| |
| |
| |
Mengelwerk. eene bladzijde uit de geschiedenis der balie-welsprekendheid in ons vaderland. door J.A. Molster.
Het is een schoon berigt, ons door de Geschiedenis bewaard, dat aan caesar's hand de rol van beschuldiging ontviel, toen cicero zijne pleitrede voor ligarius uitsprak. Dit feit kenmerkt de kracht der welsprekendheid, duidelijker dan menig lang vertoog. En als men ook nagaat, hoe de gave van wèl te spreken alleen aan enkelen geschonken is, hoe alleen in tijdperken van groote geestbeschaving die kunst gevonden wordt, en hoe veel een wèlbespraakte mond vermag, dan zal er geen enkele twijfel overblijven aangaande het hooge gewigt der welsprekendheid. Het woord van den veldheer vuurt de soldaten aan, en beslist den slag; de rede van willem III houdt de Staten van het vernederend besluit af, zich aan Frankrijk over te geven; cicero laat caesar's hand de rol van beschuldiging ontvallen; behoeft men meer om de hooge waarde der welsprekendheid te herinneren?
De gave van wèl te spreken is niet ieder eigen. Behalve veel studie, vereischt zij vele natuurlijke gaven, en weinigen is het gegeven, door het albezielend woord de hoorders aan zich te boeijen, en hen met zich te voeren, werwaarts men wil. Te regt stelt ons daarom een Grieksch schrijver (lucianus) de welsprekendheid voor, als zittende op een ontzaggelijk hoogen berg, dien weinigen kunnen beklimmen, maar van welken de schoone toonen afdalen, die men vol bewondering opvangt. Groote redenaren zijn dus, als alle groote talenten, zeer schaarsch, en het verwondere ons derhalve ook niet, dat wij in een geheel tijdvak er slechts één mogen ontmoeten.
Evenwel is er in de Geschiedenis van ons Vaderland een
| |
| |
zeer opmerkelijk verschijnsel; het is dit: dat wij daar bijna geene voorbeelden kunnen aanwijzen van proeven op het gebied van eenen tak der welsprekendheid - ik bedoel die voor de balie. Terwijl er geene wetenschap of kunst kan worden opgenoemd, in welke ons Vaderland niet in meerdere of mindere mate uitmuntte, terwijl in het gouden tijdperk onzer Geschiedenis alle takken van Letterkunde met het beste gevolg werden beoefend, vindt de balie-welsprekendheid geen enkelen roemruchtigen vertegenwoordiger, en geen spoor dier kunst is bijkans op onzen bodem aan te wijzen.
Deze opmerking is zeker niet onbelangrijk. Vooreerst met het oog op de kennis onzer regtsbedeeling en van ons regtswezen, waarmede het spreken voor de balie naauw verbonden is; ten anderen in betrekking tot onze letterkunde zelve, welke zoo wel door de redenaars in de vergaderzaal, als door de welsprekendheid op den kansel verrijkt is en kan worden, en dus ook voorzeker verrijkt ware, wanneer de regtskundige redevoeringen, van goed gehalte, aan het publiek kenbaar gemaakt waren.
Ik wenschte in de volgende regels dit waarlijk vreemd verschijnsel nader in oogenschouw te nemen, en daarna de redenen er van op te sporen, ten einde ten slotte na te gaan, wat voor de toekomst in dit opzigt te hopen of te vreezen zij.
| |
I.
Wanneer wij ons alleen bepaalden bij de beschouwing der pleitredenen, welke in het licht verschenen zijn, dan zou ons onderzoek ongetwijfeld al zeer spoedig ten einde wezen; maar daarmede ware de vraag niet beantwoord, welken trap van ontwikkeling de balie-welsprekendheid ten onzent bereikte; deze toch kon tot eene aanmerkelijke hoogte gestegen zijn, zonder dat de uitgesprokene redenen tot ons gekomen waren. Evenwel is dit ongetwijfeld niet het geval geweest. Van de vroegste tijden, van de welsprekendheid voor het Hof te Mechelen of te Brussel, van de behandeling van zaken voor Schout en Schepenen in de steden, of voor de Welgeboren Mannen op de dorpen, - wier pruikengeld niet toereikend was om de kosten te bestrijden, die zij aan Regtsgeleerden moesten voldoen voor
| |
| |
het opstellen hunner uitspraken, - van al deze tijden, zeg ik, is ons weinig of niets bewaard geleverd: maar wanneer wij zelfs in lateren tijd, bij meerdere ontwikkeling en beschaving, zoo weinige sporen van welsprekendheid aantreffen, mogen wij ongetwijfeld vooronderstellen, dat bij mindere kennis en minderen vooruitgang de kunst van wèl spreken voor de balie, nog verder verwaarloosd was.
Bij den bloei onzer letterkunde, in de gouden eeuw onzer Republiek, was het er niet beter mede gesteld. Huygens, de schrandere opmerker van hetgeen er om hem heen geschiedde, spot bij berhaling met de balie-welsprekendheid zijner dagen. Vooral gispt hij de gewoonte om zonder overtuiging, met schijnbare opgewektheid, over eene slechte zaak het woord te voeren. Hij doet dit onder anderen in dit sneldicht:
Klaes heeft een slechte saeck seer cierelijk bepleit,
Maer daer ick stont en hoorden,
Geleeck ick all' die woorden,
Die m' op slecht laken leyt;
Maer weet niet wat hy segt.
Een tweede grief was tegen de belagchelijke gewoonte gerigt, om over de eenvoudigste zaak lang en breedsprakig te handelen, als gold het des Lands welzijn, terwijl de vraag welligt over een gering geldelijk belang liep; daaromtrent zegt dezelfde dichter in het 94ste sneldicht van het XXIste Boek:
Piet pleit een kleine saeck met sulcken overvloed
Dat ick er my in stoorde,
En voerde' hem te gemoed:
Gy houdt uw kunst voor aerdigh,
Maer ick u niet meer waerdigh,
Dan die een groote schoen maekt voor een kleine voet.
