| |
| |
| |
Mengelwerk.
Schleiden's studiën.
Door Paradisi.
Een paar jaren geleden verscheen te Hamburg een anonieme Roman in het licht, onder den vreemden titel: Eritis sicut Deus. Deze Roman, die een vrij grooten opgang gemaakt heeft, was geschreven met het doel om het hedendaagsche Pantheïsme te bestrijden, en het geloof aan een persoonlijken God en aan het orthodoxe Christendom te herstellen. Vragen wij of in onzen tijd het Pantheïsme werkelijk zoo uitgebreid, zoo algemeen ingrijpend is, dat er behoefte aan wapenen daartegen bestaat, en onderzoeken wij van nabij de rigting waarin zoo velen, zoowel theologen als wetenschappelijken, het onkundige volk in pedanten ijver voorgaan, dan kan een toestemmend antwoord op deze vraag niet uitblijven. - Velen bevinden zich op eene gevaarlijke helling, en zien, door den nevel der half-geleerdheid verblind, den afgrond niet, waarin zij of hunne kinderen eenmaal zichzelven en het volk zullen storten, en die te gevaarlijker is, omdat zijn vreeselijke rand meer nabij schijnt dan vroeger. Het is niet meer het abstracte Pantheïsme van spinoza, het dichterlijke van schelling, het aristokratische van hegel, het is het Atheïsme van een strauss, een feuerbach en een rüge, dat, thans onder allerlei vormen verbreid, nu eens van den katheder, dan weder van den kansel gepredikt wordt, en soms de menschen bezielt, zonder dat zij het willen of weten.
Indien het waarheid was, dat het tegenwoordige Pantheïsme (hetwelk, goed beschouwd, slechts in naam van Atheïsme en Materialisme verschilt) als fondament van het volksleven kon bestaan, dan meen ik te mogen onderstellen, dat de kans van het orthodoxe geloof al zeer hagchelijk zou staan, wanneer dit tot bestrijding zijner geduchtste vijanden zelfs de hulp van een Roman zou moeten inroepen.
| |
| |
Wanneer weten ook tevens leven ware, dan zou vooral het Materialisme een vasten grond vinden. - Maar zou het echter zeker zijn, dat de mensch van wetenschap alleen leven kon? Geen beter antwoord weet ik op deze vraag, dan de stem van ons eigen gemoed, die zich met geweld tegen zulk eene eenzijdige leer verzet, de stem, die ieder mensch in zijn binnenste hoort, en die dus eene ware vox populi is.
Een diepzinnig geleerde heeft gezegd: ‘Het Materialisme is de philosophie van hem die bij het opmaken zijner rekening zichzelven vergeet.’ Zoo gaf de groote daubenton op zijn sterfbed dezen wonderlijken troost aan zijn zoon: ‘Niet de individuën, maar de soorten blijven bestaan.’
Maar toch, de minste menschen zullen zichzelven op de rekening vergeten; en het is al weder de stem des gemoeds, die zich daartegen verklaart.
Het komt er dus op aan, om die stem, dat godsdienstig gevoel aan te wakkeren en te behouden, en de menschen te leeren, zichzelven steeds te midden der materie terug te vinden, en hunne individualiteit te bewaren door het erkennen van een grooten tweespalt, namelijk dien tusschen de zinnelijk vatbare stof en den onbegrijpelijken geest.
Eritis sicut Deus is geschreven om de gevolgen aan te toonen van eene verzoening dier partijen hier op aarde en zonder de geopenbaarde godsdienst; maar, of door weelderige eugène-sue-achtige voorstellingen van het kwaad wel groote afbreuk aan dat kwaad gedaan wordt, valt te betwijfelen.
Daarom acht ik het verspreiden van eene gezonde wereldbeschouwing verre boven de sfeer van Romans en dergelijke werken der verdichting, die als vuurpijlen een oogenblik flikkeren en dan weder ondergaan; maar ik beschouw haar als doel van eene zich thans ontwikkelende populaire natuurwetenschap, die jeugdig en frisch het oude ineenstortende rijk der verdichting zal vervangen.
Terwijl aan den eenen kant het wetenschappelijk Materialisme zich aan het Pantheïsme aansluit, en wij aan den anderen kant zoo veel bijgeloof en dweeperij in de literatuur ontmoeten, doet het ons goed een enkelen te aanschouwen, die midden tusschen Scylla en Charybdis doorzeilt, een opregten Kantiaan, die, even ver van het bijgeloof als van het ongeloof verwijderd, van stuur- en bakboord bulderend op
| |
| |
het Pantheïsme en Materialisme losbrandt, en zijne banier ontrolt voor een groot doel: beider vernietiging.
Vraagt gij naar zijn naam en zijne papieren? Die naam is schleiden, en die papieren luiden aldus: ‘Van eene volstrekte zekerheid moet de mensch uitgaan om in zichzelven en zijne onderzoekingen vertrouwen te erlangen. Dit doet de ware natuuronderzoeker, die niets als zekeren grond aanneemt, dan het onwederlegbare 2×2 = 4, en de niet minder stellige ondervinding, dat, wanneer hij zijn neus tegen den muur aan bloed gestooten heeft, de muur dan ook werkelijk bestaan moet, of met andere woorden: de zelfstandige mathematica en de zekerheid van eene gezonde, zinnelijke waarneming.’
En verder:
‘Geene natuurkennis is in staat ons immer ons godsdienstig gevoel te ontrooven; wij geven haar de geldigheid der natuurwetten toe, maar beweren tevens, dat er nog iets hoogers bestaat, dat, voor geene wetenschappelijke behandeling vatbaar, zich slechts aan het godsdienstig gevoel openbaart, en dus ontoegankelijk is voor de natuurwetenschap.’
