Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIV.
| |
[pagina 596]
| |
liep, en eindelijk het geheele doolhof van vuile en schandelijke stegen, die het Louvre en het Palais Royal als met een keten van gemeenheid aan elkaâr verbonden, waar eene eerzame burgervrouw zoo min bij dag als bij nacht zou doorgaan, dewijl de verachtelijkste handwerken en de afschuwelijkste kroegen daar gevonden werden. Men begrijpt niet meer, hoe dat alles, zoo digt als pestkuilen op elkaâr gehoopt, zich genesteld en zaâmgedrongen had op eene plek, waar nu maar juist plaats genoeg is voor den nieuwen aanbouw van het Louvre. Dat alles en veel meer bestond nog vóór vijf jaren; thans is het eene bijna uitgewischte gedachtenis, die bij de archaeologische herinneringen van de Bastille en van het klokkenspel op den Pont Neuf behoort. De Parijzenaars zagen wel is waar ook vroeger zonder ophouden bouwen en verbeteren aan 't Louvre en aan de Tuileriën; maar dat ging zoo langzaam en zonder eenig plan voort, dat men op die wijze tot in het oneindige kon blijven bouwen; want vóór dat men met het eene gedeelte gereed was, stortte weêr een ander deel van de onmetelijke gebouwen in. Nu zien de Parijzenaars met verbazing, dat de beide paleizen vereenigd zijn, dat het nieuwe Louvre met tooverachtige snelheid is gebouwd en versierd, nog eer zij tijd gehad hebben, om zich een begrip te maken van zijne uitgestrektheid, verdeeling en aanleg. De uitgebreide reeks van heerlijke gebouwen, die tegenwoordig de voormalige woestenij van het Carrousel-plein bedekt en de ruimte van een geheel berucht stadskwartier inneemt, is nog van zeer jongen datum: in Julij 1852 werd de eerste steen gelegd. Sedert dien tijd is de onder napoleon I begonnen vleugel aan de noordzijde der Tuileriën, van het Pavillon de Rohan, tegenover de straat Richelieu, waar hij als eene ruïne afbrak, verlengd tot in de nabijheid van de rue de Marengo en daar met een regten hoek ombuigende voortgezet tot aan het Louvre van lodewijk XIV. De zoo lang gewenschte vereeniging van de Tuileriën met het Louvre was daarmeê tot stand gebragt; maar de zamenhangende gebouwen dezer paleizen vormden nu een scheven regthoek, die ten minste van binnen bedekt worden en den schijn van een regelmatig parallelogram verkrijgen moest. Met dit oogmerk zijn in de ruimte tusschen den nieuwen vleugel aan de straat Rivoli en den ouden vleugel aan de Seine twee | |
[pagina 597]
| |
andere vleugels gebouwd, die in parallele rigting van 't oude Louvre naar het Carrousel-plein loopen en daar regthoekig naar de Tuileriën zich keeren, zoodat zij aan iedere zijde een deel van het terrein wegnemen, en in 't midden een vrije plek, place Napoléon III, openlaten. Behalve de façaden naar de Tuileriën, zijn de nieuwe vleugels nog aan den éénen kant met de galerij au Quai, aan de andere zijde met de galerij aan de Rivoli-straat verbonden door dwarsvleugels, die de inwendige ruimte op beide zijden in twee plaatsen verdeelen en drie Pavillons vormen tegenover de place Napoléon III. De nieuwe vleugel aan de zuidzijde heeft den architecten de meeste moeite gekost, daar hier het terrein eene geheele verdieping lager was dan aan de noordzijde. Ook hebben de benedenste vertrekken van dezen vleugel alleen aan den kant van de kade ingangen. Zij bevatten wagenhuizen, eene heerlijke rijbaan, een groot paardenwed en prachtige paardenstallen. Boven de paardenstallen, d.i. gelijkvloers aan 't plein Napoléon III, zijn de zalen voor nieuwere beeldhouwkunst, die zich aan de zalen voor de antieken-verzameling aansluiten; daarboven de nieuwe schilderzalen, met de oude schilderijen-galerij verbonden door de Salle des États, die, voor groote plegtigheden bestemd, met hare voorzaal eene ruimte van 1400 vierkante ellen heeft en de geheele eerste verdieping aan het middenste Pavillon inneemt. De nieuwe vleugel aan de noordzijde, van gelijken aanleg als de vorige, is aangewezen als de toekomstige zetel voor het ministerie van Staat en het ministerie van buitenlandsche zaken. Het Paviljoen midden tusschen deze beide ministeriën, tegenover de Salle des États, heeft gelijkvloers een doorgang voor rijtuigen en voetgangers; in de eerste verdieping zal de bijzondere bibliotheek des keizers eene plaats vinden, en daarboven eene galerij ingerigt worden voor de permanente tentoonstelling der werken van levende kunstenaars. Rondom de nieuwe vleugels loopen, langs het Carrousel-plein en de place Napoléon III, overdekte gangen met terrassen, waar reeds een geheel leger standbeelden van beroemde mannen in rij en gelid staat, als soldaten op de tinnen eener vesting. Eene ontelbare menigte van allegorische figuren wemelt aan de muren en gevels; draken en monsters vertoonen zich aan alle wanden. Op de balustrade van het platte dak verdringt zich | |
[pagina 598]
| |
eene schaar van geniën, een wilde jagt van kinderen, die een aangenaam gejuich zouden doen hooren, als zij plotsclings leven en stem bekwamen. Wat de inwendige verdeeling en versiering betreft, moet wel het meeste, ja bijna alles nog gedaan worden; maar de uiterlijke bouw, zelfs de opsiering is bijna geheel voltooid, de laatste stellingen zijn onlangs van de nieuwe vleugels weggenomen, om het geheel in zijne heerlijkheid aan het licht te stellen. De vereenigde gebouwen der Tuileriën en van het Louvre vormen tegenwoordig eene in hare soort eenige zamenvoeging van paleizen, tuinen, hoven, musea, ministeriën en kazernes. De vlakte-ruimte van de place de la Coneorde tot aan 't plein St. Germain-l'Auxerrois wordt op 436,280 ellen geschat. In acsthetisch opzigt echter maakt het Louvre-gebouw met zijne bijvoegselen geen bevredigenden indruk. Laat men zich niet verblinden door de verbazing over de kolossale afmetingen, noch door de vertooning van buitengewonen rijkdom, dan voelt men zich gedrongen tot de vraag: hoe het mogelijk zij, dat zelfs kunstregters in Parijs van dit gebouw verzekeren, het is le plus beau monument d'architecture moderne qu'il y ait dans l'univers. Naar welke zijde men heenziet, overal stuit ons de tegenstelling van gebouwen in verschillenden en afwijkenden stijl, die bij elkaâr gebragt en zaâmgekoppeld zijn. Dit gebrek aan eenheid is ja gedeeltelijk het onvermijdelijk gevolg van de toevallige omstandigheden, die oorspronkelijk gescheiden paleizen vereenigden, maar het is ook op andere plaatsen zigtbaar, waar het vermeden kon zijn en ligtzinnigheid verraadt, of, zoo als bij de laatste werken, het gevolg van te haastige uitvoering, dewijl de architeet zonder grondige voorbereiding het plan ontwierp, en de inkt op zijne teekening naauwelijks droog was of de arbeid was reeds begonnen. De veldtogt werd aangevangen zonder dat nog het krijgsplan behoorlijk overwogen en vastgesteld was. Visconti opende het treffen moedig, ofschoon wat ligt gewapend; maar de dood verraste hem, en de leiding ging in andere handen over. De architect lefuel volgde hem op in 1853. Hoewel het plan in 't algemeen behouden werd, onderging het toch in de bijzonderheden aanmerkelijke veranderingen. Onder den invloed van zoo menigvuldige oorzaken ontstonden allerwege de teekenen van verbetering en verbrokkeling, niet enkel in détails, maar | |
[pagina 599]
| |
ook in den geheelen aanleg. Het stuitendst komt deze hinkende bouworde aan 't licht bij de achterzijden op de bekrompen binnenplaatsen, doch daar deze plaatsen voor het publiek niet toegankelijk zijn, is zij ten minste verborgen, terwijl zij aan de voorzijden naar het Carrousel-plein en de Rivolistraat, wel minder is, maar toch al te zeer in het oog springt. Bij de feilen tegen de symmetrie komen nog zonden tegen den goeden smaak. Gelukt het zelfs een uitstekenden bouwmeester hoogst zelden, van een paleis een meesterstuk van kunst te maken, hij kan toch bij eenige bekwaamheid ligt een pronkstuk van decoratie vervaardigen, en het is dan ook in literatuur en kunst eene zelfs al te gebruikelijke manier, om het gebrek aan gedachten en stijl te verbergen onder een overvloed van krullen en sieraden. Bij het nieuwe Louvregebouw heeft men deze manier zeer vrijgevig aangewend. De facade tegenover het Palais Royal schijnt met beeldwerk overtrokken te zijn. Aan het midden-paviljoen vooral is een rijkdom van ornamenten en fijne beeldhouwwerken ontwikkeld, die van de basis tot aan de als het ware geborduurde daklijst zonder tusschenruimte zich uitstrekt. De dakvensters aan dezen kant leveren een wonderlijk en terugstootend gezigt op. Gedeeltelijk heeft men daarin de vensters van het oude Louvre nagebootst, maar de zoo tot voorbeeld gekozen vormen zijn geheel bedorven, omdat de kroonlijst in plaats van naar beneden naar boven loopt en aan de zijden als met lange ooren uitsteekt. Ook aan de vooruitspringende paviljoens der beide andere nieuwe vleugels is de decorative weelde buiten mate verspild. De terugwijkende tusschengevels komen daarentegen meer overeen met de pronklooze bouworde van het oude Louvre, en de vensters, eenvoudig in vlakke wanden uitgehouwen, doen door het contrast de overlading der paviljoens te sterker uitkomen. Nog veel meer dat on-aesthetisch is kon men aan het nieuwe Louvre-gebouw aanwijzen, doch het genoemde is hier genoeg. De kunst in den hoogsten zin heeft bij dit groote werk niets gewonnen, en eene gelegenheid zoo als de eeuwen zeldzaam aanbieden, verloren. Zonder twijfel is hier bij de menigte zoo snel gereed gemaakte détails veel werkzaamheid en vaardigheid aan den dag gelegd, maar men bemerkt in het groote geheel geen leidend beginsel, geen streven naar een bepaald | |
[pagina 600]
| |
doel. Men ziet smaak voor opsiering en pronkzucht, maar geen hoogeren kunstzin; gelijk bij een effect-stuk, welks coloriet prachtig schittert, maar den toeschouwer koud laat, zoo is ook hier meer voor de oogen dan voor het gevoel gezorgd. Behalve eenige goed geslaagde onderdeelen, heeft het nieuwe Louvre-gebouw twee hoofdverdiensten, vermogend om de opmerkzaamheid te boeijen en de verbazing te regtvaardigen: de grootte van zijn omvang en de wonderbare snelheid van zijne voltooijing. | |
V.
