| |
Het nieuwe Parijs.
I.
De oude stad.
Wie Parijs gezien heeft vóór de verheffing van lodewijk napoleon, en thans weêr derwaarts gaat, zal eene niet geringe verandering vinden. De oude hoofdstad heeft sinds die gebeurtenis, als onder den adem van een nieuwen geest, eene wonderbare verwisseling, eene soort van bouwkundige lente beleefd. Geen frisch gebladerte, maar nieuwe steenklompen zijn verschenen. De verandering gaat dagelijks voort. De hamer heeft over vele plaatsen der stad geklonken. Onder
| |
| |
zijne slagen regende het splinters en puin als dorre bladeren van de huizen; de balken zijn uit de kalkschors losgemaakt, en 't geheele geraamte van 't gebouw is van boven tot beneden in al zijne naaktheid ten toon gesteld. 't Afgebrokene en voor afbraak bestemde laat zijne geheime schande aan 't licht komen: oude lappen tapijt, smerige roetstrepen, kale schoorsteenen, die hoog boven den grond de teekens der verveling te kennen geven en met wijd geopenden mond gapen; vuilnis en ontuig van alle soort in de hoeken opgehoopt - een waar beeld des tijds in den strijd tusschen het zwakke behoud en de magtige vernieuwing. Doch langzamerhand komt de gele zandsteen uit de diepte te voorschijn, de lagen worden al hooger opgestapeld, en weldra zijn de ruwe omtrekken voor het nieuwe gebouw te erkennen. Als de metselaar de stelling verlaat, klimt de beeldhouwer naar boven. Alles streeft naar sierlijkheid en schoone vormen. Wanneer men in de zindelijke, heldere, regte straten rondziet, die thans zich openen voor onzen blik, zou men haast gelooven, dat die straten altijd hadden bestaan, en men denkt bijna niet meer aan de duistere, kromme en smerige stegen, voor welke zij zijn in de plaats gekomen.
Nog ten tijde der Julij-revolutie droeg Parijs de duidelijke sporen en kenmerken, volgens welke men zich gemakkelijk kon verbeelden, hoe die stad in de Middeleeuwen zich had vertoond: spitse gevels, kleine deuren met luifels, uitstekken en torentjes op de hoeken der straten, steenen wenteltrappen, relief-figuren aan de wanden, heiligenbeelden in nissen, enz. Parijs had zijne heuvels en dalen. De bruggen waren geene vlakke wegen, maar schuine glij-banen. Bij eenige gladheid van den grond konden de wagens niet bij den steilen oprid van den Pont-Neuf, Pont-au-Change, Pont-Marie en Pontde-la-Tournelle opkomen. De ongelijke, hobbelige grond op de kaden en boulevards, die het rijden bezwaarlijk maakte, regtvaardigde het tot een spreekwoord geworden gezegde: ‘Parijs is de hel der paarden!’
Een eenigzins aanhoudende plasregen maakte de straten onbegaanbaar. Nergens was men veilig voor het afdruipende water. In plaats van de buizen, die thans regtstandig langs de muren afdalen, strekten de oude steenen waterspuwers hunne armen en halzen over de straten uit en begoten de
| |
| |
voorbijgangers. De daken schudden ongehinderd hunne tranen naar alle kanten uit. In een oogenblik zwommen de gootsteenen en veranderden in stroomende beken. De koopman grendelde zijn winkel, en stopte haastig de reet aan den drempel toe. De straten werden rivieren. Als de regen ophield, kwamen de menschen uit gangen en poorten, waar zij eene schuilplaats hadden gezocht, en trippelden voorzigtig op de glibberige wegen. Dan kwamen de planken voor den dag, die, dwars over de straat gelegd, eene smalle, wankele brug vormden over de beek in het midden; men moest echter dansmeester of koorddanser wezen om zulk eene brug zonder angst over te gaan. - Doch ik zou hier bijna in proza gaan nastamelen, wat boileau in ‘L'embarras de Paris’ in vloeijende verzen heeft gezegd, en toch, ik beschrijf de dingen naar waarheid. Parijs in 1834 had nog dikwijls groote overeenkomst met Parijs in 1693.