Men zal hiertegen aanvoeren, dat er aan een puntdicht niet te veel te hechten is, en gaarne geef ik dit in het algemeen toe; maar wanneer een man als huygens aanhoudend een bestaand gebrek hekelt, kan men het er veilig voor houden, dat dit gebrek ook werkelijk bestond. De herhaalde aanvallen zelfs, welke de pleiters zoo gedurig van de puntdichters en
| |
| |
anekdotenvertellers te verduren hadden, bewijzen reeds dat er aanmerkingen te maken waren, want daar, waar onverdiend gehekeld wordt, loopt de laster zich zelven stom, en oogst hij slechts blaam voor lof.
In lateren tijd noemt de schrijver van Hollands Roem (een boek evenzeer tot glorie voor den schrijver, als voor ons Vaderland) damen als een bekwaam pleiter; hij voegt er van hamel bij; en uit overlevering mag ik namen als van meijer, cuperus en v.d. linden niet vergeten. Lulofs prijst de wal; onze wakkere van hall bragt eene lofrede aan bondt; maar al die namen, zij zijn niet genoeg om ons eene balie-welsprekendheid te scheppen, waar wij op geene voortbrengselen mogen wijzen, die ons vertrouwen bevestigen, dat de lof door zulke pennen geschreven, waar is en verdiend. Men kan alzoo met meijer, in zijne rede tot het Instituut gerigt, aannemen, dat wij geene balie-welsprekendheid in onze letterkunde bezitten, en ten bewijze daarvan moge strekken, dat, toen de vaderlandsche taal weder voor de balie, na de restauratie in 1813 werd ingevoerd, men geheel te vergeefs, zoo wel in Noord- als in Zuid-Nederland, naar voorbeelden zocht, op welke men den Nederduitschen pleiter konde wijzen.
Velen zal dit oordeel welligt te hard voorkomen, wanneer zij zich twee pleitredenen herinneren, welke in vroegeren tijd zijn gehouden, en den naam van beroemd dragen; ik bedoel de rede door simon van middelgeest voor pieter de groot gehouden, en door scheltema in diens Mengelwerk herdacht, en die van hermanus noordkerk, in de Regtsgeleerde Verhandelingen van onzen van hall gedrukt, een man bij wien het meer dan eene ijdele betuiging was, dat hij de eer der balie op prijs stelde, en die altijd tot handhaving daarvan, in elke betrekking van zijn nuttig leven, werkzaam was.
Bij zulk een vermoeden van een te hard oordeel gesproken te hebben, en bij den schralen oogst, die ons dwingt, elke air te lezen, zij het mij vergund op die twee redenaars met een enkel woord te wijzen.
Eerst dan over simon van middelgeest!
De Heer pieter de groot, Pensionaris der stad Rotterdam, die als afgezant aan het Hof van den gevreesden lodewijk den lande zoo vele diensten bewezen had, moest het met zoo velen ondervinden, dat geen profeet in zijn eigen vaderland
| |
| |
geëerd is. Zoo wel de regering als het graauw beschuldigden hem van verraad, het laatste plunderde zelfs zijne woning. De werkzame man, dien gij uit zijne briefwisseling met joan de witt zeker kent, warsch van zoo veel ongenoegen en ondank, keerde in het vaderland met verlof van den Prins in 1675 terug, en meende in behagelijke rust zijn leven te eindigen. Het kwam echter geheel anders uit. In zijne uitlandigheid - haast had ik ballingschap gezegd - had hij met den Resident van den Koning van Polen en Minister van den Hertog van Brunswijk-Lunenburg in den Haag, ijverig briefwisseling gehouden aangaande den staat onzer Republiek, en toen de wicquefort (de straks genoemde Ambassadeur) wegens landverraad gevat en tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld was, overhandigde de Raadpensionaris fagel de briefwisseling van de groot aan de Staten van Holland, welke, na gedaan onderzoek, die brieven in handen stelden van den Fiskaal joan ruisch, met last om het Regt der Hooge Overheid tegen de groot waar te nemen. Deze vervolgde de zaak. Eene overgroote menigte was voor den Hove zaâmgevloeid om dit belangrijk geding bij te wonen, en ving elk woord met gespannen aandacht op. Ruysch had de zaak met ijver nagegaan en krachtig voor de vijftien regters volgehouden, waarop de advocaat de hertoghe en na dezen de beschuldigde het woord hadden. Eindelijk trad simon van middelgeest op, wiens rede drie ochtenden en twee avonden duurde, en 170 bladzijden besloeg. De moeite der verdediging werd beloond en pieter de groot vrijgesproken.
Maar het is niet om dit feit, dat wij van het proces van den Pensionaris gewaagden, het is alleen om de ellen-lange rede van den pleiter, die ons door den ijverigen scheltema is medegedeeld. Voorzeker was alles even gunstig voor den redenaar: een gespannen gehoor; een geduldig regter, die drie dagen een pleidooi aanhoort; eene beroemde en in ieder opzigt gewigtige zaak; en eindelijk een roemruchtig, algemeen geëerd persoon als beschuldigde. Zoudt gij hier geen juweel verwachten van balie-welsprekendheid? En toch, Lezers, gij zoudt u bedriegen. Vonken van genie ontmoet gij hier en daar, doch zij verblinden ons een oogenblik, zij verlichten het duistere tafereel niet. Zulk een vonk is, b.v., het slot der rede:
| |
| |
‘Maar opiniatreert gij, en blijft gij, o heer fiskaal? bij uw slot: hij heeft den vreede gezocht, hij is crimineel, en hebben zoo vele onheilen, zoo vele jammeren, zoo veel bloed u nog geene gedachte tot vrede gegeven, en blijft de gedaagde nog altijd echter crimineel om die reden? Welnu, gij oude regenten! onderdanen! wij zijn dan allen crimineel, want wij bidden publiekelijk alle: Geef ons vreede, Heer! in onze dagen.’