| |
[pagina 601]
| |
ingeslagen vensters zijn met geschilderde ruiten voorzien en de geledigde nissen met nieuwe beelden; het oude gebouw heeft zijn oorspronkelijk voorkomen weêrgekregen en staat thans vrij op een ruim plein, door een fraaijen Engelschen tuin als een sierlijke lijst omgeven. - Een aantal huizen en straten is ook opgeruimd, om de toegangen tot het stadhuis aan de oostelijke zijde vrij te maken. Achter het stadhuis ten oosten verheft zich de kolossale nieuwe kazerne, Caserne Napoléon, eene volkomene vesting, die door een onderaardschen gang met het stadhuis in verbinding moet staan; en juist daartegenover ten westen ziet men eene nieuw aangelegde breede straat, die het stadhuis verbindt met het Châtelet-plein. Deze straat, die nog zal verlengd worden tot aan de kerk St. Germain-l'Auxerrois, heeft ter gedachtenis van het bezoek der Koningin van Engeland, den naam Avenue de Victoria verkregenGa naar voetnoot(*). Naar gelijken grooten maatstaf zal eene andere doorsnijding van het Straatsburger spoorwegstation, in den faubourg Poissonnière naar het Châtelet-plein aan de Seine een boulevard vormen, die op de nieuwste plans der stad reeds wordt aangeduid onder den naam van Boulevard de Sébastopol, maar nog niet geheel voltooid is. Wat het nog ontbrekende gedeelte betreft, namelijk de streek van de straat Grenétat tot aan den boulevard St. Denis; daar is reeds van wege de overheid aan alle huurders de woning opgezegd tegen October 1857; en het plan voor deze doorsnijding ligt tegenwoordig ter bezigtiging op de mairie van het zesde arrondissement. De plannen tot afbraak van dezen aard liggen gewoonlijk eenigen tijd in de mairiën ter visie, en worden openlijk aan de bewoners des kwartiers bekend gemaakt, opdat de daarbij betrokkenen zich kunnen aanmelden en hunne aanspraken en regten doen gelden. Men kan zich ligt voorstellen, dat het aankoopen van huizen tot afbraak in dat gedeelte der stad, waar zij het digtst op elkaâr en het hoogst in prijs staan, zeer kostbaar is geweest, vooral daar de jury tot ontëigening in den beginne | |
[pagina 602]
| |
aan de eigenaars en huurders, die uit voorzigtigheid huurcontracten voor langen tijd gesloten hadden, rijkelijk schadeloosstelling toestond. De nieuwe straat Rivoli, die bij de 500 oude huizen heeft verslonden, kostte 81,563,000 fr. Verder werden 22,584,000 fr. uitgegeven voor de opruiming in den omtrek van het stadhuis en het doorslaan der Avenue de Victoria. - De kosten voor den Boulevard de Sébastopol, alleen op den regter-oever, waarvan nu ongeveer drie vierden gereed zijn, bedragen reeds 18 millioen 511,000 fr. en de ontruiming van de plaats, waar de centrale hallen worden opgerigt; eene ruimte van 30,000 vierkante ellen, die nog onlangs bezet was met 250 huizen, van welke geen minder dan vier, de meesten echter vijf of zes verdiepingen hadden, en waar thans de nieuwe gebouwen in den vorm van zes paviljoens met overdekte gangen van gegoten ijzer en glas worden tot stand gebragt, vorderde eene uitgave van 21,760,000 fr. Het afbreken der huizen bij menigte in het middenpunt der stad heeft, gelijk men ziet, hoopen gelds gekost, en de millioenen spelen daarbij, als bij alle groote ondernemingen van den laatsten tijd, eene groote rol; maar men heeft ook veel daarmede uitgewerkt. De vroeger ondoordringbare chaos, en de hinderpaal, dien de massa onregelmatig door elkaâr kronkelende, naauwe straten aan elke grondige verbetering in den weg legde, is nu opgeheven, en van 't westen naar 't oosten geheel, en van 't zuiden naar 't noorden grootendeels doorgebroken. En zij ook het aantal inwoners in dit arrondissement daardoor verminderd, des te beter! Het centrum van Parijs had er te veel, en kon niet behoorlijk de menigte bevatten, die handel en industrie van allerlei aard daar hadden zaâmgehoopt. Gelijke oorzaken en omstandigheden brengen vooral gelijke gevolgen voort. De city van Londen is de hoofdplaats der handelswereld gebleven; zij beheerscht de Britsche koloniën, zij regeert Indië en Nieuw-Holland. Hier worden misschien de gewigtigste zaken der geheele wereld gedaan, hier is de groote geldmarkt van Europa; en toch is hare bevolking, blijkens de laatste tellingen, afgenomen. Terwijl de met huizen en tuinen overdekte provincie, welke men de hoofdstad van Groot-Brittannië noemt, het aantal harer bewoners tot twee millioen en daarboven zag aanwassen, behield de city van Londen, die in 1801 omstreeks 157,000 zielen telde, | |
[pagina 603]
| |
er in 1855 niet meer dan 120,000. - In Parijs heeft het centrum, gedurende de laatste 50 jaren, van de 43,000 inwoners meer dan 8000, bijna een vijfde, verloren; maar evenwel is het de hoofdplaats van het echte, ware Parijs gebleven. Ja, zijne belangrijkheid is in dezelfde verhouding toegenomen als zijn omvang uitgebreid is. In de lengte strekt het zich thans uit van den triomfboog der barrière de l'Étoile tot aan het stadhuis; in de breedte omvat het alle toegangen der binnenste boulevards naar het noorden, en de kaden van den regteroever met de daartusschen liggende wijken en de daaraan grenzende linkerkade van den Pont-Neuf tot aan het Palais-Bourbon. In dezen wijden omtrek zijn de keizerlijke residentie, de voornaamste ministeriën, de wetgevende ligchamen, de Staatsraad, het Instituut, de Musea, de groote Bibliotheek, het Stadhuis, de Munt, de Bank, de Beurs, de groote hallen, de sterkste kazernes, de meest bezochte schouwburgen en wandelplaatsen, de drukste straten, de prachtigste winkels, de beroemdste eet- en koffij-huizen, de voornaamste logementen, kortom alles, wat het eigenlijke leven van Parijs, zijne welvaart, glans en weelde verzekert en bevestigt. Men treft hier nog enkele huizen aan voor die volksklassen, welke de simsons-kracht harer handen en het adams-zweet van haar aangezigt ten beste geven aan de groote industrie; maar de meeste oude en alle nieuwe huizen zijn enkel voor personen van welvarenden stand bestemd, voor dezulken, die hunne handen niet vermoeijen en den arbeid drijven zonder zich zelve daarmeê bezig te houden. Hoogstens vindt men hier onder dak, in eene tusschenverdieping of een achtergebouw nog een plaatsje voor het geringe volk, dat zoo naauw verbonden is in de leefwijze der rijkere wereld en van die rijkere wereld zijn voordeel trekt en zijn onderhoud erlangt. Daarentegen hebben allen, die van geringe verdiensten of renten moeten leven, zich uit het middenpunt der stad verwijderd, waar de ruimte te kostbaar is en de huurprijzen niet meer in verhouding staan met hun vermogen. Maar, zegt men welligt, zulke nieuwe scheppingen en veranderingen ziet men dan toch maar in het eene gedeelte der stad plaats grijpen, terwijl het overige in den ouden bouwvalligen toestand blijft bestaan? Neen, dit is juist het buitengewone, dat in alle declen der stad een geest van zorgvul- | |
[pagina 604]
| |
vuldige verbetering en vernieuwing zich vertoont, die zich zelfs uitstrekt tot die oorden, waar tot nu toe de armoede en de ellende vergeten en verlaten leefden. Op het eiland der Cité zijn belangrijke werken begonnen: eene breede straat heeft het plein voor de Cathedraal, 't Parvis Nôtre Dame, met het Stadhuis verbonden door de brug van Arcola, die van eene smalle kettingbrug voor voetgangers in eene steenen brug met breeden rijweg is veranderd. IJverig is men bezig met de verbouwing van het Paleis van Justitie. Dit oude paleis, eene opeenstapeling van zalen en gangen, van hoeken en holen, was tot hiertoe een doolhof, niet ongelijk aan dien der wet zelve; en was evenwel niet groot genoeg, om al de geregtshoven, aan wie het tot zetel was aangewezen, te herbergen. Nu zal het aan alle kanten vrij worden en zoo veranderd, dat het beantwoordt aan zijne bestemming en der stad tot sieraad strekt, wier wieg het geweest is. - De groep huizen tusschen Ste Chapelle en de kade des Orfèvres is reeds afgebroken en de kade verbreed tot aan de straat de la Barillerie. Aan de westzijde verkrijgt het paleis een nieuwen voorgevel naar het plein Dauphine gekeerd, welk plein ook aanmerkelijk wordt veranderd. De straat de Harlay zal bijna geheel verdwijnen, want de huizen aan de linkerzijde moeten de plaats verschaffen voor den nieuwen vleugel van het paleis, en die aan de regterzijde voor de vergrooting van het plein, zoodat alleen aan de hoeken der kaden eenige huizen blijven staan. Om den nieuwen aanleg met de oude gebouwen in overeenstemming te brengen, heeft men het plan gevormd, om aan de kade een gothischen toren op te rigten, om zoo te zorgen, dat het aan de Seine uitkomende deel van 't paleis een regelmatig karakter behoudt. Dit gedeelte levert een schilderachtig gezigt op, en de twee torens der oude slotvoogdij, zoogenaamde ‘peperbussen’, aan den ingang van de tegenwoordige gevangenis der Conciergerie, zijn de cenige overblijfselen van dezen aard in Parijs, sedert van de Châtelets, van de Bastille en van den Temple geen spoor meer overgelaten is. Op den linker-oever der Seine heerscht eveneens groote bedrijvigheid. De voorstad St. Germain gaf natuurlijk niet veel aanleiding om te sloopen; evenwel voelde men zich genoopt ook hier het een en ander af te breken, inzonderheid om nieuwe straten aan te leggen. Noodzakelijker was het ruime | |
[pagina 605]
| |
straten te openen, in die wijken aan deze zijde, om welke geene regering sedert hendrik IV zich bekommerd had. Zij bevatten smalle, kromme, gedeeltelijk zeer steile straten, waar de rijtuigen, òf in 't geheel niet, òf niet dan met groote moeite kunnen passeren; den rookerigen, ouderwetschen huizen ontbreekt het algemeen aan licht en lucht. En echter zijn hier bijna uitsluitend de groote openbare inrigtingen voor onderwijs, de Sorbonne, het collège de France, de geneeskundige en regtsgeleerde faculteiten, de sterrewacht, de polytechnische school, de botanische tuin, de voornaamste gymnasiën, verscheidene klinische scholen en hospitalen. De toestand van verwaarloozing, waarin dit gewigtige en in menig opzigt zoo gevaarlijke gedeelte der stad verkeerde, heeft de overheid er toe gedrongen, om hier grondige opruiming te ondernemen. De voorgenomen verbeteringen bestaan hoofdzakelijk in het aanleggen of verbreeden van vier groote straten, die ieder kwartier kruiselings doorsnijden, twee in zijne grootste breedte van 't Oosten naar 't Westen, en twee in zijne geheele lengte van 't Noorden naar 't Zuiden. De aanleg dezer hoofdstraten moet in vijf jaren tot stand komen en 37,650,000 fr. kosten; hoogst waarschijnlijk zal hij de omliggende oude deelen der stad verjongen, en voor altijd een einde maken aan de klagt van de bewoners des linker Seine-oevers over verwaarloozing. Het kwartier St. Jacques en het Pays Latin hebben dan het Westerkwartier en het centrum op den regter-oever niets meer te benijden; van de deftige Rivolistraat en den Boulevard de Sébastopol vindt men de weêrgade op de zijde van den Genovevaberg. Zij zijn hier nog wel niet uitgevoerd, en tegenwoordig bieden deze kwartieren een wonderlijk schouwspel aan: men ziet hier niets dan ruïnen. Het afbreken is vrij spoedig gegaan, maar het weder opbouwen gaat langzaam. Al die ledige streken, waar nergens plankenschuttingen zijn opgeslagen en overal vrije doortogt is, hebben vooral bij nacht iets akeligs en huiveringwekkends. Als men de oude, zwarte overblijfsels, de bergen hout en steen, den oneffen grond, de talrijke puinhoopen en opene kelders ziet, waant men ligt, dat een groote brand of eene aardbeving hier verwoesting hebben veroorzaakt. Deze staat van zaken is in Parijs zeer ongewoon, maar zal toch nog zoo spoedig niet ophouden; want nergens bemerkt men nog de toebereidselen voor de gebouwen, | |
[pagina 606]
| |
die in de plaats der gesloopten moeten opgetrokken worden. Intusschen gaat het afbreken steeds verder: de insnijding van den Boulevard de Sébastopol, van 't plein du pont St. Miehel tot aan het plein St. André des Arts, neemt 33 huizen weg, en even zooveel moeten er verdwijnen tusschen de straten de la Harpe en St. Jacques, waar de nieuwe boulevard St. Germain gereed gemaakt wordt. De bewoners van deze buurt zijn dus ook gedwongen, hunne oude woonplaatsen te verlaten. Voor het oogenblik heeft al het wegbreken, bij de wezenlijke verbeteringen, op den linker- zoowel als op den regteroever, eene onaangename storing in de gewone leefwijze en de huiselijkheid der bevolking te weeg gebragt. De Parijzenaars zijn, niettegenstaande hunne groot-steedsche geaardheid en manieren, bijzonder gehecht aan de gewoonte; zij verlaten niet gaarne de plaats, waar zij geleefd en gewoond hebben, en hebben zich dus ook met alle magt tegen de uiterste gevolgen van het wegruimen en ontëigenen verzet. Eer zij hunne wijk vaarwel zeiden, schoolden zij zamen, waar het maar eenigzins kon, en offerden gaarne iets van hun gemak op aan de oude gewoonte. Maar, daar zij eindelijk geen hoek meer open vonden, waar zij konden schuilen, zijn zij, den strijd moede, vertrokken en naar andere oorden getogen. | |
VI.
