Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 445]
| |
Mengelwerk.Nog eene proeve uit Crabbe's gedicht: De kerk-registers.
| |
[pagina 446]
| |
Zoo dacht de knaap; ras werd de jagt begonnen,
't Zeil bijgezet, eer 't plan schier was verzonnen.
Zijn forsche hand grijpt naar den wandelstaf,
En vol van moed trekt hij op 't waagstuk af.
Veel had hij om eens meisjes hart te winnen:
Een knap postuur en keurig, sneeuwwit linnen,
Een gloednieuw kleed van fijnen, blaauwen draad,
En bovenal een vrolijk, frisch gelaat.
Hij kwam op 't plein, omringd van groene linden,
En wist er straks de schoone maagd te vinden,
Beviel haar wel en drong zich bij haar in,
En fluisterde haar 't zoete woord der min
In 't gretig oor, tot dat haar hart hem zeide:
‘'t Valt zwaar, maar pligt eischt, dat ik van u scheide.
Mijn vader is gestreng; och, vlei u niet!
Zelfs wie hij mint, zucht onder zijn gebied.
Een rijken vrek zal hij tot man mij geven,
En me in diens dwinglandij voortaan doen leven.
Koud is zijn ziel; zijn strenge en straffe blik
Joeg menigmaal me in 't hart een killen schrik,
En perste tranen mij uit de oogen - tranen,
Die nooit langs zijne wang een weg zich banen,
Behalve, toen mijn moeder stierf, een paar,
Als had hij toch gevoel gehad voor haar!
Mij wordt eens meesters strenge zorg bewezen:
'k Word, als zijn paard, - het zijne! - hoog geprezen,
Gestreeld, maar ook gestraft; van daag zijn roem,
En morgen zijn slavin - dat is mijn doem!’
‘Moed!’ sprak hij. ‘'k Zal uw vader wel belezen.
Geen molenaar kan 's zeemans vijand wezen.
Zij leven beiden van den wind; diens aêm
Drijft molenwiek en 't vlugge schip te zaâm.
Geen zoeter klank is voor ons oor te vinden,
Dan 't flappend zeil, het fluiten van de winden.
Van stilte gruwen wij; 't is ons muziek,
Wanneer de stormvlaag loeit door want en wiek.’
‘Ei!’ sprak de vader, gram om zulk een rede,
‘Zijt gij, als ik? Wat geld brengt gij dan mede?
Voort, voort, naar 't zeegat! Zoek u daar een vrouw!
Ligt koopt uw laatste gulden hare trouw!
Laat met uw maats het drabbig bier u schenken!
Mijn dochter mag aan zulk een echt niet denken!
| |
[pagina 447]
| |
Wraak! Wraak!’ riep nu vertoornd de minnaar uit,
En zocht het meisje en sprak: ‘Wees nu mijn bruid!’
Bruid werd zij; maar geen priester was gevonden,
Die 't paar in wettig' echt had zaâmverbonden.
En ach, wat zochten zij bij dag en nacht?
Een kort genot, in onrust doorgebragt,
Gejaagde vreugde, in schrik op schrik verloren,
Verrukkingen, die telkens de angst kwam storen!
In 't eind, door 's jonglings driftvuur meêgesleept,
Door vrees voor 's vaders strengheid voortgezweept,
Wiens dwang haar voor een haatlijk' echt deed beven,
Gaf zij, helaas, al wat zij had te geven.
Toen kwam de dag van schaamte, - toen de nacht,
In bittren rouw en tranen doorgebragt,
Voor blijden lust, ach, voor altijd vervlogen,
Geveinsde vreugd bij droef verduisterde oogen,
Gedwongen lach bij zwaren zucht op zucht,
Die ongemerkt de matte borst ontvlugt;
En kunst- bij kunstgreep, die niet meer kan baten,
Om nog een poos den smaad bedekt te laten.
Te groote zorg toont vrees voor onheil aan;
Door 't pogchen wordt des lafaards angst verraân;
Ge erkent den dronkaard aan zijn stijve stappen,
En eigen list zal haar, die viel, verklappen.
