Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 477]
| |
Nog iets over philanthropie en oeconomie.
| |
[pagina 478]
| |
luidt het neen - doch rigt men die vraag tot de werkelijkheid, dan klinkt van alle kanten het ja ons in de ooren. - De zuivere idée: Godsdienst, moge harmonisch ineensmelten met de loutere abstractie: wetenschap - beider ideaal moge ten naauwste verwant zijn in wezen, zoo als de volmaaktste wijsheid en volmaaktste liefde één zijn - in eene verre, verre toekomst moge de voleindigde wetenschap in de waarachtige godsdienst als hoogste ontwikkeling van het menschelijk wezen elkander verzoend omarmen, zoo als zij thans reeds vreedzaam zamen wonen in enkele hoog bevoorregte eerstelingen, maar waar aanschouwt men voor als nog die volkomene vereeniging? - Ik vraag het Mr. b. - ik vraag het heel de geleerde wereld: - waar toch is dat wonderkind geboren? - is zijne ster reeds opgegaan? - Mij aangaande, ik zag al te dikwerf hevige tweespalt, ja vijandschap tusschen deze twee, en wel omdat wetenschap en godsdienst, zoodra zij het gebied der abstractiën verlaten en in het leven treden, geen van beide in hare ideale waarheid, eenvoud en louterheid tot ons komen kunnen; althans ik heb noch de eene, noch de andere in de wereld in hare reine objectiviteit aangetroffen, maar altijd vrij subjectief gekleurd en naar hare dragers gevormd en misvormd! Welke natuurlijke afkeer een vrouwehoofd ook heeft van abstraheren - zoo zie ik toch al het schoone van de loutere idéën - alleen het komt mij voor, dat men met de abstracte idée: wetenschap in deze zinnelijke wereld evenmin iets kan uitrigten, als met de reine idée: godsdienst - die buiten het wijsgeerig denken, al tot heel weinig gebruikt kunnen worden. - Mij bewegende op het veld der praktische waarneming, vergeven de abstraherende hoofden het mij, dat ik met de woorden: godsdienst en wetenschap, niet het afgetrokken begrip, maar zijne verschijning in het leven heb bedoeld. Ik spreek op bladz. 35, D. I, niet van eene godsdienst en eene oeconomie zoo als ze zijn moesten - maar zoo als ze voorkomen - even als ik in dien zelfden volzin niet van eene ‘ideale kerk en staat’ - of van ‘de idée diakonie en plaatselijk bestuur’ heb gesproken. - Waarlijk tusschen de hoogste ontwikkeling van al deze zaken, nu tegenover elkander geschaard, zou ook eene hoogere eenheid te vinden zijn, indien zij zich moesten abstraheren en idealiseren, terwijl de strijdig- | |
[pagina 479]
| |
heden tusschen de feitelijke verschijningen op blz. 35 door mij tegenover elkander gesteld: kerk en staat - diakonie en gemeente-bestuur - oeconomie en godsdienst - niet te loochenen of te verbloemen zijn. Doch hoewel bij mij vast staat dat al deze genoemde ligchamen in de werkelijkheid niet door één geest bezield en geleid worden, en zich uit hun aard van zeer uiteenloopende middelen bedienen, waarom ik gaarne zie dat elk in zijn eigen karakter en in zijn eigen spoor blijft - geloof ik aan de mogelijkheid van een onderling verdrag, waardoor men elkander niet, gelijk zoo vaak geschiedt, zal tegenwerken, maar elkaâr vreedzaam in één doel ontmoeten kan. Juist omdat de godsdienst en de wetenschap beide als de uitingen der menschelijke morele en intellectuele ontwikkeling, ook ondanks het subjective kleursel in de heterogene inmengselen, die haar in hare vertegenwoordigers aankleven, toch altijd een grond van eenheid, eene dispositie tot harmonie in zich hebben - in één woord: het is alleen de eenzijdigheid ‘der wetenschappelijken’ en ‘der godsdienstigen’, die wetenschap en godsdienst zoo vaak vaneen rukt en tegen elkander in het harnas jaagt - maar het bestaan