| |
| |
| |
Christian Gottlob Leberecht Groszmann.
De man, wiens naam boven deze bladzijden staat geschreven, is door geheel Duitschland, wij kunnen bijna zeggen, door geheel Europa bekend, en door al wie hem kent, geacht en bemind. Vóór weinige weken is de mare uit Leipzig uitgegaan, die veler hart met diepen weemoed vervulde, dat zijne laatste ure was geslagen, dat eene smartelijke ziekte hem had weggenomen uit het land der levenden. Ik meen de lezers van dit tijdschrift geene ondienst te bewijzen, wanneer ik hun het een en ander omtrent groszmann mededeel. Wie hem nog niet mogt kennen, zal daardoor een uitnemend Christen te meer in zijn aandenken opnemen. Wie hem reeds vroeger liefgekregen had, zal zich gaarne vereenigen met de hulde aan zijne nagedachtenis gebragt. Hetgeen hier volgt nemen wij over uit de Illustrirte Zeitung.
Nadat reeds menige ster was ondergegaan, die de wereld met haar licht heeft bestraald, prijkte vooral aan den theologischen hemel van Saksen nog rustig en helder een schitterend gesternte in den naam van groszmann. Ook dit gesternte is nu ten avond gedaald, nadat het dezelfde baan had afgelegd, eens door reinhard en von ammon betreden. De gemeente, welke groszmann 33 jaren lang met het licht des levens heeft verkwikt, betreurt zijn verscheiden; de studerende jongelingschap aan Leipzigs hoogeschool, waar groszmann 33 jaren lang ‘het Woord, dat van den beginne was’ door de wetenschap leerde onderzoeken en verstaan, en door het geloof zich toeëigenen, betreurt den leermeester, die de wetenschap op zulk eene wijze, als hij gewoon was, met het geloof wist te verzoenen; en de gansche Evangelische Kerk, welker belangen groszmann te gelijk met die der Gustaaf-Adolf-Vereeniging op het harte droeg, heeft overvloedige stof tot droefenis over het verlies van een harer hechtste en trouwste steunpilaren.
Christian gottlob leberecht groszmann werd den 9den November 1783 te Priesznitz nabij Naumburg, waar zijn vader Evangeliedienaar was, geboren. Hij was de eenige zoon zijner ouders, die nevens hem zich nog in het bezit van twee dochters verheugden. Hij ontving het eerste onderwijs van zijn
| |
| |
vader en zijn oom borner, later Evangeliedienaar te Issersheilingen. Door deze beide mannen goed voorbereid, kwam hij in 1796 op zijn 18de jaar te Schulpforte, waar hij zich tot 1802 met die kundigheden verrijkte, welke van oudsher de vorstelijke scholen aan hare leerlingen poogden in te prenten. Zoo toegerust, werd hij in 1802 student in de theologie te Jena. Hier vertoefde hij 4½ jaar. De wijze, waarop hij studeerde, bragt hem spoedig in nadere betrekking met j.j. griesbach en met den geschiedkundige heinrich. Vooral de eerste, die in 1812 als eerste hoogleeraar in de theologie te Jena stierf, nadat hij zich door zijne beoefening der kritiek van het N.T. en door de vorming van vele duizenden jongelingen onvergankelijke verdiensten had verworven, schijnt vooral een overwegenden invloed op groszmann te hebben geoefend; want de kritische blik en de wijze gematigdheid in strijdvragen der Dogmatiek, welke griesbach, den uitgever van de Synopsis en later van het geheele N.T., ten sieraad verstrekten, die zelfde schoone eigenschappen waren het, welke groszmann zoo afkeerig maakten van het streng en onverdraagzaam dogmatismus, niet minder van het indifferentismus en de ligtzinnige neologie. Zijn te dier tijd opgevat plan, om zich tot het ambt van leeraar aan eene der hoogescholen voor te bereiden, werd door den toenmaligen oorlog verhinderd, en alzoo vinden wij hem in 1806 weder in zijne geboorteplaats bij zijn vader terug, waar hij door moed, beleid en krachtige welsprekendheid, ook in de Fransche taal, de redder werd van het leven zijner medeburgers.
Het verhaal dezer merkwaardige gebeurtenis hebben wij hem zelven hooren mededeelen. Op zekeren dag (den 16den October 1806) verscheen plotseling, onder aanvoering van een officier, eene afdeeling Fransche soldaten, en dreef alle inwoners van het mannelijk geslacht, die zij konden magtig worden, op eene open plaats te zamen. De Fransche taal volkomen meester, verneemt groszmann van den bevelvoerenden officier, dat al de mannelijke inwoners van Priesznitz zullen doodgeschoten en hunne huizen in brand gestoken worden, omdat zij doortrekkende Franschen vermoord en een transport hadden aangehouden en geplunderd. Groszmann toont nu op overtuigende wijze aan, hoe geheel en al ongegrond zulk eene beschuldiging was, hoe zij uit eene verwis- | |
| |
seling van plaatsen, die denzelfden of een gelijkluidenden naam droegen, kon zijn ontstaan, hoe onregtvaardig het te voltrekken vonnis was, en verzoekt om uitstel en naauwkeuriger onderzoek van de zaak. De officier brengt daartegen in, dat het hoofdkwartier te ver verwijderd is, dat de tijd dringt, en zijn last onveranderlijk is; hij beveelt hem zich ijlings te verwijderen. Weinige minuten later werden de geweren op de in rijen geschaarde inwoners gelost, maar - niemand werd getroffen. Aan verscheiden kanten van het dorp ging weldra de vernielende vlam op, en ijlings verwijderde zich met zijne afdeeling de menschlievende en verstandige uitvoerder van een vonnis, dat met kokend bloed was geschreven.