Wanneer ik schleiden zoo even een Kantiaan genoemd heb, geldt dit niet in den letterlijken zin, gelijk men uit deze geloofsbelijdenis zal opgemerkt hebben. - Schleiden behoort eigenlijk tot de school van fries, die aanneemt, dat de philosophie slechts regelen aan de hand geeft, naar welke wij de natuur beschouwen moeten, terwijl kant de natuur tot eene loutere schepping der gedachte gemaakt had. - Ook daarin verschilde fries van kant, dat hij de Mathematica in de natuurphilosophie opnam.
Met zulke grondbeginselen tevens een boeijenden, ja, soms dichterlijken stijl te paren, is in onze dagen eene vrij groote zeldzaamheid. - In de Plant en haar leven heeft schleiden deze gave vroeger op eene schitterende wijze doen waarderen. Men zou echter ten opzigte van dit werk kunnen zeggen, dat het bij het wetenschappelijk publiek meer opgang gemaakt heeft dan bij het overige beschaafde gedeelte des volks. De oorzaak hiervan ligt voornamelijk in zijnen zuiver botanischen inhoud. Het publiek wil vooral in de wetenschappelijke literatuur verscheidenheid, en aan dezen eisch kon ‘de Plant en haar Leven’ niet geheel en al beantwoorden.
Daarom was het een gelukkig denkbeeld des Schrijvers, om
| |
| |
in zijn tweede populaire geschrift dien zwaren eisch des publieks in het oog te houden, en zijne lezers niet alleen in het gebied van zijn eigen onderzoek, de Botanie, rond te leiden, maar ook uit andere vakken, ja zelfs uit de sferen van geschiedenis en literatuur zijne onderwerpen te ontleenen. Hij heeft daarin getoond, dat hij, verre van de eenzijdige rigting zijner medenatuuronderzoekers te volgen, ook in andere gedeelten der wetenschap een helderen blik heeft geworpen, en met het edelste doel voor oogen uitstapjes heeft gemaakt, waarvan de indrukken thans onder den bescheiden titel van ‘Studiën’, in het licht zijn gekomen.
Het groote doel waarmede Eritis sicut Deus geschreven is, heeft ook schleiden in deze studiën geleid, met dit onderscheid echter, dat hij geene orthodoxe kerkleer, maar eene gezonde philosophie voorstaat, en dus het Pantheïsme aan eene andere zijde aantast, en dat geen verdicht verhaal, maar de reine waarheid in de natuur zijn wapen is.
Wanneer wij den gang der literatuur gadeslaan, zien wij, dat in onzen tijd de geschriften waarin de Romantiek den boventoon voert, in waarde afnemen; terwijl zich langzamerhand in de rein wetenschappelijke en kritische beschouwing van natuur en mensch eene nieuwe rank der literatuur, en de grondslag voor eene nieuwe afdeeling der kunst ontwikkelen. Wanneer gervinus in zijne ‘Geschichte der deutschen poetischen Nationalliteratur’ zegt, dat de wedstrijd der kunst voleindigd is, wijst hij tevens op eene verre toekomst, waarin zich eene nieuwe baan voor de geniën zal openen. - Wanneer hegel beweert, dat natuurschilderingen eene algemeene heirbaan zijn, die elk wie wil betreden kan, houdt hij die ware wetenschappelijke natuurschilderingen niet in het oog, tot welke genie, kennis en een geoefend talent zoo noodzakelijk zijn.
Te gelijk natuuronderzoeker, filozoof en genie zijn, is weinigen gegeven, en toch de eerste voorwaarde, waarop men eene nieuwe toekomst der kunst met goed gevolg een weg kan banen. - In hoe verre schleiden aan deze voorwaarde beantwoord heeft, wenschte ik ter loops uit zijne studiën aan te toonen.
Hij vergelijkt zelf deze studiën met die der schilders, en voert in zijne inleiding ons buiten de Porta del Populo te Rome. - | |
| |
Daar trekken drie Duitsche kunstschilders de stad uit om in hunne verschillende vakken studiën te maken: de een beoefent het landschap, de tweede de historie, de derde het portret. - Maar terwijl zij de Porta del Populo uitgaan, wordt de historieschilder door eene omgevallene groente-kar aangetrokken, om zich aan het genre te wagen. De portretschilder beproeft zijn potlood aan de schoone omtrekken der Apennijnen, en eene vrouw, die met haar kind aan den weg zit, brengt den landschapsschilder op het denkbeeld om de schets eener Madonna te ontwerpen. Zij begeven zich dus allen in een gebied, dat hun eigenlijk vreemd is. - Zoo ook, zegt schleiden, in zijne opdragt aan den dichter rückert, zoo heb ik mijne studiën gemaakt, en wanneer gij soms denken mogt, dat in deze studiën mijn regt gelijkstaat met dat des landschapsschilders tot het schetsen eener Madonna, zoo heb ik in kleine, ophelderende aanmerkingen getracht, niet zoo zeer dat regt te bewijzen, dan wel aan te toonen, dat een ernstig doel mijne teckenpen heeft geleid.
In de klaarheid, waarmede de verkregene resultaten worden blootgelegd, in de onverbiddelijke kritiek, die al het troebele, onzuivere, mythologische uit de bron der wetenschap verwijdert, in een onwrikbaar vertrouwen op zinnelijke aanschouwing en mathematische gevolgtrekking herkennen wij den Schrijver der Wissenschaftlichen Botanik; in de originele wendingen, in de nu eens geestige en humoristische, dan weder dichterlijke vergelijkingen, en in den boeijenden stijl spreekt het genie van den Auteur van de Plant en haar Leven. Overigens is iedere studie een geheel, dat met de overige niet zamenhangt. Het boek mist daardoor de aancenschakeling, die vele populair-wetenschappelijke werken zulk een schoolsch aanzien geeft, en ze vervelend maakt voor het groote publiek. Het bezit de eigenschap, die, aan eene groote behoefte des volks voldoende, veel tot de populariteit van een werk bijdraagt: verscheidenheid.