| |
[pagina 607]
| |
gelijksoortig verschijnsel is ook thans reeds te bespeuren in het tiende en twaalfde arrondissement, de voorsteden St. Germain en St. Marcel, en het zal gewis nog duidelijker aan den dag komen, zoodra de verlenging van den Boulevard de Sébastopol en de andere nieuwe straten op den linker-oever dit deel van Parijs in vele rigtingen zal doorsnijden. Aan de buitenzijde van het Wester- en Noorderkwartier (het eerste en derde arrondissement) is de aanwas bijna gelijk wat de quantiteit en veel aanmerkelijker wat de qualiteit betreft. Van den voorheen zoo beroemden tuin Tivoli is bijna geen spoor meer te vinden. Deze tuin lag niet ver van de noordelijke boulevards in eene wijk tusschen de voorsteden Montmartre en St. Honoré, Les Porcherons geheeten, en liep van daar berg op tot aan de barrière van Clichy. Mogt hij ook in vergelijking met het Horatiaansche Tibur Supinum, 't Romeinsche Tivoli, waaraan hij zijn naam ontleende, nietig schijnen; zoo vereenigde hij toch in zijn vrij ruimen omtrek, alles wat tot de lustplaats van eene groote stad behoort: prachtige lanen, rijke weilanden, meren, springbronnen, beelden, bloemperken, priëlen, grotten, watervallen, paviljoens, bal- en eetzalen, dansplaatsen in de open lucht, spellen van allerlei aard, schijfschieten, ringsteken, marionetten-vertooning, en in een bijzonder ingerigten hoek van het park, een waarzegger in Oostersch gewaad, met kabbalistische figuren bedekt en door een toovergordel zaâmgehouden - dat alles vond men in het Tivoli te Parijs. Op een goeden dag kregen de speculanten, of zoo als men toen zeide: ‘de zwarte bende’, in 't hoofd, dat van al dat heerlijke groen een schoon stuk geld te maken was. Weldra werd de bijl in werking gebragt; de kastanjeboomen, populieren en beuken vielen, de grasperken werden verwoest, de wandelaars verjaagd, en de grond van den sierlijken tuin werd voor dertig straten afgepaald. In 't eerst bleef de tuin, ofschoon in stukken gescheurd, nog gedeeltelijk in leven. De eerste koopers der afgeperkte gronden hielden 't voor eene eer bij hunne nieuwe huizen een boschje of eene groep boomen te behouden; op sommige plaatsen bleven zelfs geheele lanen en tamelijk groote tuinen bestaan. Maar hoezeer de liefde voor frissche lucht en plantsoen bij de huurders gelijk gebleven is, is echter de lust om hun hierin genoegen te doen, bij de eigenaars steeds | |
[pagina 608]
| |
zwakker geworden. Die eigenaars, over 't algemeen menschen van zaken en dus niet zeer idyllisch gestemd, behouden niet gaarne een onbebouwd terrein, dat enkel en alleen voor 't genoegen der oogen, voor de prikkeling der reukzenuwen en voor de behoefte aan heen- en weêr loopen bestaat. - Het rammelen der Louis d'or en franken, die hun ieder kwartaal worden toegeteld, is in hun oor veel aangenamer muzijk dan het fluiten van lijsters en het kirren van houtduiven. Sedert de vraag naar plaats om te bouwen in deze streek en ten gevolge daarvan de waarde van den grond zoo belangrijk toegenomen is, hebben onweêrstaanbare argumenten de eigenaars overtuigd, dat bosschen en boomen zeer overtollige, kostbare zaken, namelijk: renteloos liggende kapitalen zijn. Om die in omloop te brengen heeft men op 't plein Vintimille, in de straten de Douai, de Calais, enz. alle houtgewas omgehouwen, en dit nog onlangs boschrijk kwartier is nu gelijk aan de overige wijken. Hier vooral echter zijn de woningen gezocht en worden de huizen betrokken nog eer zij voltooid zijn. Het park van Monceaux bij de Barrière de Courcelles, dat uit de rijke nalatenschap van het Huis orleans aan den Staat is gekomen, zal weldra ook het lot ondergaan van den tuin Tivoli, dien het in ruimte ver overtreft. De speculanten loeren reeds daarop als valken, die hunne prooi niet uit het oog verliezen, vooral nu zij weten, dat twee nieuwe hoofdstraten, de Boulevard de l'Impératrice van de Barrière de l'Étoile en de Boulevard de Malesherbes van de Madelaine-kerk naar dit park zullen aangelegd worden. Zelfs de Elyzeesche velden, die sedert catharina de medicis een lustbosch binnen Parijs hebben gevormd en tot nu toe maar hier en daar een deel aan den bouwlust hebben afgestaan, zullen naar alle waarschijnlijkheid niet lang meer blijven bestaan. De spoorwegen hebben, men hoort het dagelijks herhalen, de afstanden verminderd. Vroeger werden twee of drie mijlen aangemerkt als het platteland; thans is dat niets meer, later zal 't nog minder zijn. De stad wast aan in dezelfde verhouding. Sedert eenige jaren zeilt het voorname Parijs, gelijk het schip, dat de stad in haar wapen voert, stroomafwaarts; het volgt de Seine en beweegt zich naar den kant der Elyzeesche velden. Gelijk de Boulevards van eene voormalige wandelplaats geheel in eene straat zijn veranderd, zoo | |
[pagina 609]
| |
worden de Elyzeesche velden welligt ook eenmaal eene straat; zij zijn reeds nu niet meer, wat zij vroeger waren - de geliefkoosde wandeling van het Parijzer publiek. Zij zijn ouderwetsch en door de Parijzenaars verlaten, men beschouwt ze als den weg, die naar het meer verwijderde bosch van Boulogne voert. Wel vindt men 's zondags de lanen nog druk bezocht, maar voor de menigte, die hierheen stroomt, zijn de Elyzeesche velden geene plaats, waar men blijft, maar eene plaats, waar men doortrekt, om een uitstap naar verdere oorden te maken; 't zijn geene velden meer, maar een deel van de stad. Vóór korten tijd las men in de dagbladen het prospeetus van eene onderneming, die ten doel had, om in de Elyzeesche velden een nieuw kwartier te doen ontstaan, waar men vrije lucht zou vinden en zonneschijn, als de zon ten minste genadig is en haar aangezigt toont. De al te digt zaâmgedrongen bevolking van Parijs moet, als zij adem halen wil, in de lucht stijgen, en verdieping op verdieping tot eene onzinnige hoogte opstapelen, en hoe prijzenswaardig ook de maatregelen voor de verbreeding der straten zijn, zal evenwel bij de voortdurende gewoonte om torenhooge huizen te bouwen, de vrije toegang voor lucht en licht gesloten blijven. De geometrische verhouding tusschen de breedte der straten en de hoogte der huizen, die bij de wet is goedgekeurd, is in Parijs bijna dubbel zoo groot als in Londen. Het verlagen der gebouwen zou meer dan de verbreeding der straten toebrengen tot eene gelijkmatiger verdeeling der inwoners over de gansche vlakte der stad, en zou geen ander bezwaar opleveren, dan dat de prijs van den grond op eenige punten verminderd, op meer afgelegen plaatsen daarentegen verhoogd zou worden. Zoo zou dan ook het ongeloofelijk verschil verdwijnen, dat thans wordt opgemerkt, zoodat men b.v. voor ééne vierkante el gronds op zekere plaatsen in het midden der stad, als in de straten Richelieu en Montmartre, 1000 fr. betaalt, terwijl dezelfde uitgestrektheid in de voorsteden St. Antoine of St. Marcel 10 fr. kost. En zou men denzelfden afstand niet veel gemakkelijker afleggen langs den vlakken grond, dan nu trappen klimmende? Parijs heeft de schoonste ruimte voor zich, waar eene nieuwe stad kan gesticht worden, die aan al de eischen, ja zelfs aan al de grillen en luimen der nieuwere beschaving kan voldoen. Dit stelt de Engelsch-Fransche Com- | |
[pagina 610]
| |
pagnie der Elyzeesche velden zich ten doel, die in het vorige jaar opgerigt is, en kleine zoowel als groote kapitalen tot medewerking aan hare onderneming aanneemt. Deze Compagnie bezit reeds eene groote streek lands, meer dan 100,000 ellen, waar zij voor welvarende familiën kleine burgerhuizen van Engelsch model wil bouwen. De financiële berekening is daarbij zoo gemaakt, dat men door betaling van den huurprijs eigenaar worden kan, en b.v. een huis ter waarde van 25,000 fr. kan koopen, wanneer men 25 jaren lang 2000 fr. huur betaalt. Buitendien stelt de Compagnie zich voor met hare gelden ook deel te nemen aan andere groote veranderingen, die in deze gedeelten van Parijs tot stand zullen komen. Men heeft namelijk plan gemaakt, om een rond plein aan te leggen, Place de l'Étoile, rondom den grooten triomfboog, vanwaar dan onderscheidene hoofdstraten straalsgewijze naar het binnenste der stad zullen loopen. Eene dezer straten, naar de Alma-brug gerigt, verkrijgt den naam Boulevard de l'Alma, en strekt zich uit over de Seine tot aan de militaire school. De prachtige Avenue de l'Impératice, die van de Barrière de l'Étoile naar het bosch van Boulogne leidt, zal als Boulevard de l'Impératrice door het kwartier Beaugon tot aan de Avenue de Munid verlengd worden, en de Avenue de St. Cloud komt door den Boulevard Monceaux, in verbinding met het park van Monceaux, dat, even als het tot dezelfde nalatenschap behoorende park van Neuilly, deels afgebakend wordt voor gebouwen, deels in eene openbare wandelplaats veranderd. Aan den Boulevard Malesherbes moet eindelijk nog een andere boulevard verbonden worden, die de vlakte van Monceaux, den ringmuur der vestingwerken en het voormalige park van lodewijk filips doorsnijdt en de Batignolles verbindt met de brug van Neuilly. Men ziet hieruit, dat de plaats, die de in 1784 opgerigte tolmuur omvat, spoedig volgebouwd zal zijn. De aanmerkelijke streken van tuin- en akkerland, welke deze muur in den omtrek der stad had besloten, zijn in de laatste vijf jaren gedurig kleiner en voor een groot deel tot bewoonde straten geworden. Heeft men alzoo voor de inwendige communicatie en de verfrissching der stad veel, verbazend veel gedaan, toch blijft er nog bijna even zooveel te doen over. Evenwel kan men reeds nu de grondtrekken van het nieuwe Parijs duidelijk | |
[pagina 611]
| |
erkennen: in het midden de groote paleizen en staatsgebouwen, de aanzienlijke handelswijken, de inrigtingen tot feesten, tot vermakelijkheden, tot het eigenlijk zoogenaamde Parijssche leven en zijne gemakken van allerlei aard; aan de buitenzijden, de ruimere woonhuizen, de huizen met tuinen, de fabrijken en arbeiderswoningen. - Van den eenen kant is het centrum geheel veranderd en de band geworden, die alle overige deelen der stad zamenhoudt; van den anderen kant zijn de uiteinden, sedert zij met het inwendig leven der groote stad in nadere aanraking zijn gekomen, meer bebouwd en bevolkt. Het toenemen der bevolking is evenzeer ook buiten de barrièren zigtbaar geworden. In eigenlijken zin kan men thans spreken van een Parijs intra muros, binnen den tolmuur, en een Parijs extra muros, tusschen den tolmuur en den ringmuur der vestingwerken. De hooge huren in de stad, de last der accijnsen, waarvan men vrij werd door zich buiten de barrièren neêr te zetten, bovendien de gemakkelijke communicatie door de omnibussen, hadden reeds vroeger bewerkt, dat vele Parijzenaars hunne familiën buiten de poorten hadden gevestigd, waar de kinderen, eer zij op de scholen kwamen, beweging in de vrije lucht genoten, waar zij zelve, als zij bij dag hunne zaken in de stad bezorgd hadden, goedkooper eten, drinken en slapen konden. Vele menschen van den burgerstand en ambtenaren vooral deden zoo. In den laatsten tijd heeft het afbreken in alle deelen der stad eene massa fabrijkarbeiders, daglooners en andere lieden van den minderen stand gedwongen de poorten uit te gaan, en hun zijn de kleine renteniers, ondergeschikte ambtenaren, boekhouders, schrijvers en klerken evenzeer in massa op den voet gevolgd. De buurten buiten de stad, waar men, 50 jaren geleden, naauwelijks eenige huizen zag, zijn langzamerhand tot groote dorpen, ja, bijkans tot steden aangewassen, en kunnen aangemerkt worden als de voortzetting van Parijs aan de overzijde van den tolmuur. Hier in de nabijheid der stad en rondom den tolmuur drong de bevolking zich al digter te zamen en nam bestendig toe; zij klom hier in 10 jaren tot het dubbeltal, en gemeenten, die in 1836 nog niet zelfstandig waren en geen eigen bestuur hadden, zoo als Vaugirard, Grenelles en de Batignolles, zijn thans door het aantal bewoners, | |
[pagina 612]
| |
door handel en verkeer belangrijker dan menige stad van den tweeden rang. Sedert de overvloeijende stroom der Parijzer bevolking zich in den omtrek heeft uitgestort, is hier zooveel gebouwd, dat bijna overal de nieuwe huizen zich tot aan den grooten ringmuur der vestingwerken, ja, zelfs daarbuiten, uitstrekken. De grensscheidingen der afzonderlijke buurten verdwijnen hoe langer hoe meer. In het Noorden zijn Belleville en Ménilmoutant sedert lang één geworden; La Chapelle, Clignaucourt en Montmartre zijn aan elkaâr geknoopt als een net van huizen. In het Zuiden liggen Montrouge, Vaugirard en het daarbij behoorende bevallige dorp Plaisance zoo nabij elkander, dat zij haast eene zamenhangende massa uitmaken. In het Oosten vlechten Charonne, St. Mandé en Bercy hunne takken te zamen. In het Westen wordt het voormalige koninklijke park van Neuilly met bijzondere woningen bedekt, en op de weilanden van St. James komen de huizen dagelijks als paddestoelen uit de aarde voort. In Auteuil zijn het schoone park Montmorency en de groote tuin der Tuileriën verbrokkeld en met villa's bebouwd, die St. Cloud en Passy tot elkander brengen. Passy zelf is verbonden met Chaillot, gelijk Auteuil zich aan Boulogne en Boulogne aan St. Cloud aansluit, zoodat van Parijs naar St. Cloud de huizen ééne reeks vormen en een onafgebroken keten van stadskwartieren zich uitstrekt. Aan alle kanten blijkt de waarschijnlijkheid, dat in betrekkelijk korten tijd de ruimte tusschen de tol- en ringmuren geheel volgebouwd zal zijn en met Parijs één geheel van 8 à 10 mijlen in omtrek zal uitmaken. | |
VII.
