| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over den oorsprong der duivelssteenen, der reuzenburgten en reuzenmuren.
Naar E. von Otto.
Onder de rotssoorten, die uit den oorspronkelijken staat van vloeibaarheid, waarin onze planeet eens verkeerd moet hebben, voortgekomen zijn, bekleeden de granieten eene eerste plaats. Over geheele uitgestrektheden vormen zij de vaste korst der aarde, en zij maken de kern van groote gebergten uit. Dan vindt men de oppervlakte meestal met tallooze naakte rotsblokken bedekt, die dikwijls eenige overeenkomst vertoonen met reusachtige gemetselde muren, altaren, burgtruïnen, enz. Zóó treft men ze vooral aan in het Harz-gebergte, in het Schwarzwald, bij Thun in het Saksische Erzgebergte, en zeer veelvuldig in Opper-Lausitz.
Over de redenen van het ontstaan dezer losse brokken of laagsgewijs opeengestapelde en op wonderlijke wijze als van elkander gereten naakte rotsbrokken zijn de meeningen der Geologen nog verdeeld, maar vooral ook verschilt het volksgeloof, dat op oude Sagen en op bijgeloof berust, op onderscheidene plaatsen.
Leopold von buch was van meening, dat bij het geweldig naar boven dringen der nog vloeibare granietmassaas deze door het schudden en stooten tegen de verplaatste bovenliggende lagen hier en daar hunnen zamenhang verloren hadden, en de aldus afgescheiden gedeelten na bekoeling die losse blokken gevormd zouden hebben. En zeker - in de meeste gevallen, vooral wat die blokken betreft, welke hier en daar vrij aan de randen en hellingen der granietbergen voorkomen, heeft de onvergetelijke meester allezins juist vermoed. Maar de granietrotsen, die men thans
| |
| |
vrij en naakt op hooger gelegene punten en vooral op de toppen der bergen vindt, kunnen vroeger niet zoo geheel vrij en bloot daar voorgekomen zijn. Want volgens de meening der geologen, die op eene menigte naauwkeurige waarnemingen berust, kwamen de granieten als eene brij- of deegachtige, weeke massa uit het inwendige der aarde te voorschijn, en konden zij dus, even als de hedendaagsche lava's der vulkanen, zoo lang zij in dien staat bleven, geene zelfstandige gedaante aannemen. En dat zij lang in dien staat bleven - óók even als de lava nog heden ten dage - blijkt daaruit, dat de ongelijksoortige bestanddeelen tijd vonden zich van elkander te scheiden en ieder voor zich in kristallen aan te schieten. Hoe ontstonden dan die vormingen, zoo als men ze dikwijls vindt: omgekeerde kegels, van boven breed en naar beneden spits toeloopende? Zonder steun van eene vaste omgeving, welke als vorm diende, is die gedaante onvereenigbaar met den oorspronkelijk halfvloeibaren toestand der massa! Maar het verschijnsel laat zich in zijn geheel terugbrengen tot, en dienvolgens verklaren uit verschijnselen, die wij nog onder onze oogen zien plaats hebben, al is het dan ook, dat wij de geheele reeks van verschijnselen niet gelijktijdig kunnen overzien, maar daartoe waarnemingen op verschillende tijden en verschillende plaatsen gedaan, te hulp moeten nemen. Door de kracht namelijk, waarmede de granietmassa naar boven gedrongen werd, barstte het gesteente, dat daarboven lag; de ontstane barst werd door graniet terstond aangevuld niet alleen, maar deze stof breidde zich ook nog over de oppervlakte van het gesteente uit. Later werd dit laatste, dat door de ontstane barsten zoo veel meer punten van aanraking met de uitwendige invloeden aanbood, allengs in zamenstelling veranderd; het verweerde en werd daarbij verbrokkeld. Regenvloeden en stormen spoelden ten laatste de brokken, die nog van het oorspronkelijke gesteente over waren, en het gruis, dat het bij zijne
ontleding gevormd had, weg. Maar de granietmassa, die het eens omsloten gehouden had, was in dit altijd vrij lange tijdsverloop vast geworden, en vertoont zich thans in dikwijls wonderlijke vormen aan ons oog. Somtijds vindt men de aldus bloot geraakte granietrotsen niet meer in zamenhang met de hoofdmassa, maar verward en als door elkander gegooid; dàn is het, omdat zij zelf na de
| |
| |
ontblooting van het boven liggende gesteente geen weêrstand hebben kunnen bieden aan de verweêring.
