Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSchetsen uit Moldavië. I.Ga naar voetnoot(*)De Rumanische boeren.In de laatste dagen - jaren zelfs - zijn de Donau-vorstendommen zulk eene belangrijke politieke quaestie geworden, dat hun zelfs eene afzonderlijke rubriek in de dagbladen wordt ingeruimd. Maar al wat deze ons leeren, gaat zelden buiten den eeuwigdurenden koekoekzang: ‘vereeniging of geen vereeniging, verkiezingen of geen verkiezingen’; en menigeen, die vroeger niet wist dat zij bestonden, wordt daaraan nu wel tot vervelens toe herinnerd, maar veel verder heeft hij met behulp van al die berigten zijne kennis nog niet kunnen uitbreiden, en zoekt hij naar uitvoeriger besprekingen, dan stuit hij meestal op partijdige beoordeelingen, door politieke belangen te licht of te donker gekleurd. - Het gaat die landen, en het is hun sedert eeuwen gegaan, als een paar kinderen, die tusschen een hoop groote vechtende mannen in zijn geraakt; zij krijgen hier een stoot en daar een duw, schoppen en trappen het meest, en niemand denkt aan de weerloozen. Eerst onze tijd is liefderijk genoeg geworden, om ook eens om die kleinen te denken, men ziet, dat ze deerlijk gehavend zijn, en belooft eindelijk eens hunne verwaarloosde wonden en kneuzingen en builen te heelen. Maar nog geschiedt het al kibbelende en knorrende. Misschien kunnen de volgende mededeelingen strekken, om onder al die strijdende meeningen zich eenig denkbeeld te vormen over die landen. Of althans, daar wij ons liever niet tot een bepaald betoog willen verbinden, en slechts het een en | |
[pagina 707]
| |
ander over de verschillende bewoners willen in 't midden brengen, zullen deze schetsen dezen of genen bezig houden, en niet onbelangrijk toeschijnen. Daar echter schrijver dezer regelen in Moldavië woont, en zijne kennis zich vooral tot dat land bepaalt, zal hij de voorzigtigheid zoo ver drijven van daar voornamelijk over te spreken. De Wallachijsche personen en toestanden toch, ofschoon in de hoofdtrekken dezelfde, zijn in de bijzonderheden hier en daar verschillend. Moldavië is een heerlijk land. Slechts in de lagere gedeelten aan den Donau is de streek wat eentoonig, dun bevolkt en weinig begroeid; hoe verder men echter binnenwaarts komt, des te vriendelijker gelaat toont ons het landschap, totdat eindelijk delijk de horizont zich tooit met de verwonderlijke pracht der Karpathen. Akkers en wegen golven heuvels op en heuvels af, en vele hoogten zijn gekroond met de schoonste beukenen eikenwouden. Vooral de onafzienbare dennenbosschen op de Karpathen leveren een majestueusen aanblik; slechts hier en daar, waar de uitvoer mogelijk is, heeft de bijl huisgehouden, maar in de talrijke engten en sleuven, waar alleen des jagers voet omdoolt, staat een natuurwoud, zoo als naauwelijks ergens anders in Europa te vinden is, door beeren, wolven, evers en herten bewoond. Verscheidene stroomen zenden uit het gebergte hunne zilverklare wateren den Sereth toe, die dezen last vrij wat langzamer over zijn kleibed voortstuwt. Behalve dezen is echter alleen de Bistritza in staat, om masten en timmerhout naar den Donau, en zoo verder naar de Zwarte Zee, af te voeren. De Moldova, de Trotusch en andere zullen eerst nog moeten ondervinden, wat de mensch in Europa doet, om caprieieuse riviertjes handelbaar te maken. Maar, worden de oogen vergast op den boomenrijkdom in de bergen, die alle kenteekenen dragen nog onberekenbare minerale schatten te omsluiten, vooral wordt het hart verkwikt bij den aanblik der eindelooze akkers, waarop de hemel groeijen laat, al wat de mensch maar aan de aarde wil toevertrouwen, en dat na eene bewerking, die kwalijk dezen naam verdient. De grootste zorg, die men den grond bewijst, bestaat hierin, dat men hem na twee- of drie-jarig gebruik een jaar rust gunt, en dan zoo veel vee als men kan in het braakland jaagt. Maar ook dit kan alleen de groote landeigenaar doen; de boer, die slechts zijn eenmaal toegewezen stuk | |
[pagina 708]
| |
bouwland heeft, gebruikt het jaar in jaar uit, zelfs zonder het met mest de noodige ondersteuning te verleenen. Ik herinner mij, dat in 1848 eene wolk sprinkhanen op een veld met tarwe was neêrgestreken, die zoo goed als rijp was. Natuurlijk alles weg! maar het volgende jaar stond de tarwe weder in volle pracht en overvloed zonder eenige bewerking; de rijpe korrels waren op den grond gevallen, en hadden zoo gekiemd. Moldavië was, vóór de grens-uitlegging naar Bessarabië, in dertien Districten verdeeld, waarvan elk eene hoofdstad en ook nog wel eenige kleinere heeft. Men is echter in de vorstendommen nog al mild met den naam van stad. Twee rijen van winkels of kramen met ver vooruitstekend dak, en aan de achterzijde een armzalig woonvertrek voor den koopman, - bijna altijd een zoon van het volk Israël, - wordt reeds met den naam Tirg (stad) betiteld. De kramen leveren de eenvoudige behoeften der landbewoners, een paar onaanzienlijke kroegen voegen er zich bij, de regering bepaalt een dag in de week, waarop markt wordt gehouden, de boeren brengen hun vee ten verkoop, en