Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 380]
| |
land hebben het beurtelings van zijnen wereldhandel beroofd, en het Romanisch ras, wanneer het eenmaal een juk heeft gedragen, dat het niet terstond van zijne schouders werpen kon, schijnt al spoedig die energie te verliezen, welke juist de vrucht is eener vrije zelfstandige volksontwikkeling. Twee eeuwen lang heeft Portugal op het groot tooneel der wereld als 't ware geslapen. Nu het zich de vaak uit de oogen wrijft, bevindt het zich nog in 't bezit van vele voorregten uit den tijd zijns roems, waaraan alleen de geestkracht der vaderen ontbreekt, om het onder de kleinere staten van Europa een der eerste rangen te doen innemen. Ook Portugal schijnt werkelijk zijne roeping te gevoelen om weder iets te beteekenen onder de beschaafde natiën, en het zijne bij te dragen ter ontwikkeling van dien nieuw-Europeschen geest, welke thans van nabij en ver alles vermeestert. Het gevoelt zich meesteres van uitgestrekte gewesten in dat fabelachtige en raadselachtige werelddeel, dat eenmaal de grond is geweest van zijn roem, zijne magt, zijn rijkdom, maar ook de grond zijner misdadigheid, zijner hoovaardij, zijner ellende. Portugal heeft van alle Christelijke mogendheden de uitgestrektste bezittingen in Afrika, die in belangrijkheid voor geene andere Europesche koloniën behoeven onder te doen, doch waarvan het naauwelijks de waarde gedroomd heeft. Eerst in den laatsten tijd heeft het weder een blik geslagen op die landen, wier kennis het vóór twee eeuwen, hoewel zeer gebrekkig, aan Europa mededeelde, en dit Artikel moge onze lezeren overtuigen, dat wij ons over dit ontwaken van Portugal niet hebben te beklagen. Reeds in 1798 had de Gouverneur der Portugesche bezittingen aan de Zambese, die groote en voor de toekomst veel belovende rivier van Zuid-Oostelijk Afrika, den geleerden Doctor jose de lacerda afgezonden om wetenschappelijk al het land te onderzoeken tusschen het kanaal van Mozambique en Neder-Guinea. Ongelukkig verraste de dood dezen rampspoedigen reiziger, juist toen hij gelegenheid vond zijnen togt voort te zetten tot Angola. Door hem echter is waarschijnlijk voor de eerste maal de naam van Muata-Cazembe in Europa bekend geworden, en wel met zoo veel beteekenis, dat het hof van Lissabon besloot dit groote rijk ten behoeve van den koophandel te leeren kennen, een rijk, dat zich ten | |
[pagina 381]
| |
minste over twee-honderd uren gaans lengte in het binnenland van Afrika uitstrekt. De staatkundige rampen des vaderlands verhinderden langen tijd, aan dit besluit uitvoering te geven, en eerst in 1830 ontving de Gouverneur van Sena bevel om de expeditie van de lacerda te vernieuwen. Hij koos daartoe eenige wakkere mannen uit, stelde hen onder 't bevel van den majoor monteiro en den kapitein gamitto, den tegenwoordigen bevelhebber van Tete, die welligt wegens zijne nog zeer jonge jaren het best zich wennen kon aan het moordend klimaat, dat men doortrekken moest, en aan wiens verdienstelijke beschrijving dezer officiële reisGa naar voetnoot(*) wij het volgende ontleenen. Den 1sten Junij 1831 ontving de expeditie bevel den Zambese over te steken en haren togt te beginnen. Zij bestond uit twintig soldaten, onder welke men slechts vier zuivere of volbloed-blanken telde, en bovendien uit honderd-twintig Kaffer-slaven om de koopwaren te vervoeren. Voorts hadden zich nog bij de karavaan gevoegd een tamboer en twee officieren der koloniale landmilitie om voor eigene rekening handelszaken te doen, die een vijftigtal Kaffers in hunne dienst genomen hadden. Zoo vormden de reizigers wel eens eenen langen trein van bijna een half uur gaans, wanneer zij namelijk op plaatsen kwamen, waar de breedste wegen naauwelijks aan twee mannen ruimte lieten om naast elkander te gaan. Den 2den Junij, na de Zambese overgestoken te zijn, begaf de expeditie zich welgemoed op reis, onbewust van de veelsoortige angsten en verliezen, die haar op een togt van meer dan 300 uren gaans wachtten. Tot aan de rivier Mucuzi ging de marsch, ofschoon nu en dan wel eens bezwaarlijk, toch door aangename landstreken; maar van hier tot aan het eigenlijke land van den Cazembe ondervond de karavaan zoo zware beproevingen, dat zij op het punt stond om terug te keeren. De Portugezen hadden zich niet te verdedigen tegen de onafhankelijke Kaffers, naardien de onafgebrokene betrekkingen, welke het Europeesch Gouvernement van Sena eeuwen lang | |
