Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 589]
| |
Mengelwerk.Materialismus.
| |
[pagina 590]
| |
bewustzijn voorstellingen, gedachten, gevoelens; en gelijke voorstellingen, gedachten en gevoelens ontwaren ook andere menschen met mij. In de menschenwereld bestaat er dus eene andere schepping, zoo als het schijnt, die wij de gedachtenwereld willen noemen. Het gemeenschappelijke, algemeene, dat aan deze gedachtenwereld ten grondslag ligt, noemen wij geest. Of wij het wezen van den geest kennen, of daarin niet verder zijn doorgedrongen, dan in het begrijpen van het wezen der stof, bekommert ons niet. Want hoezeer wij de stof wegen en haar meten, wat zij is, weten wij echter mede niet. Het gezegde is voldoende om te verstaan wat het materialismus eigenlijk is. Het is de leer, dat er buiten de stof niets bestaat, dat gedachten niets anders zijn dan veranderingen of bewegingen van stofdeeltjes; de mensch is niets dan stof; bestaat slechts als ligchaam; 't geen men ziel of geest noemt, is slechts eene hersenschim. Die leer is niet nieuw, maar zij is daarom toch ook niet verouderd. Wij hebben het reeds in den aanvang gezegd, dat thans het woord in veler mond is, zoodat niet meer geldt wat vóór 24 jaren door krug geschreven werd: ‘Neuerlich ist der Materialismus zwar theoretisch ziemlich aus der Mode gekommen’......., hoezeer hetgeen hij daarop laat volgen, nog volkomen waarheid behelst: ‘Allein der praktische Materialismus, der sich im Leben bloss an das Sinnliche hält und daher keinen höhern Genuss als den körperlichen kennt, findet in allen Ständen der Gesellschaft, selbst dem geistlichen, so viel Freunde, wenigstens geheime, dass ihre Zahl wohl Legion genannt werden kann’Ga naar voetnoot(*). Het is niet onbelangrijk de gronden na te gaan, waarop de materialistische hypothese rust. Daar het bewustzijn van den mensch de grond schijnt te zijn, waarop het geloof aan een zelfstandig bestaan der ziel wortelt, zoo is vooral de afhankelijkheid van alle dusgenoemde zielswerking van den ligchamelijken toestand, het ontwikkelen en afnemen der zielskrachten met de ontwikkeling en afneming van het ligchaam, een geliefd thema, waarop de materialisten steeds terugkomen. Anderen gaan nog verder, en beweren dat alleen gelijksoortige | |
[pagina 591]
| |
zelfstandigheden onderling op elkander werken kunnen, en dat dus geest op stof geene werking kan uitoefenen. Maar leerrijker nog dan de nasporing dier gronden, is de beschouwing der voorstelling zelve, in hare toepassing op den mensch en de wereld. Wij vinden hier bij oudere en nieuwere schrijvers, met eenige wijzigingen in de uitwerking en inkleeding, de hoofdtrekken der leer nogtans onveranderd weder. Het denkbeeld, dat de voorstelling, het bewustzijn, eene eigenschap der stof is, en dus het wezen, dat zich voorstellingen vormt, dat bewustheid bezit, overeenstemt met de stoffelijke voorwerpen, die op zijne zinnen werken, welke voorstellingen veroorzaken, die het bewustzijn opwekken, kan althans niet door de ervaring bewezen worden. Geheel verschillend zijn de eigenschappen der stof: - uitgebreidheid, ondoordringbaarheid, beweging - van de verschijnsels, die in ons denkend ik plaats grijpen. Men moet dus tot eene tweede hypothese zijne toevlugt nemen, en òf aan de stof eigenschappen toeschrijven, die de ervaring niet aanwijst, òf eene fijnere stof in de plaats der ziel stellen, waardoor men inderdaad tot het zoo zeer veroordeelde dualismus vervalt. De atomenleer der Ouden, reeds vijf eeuwen vóór onze jaartelling door leucippus en den wijsgeer van Abdera voorgedragen, werd door epicurus later in zijn stelsel op die wijze ontwikkeld, dat ook de ziel als een fijner ligchaam in het ligchaam gedacht werd, die, met dat grovere ligchaam verbonden, daarmede ontstaat en door de scheiding der atomen