| |
[pagina 613]
| |
hunne dorpen in den stedelijken rang, en de herschepping van hun onherbergzaam woud in een sierlijk park. Bij eene ordonnantie van 8 Julij 1852 is dit bosch aan de stad Parijs in eigendom afgestaan, onder voorwaarde, dat hier in den tijd van vier jaren 2 millioen fr. zouden worden aangewend tot verfraaijing. Deze voorwaarde is meer dan vervuld. In drie jaren heeft de stad 3,316,000 fr. voor de verbetering van de zandige boschvlakte uitgegeven. Rekent men daarbij de 3,848,000 fr. voor het doorslaan van de Avenue de l'Impératrice, benevens de 2,036,000 fr. voor den aanleg van het nieuwe Hippodrôme van Longchamp, en let men eindelijk op al de rondom het woud begonnen werken, dan moet men bekennen, dat het stedelijk bestuur geene kosten spaart, om een lustbosch tot stand te brengen, zoo als de Parijzenaars maar konden wenschen. Onder de leiding van den tuin-bouwmeester varé wordt van het woud der duëls en zelfmoorden het paradijs van het nieuwe Parijs; het heeft reeds zijne boomen en struiken van velerlei soort, heggen en doolhoven van bloemen, loofgangen en lanen, rotsen en grotten, een berg met zachte glooijing en vrolijk uitzigt in den omtrek, zilverklare vijvers en schuimende beken, groene eilanden, weilanden en Zwitsersche huisjes, bootjes en zwanen op het water, herten en reeën op het veld, zingende en fluitende vogels in het geboomte - al de heerlijkheden van een toovertuin, door de wigchelroede der beschaving geschapen en zonder den schijn van te kunstige versiering. Ook bezit het reeds onderscheidene nette huizen, waar ververschingen te krijgen zijn, waar op landelijke wijze aan kleine tafeltjes geschonken en gedronken wordt, onder en op de groene boomen in het rond; eene tooneel-, concerten bal-zaal, waar dans en muzijk lustig door het woud weêrklinken; een Hippodrôme, waar lange reeksen van rijtuigen met en zonder wapens en optogten van ruiters en amazonen door elkander wemelen. Rondom de vijvers ziet men op schoone weekdagen een buitengewonen toevloed van aanzienlijken en voornamen. Dan is hier alles pracht, geur, bloeijende jeugd, een tooneel, waar niet optreedt dan wie iets schitterends heeft ten toon te stellen, hetzij aan zijn ligchaam: eene hooge waardigheid, roem en rijkdom, of in zijn ligchaam: jeugd, schoonheid, vlugheid en andere gaven, die verblinden en verrukken. Des zondags bezoeken de Parijzenaars | |
[pagina 614]
| |
bij scharen den nieuwen aanleg. Men ziet dan wel minder van den glans der gewone dagen, maar des te meer gewoel van menschen uit alle standen, burgers en grooten, geringen en aanzienlijken broederlijk te zamen. Er is hier tegelijk vrijer lucht en vrijer leven, zoo als het buitenleven zijn moet, ofschoon dit hier binnen de palen der urbaniteit en ingetogenheid moet blijven. Het is een echt stedelijk natuurgenot, zoodat bij de landelijke vrolijkheid de étiquette wordt in acht genomen. De tijden, toen men zich hier in het gras wierp en vlinders najaagde, zijn voorbij. Het Bois de Boulogne is geen woud meer, maar een tuin. Men kan het ook bijna als een botanischen tuin beschouwen, zoovele boomsoorten uit alle oorden der wereld heeft men hier bij elkaâr geplant; daaronder eenige zeer schoone Amerikaansche boomen, die in het groeijen wedijveren met de wilde kastanjes. Daar de boomen in Parijs uitgeroeid en in hunne plaats huizen gebouwd zijn, moest er voor gezorgd worden om dit verlies te vergoeden, daar de boomen eene zoo gewigtige rol spelen voor de schoonheid en gezondheid van groote steden. Sedert twee jaren is bij de stedelijke regering eene bijzondere afdeeling voor de openbare plantsoenen en tuinen ingerigt, aan welke een talrijk personeel van ingenieurs, architecten, houtvesters, tuiniers enz. verbonden is. De stad Parijs beschikt tegenwoordig over acht besloten stukken gronds, die tot wandelplaatsen of squares dienen: aan de eene zijde het bosch van Boulogne, met hetgeen daartoe behoort, de vlakte van Longchamp en de Avenne de l'Impératrice; van de andere zijde de Place Royale, de Place de l'Archevêché en de square rondom den toren St. Jacques de la Boucherie, voor de kerk St. Clotilde, bij den Tempel en bij de ruïnen van het oude Romeinsche paleis des Thermes. Buiten deze gronden heeft de stad 57000 boomen, met welke de Elyzeesche velden, het Trocader, de binnenste en buitenste boulevards, de kaden, eenige opene plaatsen en straten beplant zijn, Gezamenlijke plantsoenen bedekken eene ruimte van meer dan 200 morgen. De oudsten, namelijk de Elyzeesche velden, dagteekenen van 1616. De buitenste boulevards pronken op sommige plaatsen met dubbele lanen van hooge boomen, die sedert 1760 hebben gestaan; maar de binnenste boulevards hebben bij de omwentelingen van 1830 en 1848 bijna alle honderdjarige boomen ver- | |
[pagina 615]
| |
loren; de overgeblevene zijn te kreupel en de later bijgekomene te jong, om genoegzamen schaduw te geven. Over 't algemeen leveren de nieuwe plantsoenen in Parijs geen vrolijk gezigt op; hetgeen meest hieraan toe te schrijven is, dat men bij de keuze der boomen zoo onvoorzigtig is te werk gegaan. Om zulke misgrepen in 't vervolg te voorkomen, heeft het stedelijk bestuur in het bosch van Boulogne scholen aangelegd voor het kweeken van houtsoorten, die door rijkdom van blad, door schoonheid en snelheid van groei bijzonder geschikt zijn voor de plantsoenen in de stad en voor de gestorven oude stammen als plaatsvervangers te dienen. Want de sterfte onder de boomen te Parijs is bijna even groot als onder de vondelingen, bij wie alle verpleging en oppassing niets baat. Ook zij worden als vreemdelingen in eene ruwe wereld neêrgezet, en naauwelijks zijn zij geplant, of zij hebben, ondanks de beschutting, waarmee zij uit voorzorg omringd worden, smaad en ongemak van allen aard uit te staan: slagen, stooten, kwetsingen, bezoedeling, niets wordt hun gespaard. De moedwillige knapen, die geene erbarming kennen, kwellen ze op allerlei wijze, en in dit opzigt zijn vele lieden, die zich voor welopgevoed en beschaafd houden, niet beter dan moedwillige knapen. Hierbij komt nog een schadelijk insekt, dat sommige boomstammen geheel vernielt. Behalve op eenige bevoorregte plaatsen, als de tuinen der Tuileriën en van het Luxembourg, waar de groei zich vrij, met een pracht als in den natuurstaat ontwikkelt, en de buitenste boulevards, omdat ze niet bezocht worden, kwijnen de meeste plantsoenen en sterven vóór den tijd door de aanraking met de civilisatie. Te vergeefs schieten de boomen hunne wortels in uitgezochte tuinaarde; de weldra vastgetreden, gedeeltelijk met steenen bevloerde of zelfs met een waterdigten asphalt-korst overtrokken grond wordt verpest door de uitdamping der gaspijpen. Zelfs des nachts hebben die boomen geen rust: het kunstlicht, dat hunne bladeren beschijnt, ontrooft hun die soort van slaap en verkwikking, die hun als andere levende wezens onontbeerlijk is, en stoort alzoo het afwisselend uit- en inademen van koolzuur en zuurstof, dat dient tot herstelling van het wonderbare evenwigt met het dierenrijk. Tegenwoordig worden alle middelen beproefd om de oorzaken der kwijning van de boomen te vermijden. Waar | |
[pagina 616]
| |
geplant zal worden, graaft men diepe en tamelijk breede greppels, die met goede aarde opgevuld worden. Door goten, die digt langs de boomen aangebragt en met de waterbuizen in de nabijheid, zoowel als met de vrije lueht in verbinding staan, is men in staat, het plantsoen van water en lucht te voorzien, wat vroeger op vele plaatsen niet kon geschieden. Om de verpesting van den grond door gasdampen, te verhinderen heeft het Stadsbestuur in het nieuwe contract met de compagnie tot verlichting, hetwelk dit jaar in werking komt, de clausule doen opnemen, waarbij de compagnie verpligt wordt, op de openbare wandelplaatsen de buizen zoo te leggen, dat de boomen geene schade kunnen lijden van het uitstroomende gas. De hoofdbuizen moeten daar namelijk tusschen twee gemetselde muurtjes op een waterdigten bodem gelegd en de vertakkingen met goten omringd worden, waardoor het gas, als de pijpen breken, in de open lucht ontsnappen kan. Aan de schadelijke insekten, die vooral de oude olmboomen in de Elyzeesche velden vernielen, is een oorlog op leven en dood verklaard. Behalve de voorzorgsmaatregelen ten behoeve der boomen heeft men ook plannen gevormd tot het zorgvuldig onderhoud van den grond der wandelplaatsen. De vlakte van de Elyzeesche velden en de Esplanade der Invalieden zijn geheel nieuw ingerigt, en het afloopen van het water laat daar niets te wenschen over, een volledig stelsel van afleidingsgroeven verzekert het spoedig opdroogen van den bodem; de paden worden met zand bestrooid, in den zomer besproeid en zorgvuldig geveegd. Voor de verfraaijing der plaatsen, die tot wandeling dienen of dienen kunnen, zijn talrijke plannen gemaakt of reeds tot uitvoering gekomen. Op de Place Royale heeft men de fonteinen verbeterd en de omliggende tuinen nieuw aangelegd. Bij den toren St. Jacques la Boucherie is een ruime square gemaakt. Voor de plantsoenen zijn alleen kostbare houtsoorten uitgekozen. Weelderige grasvelden en rijke bloembedden, die uit de kweekhuizen in het bosch van Boulogne gedurig van frisschen en afwisselenden voorraad worden voorzien, menigvuldige struiken en kronkelende paden voltooijen de versiering van dezen bevalligen hof. Dergelijke squares vindt men ook reeds op andere plaatsen: in de voorstad St. Germain bij de nieuwe kerk St. Clotilde; in het kwartier der Universiteit, in het Marais bij den Temple, | |
[pagina 617]
| |
waar de tuin in strengen stijl wordt gehouden en bijna uitsluitend beplant is met groenblijvende hoomen en heesters. - Voor de Parijzenaars, die tot hiertoe in plaats van heesters en bloembedden drie potplantjes voor hun venster hadden, zijn deze groene plaatsen en open tuinen eene heerlijke nieuwigheid, en iedere wijk van de stad wil nu zulk een stuk natuur in haar midden hebben. 't Is maar de vraag, waar men de plaats zal vinden, die zelfs voor woningen gedurig schaarscher wordt. | |
VIII.
