| |
Ontboezemingen van een rentmeester.
I.
I wijst op II, doet aan III denken, opent zelfs de verwachting op IV, V, VI, enz. enz. Wij zullen zien, lezers! Mijn boezem is vol; dus genoeg te ontboezemen; als 't maar belangrijk genoeg voor deze bladen is, en de Redactie niet door velen harer lezers (enkelen zullen er altijd zijn) wordt vermaand: ‘dat toch die rentmeester zwijge!’ Weet ge wat jammer is? Dat ge nu al jaren lang iedere maand in ‘de Gids’ te vergeefs naar salmagundi moet zoeken. Daar is toch in ons landje geen onverlaat geweest, die geroepen heeft: ‘à bas salmagundi!’? Ach, 't zou anders niets vreemds geweest zijn in ons Vaderland - maar ook niets vreemds in Duitschland, Frankrijk, Engeland, Zweden... ik vind veel ellendigs onder ons, maar vooral niet meer, ja, veeleer minder dan elders; ik zie het kwade wel, maar ook het goede: pessimistoptimist ben ik; zou dat er door kunnen? Ik zou er aan twijfelen. Staat niet de Logica met opgeheven hand voor mij om mij te kastijden?
Ontboezemingen - gij vreest, lezers! En wèl u als gij vreest. Gelukkig zijn wij dien sentimentelen tijd der ontboezemingen al zoo wat te boven. Och, als ik plan had om u ellenlange
| |
| |
bespiegelingen op te disschen, in welke het zoogenaamd gevoel den scepter zwaaide, terwijl het hoofd met zijn verstand op non-activiteit was gesteld, dan verdiende ik niet een enkelen lezer, of, ja wel: dat heir van lezers verdiende ik dan tot mijn straf; dat heir van lezers, die niet vragen of iets waar is, maar of het hen zoetsappelijk bezig houdt en zilte traantjes in de oogjes doet trillen, of liefelijke, soms ook wat dubbelzinnige gedachtetjes in de hartjes doet huppelen. 't Moet voor een knap man toch een straf zijn om derzulken goedkeuring te verwerven; hij doet het op zijn gemak, maar zijn schrijvers-consciëntie moet vreeselijk bijten. Ik haat dien weg. Ik neem dat woord ontboezemingen, omdat ik geen beter weet. Onthoofdingen, onthartingen - dat gaat niet. Eigenlijk zou ik moeten schrijven: ontmenschingen, want ik wil hoofd noch hart, noch oog noch oor, bij voorkeur laten spreken: ik wil mij geheel geven, ligchamelijk en geestelijk, in zoover een schrijver dat kan - en dit doe ik nu maar onder den titel: ontboezemingen; eerst had ik gedacht over allerlei, maar dien heeft Prof. prins mij voor de voeten weggenomen.
Ik wil mij onder de lezers der Vaderlandsche Letteroefeningen neêrzetten. Vergeef mij dat ik een oud zwak voor dat Tijdschrift heb. Mijn vader las het met interest, en wie een goeden vader heeft gehad, hecht zich aan diens lievelingen. Daarenboven ben ik ook al niet jong meer; 40 à 50 jaren; ik hoor niet t'huis bij de mannen van ‘de Gids’, al gaat ook menigeen van hen reeds naar die jaren toe; want zij zijn en blijven het ‘jonge Nederland’, zij vormen eene partij van vooruitgang - wel eens wat hard en wat kras - en ik voel mij bij niet eene partij t'huis; ik vind in alle wat goeds en in alle wat kwaads; ik zeil zoo wat in 't midden.