Tot het vele, waardoor de toenmalige stad zoo zeer verschilde van de tegenwoordige, behoorde inzonderheid de gootsteen in het midden der straat, het volslagen gebrek aan trottoirs, en de in de eerste revolutie zoo berucht geworden reverbères. De straatsteenen helden af naar het midden en vormden eene diepte, die, zonder een eigenlijke goot te zijn, toch het vocht opnam en zelfs midden in den zomer behield, daar op de meeste plaatsen de zonnestralen niet tusschen de digt aan elkaâr gebouwde huizen konden doordringen, om die poelen op te droogen. Zelfs de meer aanzienlijke straten in 't midden der stad waren, òf nat, òf bedekt met een donkerzwart slijk, dat nog minder lastig was als 't regende, dan wanneer het tot zekere taaiheid verdroogd was. 't Was niet mogelijk, zelfs voor den sterksten voetganger, lange togten door de straten te doen. Behalve dat men door het onophoudelijk uitglijden op de kleverige steenen in de nabijheid der huizen zeer vermoeid werd, veroorzaakte de stank van de schuimende plassen in 't midden der straat eene walging en een onaangenaam gevoel in de maag, gelijk men op geene andere plaats ondervond. Wee dengene, die hier witte kousen en zwakke maagzenuwen had, en geen rijtuig kon betalen! In den winter, als de goot bevroren was, deden de koetsiers vergeefsche moeite om elkander te ontwijken: de wagens gleden gedurig schuins af naar het midden der straat, waar de raderen tegen
| |
| |
elkaar stieten. De voetganger moest zich digt aan de huizen houden, om geen gevaar te loopen van overreden te worden.
't Is reeds gezegd, deze toestand behoorde niet tot de oude barbaarsche tijden, maar bestond nog vóór weinige jaren, in den schoonen tijd van vrede en fijne beschaving: maar de voetganger in de straten werd niet gerekend. 't Weinigje plaats, dat hem de wagens vergunden, verkreeg hij toevallig of in het zweet des aangezigts. Thans zijn breede voetpaden zijn eigendom, geene coupés of cabriolets kunnen hem er afjagen. Hij gaat hier met vasten tred, met zindelijke kousen en schoenen, zelfs wanneer de regen uren achtereen als met emmers van den hemel gegoten werd. Zoodra de regen ophoudt, zijn de wandelaars en lediggangers weêr daar en slenteren op den harden, vasten bodem langs de gebouwen, waar eene steeds afwisselende menigte van zaken en personen hun een aangenaam tooneel aanbiedt. Ook vinden zij het thans zoowel bij nacht als bij dag behagelijk. Het gas heeft Parijs verhelderd. De door 't licht verjaagde duisternis is verdwenen. Voorheen waren de straten wel niet geheel zonder licht, maar de reverbères konden toch bezwaarlijk voor verlichting gelden, ofschoon zij in der tijd eenen merkwaardigen vooruitgang bewerkt en 't dagelijksch verkeer in de stad zes uren verlengd hadden. Onder lodewijk XIV werden de deuren van handwerkers en kooplieden 's zomers ten 9 ure, 's winters ten 5 ure gesloten. Dan heerschte de nacht. De stad maakte eene lange pauze. - De reverbères werden gedurende de eerste revolutie vreeselijk berucht, maar werden toch vermeerderd, en 't was eene wezenlijke verbetering, dat zij sedert iederen nacht aangestoken werden. Vroeger was dit het geval niet: wanneer het lichte maan heette, maar het bij nacht stormde en regende, waadden de Parijzenaars in donker door eene zee van slijk, of lieten zich door een lantarendrager, die op de hoeken der straten wacht hield, naar huis geleiden. Sedert de reverbères zomer en winter elken nacht
brandden, was der duisternis een aanmerkelijk deel van haar gebied afgewonnen. De straten waren niet meer geheel en al stikdonker, maar op vele plaatsen bleef het toch duister of naauwelijks schemerend. De vensters der groote gebouwen bragten ten minste zoo veel aan de verlichting toe, als door de olielampen van Argant kon geschieden. 't Was een prachtig gezigt zoo lang men de zuivere,
| |
| |
sterke gasvlammen nog niet gezien had, die hun zilverwit licht tot in de binnenste hoeken der magazijnen werpen, die in de openbare zalen den glans der toiletten en der schoonheid verhoogen en hunne stralen alom in de spiegelwanden vermenigvuldigen. 't Gas is als een toovenaar voor Parijs geworden. Zijn licht strekt zich over de gansche stad uit van 't eene einde tot het andere, de glorie zijner lampen flikkert alom; modeen galanterie-winkels, dans-, concert- en schouwburgzalen, eet- en koffijhuizen schitteren in stralenglans, alle voorwerpen worden dubbel schoon in dat heldere licht, alles wordt bekoorlijker, alles verkrijgt een begeerlijker aanzien.