In Opper-Lausitz is men dikwijls in de gelegenheid om op te merken, dat zes of zeven lange, dikke granietplaten, die tegenwoordig aan beide zijden van den top des bergs liggen, en zelfs wanneer men ze met elkander verbonden denkt, de gedaante van eenen halven cirkel hebben zouden, eens werkelijk aaneen behoord hebben, en dus toen ééne zamenhangende, lange plaat uitmaakten. Wanneer men namelijk de plaats van de dwarsche breuk bij iedere plaat beschouwt, dan blijkt het ten duidelijkste, dat die in dikte, lengte en vorm volkomen overeenkomt met de breukvlakte van de naastbijliggende en dikwijls op eenige ellen afstands hooger of lager gelegene platen. De groote gemeenschappelijke plaat, waaruit zij haar oorsprong genomen hadden, was aan beide zijden over de onderplaat overhangend geweest, en de deelen die losgeraakt waren, moesten dus eveneens aan beide zijden, links en regts van den bergtop, naar beneden vallen. Dáár, met de geheele kracht van hun val op andere blokken stuitende, waren zij weder in kleinere stukken gebroken, en zóó moest hunne boogvormige ligging ontstaan zijn. Op deze wijze vormden zich dikwijls holten, die, aan beide kanten open, in gedaante en in grootte vrij wat overeenkomst hadden met vensters en deuren. Maar hiervan nader.
Eene andere oorzaak van het voortdurend kleiner worden der granietbrokken ligt in den plantengroei. De gangen en spleten, die tusschen de verward door elkander liggende platen en blokken van graniet overblijven, vullen zich langzamerhand met lossen grond, welke door den regen en door de winden bijeengebragt wordt. Daarin komen eensdeels door dieren, anderdeels door den wind en andere invloeden zaden van boomen, heesters en andere gewassen, die dikke en ver vertakte wortels bezitten. Zij ontkiemen, groeijen, en met de toenemende grootte worden ook de wortels dikker en krachtiger, en drijven de aanvankelijk naauwe spleten, waarin zij doordrongen, al verder uiteen. Daardoor geven zij echter ook aan de invloeden van buiten gelegenheid om met hunne ontledende werking dieper en dieper door te dringen - eene werking, die nog zeer bevorderd wordt door de stormen, welke de gewassen heen en weder zweepen, en daardoor evenzeer
| |
| |
hefboomsgewijs de spleten wijder maken. Ten laatste is de brug tusschen het grootste blok en het kleiner gedeelte te zwak geworden om de zwaarte van het laatste op te houden; dit stort naar beneden, en daarmede, wat oorzaak was van zijnen val - de boom of de heester.
Wie slechts eenige weinige jaren in de nabijheid van zulke ontbloote granietblokken gewoond heeft, dien valt het bij eenige oplettendheid niet moeijelijk op te merken, dat in dien korten tijd reeds de spleten tusschen de verschillende blokken, waarin onderscheidene soorten van heesters groeijen, eenige duimen wijder geworden zijn. Heeft nu zulk een blok of plaat zelf reeds eene overhellende ligging, dan ziet men dat een heester van middelmatigen omvang, door de vochtigheid en door de uitzettende werking van de vorst ondersteund, in een betrekkelijk klein getal jaren het zóó ver zal brengen, dat het blok van zijne grondlaag afbreekt en valt. En wanneer heesters dat kunnen te weeg brengen, hoe veel meer vermogen zal men in dat opzigt kunnen toeschrijven aan groote boomen, die in zulke spleten en scheuren geworteld zijn. Von otto zag een meer dan honderdjarigen lindeboom, die in eene spleet tusschen twee reusachtig lange en dikke granietblokken gegroeid was, en die - na waarschijnlijk in vroegeren tijd geknot te zijn - digt bij den grond zich in drie hoofdtakken verdeelde, ieder ter dikte van 1½ voet. Met al de kracht, en het geweld waarmeê deze boom, wanneer hij door den storm bewogen werd, op het bovenste blok werkte, was hij toch niet in staat om te maken, dat de vervaarlijke massa naar beneden stortte; maar het was gemakkelijk te zien, dat de spleet tusschen de beide blokken met ieder jaar grooter werd, vooral ook daardoor dat de wortels van den boom gestadig dikker werden, en het bovenste blok meer en meer opligtten. Ware deze bovenste steenklomp maar half zoo zwaar en groot geweest - het lijdt geen twijfel, of de boom had reeds lang zijn val te weeg gebragt.