Maar wanneer ik nu verder lees, hoe van den eeuwigen vrede gesproken wordt, hoe het geheel met een herhaald amen eindigt, hoe over de kleinste zaken met de grootste opgeblazenheid gesproken wordt, hoe gerekt alles is, hoe onkiesch de uitdrukkingen zijn tegen den Fiskaal, dien hij toevoegt: ‘dat hij regtens of onregtens zoo veel kwaad doet als hij kan’, hoe eindelijk het geheel van bastaardwoorden wemelt, dan kan ik niet anders dan het geheel gispen, ja, het dikwijls belagchelijk noemen.
Geheel verdiend en nooit weêrsproken is daarentegen de lof aan hermanus noordkerk toegezwaaid. Deze geleerde, door siegenbeek, van hall en wagenaar waardig herdacht, bloeide als letterkundige en als regtsgeleerde in de eerste helft der vorige eeuw. Zijne kennis en beschaving als litterator deed hem zuiver en met kracht spreken. Vooral bleek dit in zijne pleitrede, wegens eene uitgave van het bock van Job, door w. deurhoff, welke sierlijk door noordkerk verdedigd werd. De lezers mogen mij vergunnen eene kleine greep uit die rede hier in te lasschen:
‘Milton’ - zoo spreekt de pleiter - ‘wenschte aan salmasius, die met grooten praal van Grieksche geleerdheid de volstrekte willekeurige magt der vorsten verdedigd had, dat hij dit eenmaal onder de puinhoopen van Griekenland mogt ondervinden: zoo ook wenschte ik dat al diegenen, welke anderen om hunne gevoelens te lijve willen, slechts één' dag mogten smaken, wat vervolging zij! Vervolging is vervolging, hetzij die koome van Rome, van Genève, van Augsburg of van Dortrecht. Men zegge niet dat men alleen de ketters te lijve wil. Regtzinnigheid toch is eene soort van kans of dobbelspel, en het gevoelen van de bovenliggende partij: van daag zit uwe regtzinnigheid op het kussen, morgen de
| |
| |
mijne; dan wordt de regtzinnigheid van heden ketterij, en deze wacht dan dezelfde vervolging en straf. Voor de eerste maal mijns levens sprak ik over eene zaak als deze, mogt het de laatste zijn! Dat de eisch ter vernietiging van het vonnis mij dan ook worde toegestaan! - zoo niet, ik zal mij dan troosten met de gedachte, dat, wanneer eens bij omkeering van zaken (waarvoor de Hemel ons behoede) onze nakomelingen, op onze graven staande, zullen vervloeken degenen, die het allereerst den dwang des gewetens hier weder hebben ingevoerd, mijn naam integendeel zal mogen vermeld worden onder degenen, die er zich met ijver tegen kantten, toen de vrijheid, bij openbare sententie, ten lande werd uitgebannen.’
Dat is kiesche en toch waardige en krachtige taal, met smaak gekozen en in zuiver Hollandsch uitgedrukt! Deurhoff's navolgelingen, uit descartes' leer eene vreemde soort van Godgeleerdheid zamenrapende, gingen den pleiter niet ter harte, doch het is de liefde voor vrede en rust die in zijne rede spreekt. Maar noordkerk was een veelzijdig ontwikkeld geleerde, die zijn tijd verre vooruit was, en juist hierin ligt weder eene veroordeeling van dien tijd zelven, en eene bevestiging der opmerking, dat de balie-welsprekendheid in ons land geene waardige beoefenaars vond.
En toch had in reeds vroegere eeuw hooft zijne Nederlandsche Historiën geschreven en zijne Minnedichten vervaardigd; toch had vondel zijne meesterlijke reiën gezongen, en zijne gespierde Alexandrijnen doen hooren. Alom werden huygens, antonides, de roemertjes, van baerle, cats, en anderen geprezen; waarom - deze vraag rijst als van zelve bij ons op - waarom was de welsprekendheid voor de balie alleen, zoo slecht vertegenwoordigd, zoo stiefmoederlijk bedeeld?
| |
II.
Men verhaalt van antonius, dat hij zijne pleitredenen nooit publiek maakte, ten einde men in andere zaken hem daaruit geene argumenten zoude kunnen tegenwerpen; en er zijn schrijvers geweest welke geloofden, dat dit zelfde gevoelen de balie-redenaars in den regel afhield van het uitgeven hunner vertoogen. Het argument gelijkt, naar mijne meening, zeer
| |
| |
veel op eene satire, en daarin waarlijk zal men de reden niet kunnen zoeken van den achterlijken toestand der balie-welsprekendheid, doch eerder aanleiding vinden om antonius te beschuldigen, die zich niet schaamde heden iets voor te dragen, en morgen het tegendeel daarvan te betoogen.
Anderen hebben het kwijnen der balie-welsprekendheid toegeschreven aan het gemis van goede gehoorzalen. Ook deze meening zou ik niet gaarne onderschrijven. De zaken die voorkomen, moeten bij den waren Redenaar het vuur der welsprekendheid doen ontvlammen, en de man, die met klem en kracht spreken wil en spreken moet, omdat hij door zijn onderwerp begeisterd is, die man zal spreken, al ware het onder den blooten hemel, zoo als vroeger de Hagepreken gehouden werden, of op de vliebooten der Geuzen de redenaar optrad. Door dammen en dijken baant zich de welsprekendheid een weg, en zonder gehoorzalen spraken demosthenes en cicero tot het volk. Niet de plaats waar gesproken wordt, maar de man die spreekt, vormt de kunst van oratorie.
Waaraan dan het verval der balie-welsprekendheid toe te schrijven? Zoo vraag ik bij herhaling, en het is meer dan tijd het antwoord hierop den lezers niet schuldig te blijven.