Parijs van voorheen en Parijs van heden is de tegenstelling van duisternis en licht. Het licht, in welken zin men 't woord gebruike, werkt altijd weldadig. Licht verstoort de plannen en aanslagen, die in de duisternis gesmeed worden, en alleen in duisternis tot uitvoering kunnen komen. 't Licht is als de Apollo van Delos, die met zijne gouden pijlen den draak Python, den vader van de Gorgonen en van de Hydra, verslaat. Als boileau zegt, dat 't gevaarlijkste en eenzaamste woud eene veilige plaats was in vergelijking met Parijs, dan gebruikt hij geen vernuftige hyperbole. De dichter heeft niets overdreven. In eene rijke stad, waar de nacht langer is dan de dag, wemelt het van misdaden; moord en diefstal vinden overal schuilhoeken. Nog op 't einde van de zeventiende eeuw bestonden in Parijs 12 openlijk geprivilegiëerde rooversholen, de zoogenaamde ‘wonderhoven’. - Het rijk dier wonderhoven is te niet gegaan. Intusschen, zoo lang Parijs bestaat met zijne scherpe contrasten van onmetelijken rijkdom en onbegrensde ellende, zal het een tal van lieden bevatten, die in de voormalige wonderhoven op hunne plaats zouden zijn geweest. Maar de voortgaande ontwikkeling en verbetering der politie heeft te weeg gebragt, dat deze tak van industrie meer op sluipwegen, meer met listige geslepenheid dan met ruw geweld wordt uitgeoefend. Toch zijn de tijden nog zoo lang niet voorbij, toen men van de lustboschjes in de Elyzeesche velden sprak als van een rooversverblijf. Op korten afstand van de Tuileriën werden de voorbijgangers met onbeschaamdheid aangerand en geplunderd. Nog tijdens de Julij-regering hoorde men vele voorbeelden daarvan. Naauwelijks was de avond gevallen, of het afschuwelijkst gespuis verzamelde zich
| |
| |
op de Place de la Concorde. Zonder de dringendste noodzakelijkheid waagde geen fatsoenlijk mensch zich daarheen, en niet gaarne begaf men zich buiten den omtrek van 't levendige, woelige middenste gedeelte der stad. Na het aanbreken van de schemering was het gevaarlijk den Boulevard des Filles du Calvaire en den Boulevard de la Bastille te betreden. Parijs eindigde bij de rij huizen aan de grenzen van 't Marais. Aan de andere zijde lag de stadswal met het uitzigt op boomgaarden, velden en moestuinen over de Rue Basse. Verder naar het einde der boulevards bemerkte men de overblijfselen van het prachtige huis des dichters beaumarchais, die door andere gebouwen werden verdrongen; een half bemuurd bassin, dat tot voetstuk voor de Julij-zuil dient, en het onvoltooide model van een olifant, dat tot eene fontein bestemd was, maar eindelijk eene schuilplaats voor ratten geworden is. Rondom wees een ruim, open vierkant de plaats aan, waar voorheen de Bastille had gestaan. Men zag geen spoor meer van de wallen en torens, die den ouden hofburg eenmaal zoo vreeselijk hadden gemaakt. De half uitgedroogde slotgracht en eenige afgebrokkelde steenklompen waren de eenige zigtbare teekens van 't voormalig bestaan des beruchten kasteels. De lange streek der boulevards eindigde gelijk zij aanving met wildernis en onvoltooide monumenten. Aan de eene zijde de Olifantsbron, aan de andere de Magdalena-kerk. Overal iets te volmaken of aan te vullen: de Seine vrij te maken van de oude huizen, die tot haar waren voortgedrongen; de kaden door te steken, op te bouwen en gelijk te maken; de rivier zoo in te dijken, dat zij tusschen hooge wallen als eene rotskloof voortstroomt; de openbare gebouwen te onttrekken aan den ellendigen, bouwvalligen toestand, waarin zij meerendeels verkeerden; de voddenkramen der oude kleerkoopers uit de nabijheid van het residentie-paleis te verdrijven. Bovendien waren er andere dingen te verrigten:
het Louvre te voltooijen, Parijs naar een nieuw plan te verdeelen, de oude stad te verjongen met hamer en breekijzer; overal lucht aan te brengen, tuinen aan te leggen, boomen te planten, vergezigten te openen, de wonderen der wetenschap in te voeren in het alledaagsche verkeer, onderaardsche wegen te banen voor de staats- en particuliere-correspondentie - en wat niet al? Alles wat onmogelijk scheen, is niet alleen mogelijk, maar
| |
| |
werkelijk geworden. Wat men naauwelijks in de gedachten opnam, is in het leven getreden, en dat met zulk eene snelheid, dat men zich bijna niet kan herinneren, het ontstaan daarvan aanschouwd te hebben. Het nieuwe Parijs, daarin verschillend van het oude Rome, is in éénen dag gebouwd.
| |
II.
Het karakter der stad, hare uitgestrektheid en vorm; de bevolking.