Hoe menigmaal kan en zal niet iets dergelijks plaats gehad hebben sedert den aanvang van de tegenwoordige orde van zaken op onze planeet? hoe menigmaal - en terwijl men thans geen spoor meer daarvan ontdekt, dat die oorzaken hier of daar in het spel geweest zijn? Want nog tegenwoordig, hoe dikwijls het ook voorkomt, ontgaat deze reeks van verschijnselen
| |
| |
meestal aan de speurende blikken van den reizenden beoefenaar der geologische wetenschap, eensdeels omdat de gewassen, die mede gevallen zijn, spoedig verdwijnen, anderdeels omdat bij het langzaam voortgaande verweêren der spleten geene versche breuk meer zigtbaar is.
In hoe verre menschen, met welke bedoelingen dan ook, er toe bijgedragen hebben, om aan eenige van die granietrotsen den vorm en de gedaante te geven, waaronder men ze thans vindt, zal in den loop van deze uiteenzetting nog nader aangewezen worden.
We willen nu trachten na te gaan, hoe het komt, dat men juist aan de groepen van granietblokken, waarvan hier sprake geweest is, bijna bij uitsluiting den naam gegeven heeft van duivels- en reuzenmuren, - steenen, - kansels, enz.
Onze voorouders, de oude Germanen, en na hen ook de Slavische volkstammen, die hen van het Oosten en Zuid-Oosten af Westwaarts drongen - de Sorben-Wenden, Czechen, kozen voor hunne godsdienstfeesten, offers en andere plegtige verrigtingen, zooveel mogelijk altijd hooge bergen en hooggelegene punten; zelfs hunne begraafplaatsen vindt men veelal op heuvels. En inderdaad, zij werden daartoe om meer dan eene reden gedrongen. Vooreerst was men op deze moeijelijk te beklimmen plaatsen zeer weinig aan stoornis van vreemde indringers en aan bespiedende oogen blootgesteld, en dáár konden dus de Heidensche priesters, die van het stelsel waren om het domme gemeen er buiten te laten, onopgemerkt nuttigen wat van de offergaven opzettelijk overgelaten was. Maar verder waren ook alleen zulke hooggelegene plaatsen geschikt, om de seinen voor beginnende of reeds begonnen offerfeesten of andere algemeene godsdienstplegtigheden heel in de verte zigtbaar te doen zijn. Want toen ter tijde had men nog geene kalenders en lijsten van feesten, waardoor tegenwoordig de geloovigen reeds vooraf van hunne godsdienstpligten onderrigt worden; geen klokgelui als van de Christenkerken, noch ook het roepen der priesters, zoo als van minarets der Mohammedanen, verkondigde de uren van gemeenschappelijk gebed. Evenmin dagvaardden toen, als tegenwoordig, dienaars van het geregt in een bijzonder gewaad gekleed tot eene plegtige zitting; alleen de rookkolommen, die van de heilige plaatsen ten hemel stegen, konden tot algemeene bijeenkomsten op- | |
| |
roepen. En wijl op deze hoogten meestal zulke granictblokken, als waarvan wij straks den oorsprong nagingen, voorkwamen - blokken, die door hunnen plaatvorm zeer passend waren voor offersteenen, haarden en altaren, terwijl de spleten daartusschen voor gangen konden dienen, en de door verweêring ontstane en uitgespoelde holen en openingen voor de orakeldienst niet beter konden gewenscht worden - is het zeker niet te verwonderen,
dat de Heidensche priesters ze daartoe uitkozen. Misschien maakte zich ook toen reeds bij het aanschouwen van deze in wonderlijke verwarring bij en door elkander liggende, reusachtige rotshoopen een hartverheffend gevoel van hen meester; misschien droegen ook zij reeds het bewustzijn in zich om, dat iedere rots een altaar is, om God te aanbidden. Hier en daar moesten zij zeker de natuur te gemoet komen; de bovenste platen der gevonden rotshoopen werden, om tot offertafels te kunnen dienen, hartvormig uitgediept en met geulen voorzien om het bloed der geofferde dieren op te vangen en te laten wegvloeijen, of wel wanneer sommige steenblokken hun hinderlijk in den weg lagen, werden deze verwijderd. Nog altijd ziet men het namelijk onmiskenbaar aan de gangen tusschen de steengroepen, aan de holen, of aan de openingen die als vensters of deuren dienden, dat daar menschenhanden aan het werk geweest zijn. Zóó vindt men veelal ook trappen, deels los aangebragt, deels in de rots uitgehouwen, bestemd om naar de bovenste plaat, de offertafel, te leiden.