Ik voel mij t'huis onder u, lezers! ik heb met u allen een iets van sympathie. Ik zie onder u professoren en leeraren, bakkers en slagers, godgeleerden en wijsgeeren, natuur- en geneeskundigen, regtsgeleerden en literatoren, jongelingen en meisjes, mannen en vrouwen - o goede oude tijd, toen ik ook zou hebben kunnen zeggen: Protestanten en Roomschen, misschien ook wel Pastoors! - in dit opzigt zijn wij niet vooruitgegaan. Ik voor mij ontmoet geen mensch of er is iets in hem, dat mij aantrekt: ook de Jezuïten? Ja, ook zij - zij zijn consequent, en dat zag ik bij zoo velen zoo graag, hoe- | |
| |
wel ik hoop, dat de Jezuïten zoo min mogelijk consequent zullen zijn.
Gij ziet mij aan, vrienden! en vraagt: wie, wat ik ben? Een rentmeester zeg ik u, en dat is waarlijk mijne karakteristiek. Als ik geen rentmeester was, ik zou niet zijn wat ik nu ben; ik ben een eenling; ik zal u mijne geschiedenis verhalen.
Mijn vader was schoolmeester te Beekbergen, een klein, lief, vrolijk dorp aan den grooten weg naar X., die welbekende stad van Gelderland. Nu gaat er een straatweg door henen. Daar in dat dorp sleet hij zijn leven, hij, de beste getuige voor de Schoolwet van 1806. Wat hij om dat heen- en weêrgepraat over het woord ‘Christelijk’ zou gelagchen hebben! ‘Of 't er in staat of niet, dat komt op 't zelfde neêr’, zou hij gezegd hebben. ‘Moet er ook in geboden worden, dat het onderwijs menschelijk zij?’ zoo hoor ik hem vragen, en uitroepen: ‘Kan dan een mensch dierlijk onderwijs geven, of een Christen on-Christelijk, of een niet-Christen Christelijk! Zoo iets door eene wet te willen bepalen: 't is dwaasheid!’ - Was 't wonder, dat de man, die aan al zijne leerlingen veel zorg besteedde, van 's burgemeesters zoon tot het kind van ‘vuile leen’ op de heide toe, zijn jongen niet aan zich zelven overliet. Ik moet echter betuigen, dat ik te verstandig een vader had, dan dat hij mij overladen zou; tot op mijn tiende jaar was 't of er maar ééne taal bestond - onze goede Nederduitsche - en die leerde ik naauwkeurig, natuurlijk à la siegenbeek en weiland - van bilderdijk had Beekbergens meester een onbepaalden afkeer. Toen ik ruim tien jaren oud was, kwam de groote vraag ter sprake: ‘wat met den jongen te beginnen?’ Ik bad en smeekte vader, dat ik toch nooit meester zou behoeven te worden, want hoe veel vrijen tijd vader mij liet, in die muffige school gevoelde ik mij niet t'huis, en als ik de exemplaren van ondermeesters gadesloeg, die wij successivelijk kregen, en die ik in de school en te huis in al hunne bewegingen kon bespieden, dan kwam ik tot de conclusie, dat vader eene uitzondering was, en ik vreesde, dat ik misschien nooit zulk eene uitzondering
zou worden. O, ik gruwde als ik er aan dacht, dat ik zou moeten gelijken op dien ijselijk langen, verwaanden brandwijk, die mij altijd met een air de dédain durfde aanzien, omdat ik toen wel al eens: ik zag een man dorst schrijven voor: ik zag eenen man, en zelfs
| |
| |