Het Engelsche dagblad de Times, dat de Engelschen met al hunne grootheid en hunne kwade luimen 't best vertegenwoordigt, klaagde onlangs in een aanval van ontevredenheid: ‘In alle landen, waarheen men ook gaat, kan men opmerken, dat de inwoners zekere belangstelling, eene voorliefde voor hunne stad koesteren, die hier in Londen nergens te vinden is. Met horatius en virgilius kon het oude Rome weêr opgebouwd worden. En tegenwoordig zijn de Parijzenaars verliefd op hunne stad; zij is in hunne oogen de koningin van alle steden der aarde; ware zij het niet, hunne liefde zou haar daartoe verheffen, en, zoo als alle beminde voorwerpen doen, hunne stad beantwoordt deze liefde. De Engelschen zien honend, verdrietig op hunne hoofdstad neêr, en Londen toont hun ook een vergramd gelaat.’ De Times heeft gelijk. De Parijzenaars hebben hun Parijs lief, zij zijn vast overtuigd, dat er geen aangenamer plaats in de wereld te vinden is dan het ‘charmante, superbe’ Parijs; maar Parijs verdient deze liefde en hoogschatting; zelfs de vreemdelingen deelen in de liefde, die de ouders koesteren jegens het groote kind. Men vindt niet ligt een reiziger, die bij zijne aankomst in Parijs zich niet getroffen en aangetrokken voelt door de uitwendige pracht en bekoorlijkheid. Parijs is eene ijdele stad, die aan ieder en een iegelijk behagen of ten minste niet mishagen wil. 't Opschikken, 't coquetteren, 't uitstallen behoort in Parijs te huis, en zonder onregt zou men de geheele stad een groot uithangbord kunnen noemen. De Franschen, en inzonderheid hunne voornaamste vertegenwoorders, de Parijzenaars, zijn van oudsher bezield door den lust om vertooning te maken. Dezen lust hebben zij zelfs onder zwaren druk en in rampspoedige tijden niet
| |
| |
kunnen bedwingen; hij openbaart zich zoowel bij den hoogst beschaafden, als bij den geringsten man der natie. Men sla den Parijzenaar gade bij de nietigste bezigheden op de markt of bij de gewigtigste in den raad, in gezelschap of te huis, altijd en overal vertoont hij zich alzoo. Men beschouwe met eenige opmerkzaamheid hunne kunstwerken, de voortbrengselen hunner industrie, en het springt in het oog, dat bij alles hoofdzakelijk gestreefd is naar schoonheid van vormen en bevallige werking. Hoe zou dan hunne stad, de quintessence der Fransche nationaliteit en gezelligheid, niet dat zelfde karakter vertoonen? Parijs is eene permanente tentoonstelling, een tooneel, waarop onophoudelijk voortreffelijke tooneelspelers uit niets alles maken en de aanschouwers betooveren door hun spel. Londen is vuil en leelijk, dat is waar, en kan niet ontkend worden; maar 't is een voordeel dat men Londen kan verlaten en gewoonlijk niet daarin woont. Het is geen kerker, geene vesting met dubbelen ringmuur, maar eene reeks van huizen en tuinen, die zonder grenzen steeds verder zich uitstrekt, en waarvan ieder jaar een nieuwe platte grond moet gemaakt worden. Wanneer de Londenaars de beurs, de kantoren en werkplaatsen verlaten, haasten zij zich naar de uiteinden der stad en vinden daar huis, familie, boomen, frissche lucht en alles wat den bloedsomloop bevordert en den geest opwekt. Dat ontbreekt aan Parijs, en dat moest men verbeteren; maar men dacht daaraan niet. Voor Parijs was de bewoonbaarheid in Engelschen zin, wat voor de meetkunde de quadratuur van den cirkel, voor de scheikunde de steen der wijzen is. Wel heeft men soms veel geld te koste gelegd aan de verfraaijing der stad, maar daarmeê werd de benaauwdheid en ongemakkelijkheid niet van haar weggenomen. Het in het oog loopend verschil in welvaart der onderscheidene stadswijken, dat men daaraan toeschreef, dat de bevolking gedurig meer van het Oostelijk gedeelte en van den linker Seine-oever voortdrong naar het
Noordwesten, deed vóór eenige jaren de veel behandelde vraag ontstaan: over de verplaatsing der volksmenigte. 't Schijnt echter nog te regt betwijfeld te worden, of de bevolking wel inderdaad zich verplaatst had.