Maar, door al die verscheidenheid heen heerscht een grondtoon, die aan het geheele werk eenheid en harmonie geeft, eene kleur, als ik dat hatelijke woord hier in zekeren zin gebruiken mag, maar eene zuivere kleur, die overal aantoont, met wat doel de Schrijver gearbeid heeft, en waarin overal de zich nergens verloochenende individualiteit des Schrijvers
| |
| |
voor den dag komt. - Wel is waar, die kleur vertoont zich somwijlen iet of wat scherp, en overschaduwt dan eenigzins de witte onpartijdigheid, die schleiden als natuuronderzoeker zelf verklaart, zoo gaarne overal in acht te nemen.
Maar, waar is de mensch, die in zijn streven niet somwijlen vergeet, dat hij niet de eenige mensch, dat zijn doel niet het eenige doel op de wereld is? - Gelijk ik reeds heb aangemerkt, vinden wij dien grondtoon, welke het geheel aaneenschakelt, in het doel des Schrijvers, om waar hij kan, afbreuk te doen aan het Pantheïsme, vooral aan dat monster, hetwelk, uit de vereeniging van bijgeloof en ongeloof geboren, thans het hoofd begint op te steken.
Want van het denkbeeld, dat God in de natuur des stofs zelve werkzaam is, tot het begrip dat God en de natuur één zijn, en van dit begrip tot de stelling: de mensch is God, en van deze stelling weder tot het grofste Materialisme, is de afstand zoo groot niet.
Daarom tast schleiden voornamelijk het denkbeeld aan, dat het bestaan van een hooger wezen in de stoffelijke natuur op wetenschappelijke gronden kan bewezen worden, en veroordeelt in het algemeen iedere poging, om anders dan door het geloof tot het bestaan van God en Geest te geraken.
In eene zijner voorlezingen heeft hij zich ten doel gesteld, de verschillende denkbeelden aangaande eene ziel bij de planten aan wetenschap en gezond verstand te toetsen. - Het zal welligt velen bekend zijn, dat vóór eenige jaren door Prof. fechner eene poging is gedaan om het zieleleven bij de planten te bewijzen, in een boekje, getiteld: ‘Nanna, oder über das Seelenleben der Pflanze.’ Dit boekje heeft schleiden tot zijne studie over eene Plantenziel geleid.
Tot verduidelijking zij hier aangemerkt, dat fechner aan de planten niet eene plantenziel (gelijk die, welke Dr. kützing in het licht aanneemt), maar eene zuiver menschelijke ziel toekende: hij laat de planten denken en droomen, met elkander converseren, naar de maan kijken, enz.; - geheel in denzelfden geest, waarin de teekenaar grandville zijne ‘Fleurs animées’ heeft ontworpen, en wezens schiep, gedrogtelijker dan een minotaurus, namelijk plantmenschen, of liever Parijsche grisetten, met wortels, takken, bladen, bloemen, enz. - Maar wij zullen schleiden zelven laten spreken! - Na in eene
| |
| |
korte dialoog den wansmaak van dergelijke denkbeelden te hebben aangetoond, gaat hij op ironischen toon voort:
‘Waarom zouden de planten geene zielen bezitten?
Heeft carl voigt de dieren niet zelfs eene voor beschaving en opvoeding vatbare ziel willen toeschrijven, en zal hij zich niet waarschijnlijk binnen kort met een volgens zijn systeem gedresseerd mormeldier vertoonen, dat tot ieders verbazing uitmuntende voorlezingen houdt over de Voigtiaansche Psychologie? Is dan de koninklijke roos, de trotsche lelie, het liefelijke viooltje minder waardig eene ziel te bezitten dan de walgelijke regenworm en de afzigtelijke padde?’
‘Nieuw is het denkbeeld geenszins, want wij bezitten reeds eene kleine bibliotheek over het zieleleven der plant, en voor de waarheid der beschouwing heeft fechner het meest afdoende bewijs gegeven, dat immer een Demokraat geven kon. Die beschouwing heeft de meerderheid op hare zijde.
Vijf-honderd millioenen Hindoes en Chinezen gelooven stijf en sterk aan het bestaan van zielen in de planten.
Daar evenwel in mijne politieke geloofsbelijdenis - en hoewel ik mij, bij gebrek aan eene betere uitdrukking, het triviale stopwoord Demokratie moet laten welgevallen - de meerderheid als argument voor de juistheid eener zaak, zelfs niet de meest ondergeschikte rol speelt, zoo durf ik moedig den strijd met fechner en zijne drie-honderd millioenen Chinezen ondernemen.
Met eene kleine woordspeling kan men vooronderstellen, dat fechner's Nanna geheel zonder geest geschreven is, omdat hij a priori iedere inlichting aangaande datgene, wat hij onder geest of ziel verstaat, uitdrukkelijk van zich werpt. Hem blijft dus niets, dan het woord Geest, ziel.’ - Hierna ontwikkelt schleiden zijne eigene denkbeelden aangaande den geest, die te zeer zijne rigting aantoonen, dan dat ik ze hier achterwege zou laten:
‘Wij, arme lieden’ - gaat hij voort - ‘wij, die nog tot de school van den ouden, eenvoudigen kant meenen te behooren, wij hebben het zoo gemakkelijk niet. - Vóór alle dingen trachten wij op te merken, wat er dan toch in de wereld werkelijk voorhanden is, en zetten daarna bij die dingen, wanneer en voor zooverre wij ze erkend hebben, woorden als teekens. Ik kan dus niet met u over de ziel der plant
| |
| |
spreken, zonder eerst te hebben verklaard, wat ik onder het woord geest of ziel versta:
Beschouwt gij de wereld zoo als zij u omgeeft, de natuur en het menschelijk leven, wat zich ook aan u voordoet, wat gij ook moogt waarnemen, immer vindt gij dat ergens in de ruimte en ergens in den tijd. De vlugtigste gedachte, de zoetste morgendroom, die u een geliefde afwezende te gemoet voert, zelfs deze gehoorzamen de onverbiddelijke wet van het opeenvolgen, ontstaan en vergaan. Ja, zij zijn ook zelfs in de ruimte aan uw ligchaam verbonden. - Nu weet gij echter, dat de oneindige ruimte, waarin wij ons als in een zonnestraal zwevende stofjes bevinden, dat de nooit begonnen, nooit geëindigde tijd, wiens stroom ons als eene vlugtige zeepbel omhoogwerpt, tot in het oneindige kunnen verdeeld worden, en dat wij de deelen ten minste in onze gedachte wederom tot een onmeetbaar geheel kunnen zamenvoegen. Gij weet, dat de regels voor deze verdeeling en zamenvoeging tot het volmaaktste kunststuk van ons verstand ontwikkeld, datgene zijn, wat wij Mathematica noemen.