[pagina 382]
| |
met de meest barbaarsche en oorlogzuchtige stammen van dit kloeke volk onderhouden had, hen boven alle gevaar van een aanval stelde. Maar de vreeselijkste geesel, dien eene karavaan te duchten heeft in eene landstreek zonder cultuur, de honger had hen, eer drie maanden van hunnen marsch verstreken waren, gedeeimeerd. De hoeveelheid levensmiddelen was kwalijk berekend voor het getal dagen, die zij vermoedelijk hadden te besteden, en de reizigers zagen zich welhaast genoodzaakt hunnen honger te stillen met allerlei vruchten die zij vonden, en wier schadelijke eigenschappen zij niet kenden. Welhaast werden zij door hunne zwarte dragers verlaten, en moesten zij, òf zich beladen met de lasten, die in de woestijn niet mogten achterblijven, omdat het behoud der expeditie eeniglijk bestond in de geschenken, die zij bragt, òf wreed zijn jegens de Negers, die in wanhoop alle die opgevulde kisten met voortbrengselen der Europesche industrie ter neêr wierpen. Dikwijls zagen de Portugezen zich genoodzaakt hunne dooden als ter sluik te begraven om te ontkomen aan de bijgeloovige wetten des lands. Gedurende deze gevaarlijke reis van niet minder dan vijf maanden, verloren zij, òf door desertie, òf door ziekten twee-en-zeventig man. Zelfs toen zij het doel der expeditie bereikt hadden, werden zij geteisterd door de kinderpokken, en eenige maanden later woedde onder hen de scheurbuik. Zij bevonden zich toen te Lunda, de hoofdstad van Cazembe. Men zou gedacht hebben, dat de ellenden der reizigers zouden geëindigd zijn, zoodra zij in die stad gekomen waren, welke overvloed had van levensmiddelen. Maar de Afrikaansche monarch liet aan het luisterrijk gezantschap zijne rantsoenen met eene welberekende karigheid uitreiken. Ongetwijfeld hoopte hij de Portugezen aldus in zijne afhankelijkheid te houden, door hen listig aan de heerschzuchtigste aller behoeften te onderwerpen. De plegtige audiëntie, welke hij aan ambassadeurs van dezen rang verschuldigd was, werd stelselmatig verschoven; de ganga's, die menschen-etende priesters, wier geheimzinnige vergaderingen plegen te eindigen met afgrijselijke maaltijden, vereenigden hunne staatkunde met die van het opperhoofd om de Christenen te vernietigen, en het oogenblik te vertragen, waarop het hun mogelijk zou zijn het zeestrand weder te bereiken. Deze uitstellen, welke de heer gamitto, die het eerst te Lunda was aangekomen, | |
[pagina 383]
| |
ondervond, zonder daarvan terstond de ware oorzaken of alle nadeelige gevolgen te vermoeden, noodzaakten hem echter, om met den heer monteiro, kort na diens aankomst, den meesten aandrang te gebruiken, bij het verzoek, dat de plegtige audiëntie, voor welke men het schoonste plein te Lunda had gereed gemaakt, niet langer werd uitgesteld. Wij zwijgen van de duizend vervelende kleinigheden, welke de beide hoofden der expeditie kwamen bestormen ten opzigte van de officiële geschenken. Wij besparen den lezer de duizend diplomatieke listen, welke de Kaffer-koning met talent aanwendde. De groote zaak der presenten werd eindelijk beslist, en men kwam overeen, dat de groote receptie der Portugezen plaats zou hebben op het plein te Mossumba, de keizerlijke residentie, die op geringen afstand ligt van de eigenlijk gezegde hoofdstad. Om alles volgens de strengste étiquette te doen geschieden, mogt de optogt der Europeanen niet korter duren, dan een geheelen dag. Hij werd volbragt op den bepaalden tijd. Maar, wie zou het gelooven? het waren noch de schier nagelnieuwe uniformen der soldaten van Sena, noch hunne blinkende geweren, noch de schoone vlammende degens hunner officieren, welke de blikken der zwarte menigte tot zich trokken. Een arme ezel, waarvan een reisgenoot des heeren gamitto zich bediend had om de bezwaren der reis nu en dan te verligten, trok de geheele opmerkzaamheid der omstanders, en de bewondering voor het graauwtje klom welhaast tot geestdrift. Het is waar, dat het goede dier bekleed was met het vel van een luipaard, en dat hij misschien onder dezen prachtigen dos aan de inwoners van Lunda een wonderdier toescheen, waarmede de vreemdelingen hun land zouden begiftigen. Zeker maakte geen ezel, behalve in de fabel, zulk een furore. Maar hoe groot de verbazing was, welke dit zeldzame verschijnsel en de marsch der Europeanen bij de zwarte bevolking veroorzaakte, die der Portugezen was inderdaad nog grooter, toen zij zich plotseling van aangezigt tot aangezigt bevonden met den Muata-Cazembe in het groote afgesloten plein, dat hiertoe bestemd was. Blijkbaar hadden zij volstrekt niet gerekend op het indrukwekkend schouwspel van dezen half barbaarschen luister. Op het Chipango-plein (aldus noemt men de vrije ruimte, | |