Sedert eene halve eeuw is de bevolking van Parijs meer dan verdubbeld. Men heeft nieuwe huizen moeten bouwen
| |
| |
en daarvoor de geschiktste plaatsen uitkiezen. De beste plaatsen lagen inderdaad voornamelijk aan de Noordwestelijke zijde, en werden 't eerst gebruikt: de stad werd dus niet evenredig in haar geheelen omtrek uitgebreid, zoodat haar middelpunt welligt eenigzins werd verschoven, zonder dat daarom de bevolking eigenlijk zich verplaatste. Bovendien kon men niet dan door gewelddadige middelen de toenemende bevolking beletten zich daar te vestigen, waar zij verkoos. En ofschoon de bevolking vooral aanwies in het Westelijk gedeelte, had men daarin toch geene reden om het voorstel aan te nemen, dat in den raad gedaan werd, om de hallen en markten te verleggen op den anderen oever der Seine, in het minder bevolkte kwartier van den Jardin des Plantes. - Uit de statistieke tabellen van 1807-51 bleek, dat nieuwe wijken, vooral in de laatste jaren, in bevolking hadden gewonnen, zonder dat de andere daardoor hare bewoners in aantal hadden zien verminderen. De aanwas der bevolking was merkbaar in alle arrondissementen, het meest op de vrije plaatsen buiten den tolmuur, daar in het binnenste der stad reeds vroeger alles digt bezet was; de inwoners hadden zich dus niet, zoo als men meende, van den eenen oever der Seine naar den anderen verplaatst, en evenmin de Oostelijke wijken voor de Noordwestelijke verlaten. - Gelijk in andere groote steden, is ook in Parijs de bevolking in groepen verdeeld, zoodat de gelijksoortige bedrijven en ambachten bij elkaâr in dezelfde wijken uitgeoefend worden. De groote werkplaatsen vindt men meest in de voorstad Saint-Antoine; de kleinere fabrijken, bronsgieterijen, metaalsmederijen in 't Marais; de goederenhandel met buitenlandsche artikelen in de streek tusschen het stadhuis en het kanaal Saint-Martin; in den omtrek van de rue Hauteville den uitvoer- en commissie-handel; verder achterwaarts bij de Place des Victoires de magazijnen van geweven goederen en allerlei stoffen; in de streek van 't Palais Royal naar de
boulevards zijn de schitterendste lokalen voor den verkoop in 't klein, benevens de koffijhuizen en schouwburgen; bankiers en geldhandelaars bewonen het kwartier der Chaussée d'Antin tot aan de voorstad Saint-Honoré. Ook op den anderen oever heeft iedere wijk hare bijzondere bestemming: de looijerijen en verwerijen zijn aan de beek Bièvre gelegen, die als zij Parijs bereikt, van naam verandert en haar water levert
| |
| |
aan de fabrijk der gobelins. De Gymnasiën, Bibliotheken en hoogere scholen hebben aan een groot gedeelte der stad aan deze zijde den naam van Quartier Latin gegeven; in de nabijheid daarvan zijn natuurlijk de boekhandel en de daaraan verbondene bedrijven: boekdrukkerijen, binderijen, werkplaatsen voor 't brocheren, lijmen, enz. De voorstad Saint-Germain, eindelijk, is de verzamelplaats van den ouden hof-adel, en bij dezen sluiten zich voegzaam vele lieden aan, die ook voorheen veel beweging maakten, maar thans behooren tot de stillen in den lande: invaliden, volksvertegenwoordigers, raadsheeren en mannen van hoogen stand; hier treft men ook bijna alle ministeriën aan, benevens de paleizen, waarin de Senaat, 't Wetgevend Ligchaam, de Staatsraad en de Rekenkamer zitting houden.
Ieder deel der stad heeft dus zijne elementen van welvaart en werkzaamheid; maar zij zijn te ongelijk verdeeld en te veel van elkaâr afgezonderd. Vooral ontbraken tot hiertoe breede wegen over de bruggen, en ruime hoofdstraten, die 't verkeer tusschen de beide oevers en de verbinding van alle punten gemakkelijk moesten maken. 't Eerste spoor van doelmatige bouworde en inrigting is afkomstig uit den tijd van lodewijk XIV, toen men 't Quartier des Marais regelmatig en met een plein aanlegde. De Vendôme-plaats en de Invaliden, de voornaamste gedenkteekenen uit de lange regering van lodewijk XV, toonen genoegzaam aan wat die Koning van Parijs had kunnen maken, als hij zijn bouwlust niet vooral op Versailles gerigt had. Men liet verder de uitbreiding der hoofdstad aan het toeval over, en bekommerde zich weinig om de verbinding en vereeniging der oude en nieuwe wijken. In lateren tijd werden wel eenige straten doorgeslagen en andere breeder gemaakt; maar tot in den jongsten tijd bleef het centrum van Parijs voor elke onderneming van dezen aard een steen des aanstoots, dien men niet uit den weg ruimen kon. Hier lag het naauwste, donkerste en onzindelijkste deel der stad, een verwarde klomp van smerige huizen, waar smalle, nooit door de zon beschenen straten elkaâr doorkronkelden, en die als een rotsgebergte vol onbegaanbare kloven en engten het algemeen verkeer voortdurend belemmerde. De uitgebreidheid was echter niet groot, want de hallen als mid- | |
| |
delpunt aangenomen, beschreef dit deel daarom een kring van ongeveer drie kwartier uurs in omtrek. In deze enge ruimte waren bij de 50,000 menschen zaâmgedrongen, en daarbij kwam gedurende de werk-uren nog een groot aantal inwoners der voorsteden en buitenwijken. Zoo is het te begrijpen, dat men nergens, behalve welligt in Londen, eene andere plek van gelijke grootte zou kunnen aanwijzen, waar zooveel gewoel heerschte als in 't centrum van Parijs.
Want niet enkel bij dag was hier de grootste bedrijvigheid nevens de laagste gemeenheid te huis, maar 't duurde vrij wel de nachten door. In deze vergaderplaats van alle levenlooze onreinheid verzamelde zich de levende natuurlijk ook, daar de rijke en voorname wereld in zulk een damp en zulk getier niet wonen wilde, en alleen 't schuim der bevolking en de geringere handwerksklasse zich in dit middelpunt van geraas en verdorvenheid kon ophouden. Hier vooral ontbrak het aan ruimte voor verkeer en woning. De huizen stonden digt aan elkaâr, elke plaats was bebouwd, vele woningen hadden geen hof en kregen lucht en licht niet anders dan uit de naauwe straten. Daar drongen in kleine kamers de armste lieden bij elkaâr, daglooners, dijkwerkers, marskraamsters, eene gansche in zeden en gewoonten niet zeer angstvallige of naauwgezette menigte, zoodat dit kwartier altijd boven andere in de stad ongezond was. Terwijl in de overige deelen van Parijs het aantal sterfgevallen in verhouding stond van 1:40 à 50 bewoners, stierf in 't middelpunt der stad jaarlijks één van de dertig menschen. Hier werden ook de epidemische ziekten gevaarlijker en moorddadiger dan elders. In de jaren 1832 en 1848 woedde de cholera in 't middelpunt van Parijs op de vreeselijkste wijze, en in de enge, vunzige buurtschap bij het stadhuis was de sterfte vijf maal zoo groot als in de ruimere, luchtiger omstreken van de Chaussée d'Antin. Het was ontwijfelbaar zeker, dat, indien men het centrum met breede straten doorsneed, dit kwartier niet alleen fraaijer en gemakkelijker zou worden, maar dat ook zijne bewoners daarvan een langer leven en bevordering van hunnen handel en hun verkeer konden verwachten.
| |
| |
| |
III.
Het afbreken en bouwen onder Napoleon III.
In dit opzigt heeft de tegenwoordige regering hare roeping volkomen begrepen en hare optreding daardoor vereeuwigd, dat zij in dat gedeelte der stad waar de nood 't hoogste, en dus de hulp meest noodig was, werken van buitengewone belangrijkheid ondernam en met even buitengewone werkzaamheid ten uitvoer bragt. 't Zou zeer onbillijk zijn te beweren, dat sedert het eerste keizerrijk geene regering in Frankrijk pogingen gedaan had om Parijs te-verbeteren en te verfraaijen. Wel is waar geschiedde daarvoor niet veel gedurende de Restauratie, maar de Julij-dynastie heeft gewigtige zaken tot verbetering der stad volbragt. Het aanleggen van de rue Rambuteau, die eene meer gemakkelijke verbinding van de Place Royale met de hallen opende, was de grootste en nuttigste onderneming in dien tijd te Parijs. Het gedeeltelijk opruimen van den omtrek van 't stadhuis, het doorslaan van de rue Lobeau, de rue du pont Louis Philippe en eene andere straat van de achterzijde van 't stadhuis naar 't portaal der kerk Saint-Gervais, maakte ten minste het middelste gedeelte der stad wat luchtiger. Doch de regering liet zich bij deze werken, als in andere zaken, meer leiden door toevallige omstandigheden en bedenkingen, dan dat zij een vast plan volgde. Parijs behield tot in den jongsten tijd in zijn uiterlijk veel van 't Oud-Frankische, en kon van de beslijkte straten en vunzige moerassen in zijn middelpunt niet bevrijd worden. Een verstandige en krachtige beheerscher, in vredeszaken getrouw aan de beginselen van den stichter zijner dynastie, zou het op een hoogeren trap van ontwikkeling verheffen. Napoleon III werd de hersteller der openbare rust en veiligheid in Frankrijk, en met deze ontwaakten handel en kunstvlijt uit hunne verstijving. Hoe heviger de drukkende angst geweest was, die aan de drijfveêren der maatschappij alle elasticiteit had ontnomen, des te buitengewoner was het toenemend vertrouwen, waarmeê de teruggehouden krachten omhoog streefden. De
talrijke ondernemingen op actiën, de voorbeeldeloos groote staats-leeningen riepen op eenmaal eene menigte kapitalen te voorschijn; en toen de reizigers van alle kanten in
| |
| |
massa het verzuimde inhaalden, verhief zich te gelijk de speculatie-geest der Parijzenaars tot eene duizelingwekkende hoogte, van welke hij zelfs niet door den druk van een buitenlandschen oorlog kon afgebragt worden. Geheele wijken verdwenen en ontstonden als door een tooverslag. Het is bijna ongeloofelijk, maar met officiële acte-stukken te bewijzen, dat voor de betere inrigting van Parijs onder het tegenwoordig keizerrijk alleen in vijf jaren meer dan viermaal zooveel gedaan is als onder de Restauratie en de Julij-regering te zamen in 31 jaren. De uitgaven voor de vergrooting van straten en pleinen binnen Parijs beliepen van 1816-30 te zamen 10,250,000 fr., daarentegen werd van 1851-55 de ontzaggelijke som van 157,651,000 fr. tot dat zelfde doel besteed. En niet enkel door uiterlijken omvang, maar ook door het innerlijk wezen onderscheiden zich de tegenwoordige ondernemingen van de vroegere; daar men daarin eene grondige methode bemerkt, die bepaald ten doel heeft om Parijs van zijne erfkwaal der benaauwdheid te bevrijden. Inderdaad is, sedert de aanwending dezer methode, de meer gezonde en regelmatige inrigting der stad van jaar tot jaar zigtbaarder geworden, en nog altijd legt men de grondslagen voor reusachtige werken, die niet, zoo als voorheen, enkel op papier, maar ook in uitvoering komen.
