noch verwacht Dan het naadren der nacht. 's Morgens vroeg, 's avonds laat valt de daauw op de hei; En het leven vangt aan en gaat uit met geschrei. 't Is zeker geene zeer vrolijke beschouwing van het menschelijk leven, en vooral de slotregel van dit couplet klinkt al heel somber. Maar toch, het is niet alles somber en treurig; daar is ook sprake van - als Meidag zoo zoet en zoo stil Met zijn wolkjens en lichtjens, - en ter wille van deze mogen we tegen de rest niet al te hard pruttelen. Doch zoo ook deze ontbraken, zoudt gij dan vrede kunnen hebben met die beschouwing van het leven? 't Is mij nu al poëtisch genoeg, en ik zeg: Goddank! dat er tusschen dien aanvang en dien uitgang van het leven doorgaans nog wat anders dan geschrei is. {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} De Schrijver van deze Novellen schijnt daar anders over te denken. Levensspiegel noemt hij zijn boek, en zegt zelf: ‘De titel, dien ik uitkoos, is de korte opgave der strekking van het geheele boek.’ Maar tegen zulk eene levensbeschouwing protesteer ik. De spiegel, die ons hier wordt aangeboden, weerkaatst niet dan sombere beelden. Zijn ze niet uit het leven genomen? Dat zal ik niet ontkennen, maar het leven is toch niet een verhaal, Dat bedroeft en bedrukt, En bij 't slot, ons, van rouw en van smart overlaân, Met bekretene kaken ter ruste doet gaan. En met dien somberen indruk legt men het boek bijna uit de handen. Neen, de levensspiegel moet vreugde en genot, zoowel als droefheid en leed, weerkaatsen, al valt het ook misschien moeijelijker voor hem, die met woorden schildert, de beelden der eersten even treffend, als getrouw weder te geven. Ik heb daarmede de in mijn oog zwakke zijde van dit boek doen kennen. Er ligt over het geheel een te donker waas; er is geene afwisseling genoeg in van licht en schaduw. De indruk, dien het achterlaat, is te somber, om het zijnen naam van ‘Levensspiegel’ met regt te doen dragen. Het zou er grootelijks bij gewonnen hebben, als ook de lichtzijde des levens in het oog gevat ware. Meent daarom niet, dat ik niet veel goeds en schoons in deze Novellen heb opgemerkt. Daar zijn er onder, die regt uit het leven gegrepen zijn, die fijn en juist zijn gevoeld, en waarin juist zoo veel poëzij is aangebragt, om ook aan het gewone en alledaagsche dat ideale bij te zetten, waardoor het zich boven het platte en triviale verheft. Werken om den broode, Jaloezij, Een eenvoudig Verhaal, Uit het Leven, ik noem deze stukken bij voorkeur als wèlgeslaagd, als bewijzen, dat de Schrijver voor zijne taak zeer goed berekend is. Ze zijn eenvoudig, met waarheid en gevoel geschreven, al zijn ze dan ook allen somber. Het onbeduidendste verhaal is zeker het eerste: Winterfeesten; dat had gerust achterwege kunnen worden gelaten; het heeft weinig bevredigends; het verdeelt de belangstelling tusschen twee personen, die eigenlijk niet met elkander te maken hebben, en van wie we niet regt weten, waarom ze zoo bij elkander zijn gebragt. De oude toren, voor afbraak verkocht, vertelt mij {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} ook te veel treurigheden, waartoe zelfs een Hongaar van den laatsten revolutie-tijd in het stille dorp moet komen, om zijne grieven te verhalen. Ik zou dien toren wel hebben willen laten bedenken, dat zijn ‘groote klok’ is geweest Een verscheidelijk kleppende bel, Die voor trouwfeest en lijkdiensten klingt. En hij dan? is een treffend en, helaas! ook uit het leven genomen verhaal. De beelden van den ouden welder en van zijne dochter jane zijn goed en natuurlijk geteekend; maar de Schrijver heeft zich tot eene te groote uitvoerigheid laten verleiden in het verhaal van hetgeen er voor het eigenlijke feit is gebeurd. Al wordt er van welder ook gezegd, dat hij ‘in het dagelijksche leven zijne redenen aanvulde met woorden uit Bijbel en psalm- of gezangverzen’, is het toch niet geheel natuurlijk, en eene zonde tegen het gevoel en tegen de karakterteekening, als de Schrijver den vader op het oogenblik der veroordeeling van zijne eenige en geliefde dochter ‘de eene hand plegtig’ laat opheffen en zeggen: O, gij vergadering! gezeten Om regt te doen, spreekt gij het regt? Wordt alles billijk aangelegd? Kwijt ieder zich naar zijn geweten? En vonnist gij wel inderdaad Zoo als met regt en wet bestaat? Zulk eene drooge en flaauwe reeks van vragen kon wel in zulk een oogenblik door geen vader worden gesproken. Van de laatste Novelle: Wie wind zaait, oogst storm, verklaart de Schrijver, dat hij, als men zegt, dat zij zeer oppervlakkig is, er een bewijs in zal vinden, dat zij in den Levensspiegel eene trouwe afbeelding gegeven heeft. Ja, het ongeloof, dat hier geschilderd wordt, is zeker doorgaans oppervlakkig; maar de held is toch wat al te oppervlakkig een ongeloovige, dan dat de redactie van het ongeloovige tijdschrift er aan zou hebben kunnen denken, om aan hem het betoog op te dragen, dat de wonderen in den Bijbel onwaar, onredelijk en onmogelijk zijn. De lezer gelooft niet heel sterk in zijn ongeloof, en daardoor mist het verhaal kracht en doel. En zoo heb ik goed en kwaad van dezen bundel te zeggen; {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} maar meer goed, dan kwaad. Ik zal den Schrijver gaarne weder op dit gebied der letterkunde ontmoeten, maar zou wenschen, dat zijn spiegel hem dan ook vrolijke beelden, zoowel als sombere, teruggaf. Naar Amerika. Een Verhaal van Friedrich Gerstäcker, Schrijver van: ‘Roovers en Regters’, ‘De Geheimen van den Missisippi’, enz. Uit het Hoogduitsch. Drie Deelen. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1856. In gr. 8vo. 979 bl. f 10-80. De Nieuwe Wereld!.... Voor hoe velen is het land dat achter de golven van den Atlantischen Oceaan zich verheft, niet het Eldorado, waar een nieuw leven kan worden aangevangen, en waar vergeten zal worden wat op den grond van 't vergrijsd Europa is geleden, en misdreven, waar verkregen zal worden, wat daar werd gemist, waar, in één woord, de bodem, de volksgeest en de staatsinstellingen iedere gedroomde of gehoopte toekomst kunnen verwezenlijken. Amerika is in veler oog het heerlijke goudland uit het tooversprookje; 't land van melk en honig, van vrede en eenvoud, waarnaar de ziel van zoo menigen onervarene smacht, en dat hij bereiken wil, zelfs met opoffering van 't laatste wereldsch goed, dat hij 't zijne mag noemen. Amerika is 't land der vrijheid bij uitnemendheid in 't oog van den staatkundigen tinnegieter, die, in weerwil van zoo menige grondwet onder den invloed der revolutie-koorts van 1848 geschreven, toch nog meerdere vrijheid, liever bandeloosheid, begeert, dan deze hem reeds waarborgen; 't land der fortuin, voor hem, dien de balsturigheid van 't lot, eigen schuld, of te luttele ontwikkeling hier 't welslagen belette. En buiten deze levert de werkelijkheid nog zoo menige nuance op 't bont geschilderd tafereel dat de landverhuizing ons aanbiedt. Zal iedere begeerte dààr worden bevredigd, ieders wensch worden vervuld, iedere verwachting worden verwezenlijkt? Zoo wij alrede, door de ervaring van wat ons omgeeft, van wat telkenmale ons eigen oog ziet in onze eigene nabijheid, niet genoodzaakt waren een ontkennend antwoord uit te spreken op die vraag, wij zouden na de lezing van Gerstäcker's meesterstuk, dat ter aankondiging voor ons {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} ligt, het hoofd schudden, en zoo door dezen of genen onzen raad werd ingewonnen, waar 't gold de ten uitvoer legging van het voornemen tot landverhuizing, opgerezen in 't hart van een of ander onzer bekenden, hem deze boekdeelen in handen geven, en zeggen: ‘Lees, en oordeel zelf, of gij diegenen zijt, die van de Nieuwe Wereld eene betere toekomst voor u of de uwen moogt hopen.’ Want de waarheid, kennis van den waarachtigen toestand van Amerika, verkregen door het zien met eigen oogen, door ondervinding, door leven met, en zich te bewegen te midden der landverhuizers, en van het volk dat hun omgeeft, spreekt uit iedere bladzijde. Dit boek is geen roman; al zijn romantische feiten tusschen de descriptie ingeweven. 't Is een vade mecum voor den landverhuizer, dat geraadpleegd moet worden vóór het te laat is, om nog in tijds terug te treden. Gerstäcker schetst het individu, in zijn verleden, zijn huidige, en hij slaat het boek zijner toekomst voor ons open. Wij bevinden ons allereerst met hem te Heilingen, een Duitsch stadje, waar de landverhuizingskoorts woedt. Hij brengt ons in kennis met eene menigte personen, waarvan wij de meesten later aan boord van den Bremer koopvaarder: ‘die Haidschnucke’, terugvinden, als zij de loopplank van het schip hebben overschreden, en dus de eerste schrede hebben gelegd tusschen hen en het moederland. Wij leven eenigen tijd met de landverhuizers, zoo wel in de kajuit, als in het tusschendeks, welke tafereelen bovenal ons met meesterhand geteekend schijnen. Men leze, b.v., die bladen, waar de Auteur de windstilte en den daarop volgenden storm op zee schetst. Maar ook aan die reis komt een einde; het anker der ‘Haidschnucke’ wordt te Nieuw Orleans uitgeworpen, en wederom na weinige oogenblikken ziet de bodem der Nieuwe Wereld zich door een aantal van Europa's zonen betreden. Wat gedurende korten tijd binnen eene beperkte ruimte was vereenigd, scheidt zich, om ieder zijner eigenaardige bestemming te volgen. De arme Oldenburger boeren, die geen penning meer rijk zijn; de onbeschaamde fortuinzoeker, die het weinige dat van het loon der misdaad in Europa gepleegd, hem overbleef, hier meent te zullen vermeerderen, met behulp zijner dubbelzinnige industrie; de man van wetenschap, die 't ervaren zal, hoe de theorie in Europa, uit boeken geleerd, bij de praktijk in Amerika schipbreuk moet {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} lijden; de ontwikkelde, die, gelukkig voor hem, nevens zijn hoofd ook handen bezit, die hij in tijd van nood kan gebruiken; en de halve idioot, dien te geringe kennis van eeuig handwerk in zijn moederland brood onthield en die 't ook hier niet zal vinden; de