In d' aanvang was 't een zacht gefluisterd woord;
Straks werd de laster luid in 't dorp gehoord;
Voor niemand was haar schande meer verholen,
Tot nijd in 't eind die aanbragt in den molen.
‘Ga,’ sprak haar vader, ‘met mijn vloek belaân!
Een huilend kind en armoê grijnze u aan!
Dat kind zij u ten vloek! Uw pligtvergeten
Heeft mij de kroon van 't grijzend hoofd gereten.
Waar schuilt de lage booswicht?’
‘Hij zeilde uit,
En zoekt op zee een bruidschat voor zijn bruid.’
‘De dwaas! Maar tot de komst van den verrader
Zij gindsche hut uw woonplaats!’ riep haar vader.
‘Woon daar in eenzaamheid met uw verdriet:
Uw schande, al schuilt ge er zelf, verbergt ge er niet.’
| |
[pagina 448]
| |
En dag op dag vlood nu in kommer henen;
Week volgde op week; geen uitkomst was verschenen.
Haar zoon zag 't licht; toch trad niet één vriendin,
Met haar begaan, de hut des jammers in!
Niet één, die deel nam in het jeugdig leven,
Of feestlijk kwam, om 't kind een naam te geven.
Geen trotsche baker, fier op taak en werk,
Droeg 't jonge spruitje statig naar de kerk.
In 't arm vertrek, waar graauw papieren ruiten
Den heldren glans van 't zonlicht buitensluiten,
Waar op haar vale vlerk in 't schemerlicht
De vleêrmuis fladdert, werd mijn dienst verrigt.
En ach, geen dank steeg bij dien doop naar boven,
Om God, den Heer, voor zijn geschenk te loven.
Geen zeeman kwam, schoon maand op maand vervloot,
Toen kwam berigt: hij streed - en vond den dood.
En lucy woont daar nog. Met loome schreden
Ziet gij haar weeklijks naar den molen treden
Om 't spaarzaam weekgeld, dat haar vader geeft,
Die met een vrouw van lage zeden leeft,
Wier grijnslach spot met haar en hare ellenden,
Terwijl hare oogen, dof geschreid, zich wenden
Op d' overvloed, haars vaders trots, de prooi
Nu van een schaamtelooze ligtekooi.
Soms doolt zij rond in de avondschemeringen
En poogt haar schreijend kind in slaap te zingen,
Of zit en staart, met blikken onbepaald,
Op 't beekje, dat door 't maanlicht wordt bestraald,
En neuriet voor zich heen, zoodat het klaatren
Nog luider klinkt der zacht bewogen waatren.
En somtijds is 't, als of haar doffe ziel
In half krankzinnig mijmeren verviel.
Schrikbeelden zijn 't, die spokend om haar waren,
Waarop met starren blik hare oogen staren.
Nog is zij 't zich bewust, maar voelt en vreest
Het nakend uur van waanzin voor haar geest.
't Kind van een eerzaam paar staat thans geschreven.
Zijns vaders naam werd aan den zoon gegeven.
| |
[pagina 449]
| |
Drie dochters gingen voor; gaf God er meer,
Hun zou elk kind een gift zijn van den Heer.
Gemak, gezondheid, rust - wat zouden menschen,
Als zij, van inborst stil, meer kunnen wenschen?
Elkander lief, maar met een kalm gevoel,
Zijn zij misschien naar veler schatting koel.
Een liefde, vol verrukking en vol vreezen,
Zou in hun oog een loutre dwaasheid wezen.
Soms dacht, ofschoon niet zonder zucht, de vrouw,
Wie, als zij stierf, haar plaats vervullen zou.
En robbert, half in erust, half boertend, meende:
Hij wist, met wien zijn weduw zich hereende!
Toch hadden zij 't als lastertaal beschouwd,
Zoo iemand had gezegd: ‘Uw liefde is koud!’
Zij pachtten niet veel land, maar weltevrede
Met weinig, was hun huur vroegtijdig reede.
Voor luttel geld voorzag de kleine stad,
In 't geen de hoeve niet geleverd had.