Toevallig is het bekend geworden, dat deze edele man nog leeft en zich te Lyon bevindt. De hertog van Saksen-Meiningen heeft hem, den gepensioneerden overste goucan, met eervolle erkentenis voor zijne menschelijke en doelmatige pligtsbetrachting, het ridderkruis van zijne huis-orde geschonken. De ‘angstplaats’ bij Priesznitz is tegenwoordig met een eenvoudig gedenkteeken versierd. Terwijl wij na deze episode terugkeeren tot onzen ontslapene, om zijne voornaamste lotgevallen te vermelden, merken wij op, dat hij in 1808 hulpprediker bij zijn vader werd, in 1811 als zoodanig naar Gröbste bij Weiszenfels ging, waar hij tot den dood van den predikant, 1822, met veel zegen werkzaam was, en toen als Diakonus en Hoogleeraar te Schulpforte werd beroepen. Hier kwam reeds in 1823 de eerste vrucht zijner grondige studiën in het licht: ‘De procuratore parabola jesu christi ex re provinciali Romanorum illustrata’. Hierdoor en door zijne kanselwelsprekendheid werd zijne aanstelling tot Generalsuperintendent, opperhofprediker en konsistoriaalraad te Altenburg volkomen geregtvaardigd. Dat hij zich ook in dezen drukken werkkring niet aan de studie der klassieke Oudheid onttrokken heeft, bewees onder anderen een geschrift, behelzende: ‘Observationes ad Platonem et Horatium, zoo als mede een later, niet voortgezet werk: Specimen primum lexici Platonici. Zijn roem als geleerde en tevens als kanselredenaar was nu gevestigd. Daarom werd hij te Leipzig als plaatsvervanger van den overleden tockirner beroepen, waar hij den eersten Jan. 1829 als superintendent en hoofdprediker aan de St. Thomaskerk zijn ambt aanvaardde. Zijne intreê-rede over Psalm
| |
| |
cii:26-28 had tot thema: ‘de rigting van onzen geest en ons hart op het onvergankelijke bij de wisselvalligheid der aardsche dingen.’
Korten tijd daarna verwierf hij zich de vrijheid tot het geven van Akademisch onderrigt, door zijne belangrijke Dissertatie: ‘Quaestiones Philoneae.’ Van toen af werkte de zoo veelzijdig en grondig ontwikkelde man overeenkomstig de verschillende zijden van zijne betrekking op eene wijze, die hem zoowel de hoogachting als de bewondering verwierf van allen, die met hem in aanraking kwamen.
Wat zijne theologische en kerkelijke rigting aangaat, was hij even ver verwijderd van het confessionalismus, dat zich in den jongsten tijd op den voorgrond had geplaatst, als van de pogingen der zoogenaamde Lichtvrienden, die in de laatste veertig jaren veel bijval verwierven. Zijne levensspreuk: ‘Das Wort sie sollen lassen stahn!’ mag dan ook voor beide partijen als een tweesnijdend zwaard worden beschouwd. Wat in het bijzonder de kerk en hare inrigting aangaat, het is bekend, dat hij in 1830 aan het hoofd stond van hen, die zich tot den koning hadden gewend met een verzoekschrift, waarin de vrijheid der Protestantsche Kerk met hare Presbyteriaal- en Synodaal-inrigting werd uitgesproken, en dat hij zijne gedachten over deze zaak niet slechts herhaalde malen als lid der eerste kamer van de Stenden-vergadering, maar ook in een afzonderlijk geschrift heeft uitgesproken: ‘Over de herstelling der Protestantsche Kerk-orde.’ In het jaar 1832 werd hij derde gewoon Hoogleeraar en Domheer van Zeitz, en ten laatste bekleedde hij het eerste professoraat. Uit zijne levendige en bijna onafgebroken deelneming aan de handelingen der eerste kamer, vooral in de jaren 1833, 1834 en 1837, kan men zien, hoe warm zijn hart klopte voor de oplossing der bezwaren, welke te dien tijde den geest van vele edelen in beweging bragten; en wanneer hij zich daarbij niet altijd binnen die vormen hield, waarin, b.v., een ammon zich wist te houden, dan moet dit gedeeltelijk daaraan worden toegeschreven, dat hij altijd geheel en al bezield was met het doel waarnaar hij streefde, gedeeltelijk ook aan zijn vast en sterk geprononceerd karakter. In allen gevalle verloor de Stenden-vergadering en daarmede ook de Staat in hem een zijner meest verlichte en edele leden.