van die verdeeldheid is op het gebied van het armenwezen niet te ontkennen - de Heer b. zelf constateert het aanzijn van zulk een kamp als hij zegt: ‘Twee scholen staan tegenover elkander, de eerste zou men de gemoedelijke kunnen noemen - de andere school, door hare tegenstandster als de hardvochtige, goddelooze, ja soms onchristelijke uitgekreten - maar in haar eigen oog - de wetenschappelijke, omvat de mannen van de theorie, die, gelijk de gemoedelijken zeggen, van het armwezen weinig meer kennen dan de statistiek,’ enz. 2o. Mr. b. meent in de grootsche producten van kunst en nijverheid, te Rome tot stand gebragt, eenig bewijs te vinden tegen de juistheid mijner schets van den vernederden toestand der slaven bij de Ouden. - Zeer zonderling voorwaar, dewijl eene streng voortgedreven slavenmagt een volk zeker wel in de gelegenheid stelt om kolossale werken tot stand te brengen. - Ik weet zeer wel dat bij de Grieken en Romeinen de slaven niet zelden in klassieke beschaving hoog boven hunne meesters stonden, en dat deze zich niet bloot tot het gebruiken van hunne ruwe spierkrachten bepaalden, maar hen ook | |
[pagina 480]
| |
met edeler arbeid belastten - dit alles hief echter den toestand van vernedering niet op, noch waarborgde hen tegen eene willekeur, die geene beperking vond in menschelijke regten, welke den slaaf ontzegd werden. - Verder verwijs ik naar het werk van wallon, Hist. de l'Esclavage. 3o. Overbevolking! - De Heer b. beweert dat de schrijfster van ‘Tabitha’ daarvan niets weten wil - en wel, omdat zij dan eene van hare lievelingsstellingen omver zou moeten werpen. - Indien ik het wèl versta, zal die bedoelde lievelingsstelling geene andere zijn dan mijn geloof aan de zedelijke kracht van het huiselijk leven. Ik erken het volmondig, dat ik groote voorliefde heb voor dat denkbeeld, echter niet alzóó dat ik er eenige waarheid aan zou wenschen ten offer te brengen - en de oogen willens zou sluiten voor een feit, dat zoo luide spreekt als het verschijnsel: overbevolking. - Ik bestrijd dan ook geenszins dat hier te lande de verhouding tusschen product en verbruik ongunstig is voor den arme - ik erken dat er eene treurige onevenredigheid bestaat tusschen behoefte en verdienste, en dat de bronnen van bestaan niet in gelijke rede schijnen te zijn toegenomen als de steeds aanwassende bevolking - maar ik bestreed alleen het middel dat men aanwijst om tot eene betere toekomst te geraken, te weten het ijveren tegen de huwelijken der armen - ik vond het magteloos en onhandig om te oreren tegen iets dat niet alleen niet te keeren is, en dat zelfs indien men er verandering in brengen kon, door waardige middelen, als b.v. eigen overtuiging, zedelijk gevoel, enz. - toch den toestand der maatschappij niet zoo ganschelijk herscheppen zou. dat de loonen rijzen en de prijzen der levensmiddelen dalen zouden. Ook ben ik niet, gelijk de Heer b. beweert, het antwoord op de vraag, wat ons uit onzen ongunstigen toestand verlossen kan, geheel schuldig gebleven, al heb ik het later eerst genoemd - waar ik Deel II van de middelen gewaag waarmede het pauperisme moet bestreden worden (blz. 242-248). Daar wees ik op de Landverhuizing - en ik ken geen ander middel dat als dit in de werkelijkheid kan gebragt worden. Het middel dat ik afkeurde, verwierp ik niet omdat het niet schoon, niet edel is, de menschen tot zelfbeheersching te manen - maar omdat het ideaal is - te wachten dat zulks een afdoend middel zou zijn. - 't Is zeer fraai voor vertoogen over de | |
[pagina 481]
| |
hoogere zedekunde, maar hersenschimmig bij de lage zedelijke ontwikkeling onzer armen. Mij worden woorden in den mond gelegd, die ik nooit tot de mijne zou kunnen maken - b.v.: ‘het kan niet waar zijn dat de mensch door zijne zucht voor gezelligheid, welke de Voorzienigheid hem heeft ingeschapen, te bevredigen, zich zelven ten verderve brenge.’ Al hetgeen de Heer b. op dit punt tegen mij meent te moeten aanvoeren, betreft gevoelens die hij mij verkeerdelijk toedicht, en ik geloof niet dat mijne eigenlijke denkbeelden zoo ver van die mijns bestrijders verwijderd zijn als deze wel schijnt te meenen. Alleen ik wenschte toch dat Mr. b. met vele anderen een weinig scherper onderscheiden wilde de schoonheid van het ideaal en de mogelijkheid van de verwezenlijking. - Inderdaad het is de schoonste droom, dien ooit een philanthroop kon droomen: de verdierlijkte landlooper uit het slijk der laagste stompzinnigheid op te heffen tot het hoogste toppunt der zedelijke ontwikkeling, waar de geest de stof overwint - waar de rede de natuur beheerscht, en het edel gevoel eener heilige verantwoordelijkheid onze wetgever is - waar men, om den nood van het toekomende geslacht niet te vermeerderen, gewillig zijn eigen levensgenot ten offer brengt.... Zie, dat is fraai - zeer fraai! - Maar 't is een droom - een droom, die nooit verwerkelijkt zal worden, dan in die enkele vertegenwoordigers eener hoogere orde van zedelijkheid dan onder de heffe des volks regel is. Wie stemt niet toe dat zelfbeheersching den mensch waardig is - ja zij is de kroon onzer natuur - wie twijfelt of meerdere bedachtzaamheid bij het aangaan van huwelijken niet raadzaam zou wezen - maar zij die daarbij de meeste onbezonnenheid aan den dag leggen, zijn zij ook niet de onontwikkeldste? - de minst voor rede vatbare? - De redevoeringen die in Felix of in het Nut worden gehouden, de vertoogen in onze maandwerken, zij dringen niet tot hen door. - Door wat magt, met welken hefboom zullen oeconomie en philanthropie hen opheffen tot die hoogste zegepraal eener zedelijke overtuiging op eene zinnelijke begeerte?.... Nog eens, ik geloof niet aan dien droom - niet omdat hij niet schoon is, maar omdat hij een droom is. Men moet in den toestand van zedelijke verbastering onzer armen geheel | |
[pagina 482]
| |
en al vreemdeling zijn om er aan te kunnen gelooven - tenzij daar eene morele en physieke wedergeboorte des volks plaats greep, als de wereld van vader adam's dagen af nog niet aanschouwd heeft. Middelen waarvan men met eenen enkelen blik op het werkelijke leven aantoonen kan, dat hunne uitwerkselen nooit geëvenredigd zullen zijn aan de behoefte waarin men door deze wenscht te voorzien, komen mij voor den naam van onnut te verdienen, en mogen als krachteloos worden afgekeurd, ook al waren de bedoelingen welmeenend. - 't Kan den Heer b. niet onbekend zijn, dat er sprake is geweest van het oprigten eener Maatschappij tot voorkoming van onberaden huwelijken - van het uitloven van premiën aan hen die niet vóór dertigjarigen leeftijd zich in den echt zouden begeven - en dergelijke ongerijmde voorstellen meer - ongerijmd, niet omdat onberaden huwelijken niet hoog ernstig verdienen afgekeurd te worden - wij zijn ten volle eens: ‘dat arbeiders niet moeten trouwen wanneer zij de middelen missen om een gezin te onderhouden’ - maar geene maatschappij of commissie ter wereld zal ooit bij magte zijn om iets te verhinderen wat geheel van den wil des menschen afhangt, en al vermogt zij het enkele trouwlustigen te overtuigen door zedelijke tractaatjes, door vertoogen of wat ook tegen onberaden huwelijken - zou zulk geknutsel ooit in het groot op de bevolking ingrijpen? Is het met grond te wachten, langs dezen weg het pauperisme te beteugelen en de rampen der overbevolking te verhelpen? - Hersenschimmen noemen wij zulke verwachting. Bij individuën mag een goede raad ingang vinden - en o hoe zelden! - bij de menigte rigt men niets uit. - Voor haar noemde ik: Landverhuizing. - Eene maatschappij ter voorkoming van onberaden huwelijken zou eene maatschappij tegen de ligtvaardigheid, tegen de zinnelijkheid, tegen de verwaarloozing, tegen de verdorvenheid zijn moeten - zulk eene maatschappij behoeft niet meer te worden opgerigt als een afgescheurd stuk der algemeene en eenige zedekunde. - Zij bestaat sedert 2000 jaren en heet Christelijke Kerk. - Deze vereeniging roept elk mensch tot zelfbeheersching, tot overwinning door zijne hoogere vermogens op de lagere - waar haar geest doordringt, daar ontwaakt de mensch tot bewustzijn van zijne zedelijke waarde, hooge verantwoordelijkheid en schoone bestemming, en daar wordt de ligtvaardigheid aan banden gelegd. - Hoe | |
[pagina 483]
| |
wenschelijk het nu ook ware, dat die geest des Christendoms heel het volk doordronge - wij moeten willens blind zijn om te gelooven dat hij onder de graauwe lompen onzer armen reeds heerschappij voert. - Hij moet daar gebragt worden - en wel langs twee wegen - door het familie-leven en door het onderwijs. ‘In der Familie erblicken wir die erste und nothwendigste Erscheinung des sittlichen Lebens, die letzte und wesentlichste Grundlage von Kirche und Staat, sie ist die unentbehrliche Quelle aller religiösen und sittlichen Bildung’, zegt gelzer in zijne voortreffelijke Ethik. - In het familie-leven spreken de stemmen der natuur, de banden des bloeds, ook tot de meest verwilderden en onontwikkelden, zij het dan ook in armer taal dan bij meer beschaafde gemoederen - daar kan geene zamenleving van menschen zijn in huiselijke gemeenschap zonder wederzijdsche invloeden tot ontwikkeling. Doch opdat die invloeden niet ten kwade, maar ten goede strekken zullen, opdat het huiselijk leven zijne opvoedende kracht en ware beteekenis erlange, moet het volk toegankelijk gemaakt worden voor edeler beginselen, en opgewekt tot een zedelijk leven door onderwijs. 4o. Onderwijs - is het niet de eerste stap tot volksbeschaving? - Zijn lezen, schrijven, rekenen niet de voorwaarden van alle verdere ontwikkeling? Maar de armste, de stompzinnigste, de onzedelijkste lieden zijn niet gewoon hunne kinderen ter schole te zenden. Dit deed mij het woord schoolpligtig uitspreken, en het oog op de regering slaan. Mr. buys echter is van oordeel: ‘dat het goede onvruchtbaar zijn zou als het niet uit vrije beweging tot stand komt’ - maar wij gelooven toch dat de straatjongens heel best lezen en schrijven zouden leeren, ook al waren hunne ouders er toe gedwongen geworden hen ter schole te zenden. - O, voorzeker, elke goede daad, die uit vrije liefde en overtuiging verrigt wordt, heeft een heilzamen invloed op hem die haar verrigt - maar waar die liefde en overtuiging ontbreken, en door gezag worden vervangen, zal de afgedwongen goede daad toch al hare heilzame gevolgen behouden voor hen op wie zij overgaat. Ditmaal wil Mr. b. lijdelijk toezien tot de armen zoo ver geëmancipeerd zullen zijn, dat zij niets vuriger begeeren dan hunne kinderen eene goede opvoeding te geven en ze uit eigen beweging naar school zenden! ‘Door schade | |
[pagina 484]
| |