arme en de rijke, de brave en de schuldige, ieder lijnregt tegenstrijdig karakter zet te Orleans voet aan wal, en wij verliezen den een voor den ander eenige oogenblikken uit het oog, om telkenmale, als ongezocht - en ook hieruit blijkt voornamelijk het talent van den Auteur - hem weder te ontmoeten, om hem op zijn weg te volgen, en, ten gevolge van feiten, zijne gelukkige of rampzalige levensgeschiedenis, duidelijk en geleidelijk te zien afgesponnen. Voeg hierbij de heerlijke, der natuur getrouwe beschrijvingen van bijna iederen Staat; de kennis, die de Schrijver verraadt van iedere county, waar de landverhuizer zich vestigt; het Amerikaansch karakter, tot in zijne diepste plooijen ons opengelegd; de kennis, die hij verraadt van iedere staats-instelling, van elk beroep, of industrie, waarmede de landverhuizer in aanraking komt; zijne wetenschap omtrent diens behoeften, zoo menigen goeden raad als ter loops gegeven; bovenal zijne grondige kennis van het menschelijke hart; de belangstelling die hij gaande houdt van de eerste bladzijde tot de laatste; het verrassende van zoo menige wending; de verhouding, waarin hij zijne drie-en-zeventig karakters tegenover elkander heeft geplaatst: voeg dit alles bijeen, en waar gij medegesleept wordt door den boeijenden, op sommige bladzijden heerlijk schoonen stijl, daar zult gij na de lezing Ref. oordeel beamen, waar hij verklaart: ‘zelden een boek te hebben gelezen, dat meer voedsel voor hoofd en hart aanbood, en bijna nimmer zich met eene lectuur te hebben bezig gehouden, die eenen meer aangenamen indruk achterliet.’ De Hollandsche vertaling is goed, enkele vlekjes - waarmede wij vooral de correctie op het oog hebben - uitgezonderd. Het uitwendig voorkomen is allerfraaist; twaalf platen, goed uitgevoerd, en de meest ingrijpende tooneelen in vier-entwintig vignetten voorstellende, strekken dit werk ten sieraad, dat in alles eene onverdeelde dringende aanbeveling verdient. Theoretisch-practische Handleiding tot het zamenstellen van Tusschenspelen (Interludia) bij het Koraalgezang. Gevolgd door eene verzameling van Tusschenspelen van verschillenden aard, voor aankomende Organisten, Schoolonderwijzers en Dilettanten. Ten deele uit verschillende bronnen bijeengebragt, door S. Meijer, Organist te Groningen. Te Groningen, bij F. Wilkens. In 4to. II en 30 bl. f 2-50. Ofschoon het werkje, onder bovenstaanden titel in het licht verschenen, meer tot het vak der toonkunst, dan tot dat der letterkunde behoort, is er ons een exemplaar van ter beoordeeling toegezonden, en zijn wij dus verpligt er althans mel- {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} ding van te maken. Het spijt Ref. intusschen, dat deze niet zoo aanprijzend kan zijn, als de titel uitlokkend is. De koraaltusschenspelen zijn steeds voor velen groote struikelblokken, en, wat nog erger is, veelmaals het ontstichtendste, althans minst verheffende gedeelte onzer Protestantsche Kerkgezangen. Wel zijn zij in den laatsten tijd reeds veel verbeterd, of tracht men ten minsten dien hinder voor te komen door ze eenvoudig..... weg te laten: maar Ref. heeft hier toch ook geen vrede mede, en meent, zeer enkele hoog ernstige gelegenheden uitgezonderd, dat gepaste tusschenspelen bij goede koraalgezangen volstrekte vereischten zijn. - Leert nu deze zoogenoemd ‘Theoretisch-practische Handleiding’ al wat hiertoe noodig wordt gerekend? Neen; zij voldoet in zooverre geenszins aan haren titel; losse wenken, hoe men doet, geeft zij, maar toch oppervlakkig en met weinig zamenhang, al wordt er ook van enkel en dubbel contrapunt en van imitatie bij gesproken, terwijl de niet minder dan 160 daaropvolgende tusschenspelen allezins dienstig kunnen zijn om tot pons asinorum (ezelbrug) gebezigd te worden door zulken, die geduld noch begrip genoeg hebben om de losse wenken te bestuderen en uit te werken. Ingenomen met het werkje zijn wij dus niet. De naam van werner's Koraalboek, door den Schrijver of Verzamelaar aangehaald, herinnerde ons diens korte voorschriften ten aanzien der koraaltusschenspelen in zijne: Kurze Anweisung Choräle zu begleiten, gelijk die van knecht, in het Derde Deel zijner Orgelschule, om niet van lateren te spreken. Dergelijke, of beter een eigen, grondig en wèl doordacht opstel van eenen onzer deskundigen over dit onderwerp, wenschten wij in ons land en in onze taal bekend gemaakt te zien en.... in acht genomen. - De meer muzijkale beoordeeling laten wij gaarne aan het daartoe bestaande tijdschrift Cecilia over, en gaan dus enkele drukfouten en alle bijzonderheden, waar verder aanmerking op zou te maken zijn, stilzwijgend voorbij. Eene Bijdrage tot de methode van Teeken-onderwijs van de Gebroeders F. en A. Dupuis, door H.W. Plaatzer van den Hull, Privaat-onderwijzer in de Teekenkunst (hoofdzakelijk volgens deze methode), te Haarlem. Te Haarlem, bij J.J. van Brederode. 1856. In gr. 8vo. 32 bl. f :-40. Eene zeer doelmatige brochure voor het oogmerk van den S., om de door Frankrijks grooten guizot na langdurig onderzoek sterk aanbevolene, door Duitschland en Engeland al spoedig met haast overgenomene en ook bij het Koninklijk Athenaeum te Maastricht ingevoerde methode van teeken-onderwijs aan te bevelen. Voorzeker verdient deze methode, al ware 't alleen om den grooten opgang, dien zij in het buitenland maakt, ook hier gekend te worden. Ref. heeft wel eens uit eigene liefhebberij enkele jongelieden met aanleg voor teekenen in de eerste beginselen dezer kunst onderwezen, en daarbij al spoedig het nadenkend aanzien der natuur ten grond- {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} slag gelegd, zoodat de élèves ook de gebreken der modellen leerden opmerken en als naar de natuur verbeteren. Hij kan zich zeer goed met de grondslagen eener methode, die in vele opzigten ver de voorkeur boven de oude en nog al te veel in zwang zijnde methode verdient, vereenigen. Alleen vraagt hij den geëerden S. af: Is het gewone teeken-onderwijs van de beste onderwijzers hier te lande (de slechten kunnen natuurlijk niet in aanmerking komen) ook niet gegrond op dezelfde denkbeelden, als welke den Heeren dupuis tot eene uitgebreide ontwikkeling van hun stelsel aanleiding hebben gegeven? Is ook bij alle voortreffelijkheid der nieuwe methode eene al te consequente toepassing wel mogelijk? - vooral bij beperkte ruimte of gebrekkig licht in vele lokalen, waar de huis-onderwijzer in de teekenkunst vaak zijne private lessen geven moet. Geeft zij wel genoegzamen waarborg, dat de ontwikkeling van den schoonheidszin niet te veel beheerscht worde door de ontwikkeling van het wiskundig element, of, wil men, den waarheidszin? De S. is vele dergelijke bedenkingen te gemoet gekomen, doch heeft ze, mijns inziens, nog niet alle voldoende wederlegd. Ik vrees ook zeer, dat de definitie van teekenen als: ‘Eene vertolking der gedachten’, of omschreven: ‘Eene tastbare uitdrukking der idealiteiten van ons eigen brein’, - door de meeste teekenaars als waar zal worden aangenomen, daar toch deze woorden volstrekt niet alleen op de teekenkunst, maar op elke oorspronkelijke behandeling van elke kunst kunnen worden toegepast. Het stukje moge niet te min de aandacht van velen trekken, waartoe wij het allezins aanbevelen. Korte mededeelingen. Herinneringsgave. Tweetal Leerredenen van W. Hoevers, Pred. te Gorredijk. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1856. In gr. 8vo. VIII en 44 bl. f :-40. - De Heer hoevers heeft wèl gedaan, deze ‘Herinneringsgave’ aan zijne ‘voormalige geliefde gemeente te Blokzijl’ niet te onthouden. Ze kan dáár - maar ze kan ook in andere gemeenten nut stichten. Oordeelt hij in zijne opdragt, ‘dat eenvoud, duidelijkheid en hartelijkheid hoofdvereischten zijn van onze prediking’, wij zijn dat ten volle met hem eens; doch wij voegen er bij, dat wat hij ons hier aanbiedt, aan die vereischten beantwoordt. Hoog zijn we vooral ingenomen met de eerste Leerrede, gehouden bij het emeritaat en afscheid van zijnen nu overleden ambtgenoot le coultre. Zóó behoorde de onderlinge verhouding der dienaren van christus overal te wezen, als ze te Blokzijl tusschen le coultre en hoevers blijkt te zijn geweest! De tweede Leerrede vermaant tot vrede bij de hedendaagsche verdeeldheid. Zij doet dat op den alleen rigtigen grondslag - den grondslag der liefde. Ach! dat er naar hare vriendelijke stem geluisterd wierde door de heete hoofden en koude harten! {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kennen hoevers te naauwernood bij naam. Maar er schijnt in den man een goede Christengeest te wonen; en zeker is er een echte predikgeest in hem. De vaderlandsche Kerk zie hem tot hare schade niet voorbij! P. los, g.z., te Dordrecht, geeft een boekje uit, van zijne eigene hand, getiteld: De Nationale Vloek. Wij ontvingen een exemplaar van het vierde duizend. Het kost tien cents, bij getallen minder. Waaraan heeft dit volksboekje zoo grooten opgang te danken? Aan zijne letterkundige waarde zeker niet; en die zoeken wij toch ook in zulk een volksboekje; de aesthetiek heeft hare regten op ieder gebied; gedeeltelijk misschien aan de sporen, die het hier en daar vertoont, dat de Schrijver der orthodoxe rigting is toegedaan; maar meest zeker hieraan, dat overtuiging, volle, warme overtuiging, er uit spreekt tegen het vloeken. Wij kunnen ons daarom levendig begrijpen, dat dit werkje goeden invloed heeft op ruwe gemoederen, en zouden het orthodoxophobie noemen, wanneer het om deze en gene secundaire uitdrukking of voorstelling door iemand op zuiverder godsdienstig standpunt voor onbeschaafden ongeschikt werd geacht. De derde Aflevering van het Tijdschrift voor het Armwezen, onder Redactie van Mr. w. de sitter en s. blaupot ten cate, is aan de inteekenaren verzonden. Zij bevat den korten inhoud der Verslagen betrekkelijk inrigtingen van liefdadigheid in onderscheidene landen, en behalve korte, doch zeer wetenswaardige mededeelingen en eene boekbeschouwing, het een en ander betrekkelijk de kerkelijke liefdadigheid. Wij blijven dat tijdschrift zeer aanbevelen aan elk die belang stelt in die vraag, ontrustend en ontrustender gestaâg, der Maatschappij gesteld, ‘wat wordt er van uw armen?’ en velen mogen er door opgewekt worden om te geven, maar vooral er in leeren......... hoe en waar. De 2e Aflevering van den vierden Jaargang van het Driemaandelijksch Tijdschrift tot Nut en Oefening zag in April het licht. Zij is ons gezonden, en wij mogen er niet geheel van zwijgen, maar wij willen er geene beoordeeling van schrijven. Waarom toch altijd te herhalen, dat er naast veel redelijks, veel slechts te vinden is? Dat versjes-knutselen vooral is eene kwade gewoonte. Het tijdschrift De Gids gaf onlangs een zeer belangrijk stuk, getiteld: Problematische Politiek, hetwelk de laatst gehoudene discussiën over het adres van antwoord en de begrooting ter beschouwing koos. Naar aanleiding van dat stuk (hetwelk ook afzonderlijk verscheen) schreef een anonymus een vlugschrift, onder den titel: De Conservatieve Partij in 1853 en 1856 (te Amsterdam, bij j. leendertz, 22 bl., 25 cents). Het doel van {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} dit schrijven is, om der Conservatieve partij den lauwer te schenken, en dit wel in spijt van De Gids, die der liberale partij hulde brengt, en de Conservatieve verwerpt. ‘Wat is uw oordeel?’ - zoo vroeg men mij. - Ik hecht niet aan partijen, en zou niet gaarne beweren, dat de eene partij in het algemeen boven de andere stond. Ik ben eelecticus, en juich toe, waar ik meen dit te kunnen en te moeten doen. Ik vraag liever: is het goed? dan: is het van mijne partij? - Zou ieder dat doen? Het onderzoek van Zilver langs den natten weg. Een boekje voor allen, die zilver bewerken. Te Amsterdam, bij Gebroeders Diederichs. In kl. 8vo. 39 bl. f :-50. - Een klein geschrift, waarin het essaai van zilver naar de methode van gay-lussac, uitvoerig wordt beschreven, en hetgeen welligt menigen zilversmid van dienst zal kunnen zijn. - Er wordt daarin gehandeld: 1o. over het onderzoek van zilver langs den natten weg, waarbij men eerst de aandacht vestigt op het bereiden van scheikundig zuiver zilver door herleiding van chloorzilver of door nederploffing met koperen platen. Vervolgens worden de verontreinigingen van het salpeterzuur aangetoond, en de middelen beschreven om die te ontdekken, waarna de onbekende Schrijver stilstaat bij het keukenzout, dat de liqueur normale moet leveren. - Na vermelding van de wijze, waarop de liqueur décime zoowel van zout als van zilver moet gemaakt worden, worden in het tweede Hoofdstuk de benoodigde werktuigen voor dit onderzoek beschreven. Wenschelijk ware het geweest, hierin ook gebruik gemaakt te zien van de verbeteringen door mohr in het gebruik der pipetten aangebragt. Nu volgt eene beschrijving van de toedragt van het onderzoek van zilver langs den natten weg, terwijl eindelijk nog gesproken wordt over den invloed van eenige metalen, die soms met het zilver verbonden zijn, bij het onderzoek langs den natten weg. Het is hier de plaats niet, om dit boekje grondig te beoordeelen. Alleen moeten wij doen opmerken, dat men zich niet voorstellen moet, reeds terstond de noodige vaardigheid in de zoo subtile essaai-proef te zullen verkrijgen. Er behoort eene groote oefening daartoe, om altijd op 1 millième het zilvergehalte te bepalen. Van het Pantheon van beroemde Natuur- en Sterrekundigen, naar f. arago, bewerkt door j.p.c. van tricht (te Rotterdam, bij h. nijgh, 1857), ontvingen wij de eerste Aflevering. Zij behelst: eene Inleiding voor de werken van françois arago, door den beroemden alexander von humboldt, die wel bijkans eene wetenschappelijke levensbeschrijving van den vermaarden Franschen geleerde mag heeten, en door helderheid van blik en juistheid van voorstelling de meesterhand des voortreffelijken opstellers verraadt. Voorts eene wetenschappelijke levensbeschrijving van volta; een zaakrijk stuk, waarin geringe leemte is, dat het reeds in 1831 werd opge- {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} steld, en dus geene melding maakt van latere ontdekkingen, die het geschrevene hier en daar zou hebben gewijzigd. Het bevestigt de woorden in den aanhef, ten aanzien der lofredenen in de Fransche Akademie uitgesproken, als ook ten opzigte van wetenschappelijke biographiën geldende, dat zij ‘in voorraad gestelde hoofdstukken van eene algemeene geschiedenis der wetenschap kunnen worden’. Uit ééne Aflevering tot het geheel te besluiten, ware voorbarig; daarom zij het geschrevene voldoende ter voorloopige aankondiging. De vertaling is wèl geslaagd. De Toeschouwer, is de titel van een nieuw maandwerk (te Amsterdam, bij c.l. van langenhuysen), dat in R.-K. geest geschreven wordt, en jaarlijks f 6-: kosten zal, waarvoor men ongeveer 60 vel druks bekomt. Wat het zal behelzen, wordt, tegen gewoonte, in geene Inleiding of iets van dien aard aangekondigd. Wij moeten dus oordeelen enkel uit het ons toegezonden begin, dat meestendeels vertaalde stukjes behelst van historischen en soortgelijken inhoud, benevens levendige ‘Schetsen uit de hedendaagsche zamenleving’, door henry van meerbeke, die gansch niet het minste zijn van 't geheel. Wij juichen alles toe, wat eenig leven kan brengen in de dorre doodsbeenderen der onwetende en niets lezende blinde aanhangelingen van het Romanisme, maar aan een, zij het dan vertaald, ‘Overzigt van het eerste tijdvak der Nederlandsche beroerten in de XVIde eeuw’, moest zulk een tijdschrift zich liever niet wagen. Voornaamste feiten der Algemeene Geschiedenis, Chronologisch gerangschikt. Ten gebruike bij het eerste onderwijs in de Geschiedenis. Te Alkmaar, bij Herms. Coster en Zoon. 1856. In kl. 8vo. 18 bl. f :-15. - Chronologische Tabellen achten wij zeer geschikt, om het geheugen van eerstbeginnenden met namen van personen en jaartallen op te vullen, die zij spoedig weder vergeten. Voor meergevorderden en die zich met lust op de Geschiedenis toeleggen, kunnen zij bekwame hulpmiddelen zijn ter herinnering van het gehoorde of gelezene. Voor dezulken, met wie wij het onderrigt in de Tijdrekenkunde zouden aanvangen, vinden wij een goeden leiddraad in het hier aangekondigde werkje, dat beknopt en duidelijk eene oordeelkundige verdeeling van tijdvakken en onder-afdeelingen, en der voornaamste gebeurtenissen geeft. - Aanmerkingen hebben wij er niet op. Alleen zouden wij de 1e Afdeeling van het Tweede Tijdvak der Nieuwe Geschiedenis dus stellen: van den Munsterschen Vrede tot aan het einde van den Successie-oorlog, 1648-1714. Die oorlog was van een veel grooter Europeesch belang dan de in 1721 geëindigde Noordsche krijg. De eerste Aflevering van eene geïllustreerde uitgave van hildebrand's onvolprezen Camera Obscura is ons ter aankondiging toegezonden. Wij hebben ook gehoord, dat deze uitgave zoo weinig sympathie bij het publiek gevonden heeft, {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Uitgevers, tot hunne groote schade, genoodzaakt zullen zijn hun plan op te geven, en op deze eerste Aflev. geene verdere te laten volgen. Wij gelooven dit weinige succes niet aan de stift des teekenaars te mogen wijten; de Heer bombled is, naar onze meening, gelukkig geslaagd, en heeft getrouw de bedoeling des Schrijvers wedergegeven. Veeleer gelooven wij dat de wijze van uitgave aan velen niet bevallen is; een paar groote platen meer, in plaats van de kleine houtsneêdjes in den tekst, zou de uitgave wel zoo uitlokkend gemaakt hebben; daarenboven is zij nog al kostbaar. Het zal ons genoegen doen, indien dit plan der Erven bohn nog gesauveerd wordt; is dit niet het geval, dan hopen wij dat zij volgens een veranderd en verbeterd plan ons eene geïllustreerde uitgave zullen bezorgen van een boek, dat steeds een sieraad van onze literatuur zal blijven. De derde en vierde Aflevering van den bundel Blijspelen, welke door den Heer l.f.j. hassels, te Amsterdam, ten gebruike van Rederijkers-kamers, wordt uitgegeven, bevat: 1o. het vervolg en slot van De Kiezers, of Het Hemd is nader dan de Rok, Blijspel in één bedrijf, door p.a. van overeem. Het spijt ons zeer, dat wij dit staaltje van tooneelpoëzij even ongelukkig geslaagd vinden als het vorige door a.v.d. hoop, jrszn. geleverde blijspel; beide lijden, onzes inziens, aan dezelfde gebreken. De intrigue is in De Kiezers gezocht; wij vonden vele onwaarschijnlijkheden; en de verzen zijn niet vloeijend. 2o. De Bruid, Blijspel (tusschen twee personen) in één bedrijf, vrij gevolgd naar het Hoogduitsch, van th. körner. - Dit blijspel, dat met Der Grüne Domino onder körner's eerste dramatische producten behoort, is niet onverdienstelijk overgebragt; het stukje zelf heeft echter niet veel om 't lijf, en moet, dunkt ons, voor den toeschouwer en hoorder nog al eentoonig zijn, ofschoon het bij zijne eerste verschijning te Weenen furore gemaakt heeft. 3o. treffen wij hier aan: Het Proces in den Dop, Blijspel in twee bedrijven, door j.m.e. dercksen (Eerste gedeelte). Wij schorten ons oordeel hierover op, tot dat wij het Blijspel in zijn geheel gelezen hebben. Wij willen van deze gelegenheid gebruik maken, om den Heer hassels ons compliment te maken over de keurige uitgave van dezen bundel Blijspelen. Uit den grond van ons hart wenschen wij hem toe, dat hij in staat zal gesteld worden, aan het letterminnend publiek te bewijzen, dat van den bergh's Neven niet het eenigste goede Hollandsche Blijspel uit dezen tijd meer behoeft genoemd te worden. De gruweldaad van 3 Januarij l.l., in de kerk van St. Etienne du Mont te Parijs gepleegd, heeft den speculatie-geest van H.H. Uitgevers zeer gaande gemaakt. Ook de Heer n. de zwaan, te Utrecht, heeft op zijn getij gevischt, door eene brochure in de wereld te zenden, getiteld: De Moord van den Aartsbisschop van Parijs. Zij behelst levensbeschrijvingen van het slagtoffer en van den moordenaar, een verslag van het regts- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} geding, het testament van Monseigneur sibour, artikels over den moord uit het Protestantsch orgaan Le Lien, en uit een Israëlitisch blad, en