Tot nog toe is het aan de oudheidkenners en geschiedschrijvers niet gelukt, om met onbetwistbare zekerheid aan te toonen, dat de oude Germanen en Slaven een God des kwaads vereerd hebben. Zelfs hun dondergod (thor, thunar, donar), hoewel hij somtijds de menschen met bliksem en donder strafte, en een onverzoenlijke vijand en vervolger van de reuzen was, hielden zij niet voor een dergelijk wezen; immers wanneer hij zijne ontevredenheid te kennen gaf door het rollen des donders, liet hij zich toch door offers gemakkelijk verzoenen en tevreden stellen, zoo als dan uit het ophouden van den donder bleek. De Germanen en Slaven hadden vele Goden, want zij namen ook van de naburige volkeren die Godheden, welke in hooge vereering stonden, over; maar een Hoogste wezen - een jupiter omnipotens - vereerden zij oorspronkelijk even- | |
| |
min als eene even magtige bron van alle kwaad - een Duivel.
Een dualismus, de vereering van een goeden, witten God ‘bielybog’ en van een zwarten God des kwaads ‘czornybog’ schijnt naar de meening van de meeste oudheidkenners bij hen eerst ten tijde van de meerdere verspreiding des Christendoms ingang gevonden te hebben. Na hunne gewelddadige bekeering waren zij uit vrees in het openbaar Christenen, in het geheim Heidenen, en offerden zij voortaan op verborgene plaatsen nog met alle plegtigheid: hunne godsdienst was dus toen een mengsel van Heiden- en Christendom. De leer van den Duivel kwam hun waar en aannemelijk voor, en zóó ontstond de vereering van den zwarten God, den czornybog. En ofschoon er maar twee offerplaatsen van dezen God bekend zijn, de ééne bij Bautzen, de andere te Prilnitz in Mecklenburg, schijnt het niettemin te blijken, dat men hem, uit vrees, ook op vele andere plaatsen huldigde, en het spreekt zeker ter gunste van deze meening, dat men bijna overal de Heidensche offerplaatsen aangeduid heeft onder de namen: duivelsmuur, duivelssteen, - venster, - molen, enz.
Meer aannemelijk zal men echter den volgenden grond van verklaring vinden. Toen de Christenpriesters en de Christenvorsten ontdekten, dat de pas bekeerde volkeren nog altijd in het geheim afgodendienst pleegden, noemden zij in hunne godsdienstige redevoeringen en in hunne verordeningen elke niet-Christelijke godsdienst: duivelsdienst. Zij dreigden met harde straffen, die ook dikwijls ten uitvoer gebragt werden, en zonden priesters van lageren rang, ondersteund door gewapende magt, uit, om alle offerplaatsen - waar men maar wist, dat zij voorkwamen - als duivelssteenen, enz. zooveel mogelijk te vernietigen.
Op deze wijze werkten dus reeds vroeger menschenhanden mede, om de granietblokken in de meest volkomen wanorde door elkander te doen komen. Maar ook in lateren tijd hebben menschenhanden zich aan zulke eerwaardige gedenkteekenen van een grijs verleden vergrepen, om ze tot bouwsteenen te gebruiken. Zóó liet in 1764 de Heer von goldenberg stukken van den offersteen bij Weigsdorf, niet ver van Zittau, afspringen, en men zou met het vernielen daarvan voortgegaan zijn, zoo niet de boeren in den omtrek zich tegen het wegvoeren van deze ‘heilige steenen’ verzet hadden, waarop ook
| |
| |
van regeringswege het voortzetten van dit vernielingwerk verboden werd. In het jaar 1783 handelde het werkvolk van den Graaf von einsiedel op dergelijke wijze, maar deze verbood terstond dit werk, nadat de gemeente hare klagten daartegen ingebragt had. Eens werd dat gedeelte van den duivelssteen bij Camenz, waarin de holte uitgehouwen was, die tot offerbekken gediend had, door zijn bezitter, een boer, daar afgenomen. De overlevering deelt echter mede, dat het hem slecht bekwam, want van dien tijd af werd hij ziekelijk en neigde zigtbaar ten grave. Onze tijd met hare meer wetenschappelijke rigting neemt zulke overoude gedenkteekenen wel zooveel mogelijk in bescherming, maar de onbeschaamde vernielzucht van enkelen kan niet overal tegengegaan worden, en hier en daar komt zoo iets zeker ook thans, helaas! nog wel voor.