Wanneer suzan, ter weekmarkt heengetogen,
Een winkel aanzag met begeerige oogen,
En voor de ruime winst van karn of wiel
Een zondagspakje kocht, dat haar geviel,
Zij rustte niet, eer zij met 's Hemels zegen
Door grooter vlijt de som had weêrgekregen.
Was robbert soms bij 't een of ander feest
In gulle vreugd wat mild van hand geweest,
Hij was aan 't werk vóór 't eerste morgendagen,
En dubbele arbeid hielp de kosten dragen.
Zoo zwoegden zij met onbezweken moed,
En 't meerder werk - dat maakte de uitgaaf goed.
Toch staat hun huis bij vreugde en feesttijd open,
(Hun trouwdag en den dag van 't kinderdoopen)
Dan wordt de rijker buur te gast genood,
En de overvloed is, als de zijne, groot.
Suzan, in dienst van groote liên voordezen,
Weet wonderwel, hoe zulk een feest moet wezen,
En 't is hare eer bij 't feestelijk onthaal,
Dat gulheid voorzit aan het ruime maal.
Toch - is men ook aan milden disch gezeten,
De nette zuinigheid, hier nooit vergeten,
Voert op den werkdag en op 't feestgetij,
Schoon op verscheiden wijze, heerschappij;
| |
[pagina 450]
| |
Gelijk één kracht de zee aan onze stranden
Nu ebben doet, dan met den vloed doet branden;
De wijze zuinigheid, die nimmer leeft
Tot sparen, maar die spaart, opdat zij heeft,
Mild, maar met maat, bedachtzaam, niet benepen,
Voor 't oog ouzigtbaar, overal begrepen.
Een tweeling volgt, een dochter en een zoon,
Te rijk jnweel aan gerards huwlijkskroon.
In ieder jaar, sints zijnen echt verloopen,
Bragt hij me een kind, om 't in de kerk te doopen.
En nu een tweeling! Eens klonk 't als muzijk
Hem in het oor: ‘Uw gâ zal zijn gelijk
Een wijnstok, die in rank bij rank zal bloeijen.
Uw talrijk kroost zal als de olijven groeijen!’
Een hartlijk ‘amen!’ sprak hij op dat woord.
Nu wordt door ‘rank bij rank’ zijn rust gestoord,
En wenscht hij, dat de wijnstok 't bloeijen stake,
En dat zijn vrouw hem niet weêr vader make.
Hij ziet de spruiten talrijk om zijn disch,
Maar ook, hoe 't brood hoe langs zoo schraler is,
En als hij 't joelen hoort van zoo veel kindren,
Voelt hij zijn moed en opgeruimdheid mindren.
Klaag, gerard! niet om 't lot, voor u bewaard.
Uws meesters deel is vrij wat meer bezwaard -
Hij aller nijd of raadsman, hoog verheven
Door 't aanzien, dat hem land en schatten geven!
Een vijftal zoons, drie dochters zitten aan
Om zijnen disch, met keur van spijs belaân;
En is zijn leed ook voor uw oog verborgen,
Klaag, gerard! niet, en luister naar zijn zorgen!
Een jaar of wat! Uw zonen, naar de rij,
Zijn werklui in een eigen hut, als gij.
Uw dochters zijn door jonge mans gekozen,
Om wie gij - zijn ze ook arm - niet hebt te blozen,
En bij haar echt legt gij uw lasten neêr.
Maar dan begint de kommer van uw heer.
't Is zorg bij zorg, te zwaar schier, om te dragen.
Zijn zonen komen elk een hoeve vragen.
Zijn dochters zijn te trotsch voor nedrig' echt,
En achten schat en rang zich weggelegd.
| |
[pagina 451]
| |
Zijn vrouw, gekweld door ouderdoms bezwaren,
Eischt rijtuig bij het klimmen van haar jaren.
De jonge vaandrig, die met eedlen zwier
Te paard zit, vriend van wijn en goeden sier,
Is diep in schuld, en hoe 't uw heer moog kwellen,
't Is schat op schat, dien hij hem toe moet tellen.
Thans, gerard! schijnt uw rijke meester vrij
Van bange zorg, en zwaar beproefd zijt gij;
Maar 't is één lot op onderscheiden dagen:
Gij zijt ontlast, als hij den last moet dragen.
