| |
| |
| |
Ontsnapping van een Engelschman uit den moord te Delhi.
Het volgende is een der afzonderlijke tooneelen uit de groote tragedie, die in Hindostan gespeeld wordt, ééne dier bijzonderheden, zoo als de Engelsche dagbladen er verscheidene hebben medegedeeld. Dit hebben wij aan de ‘Illustrated London News’ te danken. Het moge eene kleine bijdrage zijn tot de kennis van dat bloedige drama, onder anderen ook van de meer of minder vriendschappelijke verhouding der onderscheidene Indische stammen en volken, zoowel tot de Engelschen als onderling. Van den patiënt zelven afkomstig, draagt het verhaal alle kenteekenen van waarheid.
Daar mijn naam in de nieuwspapieren genoemd is onder de vermoorden te Delhi, op den 11den Mei, toen de algemeene moord aldaar gepleegd werd, geef ik het volgende verhaal van de miraculeuse ontsnapping, waardoor mijn leven is gered. Op Maandag, den 11den Mei, kwamen de Sepoyers van Meerut binnen Delhi, en koelden hunnen wraak- en moordlust aan het grootste gedeelte der Europeanen. De 38e, 54e en 74e Regementen inlandsche Infanterie (er waren geene Europesche troepen te Delhi) kregen bevel, om uit hunne kwartieren te trekken, benevens de aanwezige Artillerie; maar, daar zij gelijk gezind waren met het 3e Reg. inlandsche Cavallerie (die na den moord te Meerut hierheen gekomen waren), boden zij geenen wederstand, maar gaven aan hunne Engelsche officieren te kennen, dat zij beter deden, zoo spoedig mogelijk te vlugten. De vrouwen en meisjes waren in het fort gebragt op de hoogte te Delhi; en, toen het duidelijk werd, dat er groot gevaar bestond, begaf ik mij naar den Brigadier-Majoor graves, op dat oogenblik Commandant van de plaats, en bood mij aan, om een brief naar Meernt over te brengen, ten einde de hulp in te roepen van de Europesche manschappen, die zich daar bevonden. De Brigadier gaf mij den brief, en na afscheid genomen te hebben van mijne vrouw en drie dochters in het fort, ging ik naar mijn huis en vermomde mij als een Faquir (Mahomedaansche asceet), mijn aangezigt, handen en voeten
| |
| |
kleurende. Ik ging door de stad naar de schipbrug over de rivier de Jumma, maar, daargekomen, vond ik de brug afgesneden. Ik keerde terug naar het kantonnement, en trachtte de rivier over te komen over het veer bij het kruidmagazijn; maar in dien tusschentijd hadden de opstandelingen van het 3e Reg. Cavallerie de kantonnementsplaats bereikt, en al de bewoners der naburige dorpen kwamen aansnellen om daar te plunderen: de huizen werden in brand gezet, en ik begon te wanhopen, of Mecrut wel bereikbaar zou wezen. Ik rende dwars over het parade-terrein, terwijl er tweemaal door de Sepoyers op mij gevuurd werd. Ik kwam tot aan den tuin bij het kanaal, toen ik opgevangen werd door eenige dorpelingen, die mij wel niet doodden, maar van alle mogelijke kleeding beroofden. Toen rigtte ik mij, daar ik moedernaakt was, naar Kurnaul (op den grooten weg), in de hoop van misschien de officieren en vrouwen aan te treffen, welke in die rigting gevlugt waren, - maar vóór dat ik een twintig minuten verder was, zag ik twee Sepoyers, wien het zeker mislukt was, om de officieren op te vangen. Zij reden met getrokken zwaard op mij aan, schreeuwende: ‘Ferungee hy! maro! maro!’ Ik nam dadelijk eene smeekende houding aan, en naauwkeurig bekend zijnde met de Mahomedaansche godsdienst, en het Hindostansch kunnende spreken, begon ik de eerbiedigste lofsprekingen ter eere van hunnen profeet mahomed te uiten, en smeekte, dat zij mijn leven zouden sparen, zoo zij geloofden, dat imman mendhee komen zou, om de wereld te oordeelen. Ik deed elk mogelijk beroep op hun gevoel, nadat ik, wel te verstaan, de eerste wonde ontsnapt was, wat ik deed door neêr te vallen, daar zij te paard zittende, mij zóó niet goed konden raken. - Zij luisterden naar mijne woorden, en lieten mij ongemoeid, zeggende: ‘Hadt gij niet om genade geroepen in den naam van den profeet, wij zouden u gedood