de kleine plaats levert dan soms een regt levendig tooneel van handel en wandel op. Uit zulk een kern hebben zich alle steden in Moldavië gevormd, en geene wil afstand doen van haren éénen marktdag. Eerst later komen enkele, soms zeer smaakvolle Bojarenwoningen of andere gebouwen zich aansluiten. Overigens hebben die steden, met uitzondering van Jassy en de havenstad Galatz, ook geene andere beteekenis, dan dat zij de zetel van het plaatselijk bestuur zijn. De industrie wordt hoogstens door eene enkele lakenfabriek of papiermolen gerepresenteerd, de akkerbouw is de hoofdbezigheid. Ontzettend groot zijn dikwijls de landgoederen, waarvan er omstreeks drie-honderd het eigendom van inlandsche of Grieksche kloosters zijn, en de uitgestrekte akkers leveren die fabelachtige korenmassa's op, welke steeds de voornaamste bron van bestaan voor de Donau-provinciën opleveren. Eene chaussée loopt in de lengte door het geheele land, van Kornolungi tot Galatz. Sedert jaren wordt er aan de andere zijwegen gewerkt, maar het eenige voordeel, wat men daarvan heeft, is dat men van tijd tot tijd over ongeëffende steenhoopen in plaats van den grond in zijnen natuurstaat rijdt. Verder heeft de noodzakelijkheid meer dan de kunst aan de | |
[pagina 709]
| |
communicatie-lijnen gewerkt, en daar, behalve in de bergstreken, er geen steen in den vruchtbaren grond te vinden is, zoo rolt men bij goed weêr op effen baan bijna onhoorbaar voort, maar bij den geringsten regen wordt de met tuinaarde vermengde klei tot een slijk, welke alleen hij, die kleiwegen kent, zich voorstellen kan. Houdt de regen eenige dagen aan, dan kan de reiziger eindelijk in het geheel geene postpaarden meer krijgen, nadat hij sedert de laatste stations met 12 tot 16 paarden zich voortgeworsteld heeft. Op de chaussée hebben wij al dadelijk gelegenheid, om met onze zoo weinig bekende broederen, de Moldavische boeren, kennis te maken. Men ziet eene lange rij leêge karren, die van een korentransport terugkomen, ieder met twee ossen bespannen; de boer ligt op den buik in zijnen wagen, met het hoofd op de armen geleund en dommelt bij het eentoonig piepen der ongesmeerde wielen. Wij volgen hem in huis, om hem nader te leeren kennen. In zijn dagelijksch leven is de Rumanische boer zeer eenvoudig, wat trouwens in dien stand geene ongewone bijzonderheid is. Hij bouwt zijn huis zelf; eenige palen in den grond, dwarsbalken om het rietendak te dragen, en wanden van gevlochten teenen, die zijne vrouw met leem bestrijkt en met kalk wit. Overigens is één woonkamer genoeg, en de verdere armzaligheden kan men zich wel denken; het eenige onderscheidende is, dat de oven als keuken en slaapplaats der kinderen te gelijk dient, en dat het vee niet, gelijk elders, tot de huisgenooten behoort; slechts bij uitzondering wordt het den ganzen en hoenders vergund, zich des voorjaars een nest binnenshuis te zoeken. Twee ossen en eene koe met eenige varkens maken den Moldaviër tot een wèlgesteld man, vier ossen tot een rijk, en een kwade hond zorgt, dat de dieven en Zigeuners hem niet tot een arm man maken. Verkeerd is het, om zich den Rumanischen boer als een bijzonder ruw schepsel voor te stellen. Hij moge ook al geen spoor van ontwikkeling verraden, de vatbaarheid daartoe, die in hem ligt, is niet te miskennen, en in gezond verstand staat hij misschien boven velen van denzelfden stand in beschaafde landen. De vertellingen, die hij onder het glas wijn weet op te disschen, zijn zeer vermakelijk, en de liederen en balladen des lands munten uit door poëtische beelden, ja niet zelden door liefelijke gedachten, ofschoon natuurlijk ruwe, mannelijke | |
[pagina 710]
| |
kracht de hoofdrol in zijne gezangen speelt. Zijne taal is rijk aan die eenvoudige beelden, welke over het algemeen niet vreemd zijn in den mond der mindere klassen. Dat hij lezen noch schrijven kan, is hem niet zeer kwalijk te nemen. Wel worden van regeringswege hier en daar dorpsscholen opgerigt; maar tot nog toe is de toestand des landmans zoo gedrukt, dat hij niet begrijpen kan, waartoe het leeren hem dienen zou. Wat hij tot stichting noodig heeft, leest de geestelijke hem voor, mogt eens een enkel geval zich voordoen, dat hij schrijven moet, dan is de dorpsschrijver zijn secretaris, in de kroeg is de kerfstok zijne rekening, en brieven heeft hij niet te schrijven. Zijn zoon doet hem als knecht meer dienst, dan wanneer hij ter school ging. Zoo zal het wel blijven, zoolang de veranderingen, die wij voor hem verwachten, nog geen licht over zijnen stoffelijken toestand hebben doen opgaan. Natuurlijk vindt het bijgeloof op dezen verwaarloosden akker een weligen grond. De oude vrouwtjes planten het zaad daartoe reeds vroeg in de opkomende geslachten, door allerlei dwaasheden als onomstootelijke waarheid in zijn geest in te enten. En, helaas! zijne godsdienst, waaraan hij blindelings gehecht is, draagt het hare daartoe bij. Waarmede de heiligen zich al niet wreken, als hun dag niet gevierd wordt! En bij dat alles komen nog de boeijen, die de traditionele gewoonte der slavernij zijnen geest hebben aangelegd. Men ziet in hem, hoe bezwaarlijk een gansche volksstam zulke herinneringen van zich afschudt. Wel is de lijfeigenschap sedert meer dan honderd jaren afgeschaft; maar wat hem in de plaats gegeven werd, was weinig beter. Nog ziet de boer er gedrukt uit, en grijpt reeds van verre naar zijnen hoed bij elke équipage. Dat men bij de lang verwachte reorganisatie der Donauvorstendommen ook de regten van den boerenstand zal moeten herzien, lijdt geen twijfel. Maar even zeker is het, dat men daarbij op zwarigheden stooten zal, daar de betrekking tusschen den heer en zijnen boer in den regel op eene billijke reciprociteit berust. De landheer is verpligt, om aan elken bewoner van het dorp die twee ossen rijk is, 2 bunders bouwland, anderhalf hooiland, en even zooveel weiland te geven. Hiervoor moet de boer jaarlijks eenigen bepaalden veldarbeid en andere diensten verrigten, die echter, het beginsel van gedwongen arbeid daargelaten, niets onregtvaardigs hebben. | |
[pagina 711]
| |
In geld berekend zou de afgestane grond jaarlijks gemiddeld f 54 waard zijn, terwijl de prijs van de daarvoor bepaalde diensten met den besten wil niet boven f 42 te berekenen zijn. Ook klaagt de boer hierover in geenen deele (voor zoo ver geen misbruik van die regten gemaakt wordt) en hij heeft nog tijd over, om bovendien voor loon te werken. Maar men weet dikwijls die wettelijke bepalingen verre te overschrijden, en het zou er dus maar op aan komen, om de onafhankelijkheid der dorpbewoners in diervoege te verhoogen, dat zulke onregtvaardigheden niet meer mogelijk waren. - Slechts voor de regering heeft de Moldavische boer eigenlijk gezegde gedwongen diensten te verrigten, en deze heeft dus wel het meest schuld, dat hij zijnen toestand niet verbeteren kan. Hij werkt zonder loon aan de groote wegen, waartoe hij juist in den besten tijd van den veldarbeid geprest wordt. Wel is waar moet ieder daarbij slechts drie dagen dienst doen, maar de reize heen en terug naar een punt, somtijds 10-12 mijlen ver, rooft den voetganger nog meer tijd; en als het meel opgebruikt is, dat hij voor zijne voeding bij zich draagt, dan blijft den armen drommel niets anders over dan bedelen, wil hij in 't leven blijven. Evenzoo is het niet beter dan gedwongen dienst, wanneer ten behoeve van de korentransporten de regering den prijs van het voer bepaalt, en dan den dorpsschout het geld op de tafel werpt, met het bevel, om voor de noodige voeren te zorgen. Voor dien prijs kan niemand het transport doen, maar de arme boeren steken de hoofden bij elkaâr en ieder legt zijn paar stuivers bij, om eene behoorlijke betaling tot stand te brengen. Vooral was dit nog in 't oog loopend in de laatste jaren van den afgetreden Hospodar gregorius ghika: de zoutgroeven te Okna waren verpacht met de voorwaarde, dat de regering voor het transport naar Galatz zou zorg dragen. De armste dorpen, die zelfs geen trek-os bezaten, werden niet verschoond, en moesten verkoopen wat maar gemist kon worden, om ergens anders de opgelegde voeren voor het driedubbele der ontvangen betaling te huren. In de verhouding van den boerenstand tot de regering zit de kwaal; en zal er iets van het land worden, dan moet die in den grond hervormd worden. Tot nog toe draagt de boer alle lasten. De krijgsdienst is nog wel te dragen: op 69 huisgezinnen valt één reeruut, die na zesjarigen diensttijd van zijn | |
[pagina 712]
| |
dorp een paar ossen en eene koe moet ontvangen en levenslang vrij van belasting is, terwijl de politieke toestand des lands hem het vooruitzigt op den heldendood nooit biedt. Maar de hoofdelijke belasting is de grootste last; deze wordt alle drie maanden zonder de minste verschooning ingevorderd, en kan niet anders dan te groot zijn, daar geen andere stand een cent opbrengt. De wijze, waarop in elk dorp die belasting bijeen gebragt wordt, is karakteristiek en eervol voor den Moldavischen boer. Alle zeven jaren wordt er eene volkstelling gehouden, en iedere gemeente moet per hoofd een ducaat ongeveer opbrengen. Maar een dorp, dat bij het ministerie van financiën voor 100 hoofden b.v. aangeschreven staat, kan in die zeven jaren aanmerkelijk in belastingschuldigen verminderd zijn. Bovendien komt er nog zoo veel bij, wat het alle drie maanden te betalen sommetje vergroot, - het salaris van den schout, en ten tijde van de bezetting door de Oostenrijkers het onderhouden der postverbindingen in een land, waar geene postwegen zijn, en dergelijke meer, - zoodat de arme man de belasting moeijelijk bij elkaâr kan brengen. De gemeente komt hierin te gemoet door eene soort van inkomenbelasting om de hoofdelijke te dekken, en, daar het vermogen naar het vee berekend wordt, is dit de grondslag der berekening. Vier stuks vee gelden zoo veel als één hoofd; elke koe en elke os wordt door den schout op zijn kerfstok aangeteekend, - varkens en schapen zijn vrij, daar gewoonlijk ook de armste die bezit. Op deze wijze krijgt men veel meer dan het bepaalde bedrag, en het overschot komt ten goede van den arme, die nu maar half zoo veel behoeft te geven, als de rijke, die met vier ossen ploegen kan. - Waarlijk, een schoone trek, vooral als men bedenkt, dat ook hier in de dorpen zoowel als in de steden de rijken de eerste rol spelen, en dus vrijwillig dit overgeërfde gebruik in stand houden. De kronijken verhalen, dat de Rumaniër eens dapper het zwaard hanteerde tegen zijne krijgszuchtige naburen, en dikwijls uit ongelijken strijd de overwinning behaalde. Thans heeft de politieke nood dat heete bloed verkoeld; op het eerste gezigt maakt de boer niet den indruk van groote strijdlustigheid; maar bij nadere kennismaking is zijne afkomst van de legioenen van Keizer trajanus nog duidelijk te bemerken. De krachtige liederen van zijne eenvoudige zangers maken eenen | |
[pagina 713]
| |
eigenaardigen indruk op hem. Zijn oog schittert wanneer de zanger de avonturen der beroemde roovers bezingt, die den armen wèldeden en slechts den rijken van zijnen overvloed namen. Op de jagt treedt hij moedig den beer tegen, en nog wel met een geweer, dat wij naauwelijks zouden durven afvuren. Met onvermoeide volharding verdraagt hij allerlei bezwaren, en ook voor soldaat is hij zeer geschikt, als zijn tegenzin tegen de militie maar eerst overwonnen is. De gestalte des Moldaviërs is krachtig en rijzig, en het is een lust om te zien, wanneer de knapen zich bij eene feestelijkheid ten dans vergaderen. Van onder den breed geranden hoed met bloemen en paauwenvederen versierd krult het kastanjebruine haar tot op de schouderen neder; het hemd hangt over den korten broek, en wordt door een breeden gordel om het lijf zamengehouden; een wit camisool met zwart katoen gebloemd is een artikel van weelde, wat niet ieder zich veroorloven kan. Hunne dansen zijn eenvoudig, maar levendig en vrolijk. Anders is opgewondenheid geen kenmerkende trek des Moldaviërs; alleen bij bruiloften, doop en andere festiviteiten komt hij los, in den regel is hij stil en ernstig. Hij verrigt zijn werk met eene soort van bewuste langzaamheid, waaruit de grondgedachte spreekt die door zijn geheele leven loopt: ‘Verder dan ik gekomen ben, kan ik toch niet komen, - waartoe zou ik mij dan haasten?’ Zijn eerbied voor elken rooden kraag is grenzenloos. En hij heeft gelijk in zijne vrees voor de roodgekraagden: van hen gaan de meeste kwellingen uit, die hij in het leven te dragen heeft. Vooral in dit opzigt valt er veel in het leven des dorpsbewoners te reorganiseren. De eerste instantie, de Dorpsschout of Vornik, heeft eigenlijk in het geheel geen gezag; hij is boer gelijk de andere, die hem zelf kiezen, en dient slechts om zich bij gelegenheid de bevelen der regering te laten voorlezen, de belastingen bijeen te gâren, en stokslagen te ontvangen, als deze te lang uitblijven. Wanneer een boer dus eene aanklagt heeft te doen, dan gaat hij naar den regter van zijn Kanton of Privigitor, een wezen wat een rooden kraag om den hals draagt, maar ondanks zijnen zeer uitgebreiden werkkring tot de zeer lage beambten gerekend wordt. Deze of zijn schrijver, die nog armzaliger is, behandelt de zaak met traagheid en nalatigheid en den boer met onbeschoftheid, en | |
[pagina 714]
| |
de man bemerkt te laat, dat hij zijn medegebragt geschenk beter had kunnen besteden; heeft hij echter het geluk, om tot het landgoed van een invloedrijken heer te behooren, dan verleent de Privigitor hem reeds eerder gehoor. Nadat hij lang genoeg te vergeefs op eene beslissing gewacht heeft, gaat hij eindelijk tot den chef van het distriet of Ispravnik. Nieuwe verdrietelijkheden! Halve dagen ziet men de arme drommels in kleine troepjes voor de Ispravnitschie staan, met hun verzoekschrift in de hand. En zijn zij eindelijk zoo gelukkig eene resolutie te krijgen, dan bestaat die gewoonlijk in de woorden: ‘De aangelegenheid wordt den Privigitor aanbevolen, die over drie dagen advies moet geven.’ De smeekeling moet dus weder tot zijn eersten kleinen tyran terug, die de drie dagen zoo lang rekt als hij wil. Het gevolg is, dat de boer elk vergelijk, hoe onvoordeelig ook, boven een proees verkiest, waar hij van den eenen rooden kraag naar den anderen wordt gestuurd; - is zijn heer niet al te kwaad, dan is deze zijn regter, en hij onderwerpt zich zonder morren aan diens uitspraak. Nog een paar woorden over de gewigtigste momenten zijns levens, zijn bruiloft en zijne begrafenis, en wij zullen deze schets, zoo al niet voor volkomen, toch voor voleindigd houden. - Bij de huwelijksverbindtenissen wordt het hart niet altijd om raad gevraagd; grootendeels wordt de zaak onder de ouders afgehandeld. Bij het doen van het aanzoek ten minste is de jongeling niet de handelende persoon; de vader noodigt een paar vrienden uit, om hem te begeleiden, zij trekken hunne beste schapenpelzen aan en treden het huis der bruid binnen. ‘Tot mijne vreugde zijt gij gekomen,’ klinkt de welkomstgroet. - ‘Tot onze vreugde hebben wij u gevonden,’ luidt het antwoord van de gasten, die zich op den bank nederzetten, met de handen op den stok en de kin op de handen geleund. Na eenige oogenblikken zwijgens komt men met de zaak voor den dag. Is de jongeling eene aannemelijke partij, dan is de zaak spoedig klaar; heeft echter de vader van het meisje bezwaren, dan kleedt hij die gewoonlijk in den beleefden vorm: ‘Mijne dochter is nog niet klaar,’ wat zooveel zeggen wil als: de uitzet is nog niet in orde, het linnen moet nog geweven worden, het vee is nog niet gekocht, enz. Zulk een antwoord is ontmoedigend voor hen, die het aanzoek | |