Dan volgt een weesje; vóór zij was geboren,
Had zij, helaas, haar vader reeds verloren.
Haar moeder stierf, toen zij ter wereld kwam.
De vrome meesteres der dorpschool nam
Haar tot zich, om getrouw de moederpligten
Aan 't arme wicht, zoo hulploos, te verrigten.
't Is geen geveinsde liefde, die zij toont,
Maar echt gevoel, dat in haar boezem woont.
Met eerbied wend ik derwaarts vaak mijn schreden,
En sla haar gade bij haar bezigheden.
Als 't jonge volk, van les en spel vermoeid,
Wen 't zomerzonnelicht in 't westen gloeit,
Naar huis zich spoedt, zet zij, eer 't laatste schijnen
Van 't avondlicht in 't duister gaat verdwijnen,
Zich voor haar stulpdeur neêr, leest uit Gods Woord
En breit daarbij met rustlooz' ijver voort,
En weet zoo tijd en lamplicht uit te sparen.
En menigmaal ziet ze om zich heen vergâren
Een klein gehoor, dat luistert naar haar stem,
Terwijl zij leest met eerbied en met klem.
De dartle jeugd, hoe speelsch en levenslustig,
Houdt bij 't voorbijgaan zedig zich en rustig,
Bedwingt haar joelen, en met zachte schreên
Gaat ze over 't grasperk langs haar woning heen.
Dan komt de nacht, en 't dagwerk wordt besloten
Met vroom gebed, uit volle borst gevloten.
Doch 'k dwaal van 't kerkboek af, en zie, ik vind
Daar nog den naam geboekt van menig kind.
‘Hoe? lonicera?’ vroeg ik met bevreemen
Des tuinmans vrouw. ‘Wie zou ons 't regt ontnemen?’
| |
[pagina 452]
| |
Hernam ze, en lonicera heet het wicht.
Schenkt zij haar gade een zoon, zij zullen ligt
Aan 't kind den naam van hyacinthus geven.
En ziet op nieuw een dochtertje het leven,
Ligt spreken ze af, dat, wie er over lacht,
Aan 't schaap de naam van belladonna wacht.
De goede tuinman laat graag woorden hooren,
Die prachtig klinken in eenvoudige ooren:
Rhus, Rhododendron ligt hem in den mond;
Geen uijen, Allium staat op zijn grond;
Wat andren nutloos onkruid schijnt te wezen,
Hem zijn het planten, fijn en uitgelezen.
Wat vroeger tijd als molsla heeft geroemd,
Dat wordt door hem Leontodon genoemd,
En Artemisia ziet hij daar bloeijen,
Waar onze vaders 't wormkruid zagen groeijen.
Toch, schoon geen onkruid ooit voor hem bestond,
Van Rumex zuivert onze vriend den grond,
Duldt geen Senecio op zijne landen,
En wiedt en brandt aan de Urtica zijn handen!
Hoe gaarne draagt hij voor een boerenhoop
In vreemde taal zijn wetenschap te koop!
Met welk genot, als 't voorjaar aan komt breken,
Pleegt peter van der bloemen echt te spreken!
En hoe de stamper rijst, de meeldraad zwelt,
Zich omkrult, naar zijne ega overhelt
En 't huwlijk sluit, waardoor de bloem het leven
Aan rijpe vrucht te zijner tijd zal geven.
Ziet, hoe 't zijn trots en eigenliefde streelt,
Als hij in diep geheim het mededeelt,
Wat wondre kunst de wetenschap hem toonde,
Die met een rijken oogst zijn arbeid loonde.
‘Vervroeg het uur van 't huwlijk, en gij ziet,
Hoe lente u bloem en vruchten zamen biedt.
Ginds spreidt de Cucumis haar groene loten,
En ziet ge in 't gouden bed drie echtgenooten,
Gepoederde Anthers: wacht niet langer meer;
Schud in des Stamens top het stuifmeel neêr,
En zorg dien vollen top dan digt te drukken,
Opdat de proef u zeker moog gelukken.
Een rijklijke oogst beloont uw kunstig werk,
En ieder vrucht is regt volgroeid en sterk!’
| |
[pagina 453]
| |
De boeren staan verbaasd bij zulke woorden,
Als of zij louter gulden wijsheid hoorden!