In de eerste plaats noem ik als oorzaak de min gelukkige verhouding die oudtijds tusschen den redenaar en zijn gehoor bestond. Zonder wederzijdsche achting welke de spreker van zijn gehoor mag veronderstellen, en van welke het gehoor, wat den spreker betreft, zeker is, kan zich geene welsprekendheid ontwikkelen. De plant zal onder de handen van den strengen tuinier verdorren, en niemand zal die plant wenschen op te kweeken, indien hij reeds te voren weet, dat geen enkel belangstellend oog op zijn arbeid rusten zal. Wanneer wij nu opmerken, dat de balie-redenaar in vroegeren tijd eerder met een bode, dan met een Romeinsch patronus werd gelijk gesteld, kan men ook dit als eene eerste reden opgeven, waarom de balie-welsprekendheid hier te lande gekwijnd heeft. Dat dit werkelijk het geval was, moge u uit eenige voorbeelden blijken. Zoo lees ik in eene Ordre op 't pleyten en sitten van de Advocaten en Procureurs van 12 Maart 1655 het volgende:
‘Alsoo dagelijks ondervonden werd, dat er groote disordre is, in t' staen van de Advokaten in de banken in de audientie van de Rolle, daartoe geaccom-
| |
| |
modeert, soodat de jongere advokaten, zonder respect aen de ouderen te dragen, de voorseyden banken naer haerluyder welgevallen occuperen, ende besetten, anders als van oudts gebruikelijk is geweest; ende dat ook verscheyde advokaten, wanneer haerluyder Meesters saecken oplesen, onvoorsien zijn van tabbaert, ende tot disrespect van de Rolle van andere tabbaerten leenen, - dat mede eenige advokaten en procureurs pleydooyeerende, de partijen van haere meesters en haerluyder Advokaten en procureurs irreverentelijk, ende met injurieuse woorden bejegenen tot disrespect van haerluyder ordre ende de justitie; - dat ook de Rolle zeer werd verachterd door het lesen van lange conclusien en het absenteeren van de Rolle, terwijl door het in- en uitloopen van klerken zooveel geraas werd gemaekt, dat de ordre der Rolle zeer werd geperturbeerd.’
Op al deze gruwelijke misdrijven, niet te dulden in een land van goede justitie, werd eene boete gesteld van...... 16 stuivers, door de suppoosten dadelijk in te vorderen.
De Heer van lennep deelt ergens mede, dat er eene keur was op de advocaten, die dronken ter pleitzaal verschenen. Ik heb die keur te vergeefs gezocht. Zij zoude, bij haar bestaan, òf tegen den toemaligen pleiter, òf voor eene overdrevene voorzigtigheid van de Justitie pleiten; maar zeker is het, dat in de Instructie voor den Hove van Holland ‘de stadhouder zelfs, en ook de president en raden, scherpelijk moeten puniëeren den advokaat of procureur, die irreverentelyck en met ongebonden woorden haerluyder saecken vertoonen’ - waarop later bij de Instructie voor den Hoogen Raad eene boete is gesteld van f 10 voor de eerste maal, f 20 voor de tweede maal, en suspensie voor de derde maal. Tevens verdient niet onvermeld te blijven eene bepaling in de Instructie voor den Hove, waarbij het verboden is aan de procureurs, op den goeden afloop der zaak te drinken, en partijen na te loopen om hen te bedienen, maar - zegt de Instructie zeer neuswijs - ‘zy sullen wachten, tot zy verzocht worden.’
Wat was er van de welsprekendheid van hem te wachten, die door den bode dadelijk voor 16 stuivers beboet konde
| |
| |
worden, omdat hij op eene verkeerde plaats stond? Bij dien dwang moest immers elke ontwikkeling uitgesloten blijven, en het is nog niet zeer lang geleden, dat de Regterlijke magistratuur vermeende met zekere verachting, immers met hoogheid op den Redenaar neder te zien; en eerst latere tijden hebben ons den regter doen aanschouwen, die door kunde en regtschapenheid zich eene achting verzekert, verre verheven en te verkiezen boven de despotie van den pruikentijd.
Een tweede grond voor het kwijnen der balie-welsprekendheid is te zoeken in den minder bescheiden toon, de opgewondenheid, die de redenaars jegens elkander aan den dag legden. Reeds de zoo even aangehaalde keuren leveren daarvan een treffend bewijs. Tot groote disordre der Rolle en tot disrespect der ordre van advokaten toch, gebruikte men injurieuse en irreverentelijke woorden, zoo als wij zoo even hoorden. Hoe kon het ook anders? Daar, waar het gehoor den redenaar minachtte, kon de redenaar zelf zijn tegenpleiter niet achten. Het vuur der hartstogten ontvlamt zóó ligt bij tegenspraak, en zoo ontstond eene wijze van voordragt, die, door allerlei schimpwoorden gekruid, den bloei der welsprekendheid ten eenenmale belette. De eloquentie toch eischt beschaving, eischt gekuischte taal; de balie-welsprekendheid bovenal vordert bezadigdheid, waardigheid, en kalmte, en wanneer deze gemist worden, lijdt het geen twijfel of de redenaar zal nimmer dien trap der kunst bereiken, waartoe hij anders, door zijn onderwerp en de plaats waar hij sprak, geleid, gereedelijk had kunnen opstijgen.
Niet minder was de kwade gewoonte om bastaardwoorden te gebruiken, van uiterst nadeeligen invloed op de balie-welsprekendheid. Onze regtstaal is uit den vreemde; vreemde woorden ontvingen daarin het burgerregt, en daar het vooral de Bourgondische regering was, welke daarop niet zonder invloed bleef, zijn het vooral Fransche kunsttermen waarvan ons regt wemelde, en waarmede het nog dikwijls besmet is. Het is bekend hoe onze hugo de groot in zijne beroemde Inleydinghe tot de Hollandsche Regtsgeleerdheid, vlijtig ieder bastaardwoord vermeden heeft, maar de noodzakelijkheid, welke hem drong, om achter zijn werk eene lijst te plaatsen van de vertaling dier kunsttermen, bewijst voldoende, dat hij op de verstaanbaarheid zijner vertolking niet rekende, en het
| |
| |
misbruik derhalve, waarop ik hier doel, vrij algemeen was.
Wat de zaak zelve betreft, kan men ongetwijfeld van beide kanten te ver gaan. Wanneer men elk uitheemsch woord wil verbannen, en alleen de inheemschen toelaten, handelt men als de Spartaansche wetgever, die de vreemdelingen buiten de poorten sloot zijner stad, ja, met al het kwaad dat zij konden aanbrengen, maar ook met al het goede dat men van hen dankbaar had kunnen overnemen. Vooreerst doet men, door dat overdrevene purisme - verschoont mij, ik meen zuiveringswoede - aangespoord, maar al te vaak eene mislukte poging om te vertolken, waarvoor wij geen woord bezitten. Zoo deed hooft, die ingenieur door vernufteling vertaalde; zoo doen oudere schrijvers, die, van de Romeinsche Magistratuur gewagende, Consul door Burgemeester, Praetor door Schout, aedilis door bouwheer vertaalden; ja, zoo doet zelfs onze puristische wetgever, die het woord identiteit door eenzelvigheid vertolkt, en daardoor geheel iets anders uitdrukt, dan hij bedoelt. Aan den anderen kant wordt men door die overdrevene gehechtheid aan de moedertaal, vaak onduidelijk. De kunsttermen zijn dikwijls beter bekend dan het daarvoor passende Hollandsche woord, en drukken de bedoeling korter en duidelijker uit. Zoo zal elk het woord Acte begrijpen, doch het woord Bewijsstuk zal zeer vreemd klinken. De taal is ons gegeven om ons zoo duidelijk en gemakkelijk mogelijk uit te drukken, en is nu een vreemd woord daarvoor geschikter, ja, dikwijls eene inhecmsche uitdrukking niet eens aanwezig, dan is het ijdele kleingeestigheid om daarnaar te zoeken, men plaagt zich noodeloos, en wordt in plaats van meester der taal te zijn, haar kruipende slaaf.
Aan den anderen kant echter kan men evenzeer te ver gaan. Velen achtten het hoogst kiesch om zoo vele vreemde woorden te gebruiken, als hun slechts mogelijk is, zonder dat eene rijke keuze uit eigen woordenschat dat gebruik wettigt. Daar, waar een Hollandsch woord even duidelijk, geschikt, en schilderachtig is als eene vreemde uitdrukking, verdient gene de voorkeur, terwijl deze alleen dan in aanmerking komt, wanneer wij daarmede beter onze gedachten weêrgeven, dan dit met een Hollandsch woord het geval zoude geweest zijn: en nu moge men zeggen, dat het gebruik van vreemde uitdrukkingen beschaving en opvoeding bewijst, wij kunnen het
| |
| |
niet toegeven, dat ware beschaving de verachting der moedertaal zoude bevelen. De taal is een zeker bolwerk tegen schadelijken invloed van buiten, en een middel tot bewaring der Nationaliteit. Het was daarom dat napoleon overal de Fransche taal invoerde, en dat de eerste stap tot onderwerping bij een volk dan gedaan is, als het zijne taal heeft prijs gegeven.
Doch niet alleen dit, ook de welsprekendheid lijdt daaronder. Waar men geen meester is der taal, is men het niet van het gemoed; want de taal is het voertuig der gedachten, en er kan geene belangwekkende bijdrage tot de kunst van wèl spreken worden aangewezen, die tevens niet zuiver van taal, en juist van vorm is.
Het misbruik der bastaardwoorden schaadde dus ongetwijfeld den bloei der balie-welsprekendheid hier te lande. En dat dit misbruik bestond, kan uit al de stukken blijken, welke van vroegeren tijd tot ons gekomen zijn. Geen volzin, ja, geen regel werd in regten geschreven zonder bastaardwoorden. De staatsstukken van die dagen wemelen daar evenzeer van, en de witt is in zijne brieven nog dikwijls met het humbelste respect, de zeer devote serviteur van den geadresseerde. Aardig heeft de dikwijls, maar lang niet altijd even geestige jan vos, in zijn Oene, dit wangebruik gehekeld. Hij laat in de onderwereld de pleiters die hunne taal zoo zeer bederven, pijnigen, en deze komen daarvan in verzet bij de volgende rede:
‘Wy gedelegeerde Comparanten, protesteren voor ons en onze geprocreerde legitime descendenten, ja estimeren ons gevilipendeerd en provoceren contra zulk eene sanguinolente sententie, omnes - die aan ons dependeren, zullen voor ons de rato caveeren, sub expresse renuntiatie van de beneficien excussiones, ordinis, et devisionis, item onze vrouwen, authentica si qua mulier, daerom gaet u niet verabuseren om onze liberteyt te confisqueren.’
Waarop de vorst der onderwereld antwoordt:
‘Ick verstae jelui niet, jy zou Duitsch spreken, zoo waer je lui met eeren.’
Uit dit voorbeeld en dat van de groot blijkt immers volkomen, hoe hoog het genoemde misbruik geklommen was; en de nadeelige invloed daarvan op de welsprekendheid bleef niet uit.
| |
| |
Het Fransch stond ons na onze inlijving met het Fransche Keizerrijk later evenzeer in den weg. De Keizer doorzag te wèl, dat de afschaffing der vaderlandsche taal het beste middel was om ons met Frankrijk na de vereeniging ook te vereenzelvigen, dat hij niet voor de balie de Fransche taal zou hebben ingevoerd. Groote talenten voerden toen, zij 't ook in vreemde sprake, het woord, maar hoewel wij aan hunne verdiensten in de verste verte geen lauwer willen ontrooven, zoo kan er van hunne redenen (welke trouwens ook niet bewaard gebleven zijn) geene sprake wezen, als men de Nederlandsche balie-welsprekendheid beschouwen wil, voor welke eene zuivere Nederlandsche taal het eerste vereischte is, om haar eene plaats te wijzen onder de letterkunde van ons land.
De redenaar voor de balie is dikwijls gedwongen zijne rede te improviseren. Hij moet dikwijls aantwoorden op aanmerkingen hem te voren onbekend, en van daar dat het hem onmogelijk is zijne rede achter de schrijftafel op te stellen, en voor de balie te lezen. Uit dit oogpunt heeft men dikwijls den balie-redenaar zeer gelukkig genoemd. Ik wensch de laatste te zijn, die de gave der improvisatie gering schat. Als gij u den grooten mirabeau voorstelt de harten zijner hoorders schokkend, en hen boeijende aan zijne welsprekende lippen; als gij u den Italiaanschen Improvisatore voor den geest haalt, zoo als andersen u die beschrijft, als met den geest des zieners uit het Oosten omgeven; als gij op onzen tijd ziet, welke ons vaak zoo gebiedend oproept om onze meening in het openbaar uit te spreken, onze tijd die, even als solon's wet, hem eerloos verklaart, die geene meening verkondigt, dan zal er wel geen twijfel overblijven omtrent het gewigt van het improviseren, en zoo dit bestond, zou de herinnering aan gesmaakt genot, u door den Improvisator geschonken, genoegzaam zijn om elke tegenspraak af te snijden. Gaarne reik ik dan ook, onder de voorsten, den begaafden Improvisatore den lauwerkrans, doch ware het passend uit mijnen mond, ik zou daar eene waarschuwing bijvoegen. Niets is schooner dan de keurig geïmproviseerde rede, niets is gloeijender en warmer en meer tot het harte sprekend, maar dikwijls is ook niets meer zinledig en ondoordacht. Ik onderscheid gaarne tusschen de improvisatie der woorden en der gedachten; tusschen die welke den vorm betreft, en die welke het wezen der zaak aangaat.
| |
| |
Veel lof zwaai ik gaarne aan de improvisatie van den vorm en van de woorden toe, waar die met talent plaats heeft, terwijl ik die der gedachten en die welke het wezen der zaak betreft, minder aanprijzing waardig acht. Men moge toch zoo juist en gevat mogelijk zijne gedachten kunnen uitdrukken, men moge dien vloed van denkbeelden, welke zich bij zoo velen met onweêrstaanbaren drang kan opdoen, kunnen breidelen en ordenen; men moge taal, stijl en mondelinge voordragt zoo goed magtig zijn als één, het is den improvisator toch evenmin gegeven om over iets te spreken, dat hij niet kent, als ieder ander. Niet geboeid aan de doode letter, en het papier dat voor hem ligt, zal de geïmproviseerde rede meer warmte en hartelijkheid bezitten dan de geschrevene en gelezene; maar is het om kennis, om wetenschap te doen, als vrucht des onderzoeks in het studeervertrek, dan zal de geschrevene rede door ons allen verkozen worden boven die, welke voor de vuist wordt uitgesproken. Een onzer meest geachte improvisatoren behandelde eens de vraag, of de geïmproviseerde dan wel de geschrevene rede de voorkeur verdient, en ook hij kwam tot de gevolgtrekking, dat de redenaar zich eerst moest voorbereiden, zijne rede opstellen, en dan, aan dat logisch geheel gebonden, haar later moest voordragen, de taal en stijl aan den indruk van het oogenblik overlatende.
De toepassing van deze vlugtige opmerkingen op de baliewelsprekendheid is ligt gemaakt: dáár is de wetenschappelijke behandeling der zaak het doel en vereischte der rede, dáár wil men eer het verstand overtuigen, dan het harte treffen; en wanneer men nu de waarheid erkent van de opmerking, dat de stilte van het studeervertrek oneindig meer te vertrouwen is voor wetenschappelijk onderzoek, dan de invloed van het oogenblik, dan is daarmede tevens het vonnis uitgesproken eener, wat het wezen der zaak betreft, geïmproviseerde balierede. Ik weet zeer goed dat velen der oude Redenaars hunne stukken voor de vuist uitspraken; dat van hall de gaven van bondt als pleiter roemt, en toch er bijvoegt, dat hij meestal slechts op eene schets pleitte, ja dat curran, de beroemde Engelsche pleiter, in zijne beroemde peroratie der pleitrede voor rowan slechts deze zes woorden had opgeteekend:
karakter van rowan... fornuis... muiterij... takken... geest... Heiland,
| |
| |
en dat die pleiter zich meestal wandelend of musicerend tot zijne rede voorbereidde; maar in spijt van dit alles zou dit nog geene verandering brengen in mijne denkwijze, en zou ik mijnen Lezers liever den raadsman toewenschen, die zich in zijne kamer voor de schrijftafel, dan hem die zich in den tuin onder een muzijkles tot zijne pleitrede voorbereidt. Door eene gezette behandeling van zijn onderwerp leert men het klaarder doorzien en zal men korter en duidelijker zijn; van daar ook dat de woorden van den Franschen kanselredenaar die zeer lang gesproken had, niet ongegrond waren, toen hij op eene interpellatie deswegens antwoordende, zeide: ‘ik heb den tijd niet gehad om kort te zijn.’ Een slaafsch binden aan de letter op het papier is voor de balie echter dikwijls onmogelijk en ongeraden, en het is daarom dat ook hier de raad welligt niet onjuist mag heeten, het wezen der zaak te beoefenen, de wijze van behandeling vast te stellen, maar de woorden en wijze van uitvoering aan het oogenblik over te laten.
Men vergeve mij deze afdwaling. De improvisatie vindt bij de balie-rede dikwijls plaats, maar ik zou daarin toch niet eene hoofdreden van het kwijnen dier kunst in ons Vaderland willen zoeken. Ik zou dit daarom vooral niet willen doen omdat, getuigen de redenen van cicero en demosthenes, geimproviseerde redenen zeer goed bewaard kunnen blijven; omdat, ten anderen, dan toch beroemde balie-redenen zouden genoemd zijn, al waren zij niet tot ons overgekomen, en eindelijk omdat in vroegeren tijd de pleidooijen veel menigvuldiger geschreven werden dan thans, en dat daarentegen de baliewelsprekendheid nu, in vergelijking van vroegere tijden, tijden van grooteren bloei beleeft.
Er is echter ééne overwegende oorzaak, welke het verschijnsel, dat ik vreemd noemde in de Geschiedenis onzer letterkunde, volkomen schijnt te verklaren. Dit springt dan te meer in het oog, wanneer wij een blik op de vroegere kanselwelsprekendheid hier te lande werpen. Daar was geene minachting voor den redenaar: integendeel, de predikanten durfden den regering dikwijls van den predikstoel in bitse taal vermanen; daar was geen invloed van vreemde taal; daar werd geen voor de vuist spreken uit den aard der rede gevorderd; en toch, hoewel alles daar scheen mede te werken om de kunst des redenaars ten top te voeren, hoe armzalig
| |
| |
verschijnen de producten ons niet, welke de kansel toen konde opleveren. Gij herinnert u zeker vele voorbeelden, en daarom zal ik er slechts enkelen vermelden, om mijne meening te staven. Smout durfde van de Regering van Amsterdam spreken met de woorden: ‘het is uw schuld dat de vijand op de Veluwe is, maar dat komt er van dat men ons niet meer raadpleegt, men houdt ons voor kootjongens.’ Uytenbogaard schilderde de consciëntie, als ‘een manneke dat scherp komt manen, ons het pampierken voor de neus houdt, en betaalt wil zijn van kapitaal en interest.’ Een ander kanselredenaar riep uit: ‘dat de zonden niet uit te wisschen waren al konde men ze in een waschpot verzamelen’; ja, zoo hield bennet, de predikant van Sassenheim, in 1754, eene lijkrede op den Heer adam van duyn, en had daarbij den dood van den aartsvader adam tot tekst gekozen. Daarna ging hij de punten van vergelijking na, welke hierop nederkwamen: dat beiden den naam van adam droegen, ten anderen dat adam over alle dieren des velds gesteld was, en zoo ook de Heer adam van duyn houtvester was van Holland en Westfriesland, en eindelijk dat beiden gestorven waren.
Voor dit kwijnen der kansel- en balie-welsprekendheid beiden moet dus ééne hoofdreden geweest zijn. De eenige ware welsprekendheid vindt hare bron in den mensch zelven, maar zij heeft daarbij dit eigenaardige, dat zij eerst bloeit wanneer veelzijdige kennis zich in één persoon vereenigt. Kennis van het onderwerp waarover men spreekt, dient zich te vereenigen met de onderscheidingsgave der wijsbegeerte, met den kieskeurigen smaak van den beoefenaar der schoonheidsleer, met de juiste keuze en schikking der woorden, en met eene gepaste voordragt. Zoodra men nu uitsluitend één vak beoefent, doch de andere vakken als gesloten boeken beschouwt, ja, daarop met minachting nederziet, zal men nimmer eenige hoogte in de welsprekendheid bereiken. Men dient zijn vak te kennen, in verband met het leven, niet alleen achter de schrijftafel bij de studeerlamp, er dient in den redenaar zelven eene overeenstemming van al die noodige vereischten voorhanden te zijn, eene harmonie tusschen hoofd en hart. De vroegere tijden van onzen Staat, opvoeding en studie waren ten eenenmale ongeschikt om dat doel te bevorderen. Het vak dat men zich koos, werd met angstvalligheid beoefend, doch goede smaak
| |
| |
en wijsbegeerte werden om den wille der geleerdheid vergeten. Men zweette en zwoegde op komma's en letters, doch men beschouwde de wetenschap niet in verband met den toestand der maatschappij, niet met den mensch, die om en bij den geleerde leefde. Wanneer men nu sprak tot menschen die men niet kende, zocht men zijn troost in tegenstellingen, aanhalingen, rhetorische figuren, doch men was geen meester der taal, en was het dus niet van het gemoed: men was zelf koud, en konde dus anderen niet doen ontgloeijen.
Daaruit is het te verklaren, dat hooft en huygens bloeiden, want zij schreven, en spraken niet: dat de eerste de vader van ons proza genoemd wordt, en dat zijn tijdgenoot van baerle toch vroeg: ‘Welke taal spreken wij dan? Laat ons liever, daar wij toch van de Katten afstammen, Rome's taal aannemen, dan al die vreemde woorden in onze taal’; want alleen bij hoogere ontwikkeling bloeit bij een volk de welsprekendheid, omdat die ontwikkeling eerst de zamenvoeging en wisselwerking der onderscheidene vakken van kennis aan de hand geeft, en het schoone door beschaving en veredeling met zijn tooverstaf alles beroert. Men werpe mij geene namen tegen als die van noordkerk, of van willem III, want deze waren hunnen tijd vooruit. Noordkerk had geene eenzijdige studie, hij was man van smaak, gevoed in de school der letterkunde, gloeijende voor de leer van het schoone. Onze wakkere Stadhouder, wiens rede in de Algemeene Staten, in 1672, tot de verdediging des lands deed besluiten, had dat zelfde benijdbaar lot, want in velerlei takken van wetenschap was dat wonder zijner eeuw burger: staatsman naast de witt, ja boven hem, veldheer tegenover turenne en condé, vestingbouwkundige als vauban, dan eens deze door zijne historische, dan weder gene door zijne wiskundige, anderen door zijne theologische kennis verbazende. De Staten, wier pupil hij was, hadden niets aan zijne opleiding doen ontbreken, en in de Educatiekamer te 's Hage deed hij het noodige op, om later als redenaar harten te winnen, terwijl hij, in de school des tegenspoeds geleerd, den mensch had leeren kennen, en levenspraktijk had opgedaan. Juist de opmerking, dat deze twee mannen hunnen tijd vooruit waren, bevestigt de door ons
voorgestane meening, dat de welsprekendheid eerst bloeit in een tijd van ontwikkeling en beschaving, welken onze voor- | |
| |
ouders niet kenden; een tijd, anders roemrijk en groot in schrijven en handelen, maar in spreken gering. Daarom echter vallen wij den vaderen niet hard. Ééne Nederlandsche Historie, één Lucifer van vondel, één Beleg van den Bosch, één zeeslag, aangevoerd door de Zeven Provinciën van bestevaer, gelden honderden redevoeringen, en genoeg is het, dat men oudtijds zoo veel deed, dat nu stof geeft tot spreken.
| |
III.