Dat het oordeel over deze ondernemingen verschillend is, dat velen tegen den Napoleontischen bouwlust zijn ingenomen, is natuurlijk; die met het tegenwoordig bewind ontevreden zijn, zoeken voor alles, wat de regering doet, eene slechte of ten minste verkeerde reden op te geven; al hare bedoelingen, ook de beste, in een valsch licht te plaatsen, terwijl zij van de openbare maatregelen niet spreken dan alleen om ze sarcastisch te berispen. Deze zien in het aankoopen en afbreken van zoo vele huizen voor het openen van nieuwe straten, gelijk ook in de belangrijke verbeteringen en uitbreidingen aan onderscheidene publieke gebouwen, eene onvergefelijke, doellooze verkwisting. Alleen om den tegenwoordigen bezitter der Tuileriën te beveiligen voor een nieuwen 29 Julij of 24 Februarij is het Louvre voltooid, zijn de menigte nieuwe boulevards aangelegd, zijn de hoofdstraten ge-macadamiseerd, kortom is geheel Parijs veranderd naar een krijgskundig plan. - Die eenigzins zachter en verstandiger oordeelen
| |
| |
zeggen: ‘Napoleon III wil de nieuwe keizersstad verfraaijen alleen om zijne eerzucht te bevredigen.’ Men behoeft deze strategische en aesthetische redenen nog niet gladweg te ontkennen, om bij die ondernemingen nog twee verstandiger oogmerken aan te nemen, die den Parijzenaars zullen aantoonen, dat de Keizer niet enkel aan hun welzijn denkt, maar ook de middelen om het te bevorderen, weet te vinden.
Parijs is geene handel- en fabrijkstad, die, als Londen, uit eigene kracht en middelen kan bestaan. De ontzaggelijke massa menschen, die het bevat, leeft voor 't grootste gedeelte van weelde, en de verspilling der rijken in Frankrijk en in 't buitenland, die hier hunne inkomsten verteren, en dus alle handen in beweging houden. De rijke vreemdelingen werden echter door de Februarij-revolutie uit Parijs verjaagd, de binnenlandsche grooten vermeden aanzienlijke uitgaven, en zoo zag de Parijssche handwerksstand zijne mildste hulpbronnen gesloten. Iedere regering, welken vorm, welken naam zij ook hebben of nog verkrijgen mogt, moest dus, zou zij eenigen vasten voet bekomen, daarop bedacht zijn, om aan de ledige handen arbeid te verschaffen en geld in omloop te brengen; niet enkel, omdat de arbeider eten wil, maar dewijl een werkeloos mensch in geen staat, het allerminst in een nog wankelenden staat, ergens toe deugt. Na den coup d'état zocht lodewijk napoleon derhalve, om zijne magt te bevestigen, een sterken indruk op de openbare meening te maken, en wilde vooral zorg betoonen voor het welzijn der hoofdstad. Dit is de eerste oorzaak, waarom hij zijne bouwkundige plannen zoo hoog opvoerde. Volgens een in Parijs gebruikelijk spreekwoord ‘gaat alles goed, zoo lang het bouwen (le bâtiment) voortgaat’. Daaronder begrijpt men een aanmerkelijk getal bijzondere bedrijven, die te zamen eene wijd uitgestrekte industrie uitmaken, en ten minste 50,000 arbeiders, d.i. ongeveer een vierde gedeelte van de geheele handwerksklasse in Parijs, bezig houden. In korten tijd klom nu het aan bijzondere gebouwen jaarlijks ten koste gelegde kapitaal van 28 tot 250 millioen fr., en in dezelfde verhouding nam de overvloed van werk voor de arbeiders toe. De bloei van alle handwerken, die met de bouwkunde in betrekking staan, werkte gunstig ook op de andere bedrijven. En sedert nu openbaar nut en pracht, ijdelheid
en praalzucht de hoofdstad en hare
| |
| |
nijverheid op nieuw bezielen, is Parijs ook weêr geworden wat het vroeger was: de algemeene schouwplaats van onophoudelijke verstrooijingen, de groote wereldmarkt van weelde en verkwisting.
Is de eerste oorzaak van het vele wegbreken en opbouwen in Parijs van algemeen staathuishoudkundigen aard, de tweede heeft een plaatselijk-oeconomisch karakter. Een deel van Parijs was onevenredig volkrijk en druk, een ander daarentegen bijna levenloos en stil. Alles hoopte zich te zamen rondom het Palais-Royal, het Louvre en de hallen. Dit was de begeerde stand voor den kleinhandel, daar het midden in de stad en in de nabijheid der schoonste boulevards was. Overal winkels aan winkels, overal de nooit rustende nijverheid, het onvermoeide woelen en ratelen der kramerij. De woningen waren hier duur; maar wie er eene in dezen omtrek bezat, geloofde ook reeds door den stand alleen zijne fortuin te hebben gemaakt. Het voormaals rijke kwartier des Marais, de schoone voorstad Saint-Germain en het Westeinde waren daarentegen zoo achteruit- of ten minste zoo weinig vooruitgegaan, dat alleen de arbeider of fabrijkant, die niet van dagelijksch gebruik en verkoop leefde, hier iets kon ondernemen. Deze streken hadden niets wat de straten levendig en vol beweging maakt. Het middenste gedeelte bevatte alles wat bestendigen omzet begunstigde, en zijnen omtrek tot de levendigste, onzindelijkste, woeligste, maar ook tot de winstgevendste plek in Parijs maakte. Hoe verder van daar, hoe lichter de stad, hoe langer en breeder de straten, maar hoe geringer ook de handel en het verkeer. De meer verwijderde wijken hadden geene eigenlijke verbinding met elkaâr, en lagen als dorpen in het rond verstrooid. Aan de uiterste binnenzijden, in Chaillot en Le Roulle, achter de Chaussée d'Antin en de voorsteden Montmartre, Poissonnière, Saint-Denis, Saint-Martin, enz. op den regter-oever, gelijk de streek, die zich van de Gobelins tot aan de Invalides uitstrekt, woonden vele duizenden, die alleen topographisch en politisch tot Parijs behoorden, en bij wie men het alleen aan enkele onduidelijke trekken kon bemerken, dat zij van verre in zamenhang waren met
den wielenden maalstroom der groote stad, die zij ook niet dan voor zaken of op feestdagen bezochten. Al deze oorden waren ook voorheen dorpen en landstreken, die langzamerhand met den
| |
| |
aanwassenden kolossus zaâmgegroeid, en eindelijk, kort vóór de eerste revolutie, onder 't ministerie colonne in 1784, binnen den muur gesloten zijn. In deze wijken had alles een stiller en landelijker aanzien. Hier vond men geheele met koorn bezaaide velden, ruime boomgaarden, groote bloem- en moestuinen, stapelplaatsen voor timmer- en brandhout, magazijnen voor hooi, marmer, enz. in 't kort de werkplaatsen van fabrijkanten en handelaars, die eene groote ruimte noodig hebben, en daarom naar deze goedkoopere en minder bekrompene plaatsen waren getrokken. De herbergiers, marskramers en arbeiders, die zich hier neêrgezet hadden, stonden allen eenige trappen lager en verdienden minder dan die in 't eigenlijk Parijs. Zoodra nu het aantal huizen in het volkrijkste deel der stad verminderd werd, moesten de bewoners zich daarnaar voegen om die minder bezette plaatsen te bevolken, en de winkeliers kregen zoowel hier als daar meer toeloop. Dit kon echter geene plaats grijpen, zoo lang de wijken aan den omtrek der stad, tot den rang van landstadjes beperkt bleven. De afgebonden ledematen konden geen krachtig leven ontwikkelen, dat alle aderen doordringend uit hen tot het middelpunt des harten werd toegevoerd, gelijk zij het van daar ontvingen. Zou de levenskracht zich door al de leden van het groote ligchaam verspreiden, zoo moest aan het overvolle hart eene hoeveelheid bloed worden afgetapt en de te sterke aandrang voor 't vervolg belet. De achteloosheid en schroomvalligheid der vroegere staats- en stads-bestuurders, vooral hunne angst om zich door buitengewone leeningen te diep in schulden te steken, hadden deze aderlating nooit durven ondernemen en het oude kwaad laten bestaan. De tegenwoordige regering, sneller, stouter en vrijer in hare handelingen, heeft deze geldelijke en andere bezwaren ter zijde gesteld, en laat zich door niets in de uitvoering van hare bouwplannen stuiten. En zou men haar dat ten kwade
duiden? Het nationaal vermogen van Frankrijk wordt daardoor niet verkwist, want het geld blijft in het land. Wel wordt de schatkist en ook de stedelijke kas uitgeput, misschien met schulden bezwaard; doch de welvaart van het geheel wordt bevorderd, en nu reeds aanschouwt men met verbazing het verkregen resultaat.
(Wordt vervolgd.) |
|