vergaat. De ziel is, volgens die leer, een deel van den mensch, even als de handen, de voeten en de oogen. Zij is gevormd uit zeer bewegelijke, ronde atomen; lucht, warmte en damp zijn hare bestanddeelen; maar daar deze drie niet in staat zijn het gevoel voort te brengen; is er nog noodwendig een vierde bestanddeel der ziel, waaraan geen naam gegeven wordt, en dat alles in bewegelijkheid en fijnheid overtreftGa naar voetnoot(*). Deze materialistische wijsbegeerte, die wij hier naauwelijks van inconsequentie zullen kunnen vrijpleiten, was in hare wereldbeschouwing van dezelfde atomen-leer uitgegaan. De atomen hebben eene loodregte en eene zijdelingsche beweging. | |
[pagina 592]
| |
Uit deze bewegingen in de ledige ruimte ontstonden zamenvoegingen van stoffelijke dingen, ontstond de geheele wereld, die als geheel onvergankelijk is, hoezeer enkele gedeelten schijnen te vergaan, 't geen slechts eene verplaatsing der stofdeeltjes, eene verandering van gedaante is. Ook hier schijnt geene hoogere tusschenkomst van eene scheppende magt noodig. Nogtans nam ook de Epicurische wijsbegeerte het aanwezen der Goden aan, die in ongestoorde rust, van het bestuur der wereld afgezonderd, een onvergankelijk leven bezaten. In dezen vorm geloof ik niet dat het materialismus thans meer aanhangers telt. Het materialismus van onzen tijd is consequenter. Een van zijne hoofden heeft dat duidelijk uitgesproken. Wanneer de mensch, zegt moleschott, alle eigenschappen der stof (of der stoffen) heeft nagespoord, die het vermogen hebben van op zijne zinnen indruk uit te oefenen, dan heeft hij ook het wezen der dingen begrepen. Daarmede bereikt hij den eindpaal van zijn absoluut weten, dat is van de absolute kennis der menschheid. Eene andere kennis bestaat er voor hem niet. Want elk wezen, het moge van eene hoogere of van de hoogste orde zijn, wordt slechts datgene gewaar, waardoor het zinnelijk wordt aangedaan. Een onzinnelijk wezen is een onzin. Elke stelling, die niet met onze geoefende zinnelijke waarneming overeenstemt, zij moge eene waarheid zijn voor spinnen of voor engelen, voor ons is zij onwaar’Ga naar voetnoot(*). Men heeft in onze dagen derhalve een ander materialisme zien optreden. Nieuw is het echter ook niet. Zonder ons in aanhalingen van oudere en nieuwere schrijvers te verdiepen, willen wij slechts opmerken, dat het gevoelen der Sadduceën, ten tijde van de optreding van het Christendom, niet veel van dat der hedendaagsche materialisten moet verschillen. Lukas toch berigt ons van hen, dat zij zeiden, dat er geene opstanding is, noch Engel, noch geestGa naar voetnoot(†). Vrij algemeen is het gevoelen verspreid, dat de hedendaagsche beoefenaars der natuurkundige wetenschappen tot het verspreiden van materialistische begrippen aanleiding gegeven hebben. Het zou ongegrond zijn, wanneer wij ontkenden, dat er | |
[pagina 593]
| |
werkelijk onder hen gevonden worden, die zulks doen, en bij de niet twijfelachtige aanhaling, die wij reeds deden, zouden wij ligtelijk nog eenige namen, zoo als die van vogt b.v., kunnen voegen. Andere onderzoekers der natuur hebben, zonder zich de verdediging van het materialisme tot taak te stellen, somtijds tegen hunne bedoeling, de verspreiding daarvan in de hand gewerkt. Maar de billijkheid vordert nogtans, dat wij de algemeenheid van dat oordeel ten stelligste wederspreken. Het zou niet moeijelijk zijn eene reeks van namen op te geven van in alle vakken der natuurkundige wetenschappen uitmuntende mannen, die de materialistische wereldbeschouwing regtstreeks of zijdelings hebben bestreden. Maar liever vestigen wij de aandacht onzer lezers op den aard des natuurkundigen onderzoeks. In plaats van zich in eenen kring van bespiegelingen te bewegen, houdt zich het onderzoek der natuurkundigen bezig met de beschouwing der dingen, zoo als zij zijn. Is het niet vergefelijk, dat de onpartijdige beoefenaar dezer wetenschap nu en dan genoopt wordt eene vergelijking te maken tusschen de geschiedenis en de ontwikkeling zijner studie en de geschiedenis der bespiegelende wijsbegeerte, eene vergelijking, die dan niet tot voordeel der laatste uitvalt? Terwijl in de laatste eeuwen de kennis der stoffelijke dingen zoo zeer is uitgebreid, terwijl in onze eeuw bij het licht door lavoisier in het laatst der vorige ontstoken, de scheikunde zulke verbazende vorderingen heeft gemaakt, terwijl het maaksel der bewerktuigde wezens door ontleedmes en mikroskoop thans meer en meer ontsluijerd wordt, terwijl de verrassende uitkomsten der onderzoekingen omtrent magnetismus en electriciteit tot eene versnelde gemeenschap van gedachten aanleiding geeft, die aan het wonderbare grenst, wat kan de bespiegelende wijsbegeerte aanwijzen, waardoor zij haren hoogen rang als heerscheres der wetenschap kan betoogen, hoezeer ook zij zich, zelfs in de natuurkundige vraagstukken, steeds tot spreken geregtigd acht? Niemand meene, dat wij daarom philosophie willen minachten; wij zeggen het Duitschlands grooten dichter na: ‘Welche wohl bleibt von allen der Philosophien?
Ich weiss nicht.
Aber die Philosophie, hoff'ich, soll ewig bestehn’Ga naar voetnoot(*).
| |
[pagina 594]
| |
Het is juist deze Philosophie in den waren zin, welke den natuurkundige over 't geheel bescheidenheid leert, en hem terughoudt van het wezen der dingen te willen begrijpen, terwijl veelligt het doel van alle onderzoek dienaangaande, zoo als een beroemd natuurkundige zegt, zijn zou om begrijpelijk te maken, dat het niet te begrijpen is. Tot scepticismus zou dus de natuurkundige uit den aard zijner studie kunnen gebragt worden, maar moeijelijk tot een dogmatisch stelsel van materialismus of idealismus. Men vergeve het den natuurkundige, gelijk de Schr. dezer regels zich niet ontkent te zijn, zoo hij eene andere oorzaak van het hedendaagsch materialisme juist in de theoretische philosophie, in de wijsgeerige stelsels van den laatsten tijd meent te moeten aanwijzen. Die philosophie heeft den strijd verklaard tegen het dualismus, dat zich in de voorstellingen van kracht en stof, van ligchaam en ziel, van God en wereld openbaart. Zij beheerscht de wijsgeerige Gods-leer. Hoe ondertusschen zonder zulk een dualismus de leer der onsterfelijkheid, het begrip eener scheppende almagt en besturende voorzienigheid te behouden zijn, valt ons moeijelijk te begrijpen. De identiteits-leer der nieuwere wijsbegeerte, moet, consequent doordacht, op materialismus uitloopen. Wanneer de wijsbegeerte ook al geen ander einddoel had, dan om ons te toonen, dat sommige raadsels niet zijn op te lossen, om ons begrijpelijk te maken, dat het wezen der dingen niet te begrijpen is, dan zou zij eene gewigtige dienst aan de menschheid kunnen bewijzen. Zij zou ons afschrikken van alle dogmatisch zelfvertrouwen. Waar het onderwerp zoo ver buiten onze bevatting ligt, is het onderscheid tusschen den hoogsten en laagsten trap van verstand inderdaad oneindig kleinGa naar voetnoot(*). Heeft de mensch in zich zelf de vermogens niet omtrent de groote vraagstukken zijner bestemming een beslissend antwoord in zijn binnenste te vinden, het zou geene schade doen aan zijne godsdienstige overtuiging, en slechts uitloopen op een betoog der onmisbaarheid eener openbaring in den eigenlijken zin des woords. En dat de openbaring, die wij als de Christelijke belijden, God als een geest van de wereld onder- | |
[pagina 595]
| |
scheidt en afscheidt, en den mensch als onsterfelijk wezen in gemeenschap met dien geest plaatst, dat zij in één woord onzienlijke dingen veronderstelt, zonder welke haar geheele wezen zou vernietigd worden, behoeft door ons niet te worden aangewezen. |
|