[pagina 715]
| |
doen; maar blijven alle tegenvoorstellingen vruchteloos, dan staat hun nog één weg open, om hun doel te bereiken: ‘Wilt gij de bruid niet goedschiks geven,’ - zeggen zij, - ‘dan zal de vrijer u haar ontstelen.’ - Zulk een roof is hier niets zeldzaams, en niemand vindt er iets bijzonder merkwaardigs in. Natuurlijk moet het meisje zich laten stelen, anders zou bij de stevige vuisten, waarmede de Hemel de Rumanische maagd begiftigd heeft, de onderneming nog al kritiek zijn. Gelukt het den verliefden om zich een geheele nacht aan de vervolgingen des vertoornden vaders te onttrekken, dan beschijnt de opgaande zon gewoonlijk eene scène van verzoening; de magt van het fait accompli verlamt allen tegenstand, men gaat zoo spoedig mogelijk tot de bruiloft over, en alles is vergeten. Daarom is het niet te verwonderen, dat op zulk eene bedreiging in den regel het jawoord volgt. De bruiloft zelve bestaat uit een reeks van feesten gedurende eenige dagen, met een vast programma van maaltijden, festiviteiten, solennele gezegden en half symbolische handelingen. Zoo menigeen kent de boerenbruiloften in zijn eigen land niet, dat wij maar niet uitvoeriger hem aangaande die gebruiken aan het oostelijk eind van Europa zullen inlichten. Eten is de hoofdzaak, de brandewijn wordt ook niet vergeten, en men is vrolijk en welgemoed. Op den laatsten maaltijd van den laatsten dag worden de grootste heldenstukken met mes en vork en glas en flesch bedreven, en het grootste getal helden uitgenoodigd. Want hierbij is het gebruik, dat ieder eenig geld bijdraagt, wat dikwijls nog een aardig sommetje opbrengt om het huishouden mede op te zetten. Eindelijk zinkt de een na den andere àf en uitgeput in morpheus' armen; de jonge vrouw of bruid trekt den man de laarzen uit ten teeken van onderwerping, en het feest is ten einde. Nog veel kostbaarder zijn de gebruiken bij een sterfgeval. Ieder in het dorp, en vooral de vrouwen moeten medehelpen, om volgens het vaste formulier te weeklagen. De mannen verrigten weder andere diensten, timmeren de kist, graven de kuil, enz. Maar ieder wordt ook in het sterfhuis behoorlijk voorzien van de noodwendigheden des levens, en nog wat meer. Koken en bakken heeft geen eind in het klaaghuis, omdat de magen geen grond schijnen te hebben, en dat moet zoo voortduren, totdat de overledene naar zijne laatste woning is geleid, | |
[pagina 716]
| |
waar eten en drinken een einde heeft. Hiermede echter is alles nog niet afgeloopen: na negen dagen moeten de achtergeblevenen weder een gastmaal aanrigten, en na veertig dagen, den vermoedelijken tijd, dat de ziel in de gewesten der eeuwigheid heeft kunnen aankomen, nog een. De geestelijken mogen natuurlijk bij de maaltijden niet ontbreken, en de telkens herhaalde gebeden worden in klinkende munt betaald. En nòg hebben de ceremonieën geen eind; na verloop van het eerste jaar wordt de stervensdag op gelijke wijze gevierd, en na zeven jaren graaft men de dooden weder op! Een lange stoet gaat in processie naar de stille rustplaats der dooden, en zingt in slepende modulaties: ‘Komt, broeders en zusters! laat ons het gebeente onzer dooden zien.’ Is het lijk geheel vergaan, dan is alles goed; heeft het ligchaam echter nog niet volkomen tot stof willen wederkeeren, dan is dit een teeken van den goddelijken toorn over bedreven zonden, en alleen door (betaalde) gebeden is de vertoornde hemelsche Vader te verzoenen! Getafeld wordt hier natuurlijk ook. Zulk eene begrafenis, met al wat er in den loop der zeven jaren op volgt, staat niet in verhouding tot de beperkte middelen der landlieden; maar het gebruik eischt nu eenmaal dat niets verzuimd worde, en ook de armste houdt het voor een heiligen pligt, om zijne dooden ‘fatsoenlijk te begraven.’ - Een oude boer zeide mij eens bij zulk eene gelegenheid: ‘Ja, Mijnheer! zoo lang als men leeft, kan men met weinig toe; maar als men dood is, heeft men veel noodig.’ - Men steekt zich dikwijls geheel in schulden, en moet zelfs het vee, den eenigen rijkdom verkoopen; en toch heeft men den moed niet, om zich van den tyrannieken last des gebruiks te ontheffen. Zeker, de huwelijks- en begrafenisplegtigheden zijn niet zoo geschikt, als men wel denkt, om zich van de zeden eens volks een goed denkbeeld te vormen. Want gebruik en fatsoen spelen daarbij, ook in de beschaafdste landen, en vooral bij de boeren en mindere klassen, hunnen grooten en als gewoonlijk bespottelijken rol; - maar zij geven toch altijd eenigen maatstaf. Het is te hopen, dat thans de tijd niet verre is, dat van de hoogere geestelijkheid, - die, gelijk men weet, tot de orthodox-Grieksche Kerk behoort, - de poging uitgaat, om de onwetenden beter te onderrigten. Hoe onsystematisch deze losse schets ook zij, men ziet in | |
[pagina 717]
| |
allen gevalle, dat de Rumaniër niet zoo zeer ver beneden andere boeren staat. Is het in Polen, Rusland, Hongarijë, of in Ierland, en zelfs het Zuiden van Frankrijk, beter? Maar misschien gelden de aanvallen der periodieke pers meer de andere rassen. Wij willen dan ook die met een vlugtigen blik beschouwen. | |
Zigeuners, vrije boeren, beambten.De laagste klasse der Moldavische bevolking vormen de Zigeuners, - hier eene ware landplaag. Deze merkwaardige menschenstam bestaat nog uit drie bepaald onderscheidene klassen. De eerste, de Lajeschi of Tschetaschi genoemd, zijn de talrijkste en meest beruchte. Iets ruwers is in geheel Europa naauwelijks meer te vinden; het zijn allen dieven, sommigen bij gelegenheid ook moordenaars. Tot veldarbeid zijn zij noch door goedheid, noch door strengheid te bewegen. In lompen gehuld, dikwijls geheel naakt, zitten de donkerbruine gestalten des zomers onder tenten, des winters in onderaardsche hutten; altijd scharen zich verscheidene huisgezinnen bijeen, en de krijschende vrouwenstemmen verkondigen den reiziger reeds in de verte, waar zij hun leger opgeslagen hebben. Een optogt van zulke Zigeuners, die een nieuw winterkwartier gaan betrekken, is niet te beschrijven. Een moeijelijk te catalogiseren smerige inboedel, een tal van naakte kinderen, gestolen varkens, enz., het alles op een paar vreemdsoortige wagens geladen, of gedragen, gesleept en geduwd: half naakte mannen, of andere met een enkel meer schitterend kleedingstuk, behalve hunne lompen, gesierd, helpen de paarden in hun werk, of volgen den stoet, met draagbare benoodigdheden beladen. Eene enkele oude vrouw zit boven op den wagen, de andere vrouwen, die geene kinderen te dragen hebben, torschen mede. Het geheel heeft een wild, maar toch schilderachtig aanzien. De jonge vrouwen zijn meestal zeer schoon, met hare groote zwarte oogen; maar die schoonheid gaat voorbij met de frischheid der jeugd, en de oude zijn terugstootend. Reeds onder de regering van vorst michaël sturdza begon men pogingen in het werk te stellen, om de lijfeigenschap der Zigeuners af te schaffen. Degenen, die aan de regering en de | |
[pagina 718]
| |
kloosters toebehoorden, werden dadelijk vrij verklaard, maar moesten eene hoofdelijke belasting opbrengen, die dienen zou, om de lijfeigenen der Bojaren los te koopen. Op deze wijze kwamen er vrij belangrijke sommen in; maar die werden zelden tot het bestemde doel gebruikt. Eindelijk ging de Hospodar gregorius ghika vóór een paar jaren tot een doortastenden maatregel over: de lijfeigenschap werd door een decreet geheel afgeschaft, en elken eigenaar van Zigeuners werd door de regering eene schadeloosstelling gewaarborgd. Van die schadeloosstelling werd zelfs door sommigen vrijwillig afstand gedaan; maar menige kleine Bojarenfamilie bezat geen ander vermogen, dan juist eenige Zigeuners, en van die kon men niet verlangen, dat zij ‘hunne gansche have’ zoo zonder vergoeding zouden afstaan. Maar, lijfeigen of vrij, moet de Zigeuner nog altijd opbrengen en bovendien zijne gewoonlijk zeer talrijke nakomelingschap voeden. Waar zal hij dat van daan halen, die niets liever doet, dan half of geheel dronken in de zon te liggen? Hij kiest voor de leus het een of ander beroep: smid, schoenmaker, muziekant of beerenleider, drijft zijn handwerk te hooi en te gras over dag, en gaat 's nachts uit om te stelen. Zijne leerzame kinderen helpen hem hierin, en verstaan al zeer vroeg de industrie om den varkens een breitje van maïsmeel en brandewijn in te geven, die hen in een zoo dankbaren roes brengt, dat zij besluiten kunnen, om zonder muziek uit hun garnizoen uit te trekken, en den kleinen dief te volgen. Zij zijn echter meer listige dieven dan gevreesde roovers; voor eene wonde, die hen aan de policie kan verraden, zijn zij zeer bang; wanneer zij dus ook eens een enkelen keer eene équipage aanvallen, zijn zij toch zeer bereid, om bij den minsten tegenstand af te zakken. Tegen eene vaste woonplaats heeft de Zigeuner een principiëlen afkeer; tracht men hem er toe te dwingen, dan gaat hij met vrouw en kinderen door, want ‘onder een dak is het niet uit te houden van de vlooijen!’ Geen wonder, dat de regering bitter verlegen is met de vele duizenden van zulke Nomadische huishoudens. Tot nog toe heeft men uitsluitend zijne toevlugt genomen tot stokslagen, en wel in zeer aanzienlijke dosis toegepast. Maar het grenst aan het fabelachtige wat een Zigeuner aan stokslagen | |
[pagina 719]
| |