de stoutmoedigheid had om het afkappingsteeken, gelijk hij een apostrophe noemde, weg te laten. - O, ik ijsde als ik mij voorstelde, dat ik aan den kleinen kribbigen van zuilen zou gelijken, die altijd op zijne nagels beet, en met zijne ontnagelde vingers betje noordstra, mijne intiemste vriendin, ja, mijne schoolliefde, kneep. Gelukkig behoefde vader niet gebeden en gesmeekt te worden - en ik mogt kiezen! 'k Weet zelf niet, hoe ik er aan kwam, maar ik vond er iets prettigs in om bij den doctor van het dorp in de leer te gaan; zijn huis en apotheek lagen midden in de buurt; ik kon er alles zien, wat in het dorp gebeurde, en... ik zou Latijn leeren; dat vond ik iets vreeselijk deftigs; dat leek toch wat op... (ja, 'k geloof het om de hoogte van den preekstoel was) op... dominé worden, waartoe vader mij niet in staat kon stellen, en dat zoo naar moeders zin zou zijn geweest. Ik werd dan aan 't fleschjes-spoelen gezet, en aan 't wegbrengen van drankjes en poeijers, ik leerde gaauw pillen-draaijen, en ik leerde Latijn, behalve dat vader en sommige der ondermeesters mij aan Fransch en aardrijkskunde en geschiedenis voorthielpen. Maar ik leerde Latijn... waar? behoeft gij niet te vragen. Bij een dominé natuurlijk, maar gissen kunt gij niet dat het niet onze dominé, maar die van 't naburig Nederbaan was, die zich met mij bemoeide. Wij hadden om de twee jaren een nieuwen dominé; 't was bij ons: ‘pas bekend, dra vertrokken’, en dan zeiden de boeren-diakens, dat zij toch maar goed kozen; zeker dat zij een fijn neusje hadden om datgene op te snuffelen, wat circa 1827 door onze Gereformeerde kerk een leeraar deed vliegen - maar of dat nu altijd iets goeds was, dat durf ik nog niet vaststellen. Dit moet ik dankbaar erkennen: door die afwisseling bleef ik, vooral hoe ouder ik werd, op de hoogte van 't geen in de wereld plaats heeft.
Maar 't meest heb ik toch te danken aan mijn vriend te Nederbaan. Weet ge wat man het was? Vooreerst een goed dominé, veel, zeer veel voor zijne gemeente - maar daarenboven een man met brandenden lust naar kennis, vol smaak en geleerdheid, die wat hij wist, goed wist, die een sterk ligchaam had, en veel kon studeren, doch zich nooit te veel vermoeide - voor mij een ideaal! Of hij nooit verroepen was? Ja, zeker. Maar hij had vooreerst geen te kleinen werkkring, hield tijd en rust over voor zijne studiën - en wilde geen onzekere kans wagen, daar hij 't
| |
| |
hier goed had, of 't in stad A. of B. ook goed zou gaan. Die man is voor mij alles, alles geweest. Ja, dat begon met Latijn, vooral met het oog op die taaije pharmacopoea - maar eigenlijk liep dat onderwijs uit op een geregeld aanpakken van al wat maar wetenswaardig is. Wat een genoegen ik op zijne vrolijke studeerkamer smaakte, vooral als hij cicero of horatius met mij las; ja, toen was 't nog cicero, maar nu is 't zijn pseudo: vraag het maar aan Dr. rinkes. Ook leerde ik de initia van 't Grieksch. En wat het opmerkelijkst in Ds. voorwijk was? Hij kon niet velen, dat ik in de boeken t'huis en in 't leven vreemd zou zijn. Ik moest van alles weten, van fondsen en wissels, van houtsoorten en weilanden, van melk en boter, van vleesch en kaas, van boekweit en rogge - o, ik heb zoo ontzaggelijk veel aan hem te danken.
Gij begrijpt, lezers! dat het pillen-draaijen mij verbazend begon te vervelen.
En wat gebeurt er? Eens heb ik de achteloosheid om de pillen hunne kleverige zelfstandigheid door drop in plaats van door zeep te geven. Doctor was woedend. Die in zoo'n kleinigheid zich kon vergissen, kon 't ook in groote zaken. Ik moest eene andere carrière zoeken. Dit ongeluk leidde mij tot geluk.