Maar hetgeen u in de ruimte en den tijd ontmoet, is, even als de ruimte en de tijd zelve, deelbaar; - gelijk deze is het aan de mathematische vormen onderworpen, aan wetten, die het met onweêrstaanbare magt beheerschen. - Den mathematischen vorm waarin een ding zich openbaart, noemen wij zijne natuurwet, aan welke het onwillend en slaafsch onderworpen is, van welke het zich in ruimte en tijd niet bevrijden kan, en waaraan het niet ongehoorzaam zijn kan, hoe gaarne het dit ook wenschte. In één woord: alles wat u de wereld der verschijnselen aanbiedt, is van nature niet vrij, en gehoorzaamt aan eene onverbiddelijke noodzakelijkheid.
Het wezenlijke, dat de grondslag van dit onvrije uitmaakt, dat zich ginds tot zon, planeet, komeet en maan vormt, hier onder den vorm van dier of mensch te voorschijn treedt, dat als vaste korst den grond bedekt, dien wij betreden, of als ligte luchtzee ons omspoelt, dat als ruwe stof der aarde zich tot gebeente aaneenhecht, of als de fijnste en bewegelijkste stof de teêrste zenuwbuizen vult, deze algemeene substantie noemen wij materie, stof, en dat, wat zich uit haar heeft gevormd, ligchamelijke wereld of natuur. Hoe onderscheiden ook hare verschijningen, hoe uiteenloopend hare vormen en
| |
| |
werkzaamheden zijn, immer blijft een eenig bepaald karakter haar kenmerken, hare onvrijheid: zij is onbekwaam, uit zichzelve te handelen, te lijden, zich te bewegen of te rusten: onder alle vormen blijft zij gebonden aan, en afhankelijk van de natuurwet.
En zoo vertoont zich ons ten laatste ook de mensch. Zonder zijn wil doet hij zijne intrede onder de wereldburgers, ongevraagd zinkt hij onder de sikkel van den strengen Kronos. De stofjes der materie, waaruit hij gevormd was, vervliegen, om eene andere magt te volgen, en ginds misschien als koraalrif aan te schieten, elders als zeezout te kristalliseren, of in ons meer verwante vormen, nu eens als plant, dan weder als dier eene nieuwe gestalte te bekomen.’
Hier verkondigt schleiden ons dien kringloop des levens, het eerste en laatste woord der Materialisten. - Maar blijft hij daarbij stilstaan? Is het ook zijn eerste en laatste woord?
‘Neen’ - zegt hij verder. - ‘Dit denkbeeld, geheel doorgedacht, vernedert den mensch tot het onverdragelijke, tot vertwijfeling, en vernietiging zou hem wenschelijker worden, dan zulk een toestand van onwillekeurige slavernij.
Maar wendt nu den blik in uw eigen binnenste: Hier ontmoet u een oneindige rijkdom van wenschen en uitzigten, van droomen en gedachten. Nu eens wordt de deur van den tempel der kennis, in welken de werken van duizenden der edelste menschen bewaard worden, voor u geopend, dan weder voert eene ernstige beschouwing u in het rijke gebied van het zedelijk leven, met zijne idealen en zijne worstelingen, met zijn voor- en tegenspoed, met zijn berouw en zijne grootheid; of aan uw meer geoefenden en verfijnden blik vertoont zich het wonder der schoonheid in de natuur en het menschelijk leven, en in onuitsprekelijk verlangen, in onbestemde liefde verheft gij u tot het besef van iets oneindig wijs, goeds en schoons, dat zich immer aan u als werkelijk bestaand voordoet, maar ook altijd weder van u zweeft, wanneer gij beproeft het in uwe taal uit te spreken.
En de gedachte wordt in u levendig: Is het dan mogelijk, dat dit alles te gelijk kind en slagtoffer zou zijn van die blinde, wezenlooze magt, die zich als mathematische natuurwet aan ons heeft geopenbaard? Nog verder onderzoekt gij, en het vertoont zich aan u ten minste als iets denkbaars, als een
| |
| |
wezen dat vrij, onafhankelijk van de natuurwetten, den geheelen vorm van zijn aanzijn slechts uit zichzelven bepaalt, een wezen hetwelk inderdaad zeggen kan: Ik wil, omdat het ook zeggen kan: Ik kan. Zulk een wezen alleen noem ik geest.’
Na dit bewijs, dat de zedelijke strijd, het zich verheffen boven de wetten der natuur het kenmerk van den geest is, behoeft het geen betoog, dat schleiden, door deze definitie, de planten geheel van het bezit van een geest of eene ziel uitsluit. - De meesten onzer wetenschappelijke landgenooten zullen het daarin ook met hem eens zijn. Onze natie is tot nog toe meer bevrijd gebleven van het dweepziek Schellingiaansch mysticismus, hetwelk in Duitschland een fechner tot het aannemen eener plantenziel bewoog, ja zelfs bij mannen als von martius en nees von esenbeck tot de buitensporigste afdwalingen aanleiding gaf. En, waar de mannen der wetenschap dus voorgaan, hoe zal het daar gesteld zijn met het onwetenschappelijke volk!