ten slotte het Keizerlijk decreet, waarbij de Kardinaal-Aartsbisschop van Tours tot Aartsbisschop van Parijs benoemd is, benevens een kort levensberigt van Monseigneur morlot. Hun die iets aangaande deze treurige geschiedenis verlangen te weten, geene nieuwsbladen van die dagen gelezen, of de courantenberigten over den moord vergeten hebben, zal deze brochure het verlangde mededeelen. Eene nette afbeelding van den vermoorden prelaat prijkt tegenover den titel. Waar schoonheid zich met onschuld paart, daar is de hemel! Dit is het motto van De onontbeerlijke Kamenier, door henry lips (bij j. salis, te Amsterdam). Afgaande op dit motto, konden wij het boekske aan geene vrouwenhand ter beoordeeling toevertrouwen, want de onschuld zou gekwetst worden door de berigten van bij denzelfden Uitgever uitgekomen werkjes. Daarom schrijft eene mannenhand deze regels. Wij meenen, zonder de waarde der hier geleverde recepten te beoordeelen, over dergelijke boekjes den staf te moeten breken. Zijn zij niet zuiver boekverkoopers-speculaties? 50 cents kosten deze 30 kleine bladzijden druks. Het werkje ziet er planloos en verward uit. Men zou veel meer verwachten. Of heeft eene onontbeerlijke kamenier niet met nog iets anders dan met huid en haar te doen? Intusschen, als de dames het motto maar uit het hoofd leeren en in het hart prenten, dan hebben zij wel voor 50 cents nut, al spreekt het wat sterk, verklarende dat daar de hemel is! Wij hebben vier Stukjes ontvangen van het Nieuw Practisch Rekenboek voor de Volksscholen, door eene Vereeniging van Onderwijzers (te Amsterdam, bij c.l. brinkman), benevens de Antwoorden, insgelijks in vier Stukjes. De vereischten van een goed rekenboek zijn in dit werkje stipt in acht genomen. De trapsgewijze opklimming is met zorg aangevangen en volgehouden, en wij zien met belangstelling naar de zes volgende stukjes uit, die, wanneer zij met hetzelfde overleg worden zamengesteld, een werkje zullen voltooijen, dat in de behoefte der volksscholen zal kunnen voorzien. Memorie van Toelichting, ingediend bij de aanvrage om concessie voor een Zeekanaal uit de Noordzee tusschen Noordwijk en Zandvoort naar Amsterdam en Rotterdam. Door C. Verloop en Zoon, Architecten-Ingenieurs. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. - Een plan zoo vaag en onbestemd als de vage en onbestemde kaart bij dit werkje gevoegd, en die de bedoeling van het project en de provinciën Noord- en Zuid-Holland even duidelijk voorstelt als de schoolkaarten van Afrika de situatie der binnenlanden aldaar. - Het best zal zijn, voor als nog, misschien wel voor altijd, hieromtrent over te gaan tot ‘de orde van den dag’. {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeschouwing. Huldrich Zwingli, de Kerkhervormer, door J. Tichler, Theol. Doct., en Predikant te Leiden. Eerste Deel. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1857. In gr. 8vo. XII en 326 bl., met gelith. plaat en portret, f 3-60. Bij de schier ontelbare menigte van weinig belangrijke en nietsbeduidende (*) geschriften, die in onze dagen de pers verlaten, is het een genot voor een medearbeider aan een recenserend tijdschrift, wanneer hem een boek ter beoordeeling of aankondiging wordt toegezonden, waarover hij een gunstig en aanprijzend oordeel mag vellen. Met blijdschap ontvingen wij daarom den Zwingli van Dr. tichler, en met ingenomenheid hebben wij het Eerste Deel ten einde toe gelezen. Er was reden, om van hem iets goeds en degelijks over zwingli te verwachten. De Zwitsersche Hervormer was hem niet vreemd, toen hij zich nederzette tot de schets van diens leven. Aan het eind zijner Akademische loopbaan verwierf hij zich den Doctors-titel door zijne Dissertatio Historico-Theologica, de indole sacrorum emendationis, a Zwinglio institutae. Sedert werd zijne aandacht door de bezigheden zijner Evangelie-bediening van dat onderwerp afgeleid, totdat hij vóór vijf jaren de kennis met hem en zijne schriften weêr aanknoopte, en het plan bij hem tot rijpheid kwam, om het werk te schrijven, dat wij voor ons hebben. Als zijn doel met dit geschrift geeft hij op: den grooten Hervormer te doen kennen in zijn leven en werken, bijzonder uit zijne eigen schriften, hem zelven, zooveel mogelijk, aanschouwelijk te laten optreden in zijne eigenaardige ontwikkeling, in zijn streven en bedoelen, in zijne worsteling en zijnen strijd met de dwalingen en het zedebederf zijner dagen; in zijnen geest {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} en zijn karakter, met zijne deugden en gebreken. Zooveel hij van en over zwingli kon magtig worden, heeft hij daarbij ten grondslag gelegd. Het verschillend oordeel over den geest des Hervormers en zijne leer heeft hij zorgvuldig aan de bronnen getoetst, en het werk zoo ingerigt, dat het op een wetenschappelijken grondslag rust, maar wat den vorm betreft, aan elken beschaafden lezer kan worden in handen gegeven. Vooral in onze dagen verdient eene onderneming als deze luide toejuiching. Op nieuw is de strijd tegen Rome