Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen vrome.Ga naar voetnoot(†)
| |
[pagina 418]
| |
hare bezittingen te beschouwen was, - want als er mogelijkheid op geweest was, had zij wel nergens willen wonen - dan vond men dat het inwendige het tegenovergestelde van het donkere uiterlijk had. Eene zaal met een blaauw, verschoten behangsel, waarop nog slechts de vlekken aanwezig waren van de schilderijen, die vroeger de wanden versierden. Dit vertrek had blaauwe meubelen uit den tijd, dat alles van parelmoer gemaakt werd, stoelen met onverdragelijk bultige, harde kussens, een paar klaptafels, eene klok in een hoek, eenige oude familie-portretten, en bij de kagchel een monster-dier met houten heft tot pook. Verder eene voorkamer, bijna op dezelfde wijze gestoffeerd, maar een weinig donkerder, terwijl een groot gedeelte van de kamer ingenomen werd door een paar groote houten bakken, waarvan de een een citroenboom bevatte, en de andere een, dien de freule napoleon's kersenboom noemde, en wiens kersen, die in dunne schalen zitten, geregeld door de freule met eene naald uitgepikt en opgegeten werden. In het achterste gedeelte van het huis was de slaapkamer met haar ledekant, een boekenhanger, die hare bibliotheek bevatte, eene groote notenboomen linnenkast, een lessenaar met een uitstekend onderlijf en scheve beenen, een spiegel met vergulde randen, in welks bovenste gedeelte twee duiven op een donderwolk zaten te trekkebekken. Hier zat freule nikolina (nikolaas was een geslachtsnaam) stefanskőld in een met verschoten overtrek bekleeden leuningstoel het geheele jaar door, zonder iets meer van de wereld te hooren, dan hare getrouwe dienstmaagd carin te vertellen had, of zij zelve vernemen konde als er rijtuigen op de straat voorbij reden. Men kan zich moeijelijk een zoo eentoonig leven voorstellen - en toch had freule nikolina het op lange na niet vervelend; want zij vond er een genoegen in, zich zelve genoeg te zijn, die wereld te beoordeelen, en in gezelschap met hare carin zich te verheugen in den algemeenen eerbied, welke, volgens het zeggen der laatste, haar persoon omgaf. Het is duidelijk dat het haar, die rijk was, niet aan bloedverwanten ontbrak. Zij had eene verbazende menigte neven en nichten, en de nakomelingen van deze in verschillende takken, en allen koesterden eene onverdeelde achting en liefde voor de oude frcule, die in hare jeugd een sieraad geweest was aan het | |
[pagina 419]
| |
hof van gustaaf III; maar in den ouderdom, toen zij haar uiterlijk niet meer in haar voordeel had, verliet zij, bedrogen en misnoegd, den maalstroom der vermaken, en nu had zij zich gedurende verscheidene tientallen jaren allengs aan de eenzaamheid, het verzamelen van geld en het veroordeelen van menschen gewend. Zij stelde een verlaten tempel voor, welks godheid door nieuwe verdrongen werd - groot nog in hare vergetelheid, maar nu een demonisch symbool uitmakende. Als men de lange, stijve oude met hare ouderwetsche coiffure en zwart zijden kleed zag, zou men gedacht hebben eene geestverschijning uit eene andere wereld te zien, indien niet een paar kleine leverbruine glinsterende oogjes, die uit het magere aangezigt naar voren schoten, het aanschouwelijk gemaakt hadden, dat er nog hartstogt aanwezig was in het bijna verdroogde hart. Deze hartstogt was, in één woord, de begeerte niet zoodanig te zijn als andere menschen. Zij had zich altijd boven anderen willen onderscheiden, en was daarin, den eenen tijd door schoonheid en beminnelijkheid, den anderen door vlugheid van geest en bijtende satiren - en ten allen tijde door een schitterend toilet geslaagd. Toen dit niet meer paste, opende zij zich zelve eene nieuwe baan en werd een vrouwelijke kluizenaar, nam deel aan alle werken van barmhartigheid, zonder dat de wereld iets daarvan vernam, uitgenomen den naam der weldoenster - zij leefde opgesloten, ongezien, magtig, even als Doctor francia in Paraguay. Slechts één dag in het jaar zag zij menschen; dat was den 1sten Januarij. Dan waren hare beide zijkamers opgepropt met bloedverwanten, die, van nabij of van verre gekomen, zich met klokslag van tienen, aanmeldden om hunnen eerbied te komen betuigen, en te vinden dat ‘tante’ (of zoo als zij genoemd werd) nikolina nog even krasch en frisch was als verleden jaar. Dit was eene ceremonie, waaraan de geheele familie een groot gewigt hechtte; want tante nikolina hechtte er zelve veel gewigt aan, en liet niet na, hem of haar getrouw in gedachten te houden, die niet op den bestemden tijd en in passende kleederen gekomen was. Ons kleine verhaal begint dus den 1sten Januarij - en waarlijk welken tijd zoude men geschikter kunnen kiezen dan dezen? De eerste dag des jaars is een bijzondere dag; men begint een | |
[pagina 420]
| |
nieuw cijfer te schrijven, men opent een nieuwen almanak; eveneens begint men op nieuw hetzelfde leven, dat men dertig, veertig, vijftig jaren lang telkens weggegoocheld heeft - met één woord, het is de eerste herhaling, die op nieuw gespeeld wordt. De geheele familie was verzameld. De eerste in de rij was majoor stefanskőld, een reeds grijze neef, met drie veelbelovende zonen: een onder-officier, een cadet en een jongeling die op kostschool lag. Dewijl hij weduwnaar was, was zijne vrouw verontschuldigd. Daarop volgde een koopman, de heer pjettner, in het kerspel Pjetterye geboren, benevens zijne vrouw nikolina pålsson, eene nicht van de freule, met hunne kinderen: een boekhouder, twee jongejufvrouwen en eene aangenomen dochter, die weder eene dochter was van nikolina's eenigen neef, welke echter naar Amerika verhuisd was. De rij werd gevuld door verschillende andere bloedverwanten, onder welke niemand van meer beteekenis was dan de luitenant simon stefanskőld, een jong mensch, die met zijn lorgnet voor de oogen tamelijk onbeschaamd de jonge dames pjettner beschouwde, van welke de jongste eene schoone tint en een zeer fraaijen hals had, zoo als alle kenners zeiden. De verzamelden hadden tamelijk lang gewacht eer de deur open ging en de freule, met een glimlach op de lippen, binnentrad. De geheele massa boog, en naar rang en ancienniteit trad de een na den ander uit den kring om de dorre hand der freule te kussen en continuatie van geluk te wenschen. Alles ging zoo als het behoorde, tot dat luitenant simon naderde. Hij glimlachte schalksch, en zeide half vertrouwelijk: ‘Beste tante! ik ben met mijne gedachten reeds drie-honderd-vijf-en-zestig maal hier geweest, nu kom ik in persoon de zes-en-zestigste maal om u te zeggen, tante! neen, lieve tante! onze familie heeft reeds zoo veel gezegd, laat mij maar liever denken, veel denken aan tante nikolina!’ ‘Gij zijt altijd dezelfde,’ zeide de freule glimlagchend, en klopte hem op den schouder. ‘De Hemel beware u, simon! gij zijt de eenige vrolijke jongen in de geheele familie.’ ‘Ja, lieve tante! ik ben tante's vrolijke jongen; zwaartillende zijn er toch al genoeg, tanteke!’ ‘En uw broeder?’ vroeg tante meesmuilende. ‘Broêr jakob? Och, die zit t'huis in Gods Woord te lezen en te rusten - hij is geen vrolijke jongen, tante!’ | |
[pagina 421]
| |
‘Maar hij moet zeer godsdienstig zijn,’ merkte tante aan met eene bijna onmerkbare trilling in hare bovenlip. ‘Ja, tante-lief! hij vreest God meer dan de menschen, en dat is mooi ook.’ ‘Ik heb nooit het genoegen hem hier te zien - groet hem van mij!’ ‘Neen, dat kan ik niet, tanteke-lief!’ ‘Waarom niet?’ ‘Neen, tante! bid liever een van 's Heeren heilige engelen om hem uwe groete over te brengen; hij ontvangt geen ander bezoek dan van engelen en - beeren.’ ‘Arme jakob! het is jammer van hem. Ik waarschuwde hem ook voor zijn huwelijk; maar hij wilde nooit naar verstandigen raad luisteren, en daarenboven was het meisje regt schoon, en hij - maar, enfin - carin! schenk eens in!’ Terwijl de andere bloedverwanten met een eerbiedig stilzwijgen de slappe koffij dronken, en hunne tanden oefenden op de harde beschuiten, ging de ‘vrolijke jongen’ voort met tante te schertsen. Het was allen een raadsel, hoe hij dat durfde wagen; maar hij waagde - en het gelukte. Wij zullen het raadsel oplossen. Freule nikolina wist zeer goed, dat het om de erfenis, om een plaatsje in het testament was, dat de familie den 1sten Januarij kwam. Zij zag op aller aangezigten niets anders dan eene streelende hoop op een tijd, die komen zoude, als wanneer de inventaris zoude opgemaakt en ‘de buit’ zoude kunnen verdeeld worden. Men kon het allen aanzien dat zij erfgenamen waren, allen, behalve den luitenant, die een loshoofd, een ligtzinnig mensch was, die nooit aan zijne eigene zaken zoo min als aan die van anderen dacht, maar die uit zuiver kinderlijke genegenheid kwam om vertrouwelijk met tante te praten, en, ofschoon niet met woorden, echter duidelijk genoeg deed verstaan, dat tante's blik nog stralend was. ‘Beste tante!’ sprak hij, ‘ik zou u wel eens willen gezien hebben aan het hof van gustaan III, welks sieraad gij waart - ja, ja, ik weet, hoe gij u toen voordeedt; ik zie het - nog, lieve tante! is er iets schalks....’ ‘Simon! simon!’ zeide zijne tante, met den vinger waarschuwende, ofschoon hare kleine glinsterende oogen zich tot een verborgen glimlach leenden. ‘Pas op, simon! laat tante niet boos worden!’ | |
[pagina 422]
| |
‘Boos? Neen, tanteke! dat kunt gij niet, daartoe zijn uwe oogen....’ ‘Praat toch niet van oogen! Denkt gij dat ik sottises wil aanhooren?’ ‘Nu, als er niets te zeggen is, mag ik wel sottises bedenken, bij voorbeeld - bij voorbeeld, dat onze jonge dames in dezen tijd er excellent uitzien: doorschijnende huid, roode wangen, zekere rondte - met één woord, zij doen zich goed genoeg voor, maar oogen hebben zij niet; en vindt men er al een paar, dan zitten zij aan weêrszijden van den neus als een paar steenen in de armbanden, niets zeggende en alleen strekkende, om de beide helften van het gelaat volgens de middellijn te vereenigen - met één woord, zij hebben geene oogen als eene vrouw behoort te hebben: vurige, sprekende, stralende oogen. Ach, lieve tante! gij zult wel weten hoe er een paar oogen behooren uit te zien!’ ‘Uwe schildering is niet vleijend voor de schoonheden van den tegenwoordigen tijd.’ ‘Wij hebben er geene, tante-lief! - met één woord, of tante goed of kwaad wordt....’ Op deze wijze behandelde hij zijne lieve tante, en, zonderling genoeg, duldde de bijna zeventig-jarige kluizenares haren geliefden neef niet alleen, maar trok hem zelfs nu en dan boven al de anderen voor, omdat hij een onbaatzuchtige loshoofd was, zoo als zij zelve meende; de waarheid echter was, dat ook nu nog een of ander vleijend woord haar niet onverschillig was, vooral als dit betrekking had op de oogen, die in vroegere dagen het voorwerp van veler bewondering waren, en op wier zachten glans kellgrén een vers maakte, waarin de freule, volgens de beleefde gewoonten der Fransche poëten, chloé genaamd werd. Tot deze gunstige meening droeg ook carin bij, die nooit uitgepraat was over de hartelijke genegenheid van den luitenant jegens zijne tante. ‘Hij is een étourdi, maar opregt, braaf, door en door goed’ - dit was het oordeel der tante; ‘maar zijn broeder, de kapitein, is een gesloten, schijnheilig mensch, die van zich zelven zegt, dat hij God boven alles bemint, daarom dat hij te koud is om eenig menschelijk wezen te beminnen.’ ‘Behalve zijne vrouw,’ merkte carin aan. | |
[pagina 423]
| |
‘Ja, behalve zijne vrouw, de predikantsdochter, ja, dat spreekt van zelf; zulk een godsdienstig man kan niet anders dan zijne huisvrouw beminnen in lief en leed - haar, en niemand anders.’ Tante nikolina was eene tante van die soort, welke onvoorwaardelijk vorderde, dat de geheele wereld haar zoude beminnen - en die dan ook door iedereen werd bemind. | |
II.
| |
[pagina 424]
| |
‘Ja, mijn lieve luitenant! dat zeide ik, want ik ken de freule; met reden ergert zij zich over de andere familie, die af en aan komt - zij zijn frisch en gezond, zegt zij, nu kunnen zij over mij, zwak wezen, zegevieren.’ ‘Zoo.... nu, ik ben ziek.... niet waar?’ ‘Ja, mijn lieve luitenant! Gij moet nu maar eenige dagen wegblijven, opdat wij niet te schande gemaakt worden.’ (Er werd gescheld.) ‘Vaarwel, luitenant! denk aan de oude carin en hare trouwe dienst.’ Met deze woorden verdween zij, en de luitenant ging naar huis om ziek te zijn van verdriet over den jammerlijken gezondheidstoestand zijner rijke tante. ‘Was er weêr iemand van mijne belangstellende familie?’ vroeg de freule, welker matte, glazige oogen bij deze gedachte, gelijk een van een vuurkool afgesprongen vonk schitterden. ‘Ja en neen, lieve freule! het was eene boodschap van mijnheer simon.’ ‘Arme simon!’ ‘Hij is zoo zwak, dat hij niet kan uitgaan; maar ik zond hem nu het vertroostend berigt, dat de doctor hoop gegeven heeft, als de freule maar gom-gelei eten kan.’ ‘Arme jongen! dat hij het zich zoo sterk aantrekt! Dat kon ik met zijne ligtzinnigheid haast niet vermoeden.’ ‘Ach ja, goede freule! juist dezulken trekken het zich het sterkst aan; de anderen rekenen en berekenen maar; bij hem spreekt het hart.’ ‘Ja, ik weet het, ik ken hem, ik ken, Gode zij dank! ook mijne andere familie, en wat regt is zullen zij ontvangen - maar niets meer. Het meeste dat ik heb, is mij door testamenten toegekomen, en dat kan ik geven aan wien ik wil.’ ‘Ja, dat is ook meer dan goed!’ ‘Is de kapitein ook komen vragen?’ ‘Neen.’ ‘Zoo, ja, hij bekommert zich niet veel om zijne tante.’ ‘Hij wil misschien voor onbaatzuchtig doorgaan; hij is sluw, even als alle vromen.’ ‘Laat hem weten, dat ik hem spreken wil; want.... maar dat doet er ook niet toe, ik wil hem spreken.’ Een uur later was de kapitein bij haar. Als men dezen man voor het eerst zag, meende men een trek van onwrik- | |
[pagina 425]
| |
bare standvastigheid op het trotsche voorhoofd, een zwaarmoedig gepeins in zijne blikken te lezen. Gewone menschen hielden zich daarom gaarne op een afstand van hem. Voor allen bezat hij eene meerderheid, die zij vreesden; en er wordt geen natuurlijker en meer ingekankerden haat gevonden dan die welke weinig beteekenende karakters gevoelen tegenover een geest, van wiens meerderheid zij overtuigd zijn. Zoo iemand vertoont zich onder hen als een reus onder de Lilliputters, die vreezen vernietigd te worden als hij hen aanraakt, en weggeblazen als hij zijnen adem over hen laat gaan. Ook is er voor zulk een geest niets moeijelijker dan te zijn ‘als anderen’, en velen, die er naar trachten het te zijn, worden gewoonlijk erger dan anderen. Voor zulk een bestaat ook niet dat halfslachtige hetwelk eene gelukkige eigenschap van het gros der menschen is. Men moet gematigd zijn, dat wil zeggen iemand die voor een ferm man moet doorgaan; men moet gematigd vast van karakter, gematigd godsdienstig zijn - met één woord, men moet zijn zoo als anderen zijn. Wanneer nu iemand, die dit Laodicesche niet bezit, het in het hoofd krijgt, dit te willen zijn, dan springt het over de haarfijne grenslijn en wordt overdrevenheid. Zoo zien wij verheven zielen, doordrongen van het gevoel, dat het volk in het algemeen gematigd godsdienstig, dat wil zeggen, ongeveer gelijk nul is - overspringen, en godverzakers, of in tegenstelling daarvan, ‘lezers’ worden. God te verzaken, geene verzoening te behoeven, aan een onsterfelijk leven te twijfelen, daartegen zal de gematigde zich wel wachten op te komen, foei ook! maar uitgenomen zekere feestelijke gelegenheden, behoeft hij niet altijd daaraan te denken. Hij, die op de gewone dagen der week aan zijne geestelijke natuur, aan God, aan de behoefte van licht en verzoening denkt, is goed op weg om een vrome te worden. Daarvoor heeft men een afzonderlijken dag: des voormiddags denkt men aan hemelsche dingen, 's middags eet men kool met worst, en tegen den avond drentelt men wat op en neêr. Alleen in dat geval wordt men voor gematigd gehouden en hindert men niemand. Toen de kapitein zich voor tante nikolina vertoonde, sloeg de oude hare oogen neder. Zij konde den kapitein niet bedaard in de donkere, peinzende, sprekende oogen zien. | |
[pagina 426]
| |
‘Tante heeft mij geroepen,’ zeide hij vriendelijk, en zette zich naast het bed neder. ‘Ik heb willen wachten, tot tante zelve met mij wilde spreken.’ ‘Dank, mijn waarde! Zoo, gij wachttet, tot ik....’ ‘Ja.’ ‘Gij hebt dus niet vergeten....’ ‘Wat, tante?’ ‘Hoe ik mij bij uw huwelijk gedragen heb?’ De kapitein glimlachte. ‘Lieve tante! daar heb ik niet aan gedacht.’ ‘Gij zijt dus niet onverzoenlijk?’ ‘Ik? Wanneer was ik dat dan, tante? Neen, bij God, die mijn hart ziet, ik ben nooit boos op u geweest; ik beklaagde u slechts, tante! en wel daarom, dat gij uw eigen ongelukkigen toestand niet inziet.’ ‘Ik heb, Gode zij dank! nooit geklaagd en heb nooit reden daartoe gehad.’ ‘Tante! dat is uw ongeluk, dat gij niet inziet, dat gij reden daartoe gehad hebt. Maar, tante! doorloop in uwe gedachten, uwe afgelegde levensbaan!’ ‘Ja, die is rein, zonder vlek,’ viel hem de freule driftig in de rede. ‘Tante! wie zich vrij van vlekken waant, is donker, door en door; want zie, op eenen helderen spiegel wordt men vlekken gewaar, doch de tusschenruimten zijn helder; maar op een matten, donkeren bemerkt men geene vlekken.’ ‘Al te beleefd!’ ‘Tante! gij hebt altijd veel van beleefdheden gehouden, maar is dit het doel des levens, als eene spons op te zwellen, door eene menigte beleefdheden? Nu, ten minste, tante! kan daarover wel geene sprake zijn.’ ‘Ja, ik ken uwe denkwijze.’ ‘Neen,’ zeide de kapitein bedroefd, ‘die kent gij niet, die vat gij niet. Ach, tante! gij weet niet, hoe vurig ik uw welzijn wensch.’ ‘Dank, waarde jakob! hartelijk dank, gij zijt wel goed!’ zeide de freule ironisch. ‘Gij wenscht toch dat ik spoedig moge gezond worden.’ ‘Ja, naar de ziel.’ ‘Zoo, alleen naar de ziel? Ah ja, ik laat nog een beetje | |
[pagina 427]
| |