Die vernielingen nu kon de Duivel niet keeren, en daarmede verloor hij tegenover God en zijne dienaren het aanzien, waartoe hij pas door eene verkeerde opvatting van de nieuwe leer gekomen was. Toch schreef men hem nog altijd bovenmenschelijke krachten toe, men hield hem voor arglistig, wraakgierig, enz., maar meende, dat hij al zijne plannen slechts in het geheim ten uitvoer brengen kon. Daardoor kwam het, dat de volksmeening hem langzamerhand een bepaald privilegie tot het verrigten van alle mogelijke ‘duivelsstreken’ toedichtte; men maakte hem tot den algemeenen zondenbok, en altijd had hij de schuld er van, wanneer hier of daar eene snoode daad verrigt, eene onderneming of eenig plan mislukt, of wel in het geheel iets vreemds gevonden of iets ongewoons gebeurd was. Nog vindt men hier en daar afzonderlijk liggende granietblokken met den naam van ‘duivelssteenen’ bestempeld, die - naar hun vorm te rekenen - onmogelijk vroeger tot offeraltaren hebben kunnen dienen; ook verhaalt de overlevering, die zich van vader op zoon voortplant, van de hier bedoelde rotsblokken, dat de duivel in zijn wrevel over het opbouwen van eene nieuwe Christenkerk dien steen van de naburige rots afgerukt had, om daarmede de kerk te verpletteren; maar dat hij hem had moeten laten vallen op de plaats, waar hij thans ligt, omdat op het oogenblik, waarop hij zijn plan wilde ten uitvoer brengen, de dag aanbrak en daarmede zijn rijk uit was. In den laatsten tijd heeft men gezien, dat
| |
| |
bijna alle steenklompen, waaraan zich de hier medegedeelde overlevering bindt, behooren tot die, welke de Geologen met den naam van erratische blokken bestempelen.
Misschien ligt in het volgende eene niet ongegronde proeve van verklaring dier legenden. De Christenen van dien tijd plagten zich gemeenschappelijk neder te zetten op eenigen afstand van de Heidensche plaatsen, en bouwden hunne woningen om het nieuwe Godshuis heen, als om dit te beschermen. Om nu het noodige hout zoo digt mogelijk in de nabijheid te hebben, bouwden zij onmiddellijk op de plaats, waar het hout geveld was. Daardoor werden die steenklompen, die tot op dien tijd door struikgewas, slingerplanten, enz. bedekt geweest waren, voor de oogen des volks blootgelegd. De steen was daar op eens en waar men hem vroeger niet gezien had; dit bevreemdde, en bij naauwkeuriger beschouwing vond men, dat hij in kleur en zamenstelling niet op de rotsen in de nabijheid geleek; daardoor werd als van zelf de vraag opgeworpen: hoe is dat mogelijk? hoe kwam die steen hier zoo eensklaps? Sommigen, die meenden fijner te zien en het beter te weten dan anderen, waren denkelijk niet verlegen om een antwoord op deze vraag; zij meenden, dat alleen de duivel hem daar had kunnen brengen, maar dat de steen, nadat de vurige vingeren van den duivel hem aangeraakt hadden, van kleur en zamenstelling veranderd was. Het raadsel was opgelost, de oplossing werd door het bijgeloof gretig opgenomen, en van geslacht op geslacht tot op onze dagen overgedragen. Evenwel is het ook mogelijk, dat eenige priesters der Christenen eene dergelijke verklaring aan de hand gaven, om daarmede aan hen die nog twijfelden tusschen Christen- en Heidendom, de zegepraal des Christendoms over den wil en de magt des duivels zinnelijk voor te stellen. Voor den geoloog is het daarbij van gewigt, dat deze overleveringen meestal alleen over erratische blokken liepen, waaruit duidelijk blijkt, dat toen reeds het onderscheid tusschen deze en de rotsen uit den omtrek opgemerkt was. De vermeende indrukken van des duivels vingers in die steenen zijn er ongetwijfeld door latere geslachten bijgevoegd,
tenzij, waar hier of daar iets voorkomt, dat eenigermate daarop zou kunnen wijzen, dit reeds toen door uitvinders van die sprookjes, ter bevestiging van hunne uitspraak, er door kunst op gebragt is.
| |
| |
Beproeven wij nu den naam van duivelsmolens voor vele granietklompen en bergtoppen te verklaren. Niet de minste gelijkenis met molens is bij die steenklompen aan te wijzen; ook vindt men ze in het geheel niet in dalen, aan beken of rivieren maar meestal op de toppen van vrij hooge bergen. Toch moet er eene reden geweest zijn, waarom zij niet duivels-altaren of eenvoudig duivelssteenen, maar juist duivelsmolens genoemd werden. Daartoe is het noodig, dat wij in het geheugen terugroepen, hoe toen ter tijde de harde koornvruchten voor menschelijk gebruik gekleinsd, of wel gemalen werden. Men zocht namelijk harde, platte steenen uit, die in het midden van eene kleine holligheid voorzien waren, strooide hierop het fijn te maken koorn, en wreef dit nu stuk door middel van kleinere, gladde en platte steenen. In het geheel dus onder ruwe vormen dezelfde wijze van bewerking, waaraan het graan ook onder onze hedendaagsche fijnere molensteenen onderworpen wordt. Toen werd de loopsteen alleen door menschenhanden in beweging gebragt; tegenwoordig geschiedt dit door water, wind of stoom.
Nu had men voor de begrafenis- en offerkoeken meel noodig, dat gewoonlijk op de plaats zelve gemalen werd. Men kan dit als zeker aannemen, want bij opgravingen op voormalige begraafplaatsen, of waar vroeger geofferd werd, heeft men bijna overal naast urnen, wapenen, kleinooden en beenderen, ook de bedoelde molen - of maalsteenen gevonden. Bij de offers verbrandde men ook ter eere van de Goden veel koorn, dat niet altijd geheel en al tot asch verbrandde, maar somtijds door onvolkomen verbranding kool achterliet. Maar juist in dezen toestand konden de overblijfselen van die plegtige feesten vele eeuwen weêrstand bieden aan verdere veranderingen, en tot op onzen tijd bewaard blijven als sprekende getuigen van de zeden en gebruiken in een weinig gekend verleden. Zóó, b.v., is de Schrijver zelf in het bezit van eenige brokken van urnen met een bewerkt dierlijk been, verkoolde offertarwe en gierst. Vond men nu in de nabijheid van zulke wonderlijk opeengestapelde granietklompen, die tot een offerhaard gediend hadden, ook maalsteenen en daarbij verkoolde en goed bewaard gebleven korrels van offergraan - dan had men een duivelsmolen, want wat met den vurigen, zwar- | |
| |
ten duivel maar even in aanraking gekomen was, moest ook, daar zwart zijne kleur is, en al wat hij aanraakt verzengd en verkoold wordt, er zwart uitzien. Immers berigten ook andere sprookjes, dat wanneer de duivel in latere tijden somtijds op werkelijke molens maalde (zoo als dit, b.v., eens gebeurd moet zijn op den voormaligen grooten molen te Bautzen), er dan altijd in plaats van meel, alleen kool of andere oneetbare stoffen van donkere tint voor den dag kwamen.
Wij meenen, dat deze proeve van verklaring eene hooge mate van waarschijnlijkheid bezit, en dat men daarbij mag blijven tot dat misschien hare onhoudbaarheid aangetoond is, of betere verklaringen aan de hand gegeven zijn.