uithouden kan, zelfs al wordt het dikgevouwen laken, wat de delinquent voor alle mogelijke gevallen op de meest geexponeerde plaats onder zijn pantalon legt, ontdekt en verwijderd. Iets beter zijn de Zigeuners van de andere klasse, de zoogenaamde Ligurari. Zij willen ten minste veldarbeid verrigten, en houden zich des winters bezig met het snijden van allerlei huisraad uit hout, - vooral lepels, van waar hun naam afstamt. De derde klasse, de Vatraschi, wonen reeds in huizen, en leveren dienstboden op voor de meeste Moldavische familiën. Sommige maken zelfs eene schitterende carrière, als zij met hun heer als kok of kamerdienaar eene reis naar Parijs hebben gemaakt, en terugkeerende Fransch kunnen spreken. - Alle drie klassen behooren tot de Grieksche Kerk, wat echter bij de eerste kwalijk te bespeuren is. Heidensche overblijfsels spelen nog eene groote rol in wat men bij hen godsdienst noemt, en zij hebben onder elkander ook eene afzonderlijke, bijna alleen uit keelklanken bestaande taal. Na dit intermezzo over de Zigeuners knoopen wij aan den vroeger besproken boerenstand de klasse der Reseschen of vrije boeren. Deze zijn nog eene vrij treurige reliquie uit vroegere betere dagen, toen het land eigen vorsten had, en voor eigen liefhebberij met alle naburen kon vechten. Behalve het staande leger bestond toen de krijgsmagt voornamelijk uit dezulken, die voor den voorkomenden veldtogt de wapens opvatten, en dan weêr huiswaarts keerden. Wie zich dapper gedragen hadden, kregen dan aanzienlijke bezittingen in land als vrij eigendom; maar het vermeerderen der nakomelingschap versnipperde in gelijke mate den grond en dus ook hunnen welstand. De heerschappij der Turken deed het overige, en thans is een dorp van zulke kleine grondbezitters de plaats der bitterste armoede. De beroemdste drinkebroêrs zijn Reseschen. Zij doen veel minder aan hun land dan de gewone boeren, en laten zich veel meer ruïneren door korenkoopers en dergelijken, die in den winter contracten voor transporten met hen aangaan, welke zij des zomers òf niet kunnen houden, òf alleen tot groot nadeel van hunne eigene belangen. Op deze wijze gaan de vrije boeren meer en meer te gronde, en de Bojaren palmen langzamerhand hunne bezittingen in. Natuurlijk geschiedt dit voor een spotprijs; en nog | |
[pagina 720]
| |
vóór een paar jaren zagen wij een stuk land van een kwart bunder voor f 13.50 verkoopen. Overigens onderscheidt zich de Resesch van den gewonen boer noch door levenswijze, noch door meerdere ontwikkeling; alleen draagt hij gaarne het een of ander niet te determineren fragment aan zijne kleeding, wat aan een Bojaren-costuum herinnert. Het is te hopen, dat, bij de te verwachten veranderingen in de Vorstendommen, men middel zal weten te vinden, om de gewone boeren vrij te maken, zonder hen in zulke vrije boeren te herscheppen. Dit is zeker een zeer moeijelijk, maar een niet minder belangrijk punt bij die toekomstige inwendige reorganisatie. De middelstand is in Moldavië niet scherp begrensd. In de eerste plaats rekenen wij hiertoe de pachters van landgoederen, eene vrij talrijke klasse. Heeft zich een vlijtig man een klein kapitaal verworven, dan zoekt hij het een of andere landgoed te huren, werkt met ijzeren vlijt, trotseert allerlei ontberingen, waarbij zijne vrouw hem trouw helpt, en weet zich somtijds tot welgesteldheid, zelfs tot rijkdom op te werken. Het eerste, wat hij dan doet, is trouwens naar een Bojarentitel te staan, eene kleine zwakheid, die men hem vergeven moet, daar, volgens de ingewortelde ideeën van het land, dit iemand eerst tot een ‘waar mensch’ maakt. Is de huisvader nu eenmaal met een titel versierd, dan doet hij wat hij kan om zijne huisgenooten te pousseren. Zijne zonen bezoeken de school, of hebben Fransche en Duitsche gouverneurs, of gaan zelfs naar Parijs en Berlijn. Wij willen niet beweren, dat zij daardoor altijd geleerd worden: dikwijls zonder alle opzigt in den maalstroom der steedsche vermaken geworpen, nemen deze veel tijd in beslag; maar zelden zal er een zoo weinig eergevoel bezitten, dat hij even dom terugkeert als hij gegaan was; zij brengen meest allen nog iets meer meê dan alleen het uitwendige vernis. Zulk een in den vreemde opgevoede Moldaviër is gewoonlijk een zeer aangenaam persoon; want met de beschaving des geestes heeft hij zijne natuurlijke bonhommie en die gemakkelijkheid van bewegingen behouden, welke slechts eene jeugd in veld en woud doorgebragt geven kan. Die jongelieden, welke in het land gebleven zijn, zijn meestal wat stijver; men kan het hun aanzien, dat zij hunne bereisde kameraden tot model kiezen; maar bij beiden gaat niets boven den stam der Rumanen. Zij behooren dan ook meest allen tot de vereenigings-partij. | |
[pagina 721]
| |
Deze klasse is niet altijd te onderscheiden van de klasse der beambten. De kleine landeigenaars en pachters verlaten den ploeg voor het administratie-bureau en keeren van hier weêr naar den ploeg terug, al naar dat het geluk hun gunstig is. De wet toch heeft de vrij zonderlinge bepaling, dat ieder die het geluk gehad heeft, om een post te krijgen, na drie jaren weêr voor een ander plaats moet maken. Daardoor ontstaat een eeuwigdurend vliegen en jagen naar een postje. En bovendien geschiedt het nog dikwijls, dat men niet eens dien driejarigen termijn uitdient; want ook de ministers wisselen dikwijls, en iedere nieuwe magthebbende zoekt zijne eigene creaturen op het kussen te brengen. Aangaande den stand der beambten hebben wij vooral eene kwaal te bespreken, welke aan Moldavië voortdurend ten laste wordt gelegd: de verregaande