na, en gij zijt spaarzaam; gij verkwist uw geld niet door ligtzinnigheid, en de kleine som....’ ‘Lieve tante!’ ‘De kleine som, die gij bekomen zult, zal u en de uwen goed te pas komen.’ ‘Tante! daarvoor kom ik niet hier. Geef uw geld aan wien gij wilt! God helpt ons.’ ‘Ja, dat is natuurlijk, gij die bekend zijt met onzen Heere God!’ Eene wolk van smartelijk misnoegen vloog over het gelaat van den kapitein. ‘Tante! zoo spreekt gij, in dit oogenblik, een van de weinigen, die gij nog de uwen rekenen moogt?’ ‘Zoo; maar de gom-gelei versterkt mij ter dege,’ antwoordde de freule, terwijl zij trachtte overeind te gaan zitten. ‘Gij zijt opgevoed in ijdelheid, tante! gij hebt geleefd in ijdelheid, en ijdel, wereldsch, zonder berouw, zonder gebed, zonder hoop zelfs ligt gij nu op uw doodsbed,’ zeide de kapitein ernstig. ‘Ik klop aan uw hart en vraag: mag de vriend binnenkomen, mag hij, die u gedurende uw geheele leven gezocht heeft, die gedurende zeventig jaren met open armen voor u gestaan en tot u gezegd heeft: “kom! kom!” mag hij met u spreken, zijn licht in uwe ziel ontsteken, zijne liefde in uw hart uitstorten - kent gij hem?’ De freule had stilzwijgende en als ter neêrgedrukt deze woorden aangehoord. Er lag iets theatraals in het geheele tooneel - dat was haar oordeel. Ach! zij had in eene opera duizendmalen bij verdichte ongelukken geweend; maar nog meer dan duizendmalen de werkelijke, die in ernst op het schouwtooneel des levens gespeeld worden, voorbijgezien. Zij bezon zich echter weder spoedig. Zij had den strengen prediker diep beleedigd. De freule vond het dus duidelijk, dat hij nu van de gelegenheid wilde gebruik maken om zich te wreken, en dus als hij konde, in hare laatste ure haar tot eene verschrikking zijn - eene poging, zoo laag, dat zij besloot een einde aan het bedrijf te maken. ‘Lieve jakob! ik heb, zoo als het u geliefde mij meermalen te beduiden, zeventig jaren geleefd, of om naauwkeurig te zijn, nog twee jaren en twee maanden daarboven; ik wil wel weten hoe oud ik ben. Ik heb in den laatsten tijd op en | |
[pagina 428]
| |
voor mij zelve geleefd, en veel in Gods Woord gelezen, en begrijp de zaak zoo goed als iemand ter wereld. Ik geloof, dat de Heer zijne wegen met mijne zaligheid heeft, even als met die van anderen, en ik ben beter noch slechter dan iemand anders, dus krijg ik goed gezelschap. Ik heb mij nooit met gemeen volk opgehouden, of het hoofd laten hangen, of vrome gezelschappen gehouden met eene hoop besjes, maar als een Christenmensch geleefd. Maar genoeg,’ hernam zij, na uitgeraasd te hebben, ‘genoeg, ik zal den dominé laten roepen, dewijl ik gevoel, dat het er op aankomt; hij zal toch wel het beste begrip hebben van geestelijke zaken, en daarom adieu, lieve jakob! groet uwe vrouw en kinderen - God zegene u!’ ‘God zegene ook u, tante! en verlichte u met zijne waarheid!’ Zoo scheidden tante nikolina en jakob stefanskőld.
Eene maand daarna hingen er witte doodlakens voor de ramen, en het volk zeide: ‘Zoo, is zij eindelijk eens dood.’ Op den bepaalden dag werd het testament geopend, volgens hetwelk luitenant simon stefanskőld, ‘voor zijne steeds betoonde gehechtheid’, universeel erfgenaam werd, onder voorwaarde om mejufvrouw carin landstedt, die altijd eene ‘getrouwe bediende’ geweest was, tot haren dood fatsoenlijk te onderhouden. | |
III.
| |
[pagina 429]
| |
menschen verzameld. Vrienden uit Stockholm, uit Malmő, uit Gotheborg, uit alle deelen des rijks kwamen op Niklasholm zamen. Bijna geen dag ging zonder feesten, het eene al schitterender dan het andere, voorbij, en geen avond verging of de majoor had zijn speelpartijtje, en dronk zijn glas met zijne vrienden. Was er gebrek aan een vierden man, dan werd de proost uitgenoodigd - en deze bleef nooit in gebreke, aangezien de adjunct predikte, en de herderlijke bediening voor honderd rijksdaalders banco per jaar waarnam. Op Bjőrketorp ging het geheel anders. De kapitein had meer dan eenmaal van den proost platterman de aanmerking gehoord, dat hij een wet-schender en dus in zekeren zin een misdadiger was; want hij had meermalen, tot stichting van zich zelven en anderen, uit den Bijbel of eenig ander boek, dat over de geestelijke behoeften handelde, voorgelezen. Zoo als wij weten, is dit eene grove schennis der algemeene wet, die noodzakelijk geoordeeld werd, om de godsdienstigheid reeds in den oorsprong te stuiten, terwijl zij geene strafbepalingen beval om zwelgerij en dronkenschap te verhinderen vóór dat ze van zelven in de onpeilbare diepte des verderfs uitloopen. ‘Arme jakob!’ zeide de majoor dikwijls, als hij aan de speeltafel zat. ‘Zeg eens, daar werd immers eene tien genomen? - arme jakob! hij is van zijne jeugd af altijd zoo schrikkelijk vroom geweest.’ ‘En hardnekkig,’ voegde de proost er bij. ‘Ik beklaag u, majoor! maar de kapitein is inderdaad zoo eigenzinnig, dat de wet wel tusschen beide moet komen. Het is zoo verre gekomen, dat bijna niemand meer in Gods huis zoude komen, als het niet ware om de afkondigingen te hooren - had dit niet plaats, dan zoude het huis Gods ledig staan.’ ‘Ja, het is bedroevend - gezondheid, heeren! punch van hier op de plaats gegroeide ananassen. - Ja, ik heb jakor gewaarschuwd, maar niets kan helpen - en’ (lagchende) ‘zoude een man Gods wel raad aannemen van een dienaar des konings?’ ‘Ha, ha, ha! - ja, hij neemt niet eens raad aan van mij, die een dienaar des Heeren ben - ha, ha, ha! - mij, die tractement en woning krijg, om hen, die willen, zalig te maken - maar niemand wil - niemand hoort mijne preken.’ | |
[pagina 430]
| |
‘Ja, het is een verdrietig ding met mijn broêr - nu en dan zelfs met mijne nikolina....’ ‘De freule? zij is toch niet in hunne klaauwen gevallen?’ vroeg de proost. ‘Nu, ik hoop het beste - zij zal wel verstandig zijn. Verleden jaar, toen mijne echtgenoot stierf, kwam het mij hier ledig en vervelend voor - mijne vrouw zaliger was haar gezelschap meer dan waard; zij kon allen vervrolijken - met één woord, ik verveelde mij doodelijk en besloot voor eenigen tijd te gaan reizen. Nikolina had pas hare belijdenis gedaan, en bovendien meisjes meê op reis!... men wil toch eenige vrijheid hebben - met één woord, ik liet haar naar mijn broeder gaan. Gij weet, de tijd heelt alle wonden, en ik kwam weêr t'huis - en wat gebeurde? Ik moet zeggen, nikolina was schooner dan ooit; want het meisje gelijkt hare moeder op een haar.’ ‘Ja, zij is waarlijk schoon,’ voegde de proost er bij, terwijl hij zijne vette handjes dwars over de maag legde. ‘Maar zoudt gij het gelooven?’ vervolgde de majoor, ‘mijne dochter had een verbazend ernstigen, peinzenden blik gekregen en begon nu en dan te moraliseren, en zeide: ‘Kan papa zijn geld niet beter besteden, dan die ondankbare tafelschuimers vet te mesten?’ ‘Hm, zeide zij dat? ei, zoo, ja, men hoort wel op welke school zij gegaan heeft.’ ‘Wel zeker; maar sinds dien tijd is zij er niet meer geweest, en spoedig, hoop ik, zullen die grillen wel wegblijven. - Maar hoe stond het spel, mijne heeren?’ | |
IV.
| |
[pagina 431]
| |
‘Het was eene vervloekte ure toen ik u daar heen zond, eene vervloekte ure.’ ‘Vloek niet, vader!’ smeekte het meisje ernstig en stil. ‘Vloeken? neen, ik vervloek. George is jong, ziet er goed uit, dunkt mij. Ziet hij er niet goed uit?’ ‘Dat kan ik niet ontkennen.’ ‘Eene rijzige gestalte - als ik hem in zijne huzaren-uniform zie, is het als of hij er in gegoten is, is het niet?’ ‘Ja.’ ‘Nu dan? En een goed hoofd, dat overvloeit van geestige invallen, regt piquante gezegden.’ ‘Ja.’ ‘Ja, en dan van eene rijke familie.’ ‘Ja.’ ‘Op de baan des geluks.’ ‘Daaraan twijfel ik, vader!’ ‘Ei, zoo; daaraan twijfel ik niet; of wat verstaat gij door geluk?’ ‘Dat des harten, vader!’ ‘Ah ja, daar hebben wij 't - het hart. Gij, vrouwen, hebt het altijd druk met uw hart - uwe moeder had ook een hart; maar daarom was zij niet volgepropt van geestelijken hoogmoed.’ Nikolina boog het hoofd, en zeide: ‘Neen, vader! geen geestelijke hoogmoed is het, maar alleen een innig gevoel aan geestelijke behoeften.’ ‘Zoo; dus geene wezenlijke? George is rijk, zeer rijk.’ ‘Ja, dat weet ik.’ ‘Gij zult in overvloed leven.’ ‘Dat wil ik niet.’ ‘Meisje! gij maakt mij razend! Ik beveel u, hem te beminnen - of: laat dat ook maar blijven, even goed; maar trouw hem, dat is voor mijne plannen voldoende.’ Nikolina hief weder het schoone hoofd op, en zag haren vader met ernstigen blik aan. ‘Wat wilt gij zeggen?’ ‘Vader! ik wil zeggen: zulke woorden moest een vader nimmer uiten.’ De majoor keerde zich om, zonder een woord te zeggen; | |
[pagina 432]
| |
maar met haat tegen den broeder in plaats van de minachting, waarmede hij hem vroeger vereerd had. Tante nikolina's vermogen had, gelijk alles wat materiëel is, het gebrek, dat het niet eeuwig duren konde, en de majoor had, van het oogenblik, dat hij het in handen kreeg, altijd maar afgenomen, zonder het verminderde aan te vullen. Het was dus allengs weggesmolten, ofschoon al de vaste goederen nog overbleven; maar deze geleken een ei, waar de inhoud uitgeblazen is, zonder dat de uiterlijke gedaante veranderde - zij waren de glanzende schalen van een vermogen, dat verdwenen was; maar zoo lang de schaal het nog uithield, werd de majoor nog voor een rijk man gehouden, of liever, hij had de eigenschap, zich onder de menschen een groot crediet te bezorgen, zoodat niemand wist, hoe veel hij bezat. - De steeds hooger stijgende renten hadden den majoor toch duidelijk gemaakt, dat het niet zoo lang meer duren konde, en daarom zoude nikolina trouwen met george danning, den zoon van den brukspatroon danning van het Ljungmyra-bruk, en bestemd tot universeel erfgenaam van de geheele familie, die bestond uit vader en twee ongehuwde ooms - allen rijk - en die besloten hadden den jongen george tot een croesus te maken. De majoor had dus eene zeer goede reden om den jongen luitenant als schoonzoon te hebben, en diens familie had er niets tegen, dat george huwde met eene geheele rij eigendommen, die, ofschoon bezwaard - dat wist men wel - toch juist pastten bij de bezittingen der familie. Het is duidelijk, dat de majoor het geluk zijner dochter niet anders in rekening bragt, dan als een uitwendig voordeel, dat, als men slechts geld had, voor een ieder te verkrijgen was. Maar nikolina was niet meer het zwakke kind, dat men om den vinger winden konde - zij was daarentegen een kind, even onschuldig en goed als vroeger, maar dat zich door niets dan door hare overtuiging liet leiden. De majoor begreep niet op welk standpunt zij stond; had hij dit begrepen, dan zou hij bevonden hebben, dat zij iederen oogenblik voor Gods aangezigt in de overtuiging versterkt werd van niet anders te kunnen handelen dan zij deed - met één | |
[pagina 433]
| |
woord, dat zij haren wil niet willekeurig wenden konde naar dien van anderen, zoo als het gros der menschen doet - daarom, omdat haar wil slechts ééne strekking had.
Het was op den avond van denzelfden dag. Nikolina lag verzonken in het gebed tot Hem, die altijd hare hulp en troost geweest was - en wat bad zij? Zij bad opregtelijk tot God, om als Hij het goedvond, liefde voor george in haar gemoed te ontsteken. - ‘Ik kan, ik mag niet liegen in Uwen naam,’ zeide zij, terwijl heldere tranen in hare oogen parelden. ‘Ik kan, ik mag niet zonder liefde treden voor Uw aangezigt, en hem in lief en leed liefde beloven - help mij, als het Uw wil mogt zijn - opdat ik het doen kunne!’ ‘Ik weet,’ peinsde zij verder, ‘de reden van mijns vaders bevel. Ik zie vooruit, dat als ik hem niet gehoorzaam, dan vervalt zijne geheele toekomst, zijn geheele leven tot puin: een en ander is reeds ondermijnd. Ik, zijne dochter, kan hem redden, kan den nood van zijnen ouderdom verwijderd houden, kan hem voor verachting, misschien voor oneer bewaren. Ach, God! help mij, arm kind, en zeg mij wat ik doen moet!’ In waarheid; men moet een opregt geloof bezitten, om niet te zwichten in zulk een strijd. De majoor oordeelde het voldoende nikolina van haren oom verwijderd te houden, om haar te doen veranderen. Hierin, zoo wel als in vele andere zaken, bedroog hij zich; het was niet mogelijk haar te verhinderen Hem te ontmoeten, dien zij wilde ontmoeten, wanneer zij bad. Ziedaar wat de godsdienstige indrukken zoo onuitwischbaar maakt; zij vinden overal voedsel - de levenslucht, die de godsdienstige ademt, is even rein en bezielend in den nacht des kerkers als op de hoogten des lichts. | |
V.
| |
[pagina 434]
| |
liep ten einde, het een werd na het andere verkocht, niets kon zijn ondergang meer stuiten. Het aanhoudende nachtwaken wreekte zich op zijne gezigts-organen; zijne oogen verduisterden; hij kon niet lezen, hij kon de kleuren der kaarten, geen schoppen van harten, meer onderscheiden. Weldra werd hij geheel blind. Nu stortte op eenmaal het wankelende gebouw van zijn uitwendig geluk ineen; maar hij zelf viel niet - reeds langen tijd was hij zoo laag geweest als hij zijn konde. Nikolina leidde haren vader door den tuin rond. Niemand sprak een woord. Eindelijk werd het stilzwijgen afgebroken door den majoor, die, als ware het, eensklaps een oud man geworden was, en zwaar drukte op den arm zijner dochter. ‘Nikolina - het is gedaan!’ ‘Spreek niet zoo, mijn vader! nu eerst zult gij beginnen te leven.’ ‘Waarvan?’ ‘God kleedt de leliën des velds, en voedt de vogelen des hemels, en met Gods hulp....’ ‘Kom, gekheid! Als gij george danning genomen hadt, dan was alles te regt gekomen.’ ‘Neen, vader! zoudt gij u hebben willen helpen met een meineed; zoudt gij hebben willen leven ten koste van het ongeluk van twee menschen? - Neen, neen!’ ‘Maar, nikolina! de meeste huwelijken geschieden uit raisonnement, en....’ ‘Het gaat toch goed, wilt gij zeggen?’ ‘Ja.’ ‘Neen, vader! zij gaan niet goed, zij zijn eene dagelijksche vervloeking - neen, neen, van het kwade kan geen goed komen.’ ‘Gij hebt nog de dolle begrippen van mijn broeder jakob, en dat geeft niets. Danning wil nu geene vrouw hebben wier vader een bedelaar is, - dus zal spoedig alles uit zijn.’ | |
VI.
| |
[pagina 435]
| |
laten doen zonder dat hem dit andere onaangenaamheden berokkende, dan dat iederen zondag in de ledige kerk, alwaar de proost en adjunct hun best deden, om de verspreide kudde in den schoot der staatskerk terug te voeren, het anathema over hem werd uitgesproken; men had hem oogluikend laten begaan omdat hij de broeder van den majoor was. Maar op hetzelfde oogenblik dat de ster van den majoor onderging, vond men geene reden meer om den armen kapitein te verschoonen. De proost gaf aan het consistorium berigt van de onwettige bijeenkomsten, en er werd handreiking verleend om deze ‘onpassende en aanstoot verwekkende handelwijze’, waardoor eene menigte menschen zich op Bjőrketorp vereenigde tot het lezen en overwegen van Gods Woord, te doen eindigen. Waar is het dat men onophoudelijk spreekt van de noodzakelijkheid der huiselijke Godsdienst-oefening, en zelfs erkent, dat het Christendom iets anders wezen moet dan een dood Bijbellezen, of een periodieke aanval van vroomheid, die alleen des zondags terugkomt, terwijl de ziel gedurende de overige zes dagen geheel koortsvrij en frisch is; dit alles erkent men, maar op dezelfde wijze als men de beroepsvrijheid voor onze soldaten erkent, die voor hun persoon zich met een beroep, naar verkiezing, mogen bezighouden, maar onder geene voorwaarde, welke ook, leerknapen hebben mogen, of met meer te zamenwerken. Met één woord, men verbiedt de eenheid, de gemeenschap, de verbroedering. Maar genoeg; wettig gevolmagtigd vertoont zich op zekeren dag de deurwaarder hallonqvist op Bjőrketorp. In den kleinen tuin was eene groote menigte menschen verzameld, en de deurwaarder hoorde reeds in de verte dat men een psalm zong, waarop bij de medegebragte getuigen oplettend maakte. Toen zij digt bij kwamen, hoorden zij iemand preken - het was de kapitein zelf. De deurwaarder trad nu binnen, met ambts-insigniën op de borst, ten bewijze dat hij kwam van wege zijne koninklijke majesteit en de kroon, en verbood de zamenkomst. Een dof gemompel deed zich onder de menigte hooren. ‘Stil, vrienden!’ zeide de kapitein. ‘Het is om u te beproeven of gij zijt van Gods geest; geen gemor, geen misnoegen in uw hart.’ De verzameling zweeg. | |
[pagina 436]
| |
‘Mijnheer stefanskőld! gij hebt lang genoeg voortgegaan met het volk te misleiden,’ zeide de heer hallonqvist met gebiedende stem; ‘daaraan moet een einde komen. Wie heeft u het regt gegeven te prediken?’ ‘Hij, die mij eene tong om te spreken, een hart om te gevoelen, een hoofd om te denken gaf.’ ‘Zijt gij geregtigd Gods Woord te verklaren?’ ‘Ja, als ik dat kan.’ ‘Maar dat kunt gij niet; gij hebt het onderzoek, dat daartoe gevorderd wordt, niet doorgestaan.’ De kapitein glimlachte zachtkens, en zeide: ‘Ik heb de vuurproef des berouws en des zelfonderzoeks doorgestaan, ik heb de harde proef doorgestaan die mij noodzaakte te bekennen: ik ben niet uit mij zelven, maar alles door de genade des Heeren. Zie, dat is eene harde proef.’ ‘Nu, in naam der wet is deze zamenkomst gesloten,’ viel de heer hallonqvist hem in de rede, om zich niet in de verborgenheden des geloofs te verliezen. Hij begon daarop de ‘misdadigers’ op te teekenen en hen voor het eerstkomende ting te citeren. Toen dit werk verrigt was, wendde hij zich met een valschen glimlach tot den kapitein, en zeide: ‘Nu heb ik nog iets van hooge aangelegenheid met den heer stefanskőld te spreken - over iets wereldlijks.’ ‘Gaarne!’ was het antwoord, en zij volgden den kapitein naar zijne kamer. ‘En wat is er nu?’ vroeg de kapitein. ‘Ja, ziet gij, een ongeluk komt nooit alleen, en het is onaangenaam....’ ‘Ik heb geen ongeluk geleden.’ ‘Ei, ei, zoo; dan is dit er ook geen,’ ging de deurwaarder voort, en haalde een papier te voorschijn. ‘Het geestelijk leven brengt juist geene rijkdommen aan, mijnheer stefanskőld! en dus heeft uw goede broeder u zoowel direct als indirect moeten helpen.’ ‘Ik begrijp niet, wat gij meent.’ ‘Borgen verwekt zorgen, zegt het spreekwoord; maar nu is de vraag of de borg niet de zorg krijgt; want het borgen van den majoor beteekent niets, en gij....’ ‘Mijn broêrs borgen? ik heb nooit voor mijn broeder borg gesproken.’ | |
[pagina 437]
| |
‘Een zoo godsdienstig man als de heer kaptein jakob stefanskőld is, kan toch zijne verpligtingen, zijne verpligtingen van dankbaarheid aan zijn eigen broeder niet ontkennen! Zie hier, wilt gij zoo goed zijn dit te lezen?’ De kapitein las, zijn gelaat verried niet de minste onrust, maar toen hij zijn eigen naam las, voer eene zenuwachtige trilling door zijne mannelijke trekken. ‘En wat zegt gij nu?’ hernam de heer hallonqvist met een minachtenden grimlach. ‘Ik zal die schuld betalen.’ ‘Dat wil zeggen....’ ‘Dat wil zeggen, dat ik huis en hof verlaten zal.’ ‘Ik beklaag u zeer; dit is dus in orde; uw geheugen is dus wakker geworden.’ ‘Deze taal past niet in uwen mond, want ik zal betalen.’ ‘Niet, ha, ha, ha! kapitein! ik moet zeggen, dat gij u hier in een licht vertoont, dat....’ ‘Dat is mogelijk,’ zeide de kapitein met een zachten glimlach; ‘als gij, mijnheer de deurwaarder, het licht verschaft, dan ziet het er niet goed uit.’ ‘Niet? in waarheid, dit vordert eene verklaring.’ ‘Neen, in het geheel niet; laat gij mij ellendig zijn.’ ‘Gij veracht dus het oordeel?’ ‘Neen, wanneer zich dit vergist - veracht ik het niet; maar daaraan denk ik niet.’ ‘Ja, ja, kapitein! nu moogt gij ondervinden of God degenen die Hem bidden, steunt en helpt.’ ‘Dat heeft Hij reeds gedaan; hoor eens, ik wil u wat leeren. Hebt gij iemand gezien, die zoo bedaard als ik zijn geheele vermogen springen ziet?’ ‘Neen, waarlijk niet.’ ‘En wie is het, die deze gerustheid geeft?’ ‘Hm, gij zijt een bedaard mensch.’ ‘Mijnheer! ik ben niet bedaard, er is veel onrust in mij, maar die is nu voor altijd voorbij, omdat ik niet op mij zelven vertrouw, maar op Hem, die magt heeft.’ ‘Fraai, zeer fraai; maar houd mij ten goede, dat ik afbreek; waar is uw zoon, alfred stefan? Het was een vlugge knaap.’ ‘Hij is naar zee.’ ‘Uwe vrouw zal dan wel ongerust zijn als het waait.’ | |
[pagina 438]
| |
‘Neen, wij zijn in het geheel niet ongerust.’ ‘Ik feliciteer u,’ sprak de ambtenaar met een zegevierenden glimlach. ‘Ik moet het bewijs hebben, dat de regtsvordering gecommuniceerd is.’ Dit geschiedde, en de man vertrok. De kleine verzameling had zich verstrooid. De kapitein ging naar zijne echtgenoot. ‘Ik moet u zeggen, lieve vrouw!’ begon hij, ‘dat volgens de wereld ons een ongeluk overkomen is.’ ‘Alfred toch niet?’ vroeg zijne echtgenoot verbleekende; ‘er is den knaap toch geen ongeluk overkomen?’ ‘Neen, zoo hard heeft de Heer ons niet willen beproeven, maar - wij moeten Bjőrketorp verkoopen.’ ‘Voor schuld?’ ‘Ja en neen.’ ‘Spreek dan!’ ‘Ik ben verpligt, dit te doen voor u, gij zijt de mijne in lief en leed. Nu dan, mijne lieve! men kwam mij van eene wettelijke vordering van een zekeren brukspatroon magnusson, ten bedrage van drie-duizend rijksdaalders banco, kennisgeven.’ ‘Hebt gij van hem geleend?’ ‘Neen, maar mijn broeder heeft in de laatste tijden geleend.’ ‘En gij zijt borg gebleven? Hoe konde dit geschieden, daar gij hem sinds verscheidene jaren niet gezien hebt?’ ‘Beste anna! de mensch is eerst zwak, daarna misdadig; dit is de gewone gang; om kort te gaan, ik heb mijn naam niet geschreven, ik heb geen geld ontvangen.’ ‘En gij wilt toch betalen?’ ‘Ja, mijne moeder heeft op haar sterfbed mij verzocht simon te leiden; dit heb ik niet kunnen doen; zij bad mij hem te helpen: dit heb ik ook niet kunnen doen; maar zij bad mij hem zijne fouten te vergeven: dat heb ik gedaan. Zij bad mij eindelijk hem voor schande te bewaren: dat kan ik en dat wil ik. De handteekening is valsch, hij heeft die geschreven, zijne eer staat op het spel; nu dan, ik zal betalen, en niemand, behalve gij, zal er iets van te weten komen.’ ‘Gij zijt toch altijd dezelfde jakob, dien ik beminde,’ zeide zij, en viel hem weenende om den hals; ‘het is hard, maar Gods wil geschiede!’ Bjőrketorp werd kort daarna verkocht; slechts eene kleinigheid bleef er over, en de kapitein betrok eene kleine hoeve. | |
[pagina 439]
| |
Nu en dan kregen zij berigt van alfred - alles ging dus goed - Gods zegen was met het kind. | |
VII.
| |
[pagina 440]
| |
‘Dit is uw oom simon en uwe nicht nikolina stefanskőld,’ zoo stelde de vader hen voor. Niet zonder eenige verlegenheid boog de jonge zeeman voor zijne nicht, en zij van haren kant scheen de oogen niet te willen opslaan. Het gesprek was ook eenigzins stijf, ofschoon alfred veel te vertellen had van al de vreemde landen, die hij bezocht had; de tegenwoordigheid van den majoor scheen hun allen hinderlijk te zijn. Er was in zijn uiterlijk iets nietigs, dat met geene mogelijkheid door iets verholpen konde worden; hij konde niet eens de achting verwekken, die het medelijden gewoonlijk vergezelt, hij brak af wat het hart wilde opbouwen, hij verstoorde met eigen handen de gloria, die men om zijn gerimpeld voorhoofd trachtte te vlechten. In geheel zijn tegenwoordig gedrag lag eene geaffecteerde vrolijkheid; hij wilde op deze wijze zijne eigene smart verdringen, en den schijn aannemen als of hij die met moed droeg. Geheel anders is het die met den moed van een Christen te verdragen. In het eerste geval draagt men den last geheel alleen, en men kan dien belagchen, men kan er mede spelen; maar hij drukt toch bestendig, zoodat men eindigt met te bezwijken; in het laatste heeft men een Helper, die alles alleen draagt, in wiens armen men al zijne zorgen, zijne vreugde en zich zelven geworpen heeft. De goede vader draagt zoowel zijn kind als diens lasten. Maar zoo was het met den majoor niet, en werd het ook nooit. | |
VIII.
| |
[pagina 441]
| |
Beiden zagen er eenigzins verlegen uit; maar alfred brak het stilzwijgen af, en zeide: ‘Nikolina en ik beminnen elkander; hebben mijne ouders of haar vader daar iets tegen?’ De kapitein vatte de hand zijns zoons en zag hem met doordringenden blik aan. ‘Hebt gij dit wel overdacht, wilt gij nikolina beminnen in leven en dood, in lief en leed; zult gij haar nog beminnen als de stralenkrans der schoonheid verdwenen is, en de brooze, vergankelijke schaal niet meer is wat het vroeger was?’ ‘Ja, vader! ja.’ ‘Nu, simon! wat zegt gij?’ vroeg de kapitein. ‘Ja,’ zuchtte hij, ‘in haren tegenwoordigen toestand - maar hebt gij, waarde alfred! iets om uwe vrouw te verzorgen, kunt gij op eene fatsoenlijke wijze mijne dochter verzorgen?’ ‘Dat staat in Gods hand.’ ‘Ah ja, dat is gemakkelijk, maar niet meer?’ ‘Gij gelooft dus niet, dat God alles kan?’ vroeg jakob met een treurigen glimlach - waarde simon!’ ‘Hm, ja zeker, ja zeker; dat zal wel zijn! Gij mogt wel een droppel wijn voor mij hebben, nu ik een zeeman tot schoonzoon krijg, ha, ha, ha! God zegene u!’ ‘God zegene u!’ herhaalden jakob en zijne echtgenoot met vuur; ‘Gods wil geschiede!’ Eenige dagen daarna was alfred weêr op zee.
Voor zwakke, verwijfde zielen is een ongeluk niet alleen een ongeluk, het is eene ziekte die ter dood toe knaagt. De majoor, ofschoon door allen verpleegd, viel al meer en meer af, werd van dag tot dag zwakker. Hij vond geen troost in hunne gebeden, hij vond geene rust in hunne hoop en hun geloof, hij leed, alleen te midden van een kring waarin de liefde heerschte. Svedenborg zegt, dat de ongezaligden den hemel niet willen, niet kunnen binnengaan, zonder door inwendige plagen er weder uitgedreven te worden; en dit is ten minste waar op deze wereld. Een slecht, laaghartig mensch gevoelt zich veel ellendiger als hij gedwongen wordt onder goede menschen te verkeeren, dan dat een goed mensch gedwongen wordt onder boozen te leven. Een engel kan in de hel afdalen, maar een duivel kan in het rijk der hemelen niet ingaan. Tegen den herfst waren de krachten uitgeput. Hij sluimerde in zonder ooit aan de mogelijkheid zijner tweeledige natuur gedacht te hebben. Dit was het einde. Nikolina betreurde hem opregtelijk, niet als doode, maar juist daarom omdat zij wist, dat hij niet dood was, ofschoon het ligchaam het was.
Een jaar daarna kwam er een brief van dezen inhoud: | |
[pagina 442]
| |
‘Lieve Broeder in christus!
Ik heb aangaande u eene opheldering bekomen, die mijn hart ten hoogste getroffen heeft. Ik weet welke vervolgingen gij vroeger om des geloofs wille geleden hebt; ik weet, hoe gij gearbeid hebt om uwe broeders en zusters te brengen tot het regte begrip van de belijdenis in christus. Vroeger zelf niets bezittende, heb ik door Gods genade een niet onbeduidend vermogen verzameld, en menigmaal heb ik daarvan op goed geloof en vertrouwen aan anderen geleend. Van dit geld leende ik uwen afgestorven broeder iets op uwen naam, ofschoon ik u niet kende. Een brief heeft mij ingelicht aangaande eene handeling, die mij vroeger onbekend was. Deze brief is in de laatste dagen door uwen broeder, met behulp van eens anders hand, geschreven. Hij dankt mij daarin, dat ik aan mijne vordering geen gevolg gegeven heb, aangezien ze niet ter betaling vertoond en ook niet door u afgewezen is. Dit is een misverstand, ik heb ze ingevorderd, en tot den laatsten penning ontvangen; ik heb u nu en dan met een kwaad oog aangezien, omdat gij, volgens de getuigenis van den deurwaarder, niets van de zaak scheent te weten. Daarin heb ik zwaar gezondigd, dat ik u van goddeloosheid heb kunnen verdenken. Nu weet ik door den brief van uwen broeder alles. Gij hebt nooit geld ontvangen - gij waart mij niets schuldig, gij hebt volgens de wereld edel gehandeld, maar gij hebt meer gedaan - gij hebt als een Christen gehandeld, die uwen broeder vergeven en stilzwijgend en geduldig de verdenking der wereld gedragen hebt. Daarom kan ik dit geld niet aannemen, maar gaat hierbij ingesloten eene aanwijzing op therlenius & comp., ten bedrage van drie-duizend rijksdaalders banco. Bidden wij te zamen voor uwen afgestorvenen broeder, dat hij licht en zaligheid moge verworven hebben met degenen, die door Gods genade en de verdienste onzes Zaligmakers een erfdeel bezitten in het koningrijk der hemelen.
Met broederlijke groete,
Magnus Magnusson.’
‘Wie heeft dien brief voor mijnen broeder geschreven?’ vroeg de kapitein, nadat hij dezen luide voorgelezen had. ‘Ik,’ antwoordde nikolina, ‘ik, lieve oom!’ ‘Waarom, mijn kind?’ ‘Omdat mijn vader niet konde rusten alvorens magnusson gedankt te hebben voor het geheim houden zijner bedriegerij - ach! Ach, gij waart het, die....’ ‘Praten wij daar niet over, lieve nikolina! En gij, moeder! gij hebt wel niets gezegd, maar, en dat heb ik wel opgemerkt, gij dacht: de Heer heeft gegeven!’ | |
[pagina 443]
| |
IX.
| |
X.
| |
[pagina 444]
| |
der populieren voor de kleine woning afgeschud. Het was een zondag namiddag; het kleine gezin had pas iets van godsdienstigen inhoud gelezen en begon dit nu zamen te bespreken. Hoe het kwam, maar altijd kwamen deze gesprekken op de gewonde plaats neder, het scheen of het hart iederen dag behoefte had om de genezende kracht des Woords te ondervinden. ‘Ja,’ zeide jakob plegtig, ‘het was de zwaarste beproeving, die de Heer ons oplegde, maar de Heer heeft gegeven en de Heer heeft genomen.’ Een paar groote tranen zochten een uitweg tusschen de oogwimpers. ‘De Heer heeft gegeven,’ begon hij met meer kracht, ‘de Heer heeft genomen....’ Daar vloog de deur open, en alfred stoof naar binnen. ‘De naam des Heeren zij geloofd!’ riep hij, en wierp zich in de armen zijns vaders. Hij was gered.
Ik heb hier niet meer bij te voegen, dan dat alfred en nikolina een gelukkig paar werden, en dat de brukspatroon magnusson, de vrome man, alfred tot gezagvoerder aanstelde van het hem behoorende schip ‘de vaste Hoop’, en het hem eindelijk schonk.
Menig ‘zeer wijs’ heer in de stad en op het land hoort men, als er van kapitein stefanskőld gesproken wordt, zeggen: ‘Ah, ja, die vrome, ik weet wel....’ De kapitein is in de gansche streek eene soort van wonderdier; de een houdt hem voor een fantast, de ander voor een gevaarlijk mensch, die ze ‘achter de mouw’ heeft. Nog op dit oogenblik hangt een sluijer over de mystieke zaak der schuldbekentenis; maar dit zou zoo erg niet zijn, als de goede kapitein maar geen ‘vrome’ was, en daarbij zoo dom, dat hij zich doodarm gemaakt heeft. Intusschen heeft men in den laatsten tijd meer achting voor hem gekregen; want hoe de vrome ook ‘trilde’, heeft hij toch ‘de wijs’ weten te houden, en is nu zoo arm niet meer als vroeger; dit is toch altijd achtenswaardig, ofschoon hij ‘ijselijk gierig’ is, en geene andere vrienden bij zich aan huis ontvangt dan eenvoudige menschen, en op niets krachtigers onthaalt dan Gods Woord. Kortom, volgens het oordeel des publieks moet hij, òf een gek, òf een bedrieger zijn. Het is met den rijkdom des geestes, die toch in niets anders bestaat dan daarin, dat men diep zijne armoede gevoelt, gelijk het met iederen anderen is, welken men verwerft, zonder dat allen weten op welke wijze; men wordt verdacht, die op eene oneerlijke wijze verkregen te hebben, of in zijne eigene beurs te liegen; maar wee de wolven in schaapskleederen, die datgene bezoedelen wat geene onreinheid duldt, en die der ligtzinnigheid, onbedachtzaamheid, geestelijke luiheid magt geven om alle geloof te onderdrukken en te verketteren, alle reine liefde te vergiftigen, en alle hoop op eene betere toekomst te verstikken. |
|