en schande wordt men wijs’ - zegt de Heer b., en hij wenscht de armen zoo lang aan die schade en schande hunner onwetendheid en verwaarloozing prijs te geven tot zij van zelf wijs zullen worden!!! - Dit komt mij echter voor al eene heel vreemde paedagogiek te zijn. - Schade en schande maakt hem alleen wijs, die er zich ten volle van bewust wordt, en al de gevolgen van zijne verkeerdheid overzien kan. - Kan dat de arme, verwaarloosde mensch? - O, hoe zelden gebeurt het dat de onwetendheid hem berouwt, en meestal veel te laat, komt men tot besef van het gemis van schatten, waarvan de onkundige de waarde niet vermoeden kan. Het voorbeeld door den Heer b. aangehaald, bewijst dan ook niet veel als hij ons op een kind wijst, dat men niet belet zich te stooten om hem daardoor voorzigtigheid te leeren - maar de armen voelen geen leed over hunne onwetendheid en verwaarloozing - het smart hen niet, dat zij zoo ongeschikt en stomp zijn; zij denken er niet aan, dat er ook voor hen een andere toestand mogelijk is, of dat zij verpligt zijn dien hunnen kinderen te bereiden. - ‘Wat ik niet heb geleerd, behoeft mijn jongen ook niet te leeren - mijne ouders hebben aan mij zoo veel niet te koste gelegd - wat behoef ik mij die opoffering te getroosten - zij zullen zoowel door de wereld komen als wij.’ - Deze verbasterde en vaak diep gezonken wezens zullen tot emancipatie komen - als men ze maar niet belemmert!.... zij behoeven niets anders dan vrijheid!.... Inderdaad, ik moest de woorden van den Heer b. nog eens overlezen, om mij te vergewissen dat hij zoo iets nederschrijven kon.... en toch is het zoo! - Ook verklaart hij mijn beroep op den Staat voor zeer onnoozel, en den Staat onbevoegd om in dezen te voorzien. Doch alle staathuishoudkundigen denken zoo niet. Macaulay noemt er in zijne redevoering over: ‘de pligt der Regering om voor de volksopvoeding te zorgen’, eene reeks op, die deze zorg als eene gebiedende noodzakelijkheid op den voorgrond gesteld hebben. Is men der vrijheid vijandig als men wenscht in den Staat een zedelijk ligchaam te zien - ja, dan belijd ik gaarne eene bestrijdster van zulke bandeloosheid te zijn, die den naam van vrijheid onwaardig is. - Mag de Staat alleen misdaad straffen en niet verhoeden? Is het dwingelandij als eene regering de | |
[pagina 485]
| |
zedeloosheid tracht te voorkomen door het verstand te ontwikkelen en het zedelijk gevoel van een volk te verheffen? - ‘Het wordt algemeen erkend dat de regering door eenige middelen onze personen en onzen eigendom moet beschermen. Indien gij de volksopvoeding wegneemt, welke middelen blijven haar over? Gij behoudt niets dan zulke middelen welke de noodzakelijkheid alleen kan regtvaardigen, middelen welke vreeselijk onheil veroorzaken, niet alleen voor de schuldigen, maar ook voor de onschuldigen, die met de schuldigen in betrekking staan. Gij behoudt geweren en bajonetten, schavot, geeselpalen, stroppen - eenzame opsluiting, dwangarbeid, enz. De regering is intusschen gehouden haar doel te bereiken, onze veiligheid te verzekeren. Nu zijn er slechts twee wegen om daartoe te geraken. - De eene is: de menschen wijzer, beter, gelukkiger te maken - de andere is: hen eerloos en rampzalig te maken. Kan iemand twijfelen welke weg gekozen moet worden? Is het niet vreemd, niet schier ongeloofelijk, dat godsdienstige en welwillende menschen in gemoede de leer kunnen voorstaan, dat de overheid gehouden is te straffen en terzelfder tijd gehouden om niet te onderwijzen. Mij schijnt het zeer duidelijk, dat zij die het regt heeft te laten hangen, ook het regt heeft te laten onderwijzen’Ga naar voetnoot(*). Maar de Heer b. vreest dat wanneer men het volk niet vrij laat om hunne kinderen in volslagen verwaarloozing te laten opgroeijen, men het vaderlijk gezag te kort zal doen en den Staat tot voogd maken. Ik vraag daarentegen: achten de burgers hun ouderlijk gezag te verliezen, waar de Staat over hunne zonen beschikt om hun onderwijs in den wapenhandel te geven? - Waarom stelt de Staat zoo veel belang in de jongelingschap weerbaar te maken tegen de tastbare vijanden van hunne stoffelijke belangen - en moet hij zoo onverschillig zijn of de jeugd ongeoefend en ongewapend een slagtoffer zal worden van den grootsten vijand van het volksgeluk - de zonde en de onwetendheid?... Wordt de Staat geacht het regt der ouders aan te randen, als hij verlangt, dat zij hunne zonen voor het lieve vaderland laten doodschieten? En zou die Staat de volksvrijheid te kort doen, als hij eischte dat | |
