| |
Op- en aanmerkingen.
Victor paulin's uitstapje naar ons vaderland. 't Is niet voor de eerste, maar misschien voor de duizendste maal, dat de vreemdeling, die ons Vaderland bezoekt, ter sprake wordt gebragt. Haast zouden wij zeggen, dat wij onze Fransche, Duitsche en Engelsche naburen maar moesten laten reizen
| |
| |
in ons kikvorschen-land, en zoo we hen op onzen weg ontmoetten, vriendelijk en beleefd zijn, zonder verder acht te slaan op de mededeelingen, die zij aan hunne landgenooten, na hunne tehuiskomst, verkiezen te doen; mededeelingen, vaak, helaas! zoo oppervlakkig en partijdig, dat zij weinig onze aandacht schijnen te verdienen. Doch tusschen zeggen en doen is onderscheid. Loochenen kunnen wij niet, dat hetgeen de vreemdeling van ons en het onze verhaalt, ons piqueert, dat wij den auteur gelijk zijn, die wel roept: ‘ik geef niet om recensies: ik sla er geen acht op!’ en die toch op 't eerst berigt, dat zijn werk besproken is, het ‘bewuste’ nommer tracht magtig te worden, en in zijn oordeel over recensies gewijzigd schijnt, als hij geprezen, maar versterkt en bevestigd, als hij gelaakt wordt.
Zoo piqueert ons ook, al is 't maar een weinig, de Excursion en Hollande, die, door victor paulin geschreven, in eene der laatste afleveringen van l'Illustration te vinden is, met en benevens een appendix van dat artikeltje, voorkomende in een volgend nommer, waarbij de teekeningen, die het eerste hadden moeten versieren. 't Is geen esquiros dien gij hier hoort; victor paulin is vrij wat oppervlakkiger, en zijn geheele stukje heeft weinig om 't lijf. Wat hij van Dordrecht, Rotterdam en den Haag zegt, zal zijnen landslieden weinig inlichting geven, maar eene enkele opmerking over 't bezoek te Haarlem mag aan de aandacht van alle musici worden aanbevolen. Wij deelen haar in 't oorspronkelijke mede: ‘Moyennant 22 francs, nous pûmes entendre, executés pour nous, les morceaux du grand orgue, dont la réputation est européenne. Les sons de cette grande machine sont certainement fort beaux, mais la musique dont nous avons été gratifiés était si excentrique, que nous avons bien été obligés de fuir en nous bouchant les oreilles, et en bousculant un brave homme qui fumait tranquillement sa pipe “dans l'église”. C'est là de la tolérance, où je ne m'y connais pas.’
Hoe? Weet Nederland zoo slecht de schatten te gebruiken, die het bezit? En dat orgel kan toch zoo natuurlijk donderen en regenen. Behaagt u dat zelfs niet, luchtige Franschman? Wat wilt ge dan toch? In ernst gesproken: wie 't aanging moesten zorgen dat zulk eene klagt niet gehoord werd, eene klagt, welke niemand, nu ze uit Franschen mond komt, aan
| |
| |
jaloezij kan toeschrijven, gelijk men kort en goed durft, als een landgenoot haar uit. Intusschen, 't is wel mogelijk, dat de Franschman hemel en aarde zou bewegen om te zorgen dat zulk een orgel goed en naar den eisch des tijds bespeeld werd, vond men 't op zijn bodem - toch is hij een dwaas, dat hij zich zoo verwondert over dien rookenden man in de kerk. Ja, zoo is 't met hem. Overal 't regt van convenance en étiquette - tot in 't kleingeestige toe naauwgezet op het luisteren naar hare wetten: maar ga des Zondags naar de kerken van Parijs, en naar die kerk, waar een man in de week, als vreemdelingen 't orgel komen hooren, zijne pijp rookt - en maak uit wie het heilige waarlijk heilig acht - de Parijzenaar of de Hollander?
Zeer losjes loopt de reiziger over Amsterdam heen; daar vond een zijner gezellen gelegenheid om van enkele nationale kleederdragten afbeeldingen te maken, die dan ook een der volgende nommers versieren. Het Friesche costuum vindt genade, maar de oorijzers niet. Natura artis Magistra wint het zelfs in sommige opzigten van den Jardin des Plantes. Sterk voor een Parijzenaar!