Vele graniethoopen hebben, van uit de verte gezien, geheel en al het voorkomen van vervallen muren, steenen wallen, torens en burgten, zij vormen verschillende lagen, vrij regelmatig en bijna waterpas boven elkander geplaatst; hunne gladde en steile zijwanden staan dikwijls bijna loodregt, en, door de zon beschenen, doen zij zich glad, dikwijls als gepolijst voor. Deze laatste eigenschap kan somtijds uit het begroeid zijn met ligtgrijze korstmossen verklaard worden; in andere gevallen hangt zij zamen met de aanwezigheid van bijzonder groote en regelmatige kristallen van de verschillende stoffen, waaruit het graniet bestaat. Maar niet alleen uit de verte wordt men door deze gelijkenis getroffen; ook wanneer men er vrij digt bij komt, gelijken de bijna waterpas en loodregt geplaatste spleten, die bij de bekoeling der oorspronkelijk in staat van smelting verkeerende granietmassa ontstaan zijn, op voegen van gemetselde muren. Is het wonder, dat men in vroegeren tijd, toen men de natuur in hare werkingen nog niet geregeld gadegeslagen had, en men dus nog niet vertrouwd geworden was met de krachten waarover zij beschikt, zoodanige voortbrengselen der natuur voor het werk van menschenhanden hield? Maar om zulke kolossale bouwwerken op te rigten, konden in die dagen de krachten van gewone menschen, met de toenmalige gebrekkige werktuigen en bij volkomen gemis van zamengestelde machines, onmogelijk toereikend geacht worden, gesteld zelfs dat het waar is, dat onze voorouders ons in grootte, kracht en volharding overtroffen hebben. Daardoor kwam men er als van zelf toe, om een buitgewoon sterk en
| |
| |
groot slag van menschen, dus reuzen, als oprigters van die ‘reusachtige’ muren, enz. aan te nemen. De oude Germanen en Teutonen, die zelven enkele reuzen in hun midden konden aanwijzen, als b.v., den koning der Teutonen teutobocus wiens leger door marius bij Aquae Sextiae verslagen werd, leerden door hunne oorlogen en verder verkeer met de Romeinen de mythen van Giganten, Titanen, Cyclopen, Centimanen, enz. kennen, en hoorden dat vooral de Titanen de eerste bouwmeesters geweest waren; de Slavische volkeren, die na hen uit Azië overkwamen, bragten de Noordsche Sagen van reuzen en reusachtige Azen mede, en zelfs nog later verhaalden de Christenen van reuzen, als de zonen van enak in Hebron, van og, den Koning van Bazan, enz. Daardoor ontstond nu een mengsel van Sagen betreffende reuzen, dat weldra het geloof tot eene vaste overtuiging deed rijpen, dat die reusachtige granietwallen door reuzen gebouwd waren, die ze tot bescherming van hunne woonplaatsen opgerigt hadden. En hoorden zij van de Romeinen, dat de Giganten de bergen Ossa, Pelion, Oeta, enz. op elkander gestapeld hadden, om van die hoogte den Olympus te bestormen - dat was maar een kinderspel bij de krachtsontwikkeling, die zij aan hunne reuzen toeschreven. In die tijden, waarin men van anatomie en zoölogie nog geen begrip had, vond het geloof aan reuzen bovendien ook niet weinig voedsel daarin, dat men hier en daar fossiele beenderen vond van dieren uit het tijdvak der vorming van het Diluvium. Bij gemis van alle kennis der verschillende diersoorten, onderscheidene gedaante en verdere eigenschappen der beenderen, rekende men ze afkomstig van een geslacht van menschelijke reuzen. Zóó maakte ook de kerkvader augustinus uit het vinden van een mammouthtand bij Utica op, dat er vóór den zondvloed, waarvan de Bijbel spreekt,
menschelijke reuzen geleefd moeten hebben. En suetonius (Octav. Aug., cap. 72) noemde de ontzaggelijke fossiele dierenbeenderen, die Keizer augustus op zijne landhoeven verzameld had: ‘gigantum ossa et arma Heroum’ (reuzengebeenten en heldenwapens).
Onder de hier bedoelde reuzenburgten en reuzenmuren hebben wij echter geenszins die steenen wallen, schansen en dammen begrepen, welke men hier en daar vindt, en die uit verschil- | |
| |
lende los op elkander gestapelde steenen bestaan. Die steenen, zoo als men dergelijke ook in den omtrek vindt, zijn dan van zoo middelmatige grootte, dat gewone menschen ze zonder groote moeite hebben kunnen hanteeren en opeen stapelen. Ook deze dragen in den mond des volks dikwijls den naam van reuzenmuren, reuzenschansen, enz. |
|