[pagina 486]
| |
men zijne kinderen niet tot schande en last van het vaderland laat verwilderen?... Neen, dat is geene vrijheid langer te noemen - het is verlatenheid, verwaarloozing. - Vrijheid vragen wij voor elke edele werkkracht, voor elk rein en werkdadig beginsel, voor elk streven ten goede - vrijheid vragen wij voor elke levenskiem - voor elke uiting en ontwikkeling van het volksbestaan - voor handel en nijverheid - voor godsdienst en wetenschap - maar niet voor de zedeloosheid - niet voor de den mensch onteerende onwetendheid - niet voor de verwaarloozing van het ontluikend geslacht. De waarachtige vrijheid moet uit den boezem des menschen en des volks te voorschijn gebragt worden door innerlijke ontwikkeling en verheffing van het zedelijk leven. - Tot zulk eene vrijheid moeten ook onze armen opgeleid worden door wet en orde; doch daartoe zullen zij nimmer geraken door hen los te laten en hen over te geven aan hunne lage begeerlijkheden en dwaasheid. Wetteloosheid is geene echte, den mensch of een volk vormende vrijheid - ja, waar een mensch of een volk zedelijk begint vrij te worden, zien wij hem daar niet juist zich onderwerpen aan wetten - of is de hoogste vrijheid nog iets anders dan gehoorzaamheid aan die grondwetten, welke in elk menschenhart gegrift zijn, hoe diep zij daar ook vaak bedolven liggen? Hoe kan men dan beweren, dat het de ontwikkeling der armen zou belemmeren, waar de wet der overheid die innerlijke wet komt oproepen en wakker schudden om te voldoen aan eene heilige verpligting? Zoo lang onze armen niet schoolpligtig gemaakt worden, zullen duizende kinderen, van alle onderwijs verstoken, in dierlijke verwildering opgroeijen, en niet dan voor den allerlaagsten arbeid bruikbaar kunnen worden, en het is voor de grofste en werktuigelijkste bezigheden, dat zich de meeste handen aanbieden, om bij niet slagen, zich naar een aalmoes uit te strekken.... Ik houd dit beweren niet staande krachtens eenige theorie, maar ingevolge eene treurige ervaring van de verbazende moeijelijkheid, ja, laat mij zeggen de onmogelijkheid, om menschen die zelven niets geleerd hebben, de waarde van meerdere kennis te doen beseffen. De ouders zijn voor geene overtuiging vatbaar. - Wijs hen op al de voordeelen der toe- | |
[pagina 487]
| |
komst, het belang van het oogenblik wischt het straks weêr uit - gun hun eene kostelooze gelegenheid - zij zullen die niet aannemen - natuurlijk, zij weten niet wat hun aangeboden wordt - en aan zulke stompzinnigheid zou het geslacht der toekomst onbepaald moeten worden overgelaten?... Doch mijn brief zou al te lang worden, indien ik naar hartelust bleef voortgaan over een onderwerp, waaromtrent nog zoo veel te denken, te onderzoeken en te beproeven valt. Ik zeg den Heer b. inmiddels dank voor de welwillendheid waarmede hij mijn geringen arbeid heeft willen beoordeelen. Hij beschouwe mijn tegenweer niet als tegen zijn persoon gerigt, of een gevolg van eenige kleingeestige gevoeligheid, maar alleen als een uitvloeisel van mijne blijvende belangstelling in het behandelde onderwerp.
28 Junij 1857. Aan de Leur bij Breda. |
|