dat het belangrijker was zich met hunne denkbeelden gemeenzaam te maken, dan zich den arbeid van hen na te slaan te verligten.
Het is thans de mode geworden, dat men, om regt geleerd te heeten, niet zijne eigene gedachten, maar die van anderen aan de wereld moet mededeelen, en den schijn aannemen van alleen daarom zoo veel gelezen te hebben, opdat men anderen de moeite van zoo veel lezens zou uitsparen. Doch ik heb nog eene andere reden, om mij van vele aanhalingen, waarin toch de meeste aanteekeningen bestaan, te onthouden; ik doe niet gaarne vergeefschen arbeid, en hoe zelden gebeurt het, dat de lezer de aangehaalde plaatsen naslaat! Waarlijk men kan hem hierin geen ongelijk geven, want als hij het deed, gebeurde het dikwijls, dat hij ter aangehaalde plaatse niets vond, dat de moeite des nazoekens waardig was! Ik heb wel eens bij mij zelven gedacht, of de aanhalingen eigenlijk wel geschieden om nageslagen te worden, en of zij niet maar alleen ten oogmerke hebben, gezag en invloed te geven? Doch het wordt tijd, om van dit onderwerp af te stappen; dit ééne nog: wanneer ik somtijds een mager stuk lees, doch voorzien van zeer rijke, zoogenoemde, geleerde aanteekeningen, gevoel ik eene aandoening van medelijden in mij opkomen, en ik roep dan in mijne eenzaamheid uit: helaas! heeft die man van al wat hij las, zoo weinig nut voor zich zelf getrokken! Men denke echter niet, dat ik het maken van aanteekeningen, en zelfs uittreksels uit voortreffelijke werken, afkeure; integendeel, ik ben gewoon, dit mijnen leerlingen ten sterkste aan te raden, en hun ook wel te toonen, hoe ik zelf dit in vroeger tijd pleegde te doen. Doch men bestede daaraan den tijd niet, dien men noodig heeft om zelve na te denken, en al het gelezene tot een systematisch geheel zamen te vatten; men zorge er voor, dat men zijne geleerdheid in zijn hoofd, en niet enkel in zijne adversaria hebbe! Het spreekt ook van zelf, indien men aanhalingen behoeft, om 'tgeen men schrijft met behoorlijk gezag te staven, dat men ze dan niet voor overtollig kan houden; vooral wanneer zij weinig, uitgezocht en
bij uitnemendheid gepast zijn.
(Uit den Brief aan j. lublink den Jongen, voor het Iste Deel der Redevoeringen.)