Dikwijls toch als ik van Beekbergen naar Nederbaan ging, ontmoette ik den reeds tamelijk bejaarden eigenaar van Dennenoord, en wandelde met hem wat langs den grooten weg, of op zijn schoon buitengoed; hij was een vereerder van Ds. voorwijk, gelijk ik; hij was een letterkundig liefhebber, en ik ook; hij hield van het beatus ille qui procul, en ik niet minder. Hij had eene keurige bibliotheek, en leerde mij daaruit allerlei. Vreemd was het in dezen man, dat hij inzonderheid een hart had voor Oostersche literatuur. Hij las den Hebreeuwschen Bijbel zonder vocaalpunten, en bragt mij verder dan ik door het onderwijs van Ds. voorwijk hierin zou gekomen zijn. Ook wekte hij bij mij de liefhebberij voor de schilderkunst op; zijn kabinet van schilderijen en zijne portefeuilles met teekeningen wekten bij mij zoo groot eene kunstliefde en... ik durf 't haast niet zeggen: kunstkennis. Hem klaagde ik mijn nood over de ellendige pillengeschiedenis, en hij nam mij, toen zestien jaren oud, om hem te helpen in 't bestuur van zijne
| |
| |
vrij uitgebreide bezittingen. Hij was weduwnaar en had één zoon, wat ouder dan ik, doch, evenzeer als zijn vader van ‘stil leven’ hield, hield hij van het gewoel. Na zijn studententijd is hij getrouwd, heeft eene lieve vrouw en vele kinderen, reist veel, en komt zoo 's jaars eene maand, als ge de dagen bijéén rekent, op Dennenoord. Bij den dood van zijn vader heeft hij mij tot zijn rentmeester verheven, en zoo leef ik van mijn 24 à 25 jaar af onbezorgd in 't midden der natuur, niet te ver van de stad, met niet te veel bezigheden, toch geen ledigganger - en verzot op studie. Daarenboven ben ik in dien tijd nog zes jaren in aanraking geweest met onzen edelen ontvanger boorders; met hem heb ik veel aan nieuwe literatuur gedaan; met hem heb ik gereciteerd, met hem heb ik gezongen en gedweept; gij moest hem voor zijne piano of met zijn viool in de hand gezien hebben. In één woord: allerlei gelukkige omstandigheden zijn zamengeloopen om mij veelzijdig (een geliefkoosd woord in onzen tijd) te ontwikkelen. Als gij eens wist wat ik al lees, gij zoudt voor mijn arm hoofd gaan zorgen, zoo gij niet bekend waart met mijne geregelde studie, die mij, op raad van mijn vriend, al lezende doet schrijven - en ik verzeker u, ik heb al wat geschreven.... maar nu neme niemand mij kwalijk, dat ik mij toch ook eens luchten moet. Ik zit daar zoo rustig op mijn Dennenoord. De zomermorgens en winteravonden eigenen zich zoo juist om wat ik vergaard heb, weêr te geven - wat ik zal schrijven, ik weet het niet: ontboezemingen over alles; ik heb het veld van menschelijke kennis in alle deelen doorgekruist; lacht gij om den polyhistor; o, 't zou zoo verkeerd zijn als allen polyhistors waren; ‘allen specialiteiten!’ zoo roept daarom onze eeuw - en ik zeg: ‘de meesten!’ 't Is goed dat er toch sommigen zijn, die 't
geheel in zijn verband beschouwen.
Voorts ben ik onpartijdig - waartoe zou ik op Dennenoord partijdig zijn? Ik leer graag van allen.
‘Maar een dilettant, een dilettant in alles!’ zoo klagen de hooggeleerden. 'k Wou dat zij wat meer dilettanten in sommige vakken waren; dan zouden zij niet leven als of er maar één tak van wetenschap was.
Ook schaam ik mij niet met jozef te zeggen: ik vreeze God! - en al schrijf ik geene godsdienstige vertoogen, die er al te veel zijn, ik kan niet verloochenen, welks geestes kind ik ben.
Eindelijk: ik ben nooit verliefd geweest, en dat heeft mij ook veel tijd doen winnen.
Ontboezeming I heeft een einde. Eigenlijk is 't nog maar eene inleiding. |
|