Die opmerking is echter zeer gunstig voor de toekomst der balie-welsprekendheid, want is zij niet ten eenemale onwaar, dan mogen wij van het heden en de toekomst vragen, wat het verleden ons onthield. Onze tijd toch is ten uiterste praktisch, hij bezit de gaaf van combineren, en zal niet ligt de eene wetenschap verwerpen, om de andere eenzijdig te beoefenen. Onze tijd huldigt de kennis van het schoone, en heeft de leer daarvan tot wetenschap verheven, zoodat zeker al de bestanddeelen voorhanden zijn, welke voor den bloei der welsprekendheid noodig kunnen worden geacht. De gunstige invloed daarvan op de kanselwelsprekendheid is in het oog loopend, wanneer men die vergelijkt met de erbarmelijke producten van vroegeren tijd, en daarom noemde ik de toekomst, mits men zich geene te overdrevene begrippen vorme, en een doel zich voorstelle, dat nimmer verwezenlijkt worden kan.
De aard der balie-welsprekendheid toch brengt in de eerste plaats mede, dat men niet altijd tot het hart spreke, en gelegenheid heeft om de gave der welsprekendheid aan te wenden. Die aard der balie-welsprekendheid is bij ons geheel anders dan bij de oudere volken. Bij deze waren de regtsgeleerden zelven de vinders des Regts, en hunne uitspraken waren eene der hoofdbronnen van de wetgeving. Aangevuurd door hun gevoel van billijkheid, waren zij de scheppers van het regt, en konden vrije speling laten aan hun gevoel voor het goede en regtvaardige. De redenaar is nu aan de geschrevene wet gebonden, welke hij moet toepassen, en dikwijls onvoldoende moet heeten voor een voorkomend geval. Nu is de toestand des regts daardoor ongetwijfeld zekerder, en zijn de burgers beter tegen inbreuk op het mijn en dijn gewaarborgd; maar de welsprekendheid mist daardoor evenzeer
| |
| |
een groot veld, waarop zij anders konde schitteren. - De Ouden spraken dikwijls voor het volk, en hadden daar niet alleen door allerlei kunstgrepen, als daar zijn: het verschijnen des beklaagden in rouw- of gescheurde kleederen, het kussen der handen van de gekozene regters, enz., maar ook door hunne rede het gevoel op te wekken; en hoewel wij onze regtbanken niet gaarne voor die volksgeregtigheid zouden verwisselen, kan het toch aan geen redelijken twijfel onderhevig zijn, dat ook in dit opzigt de Ouden eene betere school voor de balie-welsprekendheid bezaten dan wij, want dáár gold de regel: ‘Zoo gij uw gehoor treffen wilt, wees zelf eerst geroerd!’
Hoe veel echter gewonnen is, de kanselwelsprekendheid nam hoogere vlugt. Voortbrengselen als van der palm en borger b.v. aan de letterkunde schonken, kan men op het gebied der balie-welsprekendheid niet aanwijzen, hoe welsprekend ook vaak door de begunstigde redenaars voor de balie gesproken wordt. Ook hiervoor echter is eene zeer geldende reden op te sporen. De kanselredenaar behandelt de verhevenste onderwerpen, de pleiter dikwijls alleen een verschil van geldelijk belang; deze betoogt en wederlegt, gene schokt en roert; deze spreekt tot het verstand van zaakkundigen, die alleen verlangen ingelicht te worden, gene voert het woord tot eene dikwijls onkundige menigte, wier hart troost en opbeuring begeert, en wier hoofd onderwijzing behoeft. Is het wonder, dat, ja, de moeijelijkheden om voor zulk een gemengd gehoor te spreken, grooter, maar ook de gelegenheid tot schitteren eerder gegeven is? Is het wonder, dat de redenaar, die zijne rede kan beoefenen, zuiverder en schooner spreken zal, dan hij die haar voor de vuist moet uitspreken, en telkens gedwongen wordt het eens opgevatte plan te wijzigen, omdat zijn tegenstander hem dwingt van positie te veranderen. Daarom reeds noemde men oudtijds de regtsgeleerdheid eene getabbaarde krijgsdienst, omdat zij noopt, hier tot aanvallen, daar tot verdedigen, meestal tot strijd, tot openen strijd, met veroorloofde wapenen, zonder dat echter de krijgskunst ook hier gebiedt moed en kennis tegen moed en kennis over te plaatsen, en den aanval te berekenen, of het gebouw der verdediging op te trekken, zoo als de vestingbouwkundige zijne forten zamenstelt. Doch daarmede wordt de kalme, sierlijke gang der rede dikwijls afgebroken, en hoewel er dus vooruitgang zij
| |
| |
bij het heden, en hoop op de toekomst, wachte men zich voor het aankweeken van het Ideaal, als of de balie-welsprekendheid immer den trap zoude bereiken op welken zij bij de Ouden gestegen was, of dien de kanselwelsprekendheid bereikt heeft, welke niet het belang van éénen, maar dat van allen omvat.
Bij die hoop op de toekomst is het oog op de redenaars zelven, maar ook op de letterkundigen gevestigd. Op de redenaars, die de uiterlijke welsprekendheid niet als een onnut sieraad moeten verwerpen, maar haar beschouwen moeten als het voertuig hunner gedachten; die krachtig en kort, sierlijk en eenvoudig, niet alleen hunne rede behooren op te stellen, maar ook uit te spreken, en op wie de taak rust ook in dit opzigt hun vak, hunne taal, hunne letterkunde te verrijken. Er zijn er, hoog begaafden en van de natuur rijk bedeelden, die slechts de gave hun geschonken behoeven te gebruiken; er zijn ook minder gezegenden, die in dit opzigt minder rijkelijk van dienst kunnen zijn; maar wij vragen van den een zijnen schat, van den ander zijn penningsken tot een groot en goed doel. En van hen, wien de letterkunde ter harte gaat, vragen wij belangstelling voor dien tot nog toe verwaarloosden tak der litteratuur; eene belangstelling, die gunstig werken moet op de welsprekendheid zelve, en die te eerder wordt gevraagd omdat de letterkunde elk ter harte moet gaan, en omdat al wat goed en schoon is, bescherming moet vinden, vooral bij het Nederlandsche volk, dat een groot verleden te handhaven heeft. |
|