Geenszins ontkennen wij daarom, dat de mensch, wanneer hij de planten uit een aesthetisch oogpunt beschouwt, in de verschillende uitdrukkingen harer schoonheid gelijkenissen zal zoeken met zijn eigen geest, dat hij dus in de planten een symbool kan aanschouwen waar achter een zedelijke zin verborgen ligt. Zulk een symbool was de heilige vijgenboom voor de oude Hindoes; zoo ontstond eenmaal de bloemenspraak der Oosterlingen; zoo zijn de roos en de lelie ons nog de symbolen van schoonheid en onschuld. Maar in tijden van barbaarschheid en dweepzucht is die oude symboliek menigmaal verloren gegaan, zoodanig, dat men in de planten niet meer symbolen van zedelijke magten, maar die magten zelve meende te aanschouwen. De heilige vijgenboom is hier wederom een voorbeeld: In hem erkende de Hindoe oorspronkelijk slechts een symbool van het bovenzinnelijke; maar in den loop der tijden werd de symbolische beteekenis vergeten, en zoo maakte men langzamerhand den boom tot een werkelijken heilige, wien men zelfs eene bijzondere eigene vereering en bijzondere offers toewijdde. - En dit is een merkwaardig verschijnsel, dat veelbeteekenend en vreeselijk de geheele geschiedenis des menschdoms doorloopt, de verwarring van het symbool met de zaak, de meest algemeene vorm van het mysticisme: hier- | |
| |
aan hebben wij ook de leer van eene ziel der planten en dieren te danken.
Dit mysticisme was het vooral, dat in den aanvang dezer eeuw in de Duitsche romantische school alle kunst en smaak geheel scheen te zullen bederven, want het volk heeft immer eene onverklaarbare gehechtheid voor het geheimzinnige, het nevelachtige; van daar de graagte, waarmede de onzin van een brentano, kerner, hoffmann, en andere sprookjes-vertellers ontvangen werd. De helderheid en kracht van een göthe waren hoog noodig om de literatuur van eene dergelijke ontaarding te redden.
Het gedweep van sentimentele zielen over gevoelige, genietende, ja dankbare planten, over in de lucht zwevende of astraalgeesten, over den invloed der maan op alle mogelijke gebeurtenissen, en dergelijk bijgeloof meer, en vooral de zoogenaamde natuur-godsdienst, de quasi-wetenschappelijke verklaring des Scheppers uit zijne schepselen, vinden in schleiden een geduchten bestrijder; en als hij tegen het volksbijgeloof in vuur geraakt, en de Schellingianen zijne gewone vloeken, Firlefanz en Faselei, naar het hoofd slingert, schijnt hij mij zoo een vreeselijke Herr Hauptmann, die met opgeheven rotting en donderende stem inspectie houdt.
Geheel in tegenstelling met de populaire schriften van oersted en anderen, die in de zinnelijke natuur overal een ondoorgrondelijken geest meenen te zien, en dus tot den natuurgeest en het Al-een van de oude Pantheïsten wederkeeren, trekt schleiden eene scherpe grenslijn tusschen geloof en weten, tusschen het zinnelijke en bovenzinnelijke. Zoo veroordeelt hij hen, die zich den geest als eene uiterst fijne materie denken; en beweert dat de Christenen, die aan eene opstanding des vleesch gelooven, in barbaarschheid met de Eskimo's en Samojeden gelijkstaan.
‘Wel is waar’ - zegt hij - ‘mag het voor den dichter of in poëtische oogenblikken, die zelfs in het leven van de meest nuchtere menschen voorkomen, een droom zijn, die men zich gaarne voorstelt, dat de aardsche betrekkingen, welke zich zoo zoet aaneengehecht, en zoo liefelijk in elkander gestrengeld hebben, op andere schoone sterren in een fijner materialisme voortgezet worden; voor de godsdienstige stemming is daardoor niets gewonnen. De zedelijke tweespalt ligt in
| |
| |
het vereenigd zijn van den zich vrij gevoelenden geest in ons ligchaam, dat onvrij is, en slechts in eene algeheele scheiding ligt de verlossing waaraan wij gelooven, waarop wij hopen.
Maar hoe verheven zulk een denkbeeld ook moge zijn, het zal voor als nog niet strekken om het bijgeloof te verminderen, want de meeste menschen missen die nuchterheid, en hebben tot hun troost, tot herstel van hun zedelijk evenwigt vele van die poëtische oogenblikken noodig; de meesten zoeken hunne godsdienst in ijdele bespiegelingen en niet in zedelijken strijd. - Wij prijzen daarom schleiden's ijver tegen het overdrevene mysticisme, gelooven echter dat zijne argumenten ad hominem op de groote menigte geen invloed zullen hebben. - Somtijds zijn deze argumenten wel is waar belangrijk genoeg.
Zoo zegt hij in zijn stuk, getiteld: ‘De Natuur der Toonen en de Toonen der Natuur’:
‘Wij treden naar buiten in den frisschen lentemorgen, en stemmen in met het jubelend lofgezang der vogelen, of trotseren de stormen met vermetelen moed, en juichen vrolijk te midden van hun loeijend gehuil. Op de klip uitgestrekt, worden wij door het droefgeestig wederkeeren van den diep opbruisenden golfslag in liefelijke elegische droomerijen gevoerd, of verbinden aan het wonderlijk razen van onze theeketel de meer stoffelijke denkbeelden van aardsche welbehagelijkheid. Overal, in het ruischen der wouden, in het rollen des donders, in het knetteren der brandende takkebossen, in het knarssen van de koud wordende kagcheldeur, overal vernemen wij de stem der natuur, en waarlijk, hij moet wel met doove ooren in den Tempel der Schepping rondluisteren, die niet overal de geluiden hoort, welke zich tot het verhevenste Gloria vereenigen. Maar onze God, voor wien dit Gloria omhoog rijst, Hij is niet die armzalige machinist der natuur, die het branden van een verdord Traganthbosch, of de zamenkomst van twee door den bliksem gescheidene regenwolken noodig heeft, om als een spooksel een blik te slaan in zijne eigene werkplaats. - Onze God gaat niet voor ons verloren, wanneer wij de natuur wetenschappelijk leeren verstaan en verklaren. Wij kunnen hem ontberen in de natuur, die zoo volmaakt uit zijne scheppende hand is te voorschijn gekomen, dat Hij er niet meer als een onbekwame horlogiemaker altijd nevens moet staan om elk oogenblik de in verwarring geraakte wijzers
| |
| |
en raderen weder te regt te zetten. Juist omdat wij Hem onmiddellijk nimmer vinden in de natuur, juist daarom is Hij ons onvergankelijk en groot.’