Wat de Gustaaf-Adolf-Vereeniging en daardoor de geheele
| |
| |
Evangelische Kerk van Duitschland in hem verliest, is vooral in den tegenwoordigen tijd moeijelijk te beseffen. Hem, die medestichter dezer Vereeniging, Voorzitter van het Hoofdbestuur en lid van het Bestuur der Leipziger hoofdvereeniging was, hem gold het Apostolisch woord: ‘Deelt mede tot de behoeften der heiligen’, meer dan een leerstellig begrip, dat, helaas! dikwijls den stroom der Christelijke liefde in den weg staat en stuit. Om hiervan overtuigd te zijn, behoeft men hem slechts gehoord te hebben, wanneer hij mededeelingen deed over ondervindingen die de Vereeniging betroffen. Onvergetelijk zal ons in dit opzigt zijn berigt blijven over de laatst te Bremen gehouden algemeene Vergadering, en vooral over de feestviering te Bremerhaven. Van daar blonk hem een dubbel gesternte in den schaduwrijken avond zijns levens tegen.
De man, wiens oog bij het staren op de vruchten zijner veelomvattende werkzaamheid, een arbeid des geloofs en der liefde, van dankbare vreugde tintelde, werd alom in zijne verdiensten erkend, zoowel door vorsten, die hem met eereteekenen versierden, als door geleerde genootschappen, die hem tot hun lid benoemden; en wat hij bij gelegenheid der viering van zijn 25-jarig hoogleeraar-ambt ondervond, toen hem de stad Leipzig het eere-burgerregt schonk en de bewijzen van hoogachting ontelbaar waren, doet hem kennen als een man, wiens naam in de meest verschillende kringen zijner tijdgenooten met hoogachting werd genoemd.
En deze man, een vaste steunpilaar van onze Evangelisch-Protestantsche Kerk, in wien en voor wien zich nog de verwachtingen en wenschen van velen vereenigden, heeft op Donderdag vóór Paschen dezes jaars voor de laatste maal de harten zijner talrijke hoorders gesticht. Den tweeden Paaschdag was het hem reeds niet meer vergund den kansel te beklimmen, hoewel hij zich er toe had voorbereid. Eene beroerte, die hem overviel toen hij zich wilde kleeden, wierp hem op het ziekbed, waarvan hij niet meer zou opstaan. Hij droeg dit zijn lot met Christelijk geduld en onderwerping; roerend en stichtelijk (ook voor wie hem omringden) was de waardige en innige ernst, waarmeê hij nog den 22sten Mei des voormiddags ten 10 ure op zijn ziekbed met zijne echtgenoot en zijnen zoon, den tegenwoordigen Superintendent te Grimma, het Heilig Avondmaal vierde.
| |
| |
Den 29sten Junij des avonds verbreidde zich plotseling door alle straten van Leipzig de treurmare, dat de Superintendent Dr. groszmann te 7½ ure was ontslapen! - Toen hij in 1829 zijne intreê-preek gehouden had, bad hij aan het eind: ‘Zoo zegen, Vader! ook mij, mijn ambt, mijn leven en werken in deze stad, opdat Uwe genade aan mij niet vergeefs zij, opdat ik moge deel hebben aan U en Uwe vreugde hier en hier namaals!’ Wij hopen en gelooven, dat dit gebed in zijne volle beteekenis is verhoord geworden. - Zijn stoffelijk overschot werd den 2den Julij des namiddags na eene in de Thomas-kerk gevierde lijkplegtigheid op het nieuwe kerkhof onzer stad plegtig ter aarde besteld. Terwijl bij deze lijkplegtigheid zes redenaars, de Archidiakonus Dr. meiszner, de Konsistorialrath en hofprediker Dr. käuffer uit Dresden, de Kirchenrath Dr. hoffmann, de Burgemeester Dr. koch, de Prelaat Dr. zimmermann uit Darmstadt en de Universiteitsprediker Prof. breckner de verdiensten des overledenen in staat, kerk en wetenschap allen op zulk eene wijze erkenden, dat hunne klagt zich steeds tot een lofzang verhief, zoo bewees tevens de algemeene deelneming aan deze plegtigheid, dat men nu wist en gevoelde, welk een man uit het midden der stervelingen was weggenomen. Het vaderland en vooral Leipzig zal zijn naam immer in zegenend aandenken houden!
Wij kunnen aan dit korte levensberigt nog toevoegen, dat groszmann ook ons Vaderland heeft bezocht, en daar door zijne bezielde taal en zijn vurigen ijver voor de zaak van het Protestantisme, de grondslagen heeft gelegd van de Nederlandsche Gustaaf-Adolf-Vereeniging. Zoo genieten ook wij, Nederlanders, de gezegende vruchten zijner onvermoeide werkzaamheid. De G.-A.-V. hier te lande blijve hem een gedenkteeken, en ga voort in zijnen geest te arbeiden! |
|