[pagina 384]
| |
welke voor de residentie van een Afrikaansch vorst pleegt te zijn) waren alle militaire krachten vereenigd, waarover de muata op dat oogenblik te Mossumba of Lunda beschikken kon. Deze troepen, die geregeld moesten heeten, waren omstreeks 5 à 6000 in getal, bijna allen lang en forsch gebouwd, en hetzij met den boog en de assegaai gewapend, hetzij met de poucouyé, of de vreeselijke sabel, met het bliksemende lemmet, die de Kaffers met zoo veel behendigheid weten te gebruiken. Alle deze kloeke mannen met hun glimmend zwart vel stonden overeind, maar zonder eenigen schijn van krijgstucht. De Europeanen ontdekten den muata-cazembe zittende aan de linkerzijde van de Oosterpoort, of liever van eene der openingen in den muur, welke den toegang tot Mossumba verleenen. Opgestapelde tijgervellen dienden hem tot basis van zijn troon; zij waren zoo gelegd, dat de uitstekende staarten gezamenlijk eene soort van ster formeerden. De huid van een ontzaggelijken leeuw bedekte deze uitgezochte pelterijen, en over het geheel had men een tabouret geplaatst, die weder bedekt was met een groot stuk groen laken. Op deze soort van troon was de muata in alle zijne heerlijkheid gezeten. Hij had zich voor deze gelegenheid met zulk een smaak en schitterenden glans opgetooid, dat de Portugezen daarin zijns gelijken in Afrika niet hadden gezien. In plaats eener kroon droeg hij eene soort van spits toeloopenden mijter, omstreeks drie palmen hoog, en gemaakt van schitterend roode veêren, die bij bloedige regtsoefeningen vervangen wordt door een dergelijk hoofdtooisel van witte veêren. Zijn hoofd was omringd door een hairband van steenen, die door de verscheidenheid hunner tinten en hunne heldere terugkaatsingen blonken als onze edelgesteenten. Achter aan het hoofd, boven en rondom den nek had men smalle strooken groen laken tot eene figuur als een waaijer bijeengebragt. Dit sieraad zelf werd vastgehouden door twee ivoren pijltjes. De borst en de schouders van den muata waren bedekt met eene soort van kraagmanteltje, welks bovenste rand gezoomd was met fraaije stukken van perlemoer-schelpen, waarop volgden verscheidene rijen valsche steenen. De onderste rand bestond uit kleine ronde en vierkante spiegeltjes, die elkander geregeld afwisselden. Het geheele stuk was daarop berekend, dat wanneer de zon er op scheen, de oogen het gezigt niet verdragen | |
[pagina 385]
| |
konden. Overigens was de kleeding van den vorst naar evenredigheid eenvoudig. Aan elken arm boven den elleboog droeg hij een band van blaauw laken, ter breedte van omstreeks vier vingers, en aan beide zijden voorzien van zeer fijne pelswerkzoomen, wier zwart-en-witte angels ongeveer vijf à zes duimen lang waren, en die men op het eerste gezigt voor franjes zou aanzien. Hoe eenvoudig het schijne, is toch dit versiersel een voorregt alleen aan de leden van het regerende stamhuis vergund. Niemand, dan de souverein van Cazembe, heeft het regt deze gunst toe te staan, en hij schenkt haar aan niemand dan aan zijne familie. Van den elleboog tot het begin der hand was des muata's arm versierd met banden van doorschijnende azuren steenen. Het kleed, dat van de middel tot de knieën reikte, bood eene verscheidenheid van zeer afwijkende kleuren. Het was een stuk geel laken, hing rondom het ligchaam, en was aan de beide zoomen geboord met breede blaauwe en hoog roode banden. Dit laken had slechts eenige vademen lengte. De muata kleedt er zich mede, terwijl hij een der uiteinden aan zijn ligchaam bevestigt, het van daar af om zich henen wikkelt en het andere einde met een ivoren pijltje vast steekt. Het kleed wordt zoo aangedaan, dat het van den gordel af eene rij van pijpjes, in symmetrische orde gerangschikt, schijnt te vormen. Wanneer het zoo geplooid is, wordt het met een riem van ruw leder nog meer vastgemaakt, waardoor de plooijen den vorm eener rosette verkrijgen. Het kleed zelf wordt de muconzo en de lederen gordel de insipo genoemd. Deze insipo wordt gesneden uit een koehuid in zijne geheele lengte, van de snuit tot den staart, deze mede in begrepen. Wanneer hij de muconzo omgeeft, valt het einde van den staart over de genoemde rosette. Bovendien draagt de muata aan de regterzijde, en vastgeknoopt aan den insipo, een snoer van valsche steenen, die met een klokje eindigt, dat bij elke beweging zijne schelle toonen hooren laat. Zijne beenen zijn gedeeltelijk bedekt met rijen van zulke steenen, als die de armen versieren. Wanneer de vorst aldus gekleed is, dan ziet men aan hem niets naakts, dan het gelaat, de handen en voeten. Men kent de rol, welke de zonneschermen aan de hoven der Afrikaansche vorsten spelen; de muata-cazembe was beschaduwd door zeven groote parasols, | |
[pagina 386]
| |
wier dikke bamboezen stokken in den grond stonden, en die bedekt waren met door de inwoners van Lunda zelven geweefde stoffen. Rondom deze eere-parasols stonden twaalf Kaffers, gekleed als de muata met eene soortgelijke, maar veel eenvoudiger muconzo; ieder van hen had in de hand een buffelstaart, vastgemaakt aan een handvatsel, dat weder versierd was met bonte glaskoralen en vrij wat op een stoffer geleek. Deze vliegen-verjagers waren allen gelijkelijk in beweging, wanneer de muata een teeken maakte met een dergelijk kleiner instrument, dat hij in de regterhand hield. Op korten afstand van deze twaalf liepen er twaalf andere zwarten langzaam met bezems rond, onophoudelijk naar den grond ziende, en de kleinste voorwerpen, die zij ontdekken konden, weg vagende. Voor den monarch had men twee rijen van grof gebeeldhouwde houten figuurtjes met hoornen van dieren en ongeveer twee palmen hoog in den grond gestoken. De welriekende bladen, die een paar lieden onophoudelijk in aarden potten voor deze figuurtjes brandden, moeten doen onderstellen, dat men aldus zijne beschermgoden eerde. Ofschoon hij onsterfelijk is, en wanneer hij den God pambi bezoekt, zulks alleen geschiedt bij vergissing en omdat hij er niet aan gedacht heeft zich tegen de toovenaars in acht te nemen, is de muata evenwel onderworpen en cijnsbaar aan een nog verder afgelegen vorst. Canhembo V, die den heer gamitto in 1832 ten gehoore ontving, was reeds de vijftig jaren gepasseerd, en moet, wanneer hij nog leeft, een oud man zijn. Hij was geen ridderlijk en moedig gebieder, als zijn vader, de muata laqueza, wiens roem nog overal in geheel Kafferland verspreid is. Men kon waarlijk de valschheid, de list en de wreedheid van dezen barbaarschen keizer niet verder drijven. De Portugezen bemerkten welhaast tot hunne schade, welk eene onvoorzigtigheid zij begaan hadden met op zijne beloften te vertrouwen. Na een verblijf van zes maanden in de hoofdstad verlieten zij eindelijk Lunda, en hunne terugreis naar Sena met eene karavaan van zwarten werd gekenmerkt door de vreeselijkste lotgevallen. In spijt der zware verliezen, die hij geleden heeft, is de staat van den muata-cazembe nog altijd de magtigste van deze oorden. Tusschen de rivieren Zambese en Lualao mag | |
[pagina 387]
| |
men de lengte van dit gebied vrijelijk schatten op 150 tot 200 uren gaans, terwijl de vermoedelijke breedte ongeveer de helft van de lengte zijn zal. Lunda, de hoofdstad, ligt aan de oevers van het Mofo-meer; zij heeft twee (Fransche) mijlen in omvang; hare straten zijn breed, regt, en worden met eene buitengewone zindelijkheid onderhouden. Dit groote land, dat onze kaarten naauwelijks een naam geven, bevat groote schatten, die nog veel te veel door den Europeschen koophandel verwaarloosd worden. Behalve het ivoor in zeer groote hoeveelheid, waarvan men heden reeds vijf soorten kent, verzamelt men er het malachiet, het antimonium, dat zich aan de oppervlakte van den grond vertoonde, cinaber en koper in verwonderlijke menigte. Welligt zal de reisbeschrijving des heeren gamitto, hoe laat ook in 't licht verschenen, aanleiding geven tot het voorzigtiger ondernemen en uitvoeren eener derde ontdekkingsreis naar Lunda en omstreken.
(Magasin Pittoresque.) |
|