Twee uren worden gewijd aan Zaandam, n.b. un petit village - is 't wonder, dat de Zaankanters afkeerig zijn van Parijsche zeden en manieren, die tot zulke oppervlakkige beschouwingen leiden? Curieus is ook de beschrijving der bouworde van Zaandam. ‘Ieder heeft in zijne kindsche dagen huizen geteekend; wij herinneren ons les jambages angulaires montés sur deux piliers verticaux, die de prachtigste paleizen voorstelden: welnu, zet eenige honderden van die eerste teekeningen op eene rij, en gij zult een denkbeeld hebben van die houten huisjes, met ééne verdieping, net gelijkende op een houten dorpje, dat te Neurenberg gefabriceerd is.’ - En verder: ‘Al de huizen komen niet op de straten uit - dat is te gemeen; de straat is van de huizen gescheiden door een sloot, en verbonden met iedere deur door een bruggetje, welks pracht en sierlijkheid van de fortuin des eigenaars afhangt. In de tuinen ziet men bekoorlijke meisjes met een zedig voorkomen, en grijsaards steunende op een stok, die u welkom schijnen toe te roepen. Wij groeten en worden gewaar, dat die personen onbewegelijk zijn. 't Zijn maar beeldjes, waar- | |
| |
schijnlijk daar geplaatst om het landschap te vervrolijken, of liever om den reiziger in de war te brengen.’
Dat een Franschman te Zaandam wat raar opziet, spreekt van zelf, maar na weinig tijds zal hij wel anders spreken als hij weêrom komt en dan de breede straat van Zaandam ziet. Er is toch niets bestand tegen den tijd. Die straat zal ook om andere huizen dwingen. 't Zij ons alles wèl, als maar de goede zijde van 't Zaansch karakter blijft bestaan.
Onder de illustraties komt ook een Hollandsche stal voor. Onze nette boeren, die de staarten der koeijen in de hoogte vastbinden, krijgen een veeg uit de pan. 't Moet ons hinderen dat medelijden, waarmeê de Franschman over die ‘bons Hollandais’ spreekt. Verder vinden wij de Noord-Hollandsche sjees afgebeeld, de kleederdragten, van welke wij reeds spraken, en een gezigt op 't Rok-in te Amsterdam.
Wie verlangt zich te verzekeren, dat er in Frankrijk nog anders en beter over ons Nederland geschreven wordt, verwijzen wij naar de Revue des deux Mondes, voor 15 Julij 1857. A. esquiros brengt daar voor de negende maal ons ter sprake, en wel nu onze Geschiedenis en onze Geschiedschrijvers. Wij durven geene plaats meer vragen, en zouden den lezers er ook geen denkbeeld van kunnen geven, dat eenigzins de lezing vergoedde. Van victor paulin geldt juist het tegenovergestelde. Misschien stonden wij reeds te lang bij zijn schrijven stil.
Wonden, die de tijd heelt. In ons Tijdschrift, Mengelwerk, 1832, lezen wij de volgende coupletten:
Kent gij dat Land, waar eeuwige onrust woont,
Waar huichlarij, verraad en oproer kroont,
Geweld en list de opregtheid snood belaagt,
Het onregt roem op moord en plondring draagt;
Rigt nimmermeer de vriend der deugd zijn schreên.
| |
| |
Kent gij dat Volk, 't verachtlijkst Volk der aard',
Dat ijdlen trots aan schande en lafheid paart,
Regtschapenheid uit oog en hart verliest,
Om vrijheid schreeuwt en ijz'ren kluisters kiest;
't Verschopt zijn Vorst en houdt de deugd voor spel.
Kent gij dat Land, de wieg der Duisternis,
Waar Kennis kwijnt, Beschaving balling is,
Waar Domheid heerscht, Barbaarschheid wetten geeft,
En de Onschuld onder 't zwaard van meesters beeft;
Brengt nimmer iets dan schrale distels voort.
Kent gij dat Volk, dat van zijn' Koning gruwt,
Zijn zwadder op den troon van Nassau spuwt,
Het laagst gemeen, uit nietig slijk gebeurd,
Het schijnvertoon der hulde waardig keurt;
't Bood eenmaal ons, geveinsd, de broederhand.
Kent gij dat Land, waar elke zonde woont,
Dat de aarde een beeld van 't gruwzaam Sodom toont,
Waar 't schandlijk kroost der Catilina's leeft,
Tarquyn regeert en de edle Gracchus sneeft;
't Bestaat op aarde als blijk van Gods genâ!
Kent gij dat Volk, dat, dronken van genot,
Zijn Vorst versmaadt en hoont en lastert God,
De trouw verbreekt en spot met eed en pligt,
En rijp wordt voor het straffend Godsgerigt;
Het holt daarheen, als naar 't verderf de dwaas.
Kent gij dat Land, kent gij dat nietig Volk,
Dat de oproervaan beschermt met toorts en dolk,
Zijn Cato's moordt, zijn Caracalla's eert,
Op rookend puin zijn' eigen val bezweert;
Kent gij dat Land? - dat Volk? -
Rigt nimmermeer de vriend der deugd zijn schreên.
| |
| |
Zoo klonk het daar in poëzij. In proza kwamen de Belgen er niet veel beter af: er wordt gesproken van ‘Belgische lafhartigheid, logentaal, snorkerij, wrevel, en letterkundige nietigheid, - met één woord: Belgische ellendigheid!’ - En nu? is er nog iemand die zoo over onze naburen denkt? Gaat nimmer een vriend der deugd naar dat Land, dat Volk heen? - Hoort liever de bezadigde, onpartijdige taal van Luit.-Kolonel w.j. knoop in ‘de Gids’ van Augustus: ‘België heeft zich door dien opstand van ons afgescheurd; het gevoelde zich krachtig genoeg om op zich zelf te kunnen staan, en de uitkomst heeft bewezen, dat het daarin juist oordeelde; het gevoelde dat er in vele opzigten strijd was tusschen de belangen en meeningen van Noord- en Zuid-Nederland, en dat dus de verbinding dier twee deelen noodwendig ieders vrije ontwikkeling moest onmogelijk maken. Daarom scheurde het op geweldige wijze den band, die het aan Holland verbond, en in zoo ver had het gelijk. Maar het had geen gelijk, wanneer het daarbij tot voorwendsel nam de klagte over eene onderdrukking en eene dwingelandij, waarvan geen spoor bestond. Het bestuur van willem I over België is volstrekt geen onderdrukkend, tyrannisch bestuur geweest; daarvan heeft het oordeel der onpartijdige nakomelingschap het volkomen vrijgesproken; - maar onhandigheid, onbekwaamheid, verregaande zwakheid, - daarvan kan dat bestuur door niemand vrijgesproken worden.’
O, Luitenant-Kolonel knoop! als gij zoo eens in 1831 en 1832 hadt durven spreken! De eertitel: verrader des vaderlands, ware voor u te weinig geweest. Maar toen zoudt gij niet zoo hebben kunnen spreken. De verwarring van het oogenblik hadde ook u wel een weinig de oogen beneveld. En dat is ook goed: wij moeten in onzen eigenen tijd en met hem voort; maar toch voorzigtig! voorzigtig!! De hartstogtelijke taal van die jaren kan genoeg leeren, hoe bedriegelijk een leidsman die eigen tijd is, welke ons bij de hand neemt. Hij is zelfs magtig om het temperament van een volk te veranderen; want wie had ooit van de phlegmatieke Hollanders zulke driftige buijen voorzien? En wat is er toch veel, zeer veel gedicht en geschreven in den geest der zoo even aangehaalde coupletten. Was het ter bevordering van onze poëzij?.... Wij laten het antwoord aan de onpartijdige geschiedenis der
| |
| |
letterkunde over. Maar nu toch vooral ook weêr voorzigtig, aan een anderen kant niet te ver gegaan en de Belgen tot heiligen verheven - wij vreezen al voor een vers tot hunnen lof. Verzen zijn dikwijls kwade teekenen. Wij willen tevreden zijn met proza als van den Heer knoop.
Hadden wij een béranger! Meent toch niet dat gij, naar het bovenstaande te oordeelen, ons van antipathie tegen de dichtkunst moogt verdenken. Wij onderdrukken dadelijk deze uwe verdenking door den wensch: hadden wij een béranger! Het is zeer wel mogelijk, dat gij dezen wensch zeer verkeerd acht, omdat gij van béranger de voorstelling hebt, dat hij een ‘onfatsoenlijk’ dichter was.
Maar kent gij hem wel? Hij is vóór ruim eene maand, den 16den Julij, overleden, bijna 77 jaren oud. Hij is in zijne jeugd leerling op eene drukkerij te Péronne geweest, nam later te Parijs in allerlei genres van poëzij de proef, tot dat hij eindelijk zijne vocatie als liedjesdichter begreep en zich aan haar geheel wijdde, 'twelk hem sints 1809 volkomen mogelijk was, daar hij bij het secretariaat der universiteit werd geplaatst en aan een inkomen van 1200 francs genoeg had. Groot was de opgang dien hij maakte, en daartoe werkte ongetwijfeld de tijd mede waarin hij leefde. In 1815 was het Fransche volk verslagen en ter neêrgeslagen. De oude bourbons waren teruggekeerd; maar de moed en het vertrouwen en de hoop waren weg. Daar wist hij in zijne liedjes, die van 't Noorden naar 't Zuiden van Frankrijk ingang vonden, den toon van roemrijke herinnering en blijde bemoediging aan te slaan - en hij werd de man van het volk, wel beboet en tot gevangenisstraf verwezen, maar te gelijk daardoor martelaar, en... eene nationale inschrijving voldeed zijne schuld, de achting voor hem klom, ja wat in 1830 gebeurde, was ook het werk van zijne Muze. Meent niet, dat hij haar oneer aandeed, door na de omwenteling van dat jaar gelegenheid te zoeken om zich te verrijken. Integendeel, hij wilde niet spelen op het staats-tooneel; één oogenblik betrad hij het, zijns ondanks, in 1848, maar hij trad er ook zeer spoedig weêr af. En geheel in overeenstemming met zijn
| |
| |
geest, die alles behalve revolutionnair was om revolutionnair te zijn, werd hij van staatswege plegtig begraven, zonder dat eenige bandeloosheid, waarvoor men gevreesd had, zich openbaarde. - Reeds maakten wij u opmerkzaam, lezers! op den voor hem gunstigen tijd, waarin hij geleefd heeft; maar daaraan bijna geheel zijne populariteit toe te schrijven en te zeggen, dat hij niet in de gedachten van zijn volk was doorgedrongen en in vele opzigten niet als uit hun hart sprak, gelijk wij onlangs in een Fransch Tijdschrift lazen, dat is bezijden de waarheid, dat is gesproken om het volk, waarvoor hij zong, beter te maken dan het is. Juist dat luchtige, équivoque, onkiesche, ligtzinnige, dat zijne Muze kenmerkt, maakte haar bekoorlijk voor den Franschman; daardoor was zij voor hem regt amusant - en dat zij in dat luchtig gewaad iets wezenlijks, iets degelijks wekte en bevestigde, maakte haar des te bekoorlijker. ‘In 't begin van mijne loopbaan’ - dus zeide hij zelf - ‘had het Fransche lied geen anderen eisch, dan om het dessert te vervrolijken: ik vroeg mij zelven af, of het niet mogelijk zou zijn, den toon er van wat te verheffen, het te maken tot tolk der gedachten en gevoelens, die het hart eener edele natie vervulden.’ Aan die roeping is hij getrouw geweest. En zeggen wij nu: ‘hadden we ook een béranger!’ dan stellen wij op den voorgrond, dat een Hollandsche geheel anders is dan een Fransche. De laatste kan bij ons geene volkomene sympathie wekken. Maar een echt Hollandsche béranger! Wat dunkt u? Een dichter, die het volk kent, die op den toon van 't volk zijne liederen stemt - of is die toon geheel ontaard? - die onze grootsche herinneringen van zestien- en zeventien-honderd laat leven in het lied, die onze degelijke nationaliteit er meê wakker houdt, en voedt en opvoedt.... dat zou eene heerlijke
verschijning zijn. Of is ons volk niet geschikt voor het lied? Ach, 't is bij ons nog als in de dagen van béranger's optreden: de grootsche bestemming van het lied, is om het dessert op te vrolijken. En welk een lied dan! - Onze béranger moet echter uit de handen der policie blijven - want te dichten wat gecensureerd kan worden, is niet Hollandsch - en hij zou ook niet mogen verwachten, dat de natie voor hem betaalde, dat is Fransche opgewondenheid. Maar als hij nu eens in de Oost woonde? - en wij bemerkten hem? - en hij mogt niet dichten en laten drukken? Dan zeker, Nederlanders! formeerden wij eene commissie, bragten een fondsje zamen, gaven hem vrij overtogt, en een jaarlijksch inkomen om hier te leven, en hier te dichten, en hier te laten drukken. 't Zou ons en ons nakroost immers niet vervelen al werd hij bijna 77 jaren gelijk béranger!? |
|