| |
[pagina 618]
| |
tot 100,000 fr. - Maar ook de gewone huishuren zijn niet matig. Men betaalt op de beste en vrolijkste plaatsen der stad op de eerste en tweede verdieping voor eene goede burgerwoning van vijf of zes kamers met bediendenvertrekjes, keuken. kelder, stal en remise 5000 of 6000 fr. en op de derde of vierde verdieping voor eene kleinere woning nog gewoonlijk 2000 of 3000 fr.; eene enkele kamer met een kabinetje kost daar 600 fr. - Deze prijzen zijn nu wel lager, waar men verwijderd is van het middelpunt der stad, maar blijven toch overal op eene aanzienlijke hoogte. In alle deelen der stad bespeurt men de verhooging der huurprijzen, in de rijke en middenste arrondissementen wel belangrijker dan in de arme en meer afgelegene kwartieren, maar hier zijn de prijzen toch ook een derde, zoo goed als daar de helft gestegen, zoodat in het eigenlijke Parijs alleen zulke menschen kunnen wonen, die invloed oefenen op de rijzing en daling der Staatspapieren en ebbe en vloed hebben in hun vermogen. De onbeduidende burgers met een bepaald inkomen moeten met pak en zak vertrekken en hebben moeite genoeg om elders onder dak te komen. De behoefte aan een dak is het eenige, wat misschien een vierde gedeelte der inwoners belet, als Zigeuners in het vrije veld te camperen; want sedert de bevolking om de hooge huren in massa naar den omtrek van Parijs is getogen, zijn daar ook de prijzen opgeslagen, en zoowel buiten als binnen de stad is gebrek aan billijke woningen. De eigenaars van huizen in Parijs stellen zich ruimschoots schadeloos voor het verlies in 1848 geleden. De Februarijomwenteling verminderde plotselings de waarde en de opbrengst van hunne eigendommen. Zij moesten allen meer of minder afslaan en werden in de arbeiders-wijken zelfs gedwongen vervallen termijnen kwijt te schelden, waarvoor men hen - om een Parijschen kunstterm te gebruiken - ‘met apengeld’ dat is: met illuminatie en eereschoten op hun eigen kosten, betaalde. Andere tijden, andere zeden; tegenwoordig brandschatten de eigenaars hunne huurders en speculeren letterlijk op de verhooging der huishuren. Streng genomen, hebben zij 't regt hunne prijzen naar goedvinden hooger te stellen. De huur is eene waar, die als ieder ander handels-artikel een koers heeft en de eigenaars staan tot de huurders geheel in dezelfde verhouding als de landheer tot de pachters, als de Uitgever tot de | |
[pagina 619]
| |
Schrijvers, als de kooplieden tot de consumenten: behoefte en vraag, overvloed en gebrek bepalen den prijs: eigenaardige of oogenblikkelijke omstandigheden doen dien rijzen of dalen. Maar evenwel is het onregt, dat de Parijzer eigenaars plegen, als zij niet alleen de huurprijzen boven alle mate verhoogen, maar bovendien allerlei zotte voorwaarden daaraan verbinden. Geene honden en katten in huis te dulden, dat kan nog gaan; maar die onverdraagzaamheid uit te strekken tot kinderen en handwerkslieden, dat is ruwe barbaarschheid. Geen wonder dan, dat de vijandelijke stemming tegen de eigenaars zich somtijds op even barbaarsche wijze openbaart, b.v., aanplakbiljetten met vreeselijke bedreigingen. Voor eenigen tijd hadden sommige waaghalzen het zich ter taak gesteld om iederen nacht zoodanige verschrikkende biljetten op de hoeken der drukste pleinen en straten aan te plakken, waar zij wel vroeg en haastig door de politie werden afgescheurd, maar toch ook door vele voorbijgangers gelezen. De meeste dezer papieren hadden tot opschrift: ‘Mort aux propriétaires!’ - Eenigen waren zoo vriendelijk zelfs de straf, die men verlangde, daarbij te voegen, namelijk: men moest de eigenaars ophangen aan de ingewanden der portiers! Daar men naar de Parijzer gewoonte bij het huren eener woning bijna nooit met de eigenaars zelven, maar doorgaans met hunne vertegenwoordigers, de concierges, onderhandelt, zijn deze onschuldige lieden evenzeer als hunne meesters blootgesteld aan de ontevredenheid des volks. Ook de kleine burger klaagt over hooge huur en duurte, maar deze meer bedaarde klasse gebruikt hoogstens eenige schimpwoorden. Gewoonlijk verliest de Parijzenaar ook bij zulke dingen zijne stille, vrolijke welvoegelijkheid niet; hij is maar gewend, dat de regering hem behulpzaam ondersteunt tot aan zijne tafel en in zijn bed toe, en hij heeft daarom van haar verwacht, dat zij de eigenaars zou dwingen om hunne kamers te verhuren. Alsof kamers niet even goed eigendom zijn als zijden stoffen en koffij en suiker! Met zijn eigendom moet men toch naar welgevallen kunnen handelen. Uit den aard der zaak komt aan de regering niet meer toe dan de beschermende magt. De Staat kan de eigenaars vermanen, maar hen niet dwingen, om de huurprijzen te verminderen. De Parijzenaar meent echter dat het geschieden kan: hij is gewend zijne levenswijze in te rigten naar policie-reglementen, | |
[pagina 620]
| |
hij veroorlooft iedere willekeur, als die hem maar bevrijdt uit zijn oogenblikkelijken druk en zijne verlegenheid. De plannenmakers en stelsel-mannen vonden in de huur-krisis eene gewenschte aanleiding om hunne wijsheid uit te kramen. Eenigen hebben voorgesteld om de huur even als den prijs van brood en vleesch vast te stellen, wat voorzeker een afdoend hulpmiddel tegen overdreven hooge huren zou zijn, maar ook tevens een ongehoord vergrijp tegen al de regelen van Staatshuishoudkunde en Politiek. Anderen zijn nog verder gegaan, en de anonieme schrijver van een vlugschrift onder den titel: ‘Plus de propriétaires à Paris!’ beweegt zich midden in het grofste Socialisme, daar hij voorstelt: het stedelijk bestuur zal, ten beste van het algemeen, alle huizen in Parijs tot gemeenteeigendom maken, en aan de tegenwoordige eigenaars daarvoor obligaties uitreiken, die voor de houders vaste jaarlijksche interesten en dividenden zullen opbrengen. Zoo als men ziet: de goede raad is niet duur, maar ook niet veel waard. Zulke voorstellen van de avontuurlijkste soort zijn merkwaardig als teekenen des tijds, en bewijzen genoegzaam tot welk eene hoogte de huurprijzen zijn opgevoerd, die daarenboven nog gepaard gaan met duurte van al de eerste levensbehoeften. Men begrijpt ligt, hoe vele menschen door de verhooging der huren in hunne gewoonten gestoord en in hunne huishoudelijke betrekkingen gekrenkt zijn, en men kan als zeker aannemen, dat in vier jaren de helft der Parijzenaars drie- of viermalen verhuisd is. 't Is echter te voorzien, dat het toenemend aantal huizen voor de rijke en welvarende klassen weldra een dalen van den huurprijs zal te weeg brengen; daarentegen zullen de minder gegoeden, naar allen schijn, den last van hooge huren nog lang moeten dragen, dewijl bij het bouwen der nieuwe huizen niet gelet wordt op hunne behoeften, en de kleine woningen wegens hare zeldzaamheid eer duurder dan goedkooper zullen worden. De arbeidende klasse ondervindt veel nadeel van dezen staat van zaken, maar het meest lijdt de kleine burgerstand daaronder. Aan de arbeiders heeft de drukte van het bouwen en de bloei van alle handwerken in de laatste vijf jaren overvloed van werk en dientengevolge verhooging van arbeidsloon verschaft, zoodat hun de schade eenigzins is vergoed; terwijl zoo vele lieden van den geringeren middclstand volstrekt geene schadeloos- | |
[pagina 621]
| |
stelling verkrijgen. Goede arbeiders verdienen te Parijs 10, 15, 20 fr. en dikwijls meer dagloon, terwijl ambtenaars, niet alleen pas beginnende nieuwelingen, maar in de dienst vergrijsden, dikwijls niet meer dan 5 fr. ontvangen. Velen hebben zelfs maar een jaarlijksch salaris van 1000 of 1200 fr., en van deze karige bezoldiging moeten zij al hunne uitgaven bestrijden. Wat is hun toestand, wanneer zij gehuwd zijn en een gezin hebben? Daarbij komt, dat geen beambte, ook de geringste niet, leven en zich kleeden mag zoo als 't hem goed dunkt; door de snede van zijn rok, de fijnheid van zijn linnen, geheel het uiterlijk van kleeding en houding, moet hij zich onderscheiden van den handwerksman, die veel meer dan hij verdient. Denkt men aan de groote menigte van lagere ambtenaren, waarmeê hier de publieke en private bureaux, de kantoren en magazijnen opgevuld zijn, aan de massa van menschen, die, zonder een bepaald vak uit te oefenen, van hunne werkzaamheid leven en door allerlei kleine zaken zich het eerlijk, maar spaarzaam dagelijksch brood verschaffen, dan begrijpt men hoe deze klasse gedrukt wordt door de hooge huren, niet minder dan de talrijke kleine renteniers en gepensioneerden, die juist zooveel hebben, dat zij niet omkomen van koude en honger. Intusschen, juist daar waar de nood het dringendst is, wordt het minste gedaan. De moderne menschlievendheid omvat wel met hare armen alle standen der maatschappij, maar bekommert zich toch alleen om de arbeidende klasse, die hare zorg niet eens op prijs stelt, ja ze somtijds wrevelig afwijst. Om deze belangwekkende klasse te beschermen tegen den druk der hooge huren heeft men de zoogenaamde cités ouvrières ingerigt, afgesloten groepen huizen in 't vierkant, met binnenplaatsen en kleine woningen, voor welke inrigtingen de staat een subsidie van 10 millioen verleende. Maar de arbeiders zelve betoonden den bepaaldsten tegenzin in zulke menschlievende stichtingen, en hun eergevoel verzette zich tegen deze opdringende manier van bewaring en bewaking. ‘In de fabriek en bij het werk’, zeiden zij, ‘zijn wij arbeiders; maar 's avonds, als het vuil en stof afgeschud en de werktuigen en gereedschappen ter zijde gelegd zijn, zijn wij menschen als de overigen, en willen wij leven en wonen als de overigen.’ Door de handwerkslieden versmaad, zijn de cités ouvrières om zoo te zeggen bij de geboorte ge- | |
[pagina 622]
| |
storven en er worden geene nieuwe meer gebouwd. Sedert heeft men weêr tegemoetkomingen en premiën uitgeloofd aan degenen, die bij de nieuwe huizen of in de oude enkele verdiepingen in kleine woningen zouden verdeelen; maar de kleine huurders verhuizen dikwijls, betalen niet zeer prompt, bederven de kamers spoedig en veroorzaken veelvuldige herstellingen. Dit alles heeft noodzakelijke gevolgen voor de zuivere opbrengst en de volledige ontvangst der huurpenningen, die de waarde van het pand verminderen en den verkoop moeijelijk maken; zoodat er genoegzame redenen zijn, die de speculanten terughouden om hunne kapitalen te besteden tot het bouwen van zulke huizen en den eigenaars den lust ontnemen, om aan hunne huizen zoodanige inrigting te geven. Het uitloven van premiën heeft dan ook niets geholpen. Het evenwigt van de groote en kleine woningen in Parijs is door het afbreken in de laatste vijf jaren opgeheven, en schijnt nog zoo spoedig niet hersteld te zullen zijn. Een dozijn zwitsersche huisjes, elk voor vier arbeidersgezinnen bestemd, die een duitsche ondernemer op een door de stad afgestaan terrein heeft doen bouwen, laat maar eene geringe vergoeding voor de honderde huizen die op andere plaatsen gesloopt zijn. Er is in Parijs bepaald gebrek aan kleine woningen. Behalve de inrigting der nieuw gebouwde huizen, die bijna enkel voor de rijke of zeer gegoede standen bruikbaar zijn, hebben nog andere oorzaken daartoe meêgewerkt. De overvloed van arbeid heeft een groot aantal ledigloopende handwerkslieden uit de provinciën naar Parijs gelokt, en de volksmenigte in de stad en haar naasten omtrek is gedurende de laatste vijf jaren met 300,000 zielen vermeerderd, waarvan zich het grootste gedeelte in de voorsteden St. Antoine en St. Marcel heeft gevestigd. Telt men daar nog de inwoners en vreemdelingen, die door de tegenwoordige gemakkelijke manier van reizen, door het aantrekkelijke van de algemeene tentoonstelling, door de groote festiviteiten en de staatkundige gebeurtenissen bij duizenden naar de hoofdstad zijn getogen, dan heeft men eene massa menschen bij elkaâr, die iets winnen of zien willen en iets helpen verteren en verbruiken, en men begrijpt ligt, dat in Parijs alles duurder geworden is dan op eenige andere plaats in Frankrijk. Is het ook waarschijnlijk, dat de verhooging der huren in | |
[pagina 623]
| |
Parijs zich langzamer en niet zoo sterk zou ontwikkeld hebben, wanneer het afbreken der oude huizen niet zoo haastig en algemeen hadde plaats gehad; het zou toch een hoogst oppervlakkig oordeel zijn, dat de duurte alleen aan dat afbreken toeschreef. Hetzij men de oude stadswijken opruimde of niet, het stijgen der huurprijzen was onvermijdelijk, evenzeer als het stijgen der waarde van alle levensbehoeften. Die rijzing is verbonden aan, en afhankelijk van den geheelen stoffelijken en moreelen toestand der maatschappij. Daarom schijnt het eene dwaze vraag te zijn: wanneer de duurte zal ophouden? Bedoelt men daarmeê het afdalen der overdrevene hoogte, tot welke de marktkoersen tegenwoordig zijn opgevoerd; dan kan 't antwoord zijn: vroeger of later, misschien spoedig, dewijl het hiermeê waarschijnlijk gaan zal, zoo als het in den handel pleegt te gaan, dat de overvloed van productie eene daling der prijzen veroorzaakt. Meent men echter met die vraag het terugkeeren tot de vroegere goedkoope dagen en prijzen, dan verklaren wij vrijmoedig: nimmer; want wat men gewoonlijk ‘dure tijden’ of ‘kritische momenten’ in het maatschappelijk leven noemt, is, naauwkeuriger gezien, eene beginnende of reeds tot ontwikkeling komende oeconomische revolutie, en eene revolutie keert niet weêr tot haren oorsprong terug. Niet ongestraft dringt het volk van het land in de stad en ijlt de burger uit het salon naar de beurs: eene algemeene verandering der maatschappelijke betrekkingen is het onvermijdelijk gevolg van deze omkeering in denk- en leefwijze, en de tegenwoordige verhooging der huren en de prijzen van alle eerste levensbehoeften is maar eene episode van de omwenteling, die zich ontwikkelt in den oeconomischen en zedelijken toestand van Frankrijk. | |
IX.
| |
[pagina 624]
| |
in Parijs steeds aan de rijke Mylords, Bojaren en Magnaten, die hierheen komen om het merg van hunne beenderen en goederen te verteren, aan de duizende vreemdelingen, die uit alle landen, hetzij voor bezigheden hetzij tot vermaak, hier leven, aan die menigte weelderige en verkwistende menschen, die de schouwburgen, tuinen en wandelplaatsen opvullen, die de fijne handwerken aansporen en steeds in gang houden. De haast en de bedrijvigheid zijn groot, alsof het suizen en bruisen der stoomkaravanen reeds in de verte gehoord werd. Parijs sticht logementen, zoo ruim als de karavanseria's voor de voormalige pelgrimaadjes naar Mekka; het rigt magazijnen op met een doolhof van gangen en kamers en met een leger van winkelbedienden en winkeljuffers; het bouwt koffijhuizen, zoo groot als gothische domkerken, waar reeds vooraf aan iedere natie hare plaats wordt aangewezen; het opent straten, zoo breed als romeinsche wegen en schikt zich op als eene koningin, om het bezoek van de gansche wereld waardig te ontvangen. De Parijzenaars zelve willen deftiger leven en wonen. De tijden zijn voorbij, toen de rijkste burgers, de meest geachte kooplieden hunne schatten en hun huiselijk geluk in smalle straten en onaanzienlijke huizen verborgen, rustig de begunstigers en bezoekers afwachtende en zich wijselijk te vrede stellende met de onversierde woonkamers en oude meubelen, die het bloeijen en vergaan van vijf of zes geslachten hadden beleefd. In onze hoogmoedige dagen behandelt men de gehechtheid aan oude zeden en gebruiken als een vooroordeel, bijna als iets kleingeestigs en belagchelijks. De toomelooze concurrentie en de ijdelheid hebben, meer nog dan de behoefte en overbeschaving, de gewoonte der weelde en der mode ontwikkeld; men stelt geen prijs meer op innerlijke waarde, maar enkel op den schijn. En hoe kan het anders in een tijd, waarin men dikwijls niet meer behoeft dan een verleidelijk voorkomen, om zich op den voorgrond te plaatsen, crediet en aanzien te verkrijgen en somtijds met goochelaars-behendigheid een kolossaal vermogen te verzamelen? Met dezen smaak van onzen tijd stemt de bouworde der nieuwe huizen overeen. Van buiten hebben de huizen het aanzien van bomvrije citadellen; van binnen is alles ligt en digt opgetrokken. De voorzijden, uit groote gehouwen steenen opgehaald, schijnen als uit eene rots gehouwen; de binnenbouw | |
[pagina 625]
| |
en al de muren aan de achterzijde zijn van gebakken steen of van hout en kalk. De kamerzolders bestaan uit smalle balken van hout of gegoten ijzer met een dun overtreksel van kalk, zoodat iedere voetstap doorklinkt en men dikwijls vreest, dat de boven wonende buurman plotseling met al zijn huisraad naar beneden zal komen vallen. De kamerwanden zijn meestal zoo dun, dat ieder woord, ieder gedruisch zonder eenigen hinder doordringt, en de deuren en vensters zoo ondigt, dat men tusschen beide bestendig togt voelt. Hierbij komt nog de lengte der ramen, die, naar italiaansch gebruik, tot aan den grond gaan, en de gewoonte, om de beide lange vensters met eene doorloopende ijzeren staaf, die in het midden door een beugel vastgemaakt wordt, te sluiten, waartoe ook meer kracht noodig is dan menige dienstmaagd bezit, zoodat de vensters dikwijls half worden gesloten en door elke windvlaag opengestooten worden; eindelijk zijn de schoorsteenen zoo hoog en wijd, dat zij met de hooge vensters en vleugeldeuren, welke iedere fatsoenlijke kamer heeft, meermalen een derde, zoo niet de helft der wanden beslaan. De tot winkels bestemde benedenvertrekken hebben geheel doorgeslagen wanden. Hier rust het geheele massive muurwerk der bovenverdiepingen op ijzeren staven, zoodat de huizen in eigenlijken zin op stelten staan. Men behoeft juist niet aan eene aardbeving of aan brand te denken, om de ontzettend hooge, zoo slecht gesteunde gebouwen met eenige angst aan te zien. Bijna alle huizen zijn topzwaar en wankelen bij iedere trilling van den grond, zoodat in de bovenverdiepingen de meubelen, zonder eenig magnetisch fluidum, alleen door het schudden der voorbijrijdende wagens, in beweging komen. De nieuwe gebouwen zijn, wat uiterlijke en innerlijke soliditeit betreft, juist het tegendeel van de oude, doch overtreffen dezen door sierlijkheid en gemakkelijkheid. Zelfs aan de eenvoudigste burgerhuizen ontbreken de bouwkunstige sieraden niet, en de rijke heerenhuizen zijn daarmeê overdekt. Busten, allegorische figuren, medaillons, wapenschilden, kroonlijsten, guirlandes, versieringen van allerlei aard en stijl vertoonen zich aan de voorgevels; dikwijls zijn ze er ook door verguldsel en ijzerwerk aangebragt: het is letterlijk eene overlading met ornamenten. Het inwendige draagt denzelfden stempel als het uitwendige. Alles is gesneden, verguld, ingelegd, geboend en gewreven; groote spiegels | |
[pagina 626]
| |
aan de wanden, fijne tapijten, marmer-belegsels, stucadoorwerk, brons en kristal in overvloed; daarbij eene zeer gemakkelijke verdeeling. Iedere burgerlijke woning heeft ten minste eene vestibule en een gang, die uitkomen in de keuken en in eene voorkamer, die tot eetzaal dient; dan volgt de salon en aan dezen sluiten zich de slaapkamers en zijvertrekken aan. De bouwmeesters bepalen de bestemming van ieder vertrek, en zijn er ook zeker van, dat het bij geen huurder zal opkomen, om b.v. den salon tot slaapkamer te gebruiken of omgekeerd. Deze sierlijke en gemakkelijke woningen moeten natuurlijk ook duurder betaald worden. De daaraan bestede kapitalen mogen niet onvruchtbaar blijven en moeten rente opbrengen, want die prachtige gebouwen zijn niet, als vorstelijke lusthuizen, enkel uit liefhebberij opgerigt. De ondernemers, die hun geld daarin staken, waren stoutmoedig, vermetel; maar zij maakten de rekening met den waard, namelijk, met de toenemende begeerlijkheid van onzen tijd; hunne verwachtingen waren gegrond op de menschelijke hartstogten; en zelfzucht, ijdelheid, prachtliefde en begeerte naar genot zorgden daarvoor, dat hunne vermetelheid niet te schande gemaakt, maar schitterend geregtvaardigd werd. De zeden en de meeningen zijn veranderd: eenvoudigheid en ingetogenheid zijn niet meer aan de orde van den dag; de onbeduidendste winkelier zou zich thans schamen een winkel te hebben zoo als vroeger de hofjuwelier had. De winkelpracht is sedert eenige jaren tot eene hoogte geklommen, die bijna niet meer kan worden overtroffen. Zij strekt zich uit niet enkel over de elegante koffij- en eet-zalen, de bijouterie- en galanterie-magazijnen, maar ook tot de gewone herbergen en winkels; ja de plaatsen, waar de dagelijksche dingen verkocht worden zijn soms juist die, waaraan het meeste goud, zilver, brons, kristal of kostbaar hout is verkwist. De weelde dezer winkels is zoo groot, dat zij zelfs in Parijs de vreemdelingen in verbazing brengt. Even opmerkelijk is het, hoe zeer de uitgaven voor ameublement zijn toegenomen in vergelijking van vroeger. Dat gaat tot aan den kleinen burger toe, die nevens zijne gewone nette woon- en werkkamers doorgaans eene buitengewone pronkkamer heeft. Beziet men het inwendige der nieuwe huizen, dan meent men zich in de woning van een' millionair te bevinden. Daar zijn eenige, die een vorstelijken schat van kunstwerken | |
[pagina 627]
| |
bevatten, doch dit zijn zeldzame uitzonderingen. Bij de meesten bestaat de inwendige versiering in een elegant ameublement, dat vooral zeer duur wordt, dewijl het met elke verwisseling der mode wordt veranderd. Het is zonderling, hoe snel en algemeen de meubelmode in Parijs hare veranderingen te voorschijn brengt. In een tijdsverloop van drie jaren vernieuwt zij zeker de helft van alle Parijzer huishoudingen. En niet alleen de mode, ook de jaargetijden gebieden verandering van meubelen. In den winter versieren zware voorhangsels van damasten en zijden stoffen de vensters en deuren, en dikke tapijten bedekken den grond; in den zomer worden de vloeren en deuren onbekleed gelaten en de ramen met ligte gordijnen van fijn Perzisch of Indisch doek behangen; de venstergordijnen zijn altijd dubbel en van twee kleuren. In eene elegante Parijsche woning moet alles, tot het kleinste gereedschap toe, den stempel der mode dragen. Daarin juist bestaat tegenwoordig de groote weelde. Dikwijls is dan ook de pracht vermengd met valschen pronk en alleen berekend op den schijn: papieren-behangsel, klatergoud, waterverw, nagemaakte stoffen, die eigenlijk aan onzen tijd passen. Waarschijnlijk waren bij de voormalige financiepachters in Frankrijk de weelde van beter smaak en gehalte, het goud en de stoffen zuiverder en echter, dan bij de hedendaagsche beursmannen en actiehouders, maar zeer zeker was toen de weelde niet zoo algemeen als nu; er heerschte misschien een stil verlangen, maar geene zoo dringende behoefte, zoo hevige dorst naar onbeteugeld levensgenot. Dat rusteloos jagen naar genot is het ongeluk dezer dagen en de zedelijke of liever onzedelijke oorzaak der duurte. Het bewerkt eene omwenteling in de zeden en gewoonten van het volksleven, die sedert 30 jaren in geheel Europa ontkiemt, maar in Frankrijk reeds bloesems en bladeren draagt. | |
X.