Wie zal ontkennen, dat, èn het Pantheïsme, èn het Materialisme, èn het Farizeëndom in deze weinige woorden gelijktijdig worden aangetast. Mogten sommige volksschrijvers en geleerde vrouwen door deze regelen het besluit opvatten om, eer zij tot hunne gewaagde bewijzen overgaan, liever grondig een enkel vak der wetenschap te bestuderen.
‘Het goddelijke’ - gaat schleiden voort - ‘verdween niet zoo zeer voor het verlichtere menschdom; maar de mensch zag allengs meer en meer in, dat hij het niet meer dáár zoeken moet, waar het niet zijn kan, in de ligchamelijke wereld, in de ruimte, in den tijd, om het reiner terug te vinden, in een geloof aan eene Eeuwigheid, waar geene ruimte en geen tijd is. Zoo dikwijls wij beproeven, ons het onbegrijpelijke in beelden bevattelijk te maken, beginnen wij altijd met datgene, wat hiertoe door eene nog onverklaarbare zijde gelegenheid geeft. Den kinderlijken zin der Ouden was het beeld van Gods stem in den donder nog geoorloofd; tot ons spreekt God in den donder niet meer en niet minder, dan in het gekwaak der kikvorschen, of in het piepen van een oud scharnier.
De dampkring is even aardsch, even ligchamelijk als de rots, waarop wij treden, en het rollen des donders evenzoo aan natuurwetten gebonden als het fluiten eener locomotief.’
Deze vergelijkingen schijnen eenigzins hard, en zouden schleiden, bij zekere secten en gezindheden, in een tamelijk kwaden reuk brengen.
En ofschoon wij de waarheid erkennen, die hier verkondigd wordt, hadden wij gewenscht, deze waarheid, vooral den nog onontwikkelden toestand des volks in aanmerking genomen, op eene edeler wijze bevestigd te zien. - Is toch de donder niet oneindig verhevener natuurverschijnsel, dan het piepen van een scharnier? - is hij ook daarom niet verheven, omdat onze voorvaderen reeds met hem het denkbeeld van Gods magt verbonden hebben? - En laat ons toch niet denken, dat alle volken der Oudheid in hun gewoon en dagelijksch leven werkelijk Gods tegenwoordigheid in een natuurverschijnsel wilden aanschouwen. Zelfs de oude Hebreën, gelijk de Schrijver zelf vermeldt, onderscheidden het symbool ook hierin van de zaak.
| |
| |
Voor hen was de Bathkol (dochter der stem) in oogenblikken van godsdienstige verrukking door de fantazie opgewekt.
Eenigzins gezocht is de bewering des Schrijvers in dezelfde studie, dat de oorden, waar onze overleveringen de wieg van het menschelijk geslacht en den eersten zetel der beschaving plaatsen, wegens hunnen rijkdom aan wonderbaarlijke en lang onverklaarbare geluiden een bijzonderen indruk gemaakt hebben op de eerste menschen. - De duivelsstem op Ceylon, waarover onze landgenoot haafner ons zoo veel raadselachtigs heeft opgedischt, en die niets anders is, dan het geschreeuw van zekeren nachtvogel, brengt hij in verband met de overleveringen aangaande de paradijs-geschiedenis. - In de rotsige voorgebergten van den Hindoe-Koesh en bij El-Nakoesh, niet ver van Sinaï, worden vreemde geluiden gehoord, die wèl geschikt zijn om op het kinderlijk en eerbiedvol luisterend oor een geheimzinnigen en bovenaardschen indruk te maken. Sedert echter mannen als burnes, princep, seetzen en ehrenberg de zaak wetenschappelijk onderzocht hebben, is de oorzaak bekend geworden. Het zand der woestijn, namelijk, is door den wind op rotshellingen opgehoopt, die met een hoek van 45o afdalen. De stap eens wandelaars, het nederzetten van een vogel, of eene in ongewone rigting vallende windvlaag doet de ligte zandkorrels afglijden: het zachte geruisch der eerst bewogene wordt, daar allengs meerdere en meerdere zandmassa's aan de beweging deelnemen, langzamerhand een luide, schelle toon. De oorsprong van dit geluid, welke nog vóór weinige jaren den natuuronderzoekers onbekend was, moest voor de oudste volken des te eerder een geheim blijven, dewijl zij in hunne onwetendheid zich nog niet hadden ontwikkeld tot den toestand, waarin men eerst in staat is, het enkel onverklaarde van het onverklaarbare te onderscheiden, een trap, dien thans nog slechts de helderste denkers hebben bereikt.
Dat de Ouden over het algemeen het onverklaarde ook voor onverklaarbaar hielden, en daardoor meer wonderen in hunne geschiedenis hebben aan te wijzen dan wij in de onze, lijdt geen twijfel. Maar schleiden noemt hier den naam Sinaï, en mij dunkt, dat hem hier zoo iets van de Mozaïsche Wetgeving schijnt voor den geest gezweefd te hebben, iets, dat hij echter niet nader heeft toegelicht, en, omdat hem bij gebrek
| |
| |
aan meerdere gronden, de verklaring eenigzins te gezocht scheen, en, omdat hij misschien begreep, dat hier nog veel onverklaarbaars ook voor ons overbleef, waarin niet de wetenschap, maar alleen het godsdienstig gevoel kon beslissen. Voor onze wonderverklarende theologen ligt hier eene rijke stof, om de zaak door te filozoferen en logisch te bewijzen, dat de Wetgeving op den Sinaï eigenlijk niets anders was... dan een nedervallende hoop zand. En waarom niet? - Lazen wij niet onlangs, dat de verheerlijking van christus op den berg eigenlijk in eene sneeuwbui en eene wolkspiegeling bestaan heeft?