Een lieflijk schouwspel is 't, als overal
Natuur herleeft in wezens zonder tal.
Zie plant en kruid den warmen grond ontspruiten:
Hoor 't pluimgedierte in boom en struiken fluiten!
Hoe wemelt door het ruim 't insectenheir:
Hoe zwemt het schubbig volk in stroom en meir!
Wat lente en zomer 't aanzijn heeft gegeven,
't Is alles vol van lust en liefde en leven!
Dan zijn de namen nut; door hen alleen
Wordt wetenschap en kennis algemeen.
Doch zijn zij 't doel van studie en van zwoegen?
Kan 't kennen ons van namen vergenoegen?
Dan worde als wijze in d' eersten rang geroemd,
Wie 't grootst getal van vreemde namen noemt.
Neen, zoeken we eer in bosch en beemd en velden,
Wat ons het heerlijk scheppingsdoel kan melden,
Wat ons het nut van ieder wezen prijst
En in zijn vorm ons zijn bestemming wijst,
Wat ons de wondren der natuur kan leeren
En ons de magt en liefde Gods doet eeren!
Een vijftal ruwe en woeste knapen wijst
Tot slot van 't gansche jaar mij nog mijn lijst.
Hun vader stierf; nu zond het mededoogen
Hen hier, opdat ze een schuilplaats vinden mogen.
Tot nu had 's vaders ongeloof belet,
Dat door den doop hun naam hier werd gezet.
In iedre dorpskroeg liet hij luide hooren,
Dat hij aan God noch duivel zich zou storen.
‘Als de aardkluit op des boozen ligchaam viel,
Was 't,’ zeî hij, ‘uit met zijne en 's braven ziel.
Geen leeraar, die geloofde, wat hij leerde,
Of die om winst zich niet tot Jood bekeerde,
Of hout en steen, gelijk de Heidnen, eerde.
De dwaas alleen verwachtte een volgend lot,
En dwazer nog, die stierf voor zijnen God!’
Zoo plagt de woesteling op schampre toonen
De waarheid en het vroom geloof te honen,
En baauwde na, wat hem was voorgepraat,
Of in elk vuil paskwil te lezen staat.
| |
[pagina 454]
| |
De vrome vrouwtjes hoorden 't aan en keken,
Of onder 't kleed geen bokspoot uit kwam steken,
Beducht, of ook de booze twijfelaar
De duivel zelf met staart en horens waar'.
Doch in de kroeg - daar prees men hoog zijn rede,
Als deelde hij niet dan orakels mede,
Schoon niemand ooit hem raad of troostwoord vroeg,
Als ziekte of leed hem vrees in 't harte joeg.
Doch hij, de trotsche geest, durfde alles wagen,
Leî strik en val, om stroopend 't wild te jagen,
Bedroog in 't spel naar hartelust en wensch,
En praatte van de regten van den mensch,
Van 't huwlijk, als of 't was een slavengilde,
En liet zijn kroost opgroeijen in het wilde.
Wat ziekte en grijsheid bij een man, zoo stout,
Gedaan had, weet men niet; hij werd niet oud.
Op zeekren nacht ging hij zijn strikken stellen;
De sloot was diep, door regenvloed aan 't zwellen;
De plank dreef weg; hij plofte neêr in 't diep,
Waar hij, was zijn leer juist, voor eeuwig sliep.
Zietdaar nu 't doopboek! Op des levens baren
Is aller hulk bij storm of kalmte aan 't varen.
Nog is 't voor velen lieflijk windgesuis;
Haast barst een vlaag met loeijend stormgebruis
Van drift en hartstogt los, of valt te kampen
Met de onweêrsbui van 's levens zware rampen.
Dan zoekt zich elk een hulp, een metgezel,
Een troost en raad bij 's levens wee en wèl.
En wat die hulp kan zijn, wat ramp of zegen
Uit die vereeniging hun wordt verkregen,
Dat toonen we u in onzen nieuwen zang.
Nu rusten we uit. Vaartwel dus, tot zoo lang!
|
|