hebben, gelijk de andere ongeloovigen.’ Ik was vreeselijk ontsteld en kon naauwelijks staan, maar daar ik zag, dat ik wel vooruit moest, vervolgde ik mijne reis. Omstreeks een groot kwartier verder, viel ik weder in eene troep Mahomedanen, die op mij aansnelden met de woorden: ‘Daar is een Ferungee (Europeaan), dood aan den ongeloovige!’ Zij zeiden ook tot mij: ‘Gij Ferugees wilt ons allen tot Christenen maken’; toen sleurden zij mij voort naar een dorp, een klein
| |
| |
half nur van den weg af, en bonden mij de armen achter den rug, waarna een van hen tot zijn kameraad zeide: ‘Kuereem bux! ga uw zwaard halen, dan zullen wij dezen Kaffir (ongeloovige) het hoofd afsnijden.’ Terwijl kurreem bux bezig was zijn zwaard te halen, wat mij naar de eeuwigheid moest sturen, werd de alarmkreet ‘Dhar, dhar!’ door de dorpelingen aangeheven, en de Mahomedanen die mij vasthielden snelden weg, om voor hunne eigen zaken te zorgen. Ik rende weg, met alle magt weder op den weg aan, en mogt alzoo aan deze gebaarde beulen ontsnappen. Terwijl ik zoo nog op den weg bleef rennen, op Kurnaul aan, werd ik weder tegengehouden door eenige smidsgezellen, die voor het magazijn van Delhi werkten; maar een van hen zeide tot mij: ‘Sahib! heb geene vrees! kom met ons meê naar mijn dorp, en wij zullen u wel wat eten bezorgen. Als gij verder gaat, wordt gij zeker vermoord door de Mahomedanen, die overal uit de dorpen getrokken zijn, om de Ferungees te berooven en te vermoorden.’ Ik ging dan ook met hen mede naar huis, en vond er de meest vriendelijke behandeling: de een gaf mij een dhotee, een ander eene muts, een derde wat melk en inlandsch brood. Toen voelde ik mij weêr buiten onmiddellijk gevaar; eerst was ik zoo gejaagd geweest, dat ik naauwelijks spreken kon. Zij stopten mij ergens in eene hut, waar ik mij neder kon leggen; maar slapen kon ik niet. Ik vertelde deze lieden, dat ik een doctor was, en werd dientengevolge met nog meer oplettendheid behandeld. Den volgenden morgen ontbood de Chowdrie van het dorp mij bij zich, en de geheele gemeente kwam op de been, om den ‘Ferungee Doctor’ te zien. Hoe uitgeput ik ook was, had ik hunne ontelbare vragen te beantwoorden; maar toen zij zagen, dat ik volkomen bekend was met hunne godsdienst, taal en zeden, werd hunne belangstelling in mij nog veel grooter, en beloofden zij mij in hunne bescherming te
zullen nemen. - Gedurende mijn verblijf in dit dorp hoorde ik, dat Dr. wood, Chirurgijn-Majoor van het 38e Reg. inlandsche Infanterie te Summeypore was, een dorp ongeveer twee uren van daar. Iemand van dat dorp kwam mij opzoeken, en verhaalde mij: ‘Een Doctor wood is in ons dorp. Hij heeft medicijnen noodig; daar gij al de inlandsche medieijnen kent, wees zoo goed te zeggen, wat hij gebruiken moet.’ Ik schreef het noodige voor, maar weet niet, of het
| |
| |
werkelijk tot hem gekomen is. Ook hoorde ik dat Kolonel rypley gewond ergens bij het parade-terrein lag. Ik bragt de dorpelingen aan het verstand, dat hij een voornaam persoon was, en dat, zoo zij hem eten en drinken bezorgden, zij eene mooije belooning van het Gouvernement zouden krijgen. Zij bragten hem toen ook voedsel voor verscheidene dagen; maar een dag of tien nadat ik dit dorp verlaten had hoorde ik, dat hij door één van de Sepoyers, die hem daar gevonden had, was vermoord.
Eenige dagen nadat ik in dit dorp, Badree genoemd, was gekomen, ging het gerucht, dat al de Ferungees te Meerut, Umballah, en Calcutta vermoord waren, en dat de Koning van Delhi het bestuur op zich genomen had. Ook was er eene proclamatie uitgevaardigd, welke ieder dorp, waar een Ferungee verborgen werd gehouden, met moord en plundering dreigde. De arme dorpelingen werden hierdoor ongerust; zij verwijderden mij bij nacht uit het dorp, en gaven mij eene kleine hut van Mango-boomen tot schuilplaats, waar ik dag en nacht alleen moest zitten. Des nachts kwam de een of ander der dorpelingen naar mij zien, en bragt mij brood en water. Ik ben niet in staat, om mijne gewaarwordingen in dezen tijd van beproeving te beschrijven; den geheelen dag was ik blootgesteld aan de ondragelijke zonnchitte, en des nachts alléén, onder jakhalzen en andere dieren, die rondom mij kwamen loeren en schreeuwen. God en ik zelf alleen weten, wat ik daar uitstond.
Na vijf dagen en nachten in die boomenhut doorgebragt te hebben, werd ik weder naar het dorp teruggehaald en in een Bhoosa-huis verborgen. Hier was ik 24 uren opgesloten, bij eene hitte en stiklucht, die met geene woorden te beschrijven zijn. Ik kan niet zeggen, waar ik de grootste ellende uitstond, in die hut in de eenzaamheid, of in deze Bhoosakotree. Toen kwam er een gerucht in omloop, dat verscheidene opstandelingen waren uitgezonden, om de Ferungees in de verschillende dorpen op te sporen; en het werd raadzaam geoordeeld, dat ik Badree verlaten zou, onder begeleiding van een Faquir Jogee (eene afdeeling van de sekte der Faquirs). Deze man kwam, en bood aan om mij te brengen, waarheen ik wilde; maar verzekerde, dat ik hier geen oogenblik meer
| |
| |
veilig was. Ik maakte mij dus in allerijl op naar Bursooah, waar ik den nacht bleef. In het huis van een zijner vrienden, waar wij ons bevonden, kleurde mijn Faquir al mijne kleederen, en gaf mij een halsband van kralen en al wat verder noodig was om óók het uiterlijk van een Faquir aan te nemen. Nadat wij hiertoe alle maatregelen getroffen hadden, begon ik mijne pelgrimaadje met hem. Hij bragt mij in verscheidene dorpen en liet mij doorgaan voor een Cashmeeree of Faquir Jogee, gelijk hij zelf. In al de dorpen, waar ik doorkwam, werd ik met allerlei vragen en strikvragen overladen, maar, daar ik met hunne godsdienst en eeden bekend was, viel mij overal eene vriendschappelijke behandeling, zelfs ondersteuning ten deel. De Indianen uitten allen de meest welgemeende gevoelens van medelijden met de Ferungees, terwijl de Mahomedanen hunne moorddadige gezindheden niet konden verbergen.
Onder anderen werd ik in zeker dorp, in het huis van sewak doss, Sunt Faquir Kubbeeree, daar ik ook met zijne godsdienstwetten bekend was, opgenomen. Toen ik hem sommige Kubbeereesche liederen reeiteerde, die ik kende, werd hij nog meer voorkomend jegens mij. Ik zeide hem, dat ik een Cashmeeree was, maar de wijze kon er maar geen vrede meê hebben, dat ik een Cashmeeree met blaauwe oogen was. ‘Uwe taal, manieren en kleederen,’ zeide hij, ‘is alles volkomen; maar uwe blaauwe oogen verraden u, - gij zijt zeker een Ferungee.’ Ik ontdekte mij ook als zoodanig aan hem; echter bleef hij, daar ik de Kubbeereesche eeden en gebeden had aangenomen, dezelfde gedragslijn jegens mij volgen.
Terwijl ik hier was, kwam er een Sepoyer, die zeide, dat hij brieven bij zich had voor het legercorps van Umballah, wat te Race was. Hij bemerkte niet, dat ik een Ferungee was; maar ik gaf het hem te kennen, en vroeg of hij de bezorging van eenen brief van mij wilde op zich nemen aan den commanderenden officier van dat corps. Ik gaf hem eenen brief mede, waarin ik om bijstand verzocht, welken hij met alle trouw bezorgd heeft; maar nadat ik een dag te vergeefs op dien bijstand gewacht had, hield ik het voor raadzaam, om naar Meerut te gaan. De man, die mij tot hiertoe begeleid had, bood zich weder vrijwillig aan om mij ook daar- | |
| |
heen te brengen. Verscheidene bewoners van het dorp vergezelden mij, totdat wij te Hurchondpore kwamen, waar zekere Mr. francis cohen, een gouvernements-ontvanger, woonde. Deze grijsaard nam mij met alle voorkomendheid op, en toonde mij getuigschriften, door Kolonel knyvett en anderen onderteekend, die verklaarden, dat zij van Mr. cohen de welwillendste behandeling ondervonden hadden, die hen voortgeholpen had, om naar Meerut te komen.
Derhalve maakte ik reeds aanstalten, om daarheen te gaan, toen er een brief gebragt werd van het dorp Kaykrah, aan mijn adres, mij mededeelende, dat 100 man van het leger van den Rajah van Jheend, onder bevel van Kapitein macandrews, te Kaykrah op mij wachtten, om mij mede te nemen naar Raee, waar het hoofdkwartier was opgeslagen. Mr. cohen zond mij henen met zijn eigen wagen, en ik mogt de vreugde smaken, Kapitein mac-andrews en Luitenant mew, van mijn eigen regement, weêr te zien.
Vijf-en-twintig dagen had ik rondgezworven in dorpen en hutten, enz.; en ware het niet, dat ik het Hindostansch even vloeijend sprak als het Engelsch, dan ware ik zeker vermoord geworden. Ik denk aan mijne redding als een groot wonder der Voorzienigheid. Wat ik uit te staan had, waag ik niet te beschrijven. Ik ben in leven en te Delhi bij het leger, den Almagtige dankende voor de genade, die mij bewezen is. Mijne vrouw en kinderen, zijn, naar ik hoor, te Kussowlie.
(was get.) s.h. batson,
Chirurgijn-Majoor van het ex-74e Regt.
inl. Inf.
Delhi, 11 Julij 1857.
Onze tegenwoordige tijd kan beter wondere histories bedenken, dan ze werkelijk beleven. Deze is waar, en zonder snoeverij voorgedragen. Onopgesmukte eenvoudigheid, zelfs in de naïeve ingenomenheid, waarmede de Engelschman zijne kennis van taal en zeden der Hindoes doet uitkomen. |
|