en zijne dwaalbegrippen, dezelfde strijd die door de Hervormers werd gevoerd, ook in ons Vaderland ontbrand. Onder de verschillende wapenen, welke in dien strijd kunnen en mogen gebezigd worden, behoort ook dit, dat men teruggaat tot den oorsprong van de scheuring der Christen-Kerk, en deze voor den geest onzer tijdgenooten herroept in haar waar karakter; dat men het beeld der Hervormers zelven hun te aanschouwen geeft in hunne ontwikkeling, en de redenen aantoont, waarom zij wel met de Roomsche Kerk hebben moeten breken; in één woord: dat men den geest, waarvan de Hervorming is uitgegaan, waardoor zij werd bestuurd en bezield, in een helder licht plaatse. Zulk eene herinnering kan tevens voor de Protestantsche Kerk zelve goede vruchten dragen, haar terugwijzende op hare oorspronkelijke beginselen, indien zij daarvan mogt zijn afgedwaald. Tot dit alles levert Dr. tichler eene schoone en gewigtige bijdrage, waarvoor wij hem dankbaar zijn. Tot nog toe is slechts het Eerste Deel in het licht verschenen. Het bevat de geschiedenis der opleiding en ontwikkeling van zwingli en van zijnen eersten Hervormings-arbeid. Het Tweede Deel, dat wij met belangstelling te gemoet zien, zal hem, zoo als de Schrijver ons toezegt, doen kennen in zijnen laatsten tijd, inzonderheid ook in zijne leer, zoowel op zich zelf als in vergelijking met die van luther en calvijn. Wie een kort overzigt van dit Eerste Deel verlangt, dien wijzen wij op den hoofdinhoud der Afdeelingen. Na eene Inleiding worden wij bekend gemaakt met zwingli's jeugd, en zijne opleiding tot de dienst der Kerk. Zijn verblijf te Glaris en zijne voorbereiding tot Hervormer wordt ons daarna geschetst. Zwingli te Einsiedeln, Hervormingsgedachten. Zwingli te Zurich; zijn werk als Hervormer; is het opschrift der derde {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} en vierde Afdeeling; terwijl zijn strijd met Rome en de wijze, waarop de Hervorming door hem werd tot stand gebragt, in de beide laatste Afdeelingen ons wordt te aanschouwen gegeven. De wijze, waarop Dr. tichler zijn voornemen heeft ten uitvoer gebragt, beantwoordt ten volle aan onze verwachting en onze wenschen. Wij herkennen ook hier in hem den man, die zich met kalmte tot zijn onderzoek heeft nedergezet, een getrouw en ijverig gebruik heeft gemaakt van de bronnen, die hem ter dienste stonden, zich niet door vooraf opgevatte meeningen heeft laten besturen, maar met onpartijdigheid het beeld van den Hervormer teekent, zoo als de geschiedenis en zijne eigen geschriften hem leeren kennen. Het was geene gemakkelijke taak, die hij ondernam; want zoodra men zich nederzet tot het lezen van zwingli's geschriften, gevoelt men zich grootelijks belemmerd door de taal, waarin hij geschreven heeft, het Zwitsersch, dat wel veel overeenkomst heeft met het Hoogduitsch, maar toch zoo zeer daarvan verschilt, dat men eerst langzamerhand daarmede eenigzins vertrouwd wordt. Aan zelfstandigheid in zijn oordeel ontbreekt het den Schrijver niet. Enkele malen komt hij op tegen het gevoelen van mannen, wier namen in de literatuur der Kerkgeschiedenis niet van gezag zijn ontbloot (zie o.a. bl. 63). Belangrijke bijdragen heeft hij ons vooral gegeven met betrekking tot de geschiedenis van zwingli's jeugd, zijne ontwikkeling, de geboorte van zijnen Hervormingsgeest. Van eene blinde liefde voor zijnen held, hoe hoog hij hem over het algemeen ook stelt, kan hij niet worden beschuldigd; getuige hetgeen hij meêdeelt omtrent de misstappen zijner jongelingsjaren. Tot staving van ons gunstig oordeel zouden wij een tal van proeven kunnen bijbrengen. Om deze aankondiging niet al te breed te doen worden, vergenoegen wij ons met een paar voorbeelden, die den lezer dezes eenigzins kunnen doen zien, welken blik de Schrijver in het leven van zwingli heeft geworpen. Behalve de lezenswaardige gedachten over erasmus (bl. 49), waarop wij vooral de aandacht vestigen, moeten wij niet minder opmerkzaam maken op hetgeen (bl. 128, 129) wordt vermeld omtrent den indruk, dien de geruchten van luther's Hervormings-arbeid op zwingli maakten: ‘Met welgevallen vernam zwingli, wat luther in Duitschland werkte, hoewel hij nog weinig van zijne schriften gelezen had. Dit {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} had hij met opzet nagelaten. Want hij wilde, dat het Zwitsersche volk weten zou, dat hij zijne inzigten in het Evangelie in geenen deele aan luther te danken had. Bleek nogtans de overeenkomst van leer en prediking, men zou kunnen opmerken, dat er tusschen hem en den Saksischen Hervormer eene eenigheid des geestes bestond, die in de H.S. haren grond had. Daarom beval hij ook het lezen zijner schriften openlijk van den kansel aan, en vermaande zijne hoorders, om der waarheid gehoorzaam te zijn, hoe ook de gewone kerkleer met haar in strijd mogt blijken te wezen. Toen eindelijk hem het gerucht ter oore kwam, dat de leer van luther door de Universiteiten Keulen en Leuven veroordeeld was, en dat te Rome de ban over hem zou uitgesproken word