omkoopbaarheid. Wij hebben volstrekt geen lust, om rozenrood te kleuren wat bepaald zwart is, en zeggen dus - ja, de omkoopbaarheid is groot. En, wat nog erger is: wie als eerlijk man in dienst treedt, moet al zeer vast in zijne schoenen staan, om het te blijven, want de publieke opinie helpt hem volstrekt niet, om aan zijne beginselen getrouw te blijven. A., die bij gelegenheid dukaten in zijn zak steekt, vindt evenveel handen die hem toegestoken en hoeden die voor hem afgenomen worden als b. die niet steelt. Het verschil is, dat a. paarden houdt en dus een groot man is, en b. niet. Het publiek is er zoo aan gewend, om den beambten elke kleine dienst in klinkende munt te vergoeden, dat het hun in het geheel niet in de gedachten komt, om de omkoopbaarheid te verachten. ‘De beambte heeft kinderen en wordt slecht betaald,’ zegt de Moldaviër in zijne goedmoedigheid. Eene karakteristieke anekdote, maar op waarheid gegrond, werd onlangs op het nationale tooneel te Jassy opgevoerd; wij willen die vermelden, als een bewijs hoe scherpzinnig de beambte dikwijls zijne inkomsten weet te vermeerderen. Een arme Ispravnik had geen vast vermogen, maar wel een roerend, in de gedaante van een kalkoenschen haan, die als célibatair eenzaam in den tuin leefde, maar dagelijks in de morgenuren zijnen heer de gewigtigste diensten bewees. Wie eenige klagt of verzoek had, zocht den magistraat gewoonlijk aan zijn huis op, in plaats van aan zijn bureau, omdat de gestrenge heer de gewoonte had van laat op te staan. | |
[pagina 722]
| |
Een goed gedresseerde Zigeunerknecht ontving hen in het voorvertrek, waar zij een voor een werden binnengelaten. ‘Wat wilt gij?’ was de gewone vraag. ‘Ik heb eene aanklagt te doen.’ ‘Hebt gij dan volstrekt niets meêgebragt?’ ‘Neen.’ ‘Het is geen gebruik, om zoo met leêge handen te komen; weet ge wat, ik zal u een kalkoenschen haan verkoopen, dien kunt gij mijnheer dan aanbieden.’ De man krabde zich misschien wel achter de ooren, maar eindigde met het dier te koopen, en bragt het ter begeleiding van zijn verzoekschrift binnen, van waar de vogel oogenblikkelijk weêr tot den knecht terugkeerde, om in de handen van eenen nieuwen kooper te geraken. Deze handel kon wel tienof twintigmaal per dag herhaald worden, en men kan zich voorstellen welken omzet van kapitaal de wakkere Indiaan te weeg bragt. In het laatst was hij zoo aan zijn handwerk gewoon, dat hij ieder die binnenkwam, reeds uit eigen beweging met vluggen voet op den arm wipte. Het is dus, helaas! niet te ontkennen - de omkoopbaarheid is groot in Moldavië. Maar wij durven gerust beweren, dat onder de tegenwoordige omstandigheden het kwaad moest binnensluipen. Men bedenke slechts, sedert hoe korten tijd de beschaving haren intogt in de Donauvorstendommen gehouden heeft. Een Ispravnik bewoont de hoofdstad van het district, is volgens de vroegere eenvoudige zeden des lands gehouden, om open hof te hebben voor bekenden en onbekenden, die dikwijls met paarden en dienstboden dagen lang bij hem doorbrengen; en bovendien is het personeel van zijn bureau niet talrijk genoeg, en moet hij uit eigen middelen nog verscheidene schrijvers onderhouden. En om aan al die uitgaven het hoofd te bieden, heeft hij een salaris van 1400 à 1600 gulden! Heeft de man dus geen eigen vermogen, dan blijft hem niets anders over dan de dienst te verlaten, of - tot den kalkoenschen haan zijne toevlugt te nemen, terwijl zijne schrijvers hetzelfde in het klein doen. Bovendien is de wet met haren drie-jarigen diensttijd zeer geschikt om de deur voor dit gebrek open te zetten. Een man met een talrijk huisgezin zou misschien eerlijk kunnen blijven, als hij van zijn post voor zijn geheele leven zeker was; | |
[pagina 723]
| |
maar de aftreding zweeft hem als een dreigend spook voor oogen: hij moet vergaderen gedurende de drie vette jaren tegen de magere die misschien volgen; want zijne kinderen te zien hongerlijden is hard! En de geschiedenis van Moldavië is daar om dit te bevestigen. Vóór anderhalve eeuw zag het er beter uit in het land. Afzonderlijke onderdrukkingen van den zwakkere kwamen wel voor, maar in het openbaar werd het regt op patriarchale wijze gehandhaafd, en den minderen standen bleef altijd nog de uitweg open, wanneer zij in hun regt waren gekrenkt, om zich onder het venster van den regerenden vorst te stellen en van hem regt en billijkheid af te smeeken. Sedert echter begon de démoralisatie. In plaats van de inlandsche vorsten bezette de Porte den troon met vreemde Phanarioten. Deze hadden niet zelden hun vermogen opgeofferd om tot die waardigheid te geraken, en waren ook niet in Moldavië gekomen, om per slot van rekening geen penning rijker te zijn. Het voorbeeld van boven vond navolgers, en zoo daalde de omkoopbaarheid van trap tot trap tot aan de laagste beambten af. Bedenkt men nu nog dat de Porte, zoo dikwijls als mogelijk was, eenen nieuwen vorst in het land zond, dan kan men zich duidelijk voorstellen, welke algemeene haast er bestond om zich te verrijken en hoe snel de kanker om zich henen greep. (Wordt vervolgd.) |
|