Maar dit is ook geenszins de akker, waarop de natuuronderzoeker arbeiden moet. - Slechts zelden of nooit waagt hij zich aan zulke stoute gissingen; in zijn gebied is hij overtuigd, dat alles eens uit vaste wetten zal verklaard worden, en rustig wacht hij met schleiden het tijdstip af, waarop een volkomen en grondig onderzoek hem daartoe de middelen verleent. ‘Over het algemeen’ - zegt de Schrijver - ‘kenmerkt de ware natuuronderzoeker zich door de grootste, maar tevens zich zelve welbewuste onwetendheid, en is steeds de bescheidenste mensch van de wereld. Slechts dan verliest hij somtijds zijn geduld en wordt eenigzins kregel, wanneer de ellendige, dikwijls in gehuichelde nederigheid gehulde hoogmoed der zich zelve onbewuste onwetendheid en halfweterij hem te gemoet treedt, en met het spel harer toomelooze fantazie de zoogenaamde ledige plaatsen van hare wereldbeschouwing opvult, en dit broddelwerk voor Gods eigenlijke schepping wil verkoopen.’
Maar om op de wonderen terug te komen; meenen wij met grond te mogen beweren, dat de wetenschap, wanneer zij bescheiden en niet aristokratisch is, zeer goed met het reine geloof kan zamengaan, en dat geloof te baat neemt, waar zij niet verder kan doordringen. - Zoo zegt schleiden in zijne Verhandeling over het bijgeloof: ‘Wij zien, wij begrijpen de ligchamelijke wereld, wij gelooven aan eene bovenzinnelijke wereld des geestes, en eene vereeniging van beiden kan voor ons slechts plaats hebben in ons godsdienstig gevoel, dat ons achter de verschijnselen der zinnelijke wereld het ware wezen der dingen, de eeuwige wereld Gods doet vermoeden. - Wij kunnen dus in alles, zelfs in de gewoonste zaken, wonderen
| |
| |
zien, wanneer wij wel in het oog houden, dat dit slechts een geloovig vermoeden, en, bij gebrek aan eene rein geestelijke opvatting, altijd eene soort van bijgeloof blijft.
De natuuronderzoeker’ - zegt schleiden - ‘kent in de natuur geene wonderen, en in geval iets onverklaards in haar overblijft, wacht hij, tot de ontdekking van eene nieuwe natuurwet het raadsel oplost. Vóór dat tijdstip is het zoogenaamde wonder hem niet meer waard dan een goochelkunstje, dat hem echter tot nieuwe onderzoekingen kan aansporen. In de zedelijke wereld kan de natuuronderzoeker geene gebeurtenissen naar vaste wetten bepalen; hij vergenoegt zich dus hier het toeval aan te nemen.’ - Maar het godsdienstig gevoel kent geen toeval en ziet in alles eene besturende hand Gods. Wanneer ik nu volgens deze laatste beschouwingswijze een zeker feit opvat, dan kan ik dit een wonder noemen, zonder de natuurwetenschap in het minste te kort te doen. Het wonder ligt dus niet buiten ons, maar in onze opvatting; het is, gelijk göthe zegt: ‘des Glaubens liebstes Kind.’ - In één woord: het is het geheele begrip der Voorzienigheid, dat in zijne toepassing ons godsdienstig gevoel het levendigst opwekt, waarin zich onze vroomheid het zekerst en eigenaardigst bewegen kan, dat te gelijk het reinste en edelste bijgeloof uitmaakt.
Wanneer schleiden hier van bijgeloof spreekt, bedoelt hij niet het geloof aan eene Voorzienigheid op zich zelve, maar de zinnelijke inkleedingen van dat geloof (het bij- dat aan het geloof wordt toegevoegd), die ons echter onmisbaar zijn van wege onze menschelijke natuur. - ‘Niet de “absolute Realiteit der Logica”, maar de liefhebbende Hemelsche Vader; niet de absolute oorzaak der Metaphysica, maar het geloof aan eene alwijze Voorzienigheid is onze steun en onze troost in het lijden des levens.’
‘De wet der schoonheid’ - zegt hij - ‘is het eenige middel, dat ons in ons godsdienstig gevoel leiden kan, en waarmede wij de ontaarding van ons bijgeloof moeten verhoeden, want alle symbolisering, en dus ook die van godsdienstige denkbeelden, heeft slechts eene aesthetische beteekenis. Verwerpelijk bijgeloof is daarom iedere leelijke, smakelooze uitdrukking van onze hoogere overtuigingen.