| |
[pagina 628]
| |
legd: drukpers-vrijheid, volksvertegen woordiging, kieswetten, regten van den mensch, klassieke en romantische literatuur en zooveel meer, wat vroeger gevorderd en afgewezen, geprezen en berispt, beproefd en verworpen werd, dat alles komt tegenwoordig niet in aanmerking. Men is politisch en aesthetisch onverschillig. Voor de belangen van het vaderland en de letterkundige wereld, die ieder Franschman eenmaal meende te moeten bezorgen, zijn de belangen van het huisgezin en de industriëele wereld in de plaats gekomen. Gelijk in de zeden alles uitloopt op persoonlijk genot, op onvoorwaardelijk eigenbelang, zoo zijn de zinnen enkel gerigt op voordeelig bedrijf en onbegrensde winsten. Deze rigting van den tijdgeest is een belangrijk verschijnsel. De uitsluitende belangstelling van het groote publiek in alle zaken en quaestien betreffende de ligchamelijke welvaart is het bewijs, dat de beschaving een geheel anderen gang genomen heeft, dan zij vroeger volgde. 't Is duidelijk, dat de wetenschap deze rigting krachtig bevordert, daar zij poëzij en kunst, die vooral op den geest werken, die gevoel en verbeelding bezighouden, verwaarloost, voor industrie en staathuishoudkunde, die zich enkel om het ligchaam bekommeren en zich alleen met tastbare zaken bemoeijen. Nadat de philosophen van den mensch een dier gemaakt, en de natuuronderzoekers hem zijn oorsprong hebben aangetoond op den laagsten trap der ademende wezens, in een oester; brengen de Cameralisten en Oeconomisten alle maatschappelijke betrekkingen terug tot plus en minus, en het volk wordt meer dan genoeg gevoed met de vruchten, die zij oogsten op het veld hunner wetenschap. Hierdoor is eene gevaarlijke begeerlijkheid bij de menigte ontstaan. De vorige eeuw was in Frankrijk ook eene begeerlijke eeuw; maar zij moet dien naam dragen niet enkel om de vermeerdering der stoffelijke behoeften en zinnelijke genietingen, maar veel meer wegens het toenemen van den aesthetischen zin en de verstandelijke vorderingen. Galerijen, musea, schouwburgen, bibliotheken, dagbladen enz. werden ook in grootere kringen bekend als eene soort van noodzakelijk voedsel, en deze honger naar geest kon ten minste verzadigd worden. De dorst naar geld daarentegen, die tegenwoordig heerscht, is niet te stillen. Welke hoogte ook de productiviteit van de kunstvlijt bereike, zij kan met de stijgende begeerlijkheid van de menschelijke natuur geen gelijken | |
[pagina 629]
| |
tred houden, en ook de grootste hoeveelheid van aardsche geluksgoederen blijft steeds ontoereikend voor allen, dewijl de verdeeling de stoffelijke genietingen vermindert, gelijk de genietingen des geestes door meêdeeling worden vermeerderd. In deze rigting voortgaande kunnen de Franschen goede mechanische kunstenaars en mannen van zaken worden: met de schoone kunsten en wetenschappen is het gedaan, als het zoo blijft. Men houdt zich slechts bezig met het positive en werkelijke, maar verheft zich niet meer in het gebied van theorie en verbeelding. Het praktische, het nuttige en doelmatige in fabriekwezen en geldzaken is het veld, dat de hedendaagsche Franschman met eenzijdige vooringenomenheid bearbeidt. Waar deze nuttigheids-geest als heerschende tijdgeest optreedt, daar is het een onvermijdelijk gevolg, dat de schoone kunsten en wetenschappen in verval geraken. Niet de veelvoudige verdeeldheid in de burgerlijke maatschappij, niet de ruwe wansmaak der nieuwe kunst-minnaars, maar de algemeene nuttigheidszin is de ware grond van haar verval; de schoone kunsten en wetenschappen worden tot het overtollige gerekend, onder den naam van onverschillige zaken als nutteloos tuig verworpen of ten hoogste als handwerken behandeld, die artikelen van weelde tot opsiering van rijke vertrekken, en tijdverdrijf tot aanvulling van ledige oogenblikken leveren. Beschouwt men de wereld als eene groote Beurs, waar men in het verkeer met menschen slechts daarop let, welke zaken men maakt, en kan men zich zelfs niet voorstellen, dat een taal- of geschied-vorscher, een Dichter of Schrijver welligt met andere bedoelingen zijne ‘zaak’ drijft, als een hoeden- of handschoennenmaker, dan verliezen natuurlijk de kunsten en wetenschappen hare hooge waarde en worden, als andere waren, met een koopmans-maatstok gemeten en aan een marktprijs onderworpen. Geen onbevooroordeelde Franschman zal ontkennen, dat dit thans in zijn vaderland meer dan ooit geschiedt. Ieder oogenblik schijnt het gewoel des bedrijvigen levens versterkt te worden, de markt grooter, de ijver van koopers en verkoopers driftiger. Waartoe kan het dienen? Wat brengt het op? Bij ieder voorwerp van kunst en wetenschap worden deze vragen gehoord. Waar het dadelijke nut duidelijk in het oog valt, daar opent zich algemeene, levendige belangstelling. Men bekroont den uitvinder, men prijst zijne vaardigheid, | |
[pagina 630]
| |
eer en rijkdom beloonen zijne pogingen. Is het wonder dat deze vertooning magtig werkt op de toeschouwers, dat de meesten zich inspannen om hetzelfde doel te bereiken, en dat de onverwelkbare krans, die de Muzen schenken, door weinigen wordt op prijs gesteld, omdat de gouden schijn daaraan ontbreekt? Ook in het tegenwoordig onderwijs openbaart zich dezelfde geest. Ontmoet men heden ten dage in Frankrijk nog eenige weinige mannen, die uit zuiver enthousiasme voor kunst en wetenschap, de menigvuldige voordeelen van het bedrijvige leven laten varen; het nieuwe onderwijs-stelsel, door wijlen den minister tortoul op alle gymnasiën ingevoerd, dreigt van dat heilige vuur binnen korten tijd de laatste vonken uit te blusschen. Ik bedoel het ‘système de la bifurcation’, waarbij voor de broodstudie de klassieken op den achtergrond gesteld worden. Men leert alleen nog voor het nut en het gebruik, en denkt niet meer aan de ontwikkeling van den menschelijken geest, alleen aan de opleiding van praktische mannen in alle vakken. Het speciale beroep gaat voor de algemeene opvoeding, terwijl bij het vroegere onderwijs juist de omgekeerde verhouding bestond, en men achter den man van het vak altijd den beschaafden man kon vinden. Legden vroeger de meeste studenten zich toe op de philosophische, literarische en historische studiën, thans komt de meerderheid zamen in de gehoorzalen, waar Chemie, Physica en andere exacte wetenschappen worden gedoceerd. Ook zijn aan de universiteit van Parijs juist deze leerstoelen beter dan de andere bezet, en zelfs deze voortreffelijkheid van het onderwijzend personeel in die vakken is een nieuw blijk der algemeene rigting van onzen tijd, die voor alles het nuttige en bruikbare bejaagt. Alle nieuwe meeningen worden spoedig uitgedrukt in de spraak. Zoo is thans het woord ‘vergelijken’ bijzonder in zwang. Na de vergelijkende Anatomie, van jonge dagteekening, zijn reeds de vergelijkende Zoölogie, de vergelijkende Physiologie, de vergelijkende Embryogenie opgetreden enz. De behoefte om de praktische resultaten der geheele wetenschap aan te toonen, wordt eveneens openbaar in de wetenschappelijke taal: toegepaste Mathesis, toegepaste Physica, toegepaste Chemie, toegepaste Mechanica, toegepaste Zoölogie enz. De professoren billijken deze rigting, daar zij bij hunne voordragt hoofdzake- | |
[pagina 631]
| |
lijk de praktische toepassing, de bruikbare zijde der wetenschappen in het licht stellen. Zoo spreekt de heer coste in zijn cursus over Ichthyologie aan het Collège de France alleen over de kunstmatige bevruchting en voortteling der visschen, en de heer geoffroy Saint-Hilaire in zijne Zoölogische en Botanische voorlezingen aan 't Musée d'histoire naturelle houdt zich vooral bezig met het acclimatiseren van nieuwe dier- en plant-soorten. Inzonderheid aan 't Conservatoire des arts et des métiers heeft de Zoölogie dit nuttigheids-karakter: zij heeft hier, toegepast op de landhuishoudkunde en veeteelt, een nieuwen naam gekregen en is eene nieuwe wetenschap geworden: de Zoötechnie, de leer van de huisdieren, die tot voedsel en tot veldarbeid geschikt zijn. De vruchtbare toepassing van alle exacte wetenschappen op de verbetering van fabrieken, van de scheepvaart en landhuishoudkunde heeft haar onder de Franschen de gunst en de belangstelling verschaft ook van diegenen, die de waarde van wetenschappelijke onderzoekingen alleen als kooplieden berekenen. Het nuttigheids-principe is een achtenswaardig beginsel, maar 't heeft dit gebrek, dat het zich te ligt bepaalt bij het noodzakelijkste en onmisbaarste. Wil men het als grondbeginsel aannemen in het literarisch en wetenschappelijk onderwijs, zoo zal men spoedig bezorgd worden wegens het weinige, dat van iemand gevorderd wordt in de letterkunde en de wetenschap. In de literatuur zal men er zich meê tevreden te stellen, als men lezen en schrijven kan; velen zullen zelfs de Orthographie als iets overtolligs beschouwen. Van de Wis- en Natuurkunde zal men b.v. maar een nieuw schroeven- of katrollenstelsel, en van de Chemie recepten voor lijmkokerij en zeepziederij verlangen; het overige der wetenschap is onnoodig. Levert de intellectueelle toestand ongunstige voorteekens, ook de maatschappelijke en huiselijke verschaft geen vrolijk vooruitzigt. De fransche maatschappij, zoo als ze te voorschijn is gekomen uit de ruwe en schrikkelijke handen der revolutie en gevormd door den industriëlen geest des tijds, heeft wel menige merkwaardigheid voor het koel ontledende verstand, maar weinig bekoorlijkheid voor het gevoelende hart. Merkwaardig voorzeker is de beweging der moderne democratie, die haren geweldigen scepter zwaait over alle klassen der maatschappij, de karakters en denkbeelden, de belangen en hartstogten verandert, met onweêrstaanbaren drang nieuwe bezigheden, geestvermogens en lotgevallen op den voorgrond plaatst; en groote, tot invloed, magt en aanzien bestemde namen naar den achtergrond dringt, het meest en het duidelijkst in 't middenpunt van 't nationale woelen en werken, in Parijs. Welk een veld voor den opmerkzamen beschouwer, deze ongeloofelijke verwarring der tegenwoordige maatschappij, waaruit zoovele onverwachte accoorden en treffende contrasten ontstaan! En wat vreemd is: het democratisch element, dat zich in wetten en instellingen openbaart, verkrijgt geen invloed in de hoofden en de zeden. De begeerte naar aanzien en glans en weelde, in plaats van beperkt te worden door de afschaffing der be- | |
[pagina 632]
| |
voorregte standen, breidt zich in steeds ruimere kringen uit. Wat al gekrenkte ijdelheid, onbekende smart, geheime ontbering bevat die maatschappij, wier oppervlakte zoo vrolijken glans, zoo rijken opschik vertoont! Hoeveel werkelijke, folterende ellende bij de onbeteugelde concurrentie der weelde! De armoede, zelfs de middenstand is tegenwoordig een duizendmaal pijnlijker toestand, dan ooit te voren. Men heeft thans de heerlijkheden, die de wilde begeerte in de gemoederen aanblazen, zoo digt voor de oogen en meent ze met de handen te kunnen grijpen. Het geluk draait zijn rad thans zoo snel rond en strooit zijne gaven zoo grillig uit, dat de meesten in stilte op eenig gunstbewijs daarvan hopen. Dwaas mishagen in uitwendige eenvoudigheid, magtelooze afgunst, onverzadigde honger naar meer, trotsche opgeblazenheid, koortsachtig jagen naar millioenen, razende speelwoede zijn de kenmerkende trekken der maatschappelijke Psychologie en Pathologie. Het is te begrijpen, dat de gezelligheid door dit alles zeer heeft geleden. Alle Franschen erkennen, dat Parijs ten opzigte van zijne gezellige genoegens, op verre na niet meer is, wat het voor 10 jaren was, en dat elk, die het voor 20 jaren heeft gezien, verbaasd moet staan over de groote veranderingen, die sedert in het gezellig leven hebben plaats gegrepen. Het aantal personen, die een open, gastvrij huis houden, is zeer verminderd. Veel brengt daartoe de steeds toenemende duurte bij en de verkwistende levenswijze der groote wereld, naar welke toch ieder, die gasten noodigt, zich meer of minder wil schikken; en daartoe behoort nog al iets meer dan tot de voormalige diners en soirées. De eerste namen van de Julij-regering hebben plaats gemaakt voor andere korypheën, die deels te drukke bezigheden hebben, om veel tijd en opmerkzaamheid te kunnen wijden aan de genoegens van anderen, deels vreemde liefhebberijen en pretenties hebben, waardoor zij anderen afschrikken zich bij hunne gezelschappen aan te sluiten. De in de laatste vijf jaren te voorschijn getreden rijken zijn het, die thans in Parijs met hunne spoedig gewonnen millioenen de schitterendste rol spelen. Vanwaar de fabelachtige rijkdommen zijn ontstaan, die in de tegenwoordige salons blinken, daarnaar vraagt niemand. Men erkent ze als werkelijk bestaande en laat ze gelden als onweêrstaanbare magten. Een millioen heeft geene verontschuldiging noodig. Zelfs de achting wordt gekocht voor geld, onder de eenige voorwaarde, dat er zeer veel is. 't Is zuiver eene quaestie van hoeveelheid! Waarheen het geld stroomt, loopt ook de eer; waar de rijkdom verdwijnt, houdt de achting ook op. De openbare zedelijkheid lijdt daaronder evenzeer als het gezellige leven. Hier, waar vroeger alle stijve vormen, die den gezelligen omgang zoo dikwijls belemmeren, geheel afgeschaft waren, zoodat men in hetzelfde gezelschap hertogen en kooplieden, ministers en oppositie-schrijvers, geleerden en fabrikanten, republikeinen en royalisten, kunstenaars en staatsambtenaren in pikante mengeling en in vrijmoedig onderhoud aantrof - hier streeft alles thans weêr naar onderscheiding en afzondering van stand en | |
[pagina 633]
| |
rang; hier heerscht eene terughouding, die ieder vrij gesprek verhindert. De moderne vorm, waarin men groote gezelschappen tot diners of assemblées verzamelt, maakt daarvan eene ware kwelling. Deze groote gezelschappen gelijken groote tooneelen. waar geen ander genoegen is dan het schouwspel en geen ander schouwspel dan het zien der toeschouwers. Alleen zij, die van sterk gedrang en van hoog spelen houden, die in 't gezellig verkeer niets anders zien en zoeken dan het altijd wisselend spel van zwart en rood, mogen zich op hunne plaats vinden in de groote wereld van Parijs. De meesten bezoeken alleen in 't voorbijgaan, en om zich te vertoonen, een of eenige der schitterende gezelschappen, die iederen winter door de ministers en gezanten, door de rijke Parijzenaars en vreemdelingen gegeven worden; maar voor de onlijdelijke verveling in de groote wereld stellen zij zich schadeloos door onbeteugelde scherts en vrolijkheid in eene kleine wereld, die juist niet tot de fijne behoort en van den jongen alex. dumas haar naam ‘le demi-monde’ verkregen heeft. Deze demi-monde is eene karakteristieke verschijning in het tegenwoordig gezellig leven te Parijs. Gelijk het bij een' voornamen Turk tot schande geacht wordt geen harem te hebben, zoo zou het in Parijs ten minste ook al heel vreemd zijn, rijk en hoogaanzienlijk te wezen, zonder een fille de plaisir te onderhouden. Men ziet de galante vriendinnen der nieuwe parvenu's dagelijks in calèches over de boulevards en naar het bosch van Boulogne draven; zij vervangen geheel de maîtresses van den ouden hofadel, wiens nakomelingen heden tot een eenvoudig, huiselijk leven beperkt, zich onthouden van de zedeloosheid, die den roem hunner vaderen vóór de revolutie bevlekte. Zij vormen eene eigene kleine wereld, die met den algemeenen stroom medegaat en hare plaats behoudt. Zij maken elkander bezoeken en hebben hunne bijzondere cirkels en partijen. Eene geheele stadswijk, die zij meest bewonen, is naar hen ‘le quartier des Lorettes’ genoemd. Eene andere hoofdrol in het tegenwoordige Parijsche leven speelt het geld. Men moet zelfs erkennen, dat meer aanbidders zich verdringen om de gaanderijen van de beurs dan in de salons van het Lorettenkwartier; maar de aanvoerders van dien zwerm zijn het toch ook, die vooral de dames van den demi-monde voeden en hare weelde onderhouden. Beide verschijnselen in het volksleven zijn ook naauw aan elkander verbonden. Wanneer de rijkdom de vrucht is van langdurigen arbeid, van krachtige inspanning gedurende meer dan één menschenleven, dan verkrijgt hij in de oogen des bezitters eene hooge, bijna heilige waarde. De spaarzaamheid wordt dan dikwijls overdreven: zoo als ligt te begrijpen en te verschoonen is bij hen, die naauwkeurig weten hoe zeer men zich behelpen en bekrimpen moet, om rijk te worden. Maar sinds men nieuwe middelen om zich te verrijken heeft ontdekt en fabelachtige schatten in een enkelen nacht als in een droom worden verworven, bezet de ongeduldige genotzucht en pronk- | |
[pagina 634]
| |
lust de hoofden, die de gunst des toevals zinneloos maakt. De rijkdom, met een enkelen zwaai van het rad der fortuin gewonnen, gunt rust noch duur, hij dringt de bezitters tot losbandige genietingen en dolle uitgaven, zij moeten vertooning maken om zich en anderen te verblinden. Wat is hiertoe eerder geschikt dan die vele dienaressen van venus, die woekeren met hare bekoorlijkheden? Vandaar die schitterende optogten, die buitensporige toiletten, die zich op schoone dagen in het bosch van Boulogne en bij de eerste voorstelling van een nieuw stuk in de schouwburgen ten toon spreiden. De vrouwen zijn voor de nieuwe millionairs niet anders dan het levende uithangbord van hunnen rijkdom, en de dolle weelde, waarop zij zich zooveel inbeelden, is de balans hunner kas. Het reusachtige treurspel, waaraan zij hun vermogen danken, wordt door velen aangemerkt als een der buitengewoonste en in de gevolgen onberekenbare verschijnselen des tijds; anderen daarentegen beschouwen het onverschillig, als ware daarbij niets bedenkelijks op te merken. Men beweert dat het spelen in openbare fondsen in de vorige eeuw in Frankrijk veel erger en gevaarlijker geweest is dan tegenwoordig. Een law kon heden onmogelijk bestaan. De tegenwoordige maatschappij zou geene speelruimte geven aan zulke vermetele avonturiers, die een oogenblik zich op den voorgrond drongen en dan van de schouwplaats aftraden, nadat zij een land omgewoeld en uitgeplunderd hadden. De tegenwoordige papierhandel zou met den windhandel in de periode van het regentschap volstrekt niet te vergelijken zijn. Toen hadden alleen de bevoorregte standen het spel in de openbare fondsen gedreven en tot een hazardspel gemaakt; thans is de speculatie met papier gebruikelijk onder alle standen der maatschappij, van den rijksten bankier tot aan den geringsten kramer heeft ieder zijne aandeelen in de eene of andere der ontelbare Compagniën, die niet zoo bedriegelijk zijn als de Missisippi-Compagnie van law. Uit dit veel grooter aantal van speculanten verklaart men ook het zooveel geringer gewin. 't Is zeker waar, dat het treurspel in Frankrijk thans niet tot die hoogte is opgevoerd als in den tijd van 't regentschap. De Missisippiactionaris was een geheel ander man dan de aandeelhouder van het Crédit-Mobilier. Er is groot onderscheid tusschen de financiers van de tegenwoordige beurs en die van de voormalige straat Quincampoix, maar 't bestaat meer in den vorm dan in het wezen. In plaats van den Ier law heeft Parijs thans kleine speculanten uit alle natiën; er is niet meer één Missisippi, maar twintig Missisippi's stroomen dagelijks over het wijde veld der dagblad-annonces. Iedere week staat een nieuwe law op, die actiën en praemiën uitzaait; de straat Quincampoix is oneindig veel breeder geworden; de speculatie-koorts heeft alle klassen der maatschappij, zelfs zonder onderscheid van geslacht, aangegrepen; het is dezelfde waanzinnige speelwoede, die onzen tijd even schrikkelijk beroert als den toenmaligen; alleen vindt men geene adellijke | |
[pagina 635]
| |
beurzensnijders en roovers meer, gelijk graaf horn, en de speculanten kunnen in 't kwartier Vivienne rustig rondgaan en ongehinderd hunne zaken drijven. In een ander opzigt toonde de achttiende eeuw in Frankrijk eene bezonnenheid en bescheidenheid, die daar tegenwoordig vreemd zijn. Men omringde de financiers, bezong ze in verzen, verzamelde zich aan hunne zwaar beladen tafels, prees met vollen mond het uitstekend talent hunner koks in de uitvinding en toebereiding van nieuwe geregten, de onschatbare waarde van hunne wijnkelders, en de heerlijkheid der gegeven of genoten gastmalen; men telde echter de gastheeren zelven niet veel, noch beschouwde ze als gewigtige personen. De vorige eeuw geloofde aan de magt des geestes meer dan aan de magt van het geld, en een schoon schilderstuk of een goed boek was in hare meening belangrijker dan de schitterendste financiële operatie. Law was in de oogen zijner tijdgenooten een intrigant, een zwendelaar; tegenwoordig houdt men hem voor een groot man, voor den grondlegger van het crediet- en financiewezen der nieuwere staten. Den tegenwoordigen financiers ontbreekt het niet aan vleijers. Elken dag groeit het aantal dergenen, die hen prijzen, zoo als zij 't liefst willen; men roemt ook nog wel hunne kelders, de bekwaamheid hunner koks, de smaakvolle inrigting hunner hôtels, maar dit als in 't voorbijgaan en zonder daar te veel nadruk op te leggen. De geldmannen verlangen iets beters dan zoo gemeenen en snel verdampenden wierook, zij willen groote staatsburgers, weldoeners des menschdoms, verbeteraars der wereld zijn. En zij worden door sommige schrijvers ook daartoe gemaakt en ondersteund in hunnen waan. Hebzucht en gelddorst zullen holle, zinledige woorden zijn, die in een verouderd woordenboek thuis behooren. In de industriële staten, zoo als zij dagelijks duidelijker met hunne ontwikkeling aan 't licht komen, is winzucht eene deugd; ja, zoo zal guizot het gemeend hebben, toen hij van de redenaars-tribune zijnen tijdgenooten toegeroepen en aangeraden heeft, om zich te verrijken. De beroemde exminister had daarbij echter geheel iets anders in den zin, en dacht aan den welvarenden middelstand, die zich steeds uitbreiden en de hoofdsteun voor de liberale en burgerlijke monarchie worden moest. Thans gaat de ontwikkeling een gansch anderen weg. De burgerlijke individuën verdwijnen in anonieme vereenigingen, en steeds duidelijker wordt de terugkeer tot de industriële organisatie der Middeleeuwen: 't zijn inderdaad financiële bondgenootschappen en hanze's, die dagelijks onder den titel van compagnie te voorschijn komen. Nog hoort men daarbij eenige namen, maar telkens minder; eindelijk zal men niets meer kennen dan: Staatsleeningen, Crediet-vereenigingen, Banken, Kassen, Kantoren, enz. De inrigtingen van dezen aard zijn in den laatsten tijd zoo vermeerderd, dat men bijna tot de gedachte zou komen: al het geld zal langzamerhand uit de circulatie verdwijnen en door papier vervangen worden. | |
[pagina 636]
| |
Sedert de revolutie, toen in Frankrijk de burgerlijke middelstand aan het roer der maatschappij en van den staat is gekomen, heeft in dat land alles, waaraan de mensch het denkbeeld van het eeuwige pleegt te verbinden: kunst, wetenschap, godsdienst, staatsinrigting, de ligte kleur der veranderlijkheid gedragen; in weinige jaren, ja, in dagen soms zijn veranderingen geschied, tot welke bij andere volken eeuwen zouden noodig zijn. Men heeft de meeningen en gevoelens als kleederen en meubelen afgelegd, en zelfs de ernstige politiek heeft als de ligtzinnige schoone literatuur hare perioden gehad. Alles is de sporten der ladder op- en afgestegen en altijd, zoo als men zeide, van het slechte tot het goede overgegaan. Frankrijk heeft bij afwisseling gedweept met soldaten, met staatsredenaars, met Universiteits-leeraars, met dichters en met romanschrijvers; tegenwoordig dweept het met de geldmannen, die nog minder dan de overigen 't enthousiasme regtvaardigen. En toch, als ware de nimmer stilstaande verwisseling en verandering juist de waarborg van bestendigheid en duurzaamheid, is nergens zooveel gesproken van vastheid, van stelsels en grondbeginselen, als hier. Wij willen hier ten slotte nog in herinnering brengen, dat in eene maatschappij, die zoo verdeeld, zoo onbestendig en onrustig is (en die het zoolang blijven zal tot dat zij hare vastheid zal hebben gevonden in godsdienstige, zedelijke en staatkundige leeringen, die overtuigend genoeg zijn om de gemoederen te buigen), alle inrigtingen van het verledene evenzeer bedreigd en wankelend zijn, zelfs die, welke haren grond hebben in de natuur. De meermalen herhaalde uitspraak, dat met de maatschappelijke verfijning en de weelde, die deze ten gevolge heeft, de reine en eenvoudige zeden meer en meer eene fabel der grootmoeders worden, moge wel niet volkomen waar zijn, wanneer er van 't geheel der volken of van een volk sprake is; ofschoon het wereldbeheerschende Rome van den keizers-tijd en 't hof des regenten in Frankrijk dit schijnen te bevestigen, die in liederlijkheid en wellust alles, wat de verdorvenste fantasie kan bedenken, overtroffen; Parijs, wanneer het ongelukkig de beheerscheres van Europa wierd, zou het op nieuw bevestigen; want waar de schatten der wereld te zamen vlieten, derwaarts volgen alle ondeugden en misdrijven het magnetisch metaal, het goud. Evenwel wij hopen, het zal niet alles tot slavernij brengen. Zoo verdeeld als de krachten en schatten der wereld nog zijn onder de volkeren van ons kleinst en beschaafdst werelddeel, hebben wij nog geene verwoesting van de zeden en maatschappelijke betrekkingen te duchten, gelijk Rome die ondervond na de verovering van Carthago, Griekenland en Azië.
(Unsere Zeit.) |
|