In de waarzeggerij en voorspelling uit teekens wordt het geloof uitgedrukt, dat wij bestendig onder de leiding eener
| |
| |
almagtige liefde zijn, en dat deze alles in juiste harmonie en tot ons heil verordend heeft; maar het is een terugstootend denkbeeld, dat wij de waarschuwing, de bemoediging, of wat overigens daaruit voortvloeijen moet, in morsig koffijdik, in de niets beduidende vormen van gesmolten lood, of in de smerige kaartebladen eener havelooze bedelares willen zoeken en vinden. De Astrologie is dan in vergelijking minder aanstootelijk.’ - Hier ijvert schleiden tegen een kwaad, dat bij zijn publiek althans niet meer kan verondersteld worden. - Geestiger en van uitgebreider toepassing is de vergelijking, die hierop volgt: ‘Wanneer de eenvoudige boer 's morgens vroeg in den stil luisterenden kring van zijn huisgezin het kapje van de grijze lokken neemt, en geloovig bidt: Onze Vader! geef ons heden ons dagelijksch brood - dan zal ieder weldenkend mensch door zulk een levendig geloof getroffen worden; als wij echter in stilling's Leven lezen, dat de Doctor, wanneer hij door wanordelijke huishouding tot over de ooren in de schulden steekt, met zijne vrouw op de knieën valt en den lieven God om geld bidt, en daarna in den brievenbesteller, die eene onverwachte ondersteuning brengt, de onmiddellijke verhooring des gebeds ziet, dan wenden wij ons met afschuw af van een bijgeloof, hetwelk den Almagtige tot betaalmeester en bankier van alle onbekwame huishouders verlaagt.’ - Maar alle wanordelijke huishouders zijn geene stillingen! zouden wij hier gaarne bijvoegen.
Ook wanneer wij in de ons omringende natuur iets hoogers, iets bovenzinnelijks willen erkennen, is eene aesthetische beschouwing noodzakelijk. - Zoo zegt de Schrijver in zijne reeds meermalen aangehaalde Verhandeling over de Plantenziel: ‘Hij, die niet ontbloot is van gedachte en gevoel, zal bijna nooit de natuur kunnen aanschouwen, zonder haar tevens symbolisch te bezielen. - Maar de aesthetische wetten, waaraan elke symboliek onderworpen is, eischen vóór alles eene reine en teedere opvatting der waarheid. - Zoo zou men door de kunst eene geheel bijzondere bezieling der planten kunnen vormen, niet door met valsche en in aesthetischen zin verwerpelijke middelen eene willekeurige toepassing aan den beschouwer op te dringen, maar door hem zachtkens en onmerkbaar tot het bewustzijn van de natuurlijke symboliek in de verschijnselen te voeren.
| |
| |
Stelt u eene hoogte voor, te midden van de vlakke heide: aan de eene zijde een berk, wiens nederhangend en doorluchtig gebladerte, door den wind, die den teederen witten stam doet wiegelen, geheel op zijde wordt gewaaid - en daarnevens eene slanke boerenmeid, die bij het betreden van den heuvel zich schuchter voorwaarts buigt, en het in den wind vliegende gewaad om haar bevallig ligchaam zoekt vast te houden.’
‘Stelt u een weelderig dorpsgezigt voor, waar in het midden eene goed uitgegroeide linde de aangename ronding harer vormen vertoont, en daarnevens de welvarende pachter, die met een vrolijk en wèl doorvoed aangezigt den rijken zegen van zijne akkers aanschouwt; of de gescheurde, van ouderdom grijze wilg, omgeven door bonte weidebloempjes, die door het nabijzijnde beekje in verdubbelde weligheid tieren, en in zijne schaduw, bevend en op zijn stokje geleund, de grijze in lompen gekleede bedelaar, terwijl bloeijende kinderen vrolijk om hem spelen, en hem hunne kleine gaven bieden. - Ziet, daar hebt gij landelijke genre-stukjes, als ik ze zoo noemen mag, waarin eene bezieling der natuur is aangewezen, waarin men plant en mensch elkander kan doen vervangen, zonder door onnatuurlijke vereeniging van beiden eene tegen alle kunst strijdende karrikatuur voort te brengen.
Door zulk eene bezieling, die echter alleen door eene vrije dichterlijke opvatting der natuur slagen kan, en slechts in deze hare werkelijkheid heeft, wordt de natuur ons eene vriendin, die ons altijd en in iedere stemming deelnemend, opwekkend en troostend te gemoet komt. - Juist omdat die bezieling van ons uitgaat, slechts het oogenblik toebehoort, en zich ieder oogenblik met de afwisseling der indrukken in nieuwe harmonie hervormt, wordt de natuur een spiegel van het goddelijke, die ons tot dat goddelijke opheft en leidt.’
Gaarne hadden wij hier de gevolgtrekking afgeleid gezien, dat het Optimisme slechts in dezen zin en in geen anderen mogelijk is. - Een wetenschappelijk Optimisme is evenzeer onzin als een zedelijk - beide vormen zijn Pantheïstisch. Hij, die aan het eerste gelooft, heeft niet erkend, dat de wetenschap ons het aanzijn leert kennen als eene onophoudelijke worsteling, die in eene geheele vernietiging eindigt; hij, die het tweede aanneemt, bezoeke slechts de gasthuizen, de
| |
| |
krankzinnigengestichten en de gevangenissen, opdat de schillen hem van de oogen vallen.
Ik heb getracht, u den geest, welke in schleiden's laatste werk doorstraalt, eenigzins te doen kennen. Met opzet heb ik die gedeelten aangevoerd, waar zijne rigting het sterkst op den voorgrond treedt, om daaruit die rigting des te juister te schetsen, en u in hem den bestrijder van het Pantheïsme en den waren populairen natuurbeschrijver voor te stellen.
Dit laatste denkbeeld moge vreemd schijnen aan hem, die meent, dat men om aan het volk te behagen, plat en triviaal moet zijn; maar geenszins aan hem, die met mij de schouders ophaalt bij dat, wat men in ons land volksliteratuur gelieft te noemen. - Vragen wij nu of het noodig is, dat een populair werk over natuurwetenschap zich niet alleen tot eene dorre opsomming van resultaten der empirische wetenschap bepale, maar ook eene wijsgeerige kleur aanneme, dan meen ik het volgende te mogen antwoorden.
Het denkend publiek haat alle dorre opsommingen; het leest niet om zich in slaap te lezen; het is steeds geneigd tot filozoferen, en heeft daarom in die geneigdheid eene goede leiding noodig, opdat de filozofie geene fantazie worde. Daarenboven is het groote doel van schleiden's geschrift, de bestrijding van eene andere zeer magtige en ver uitgebreide filozofische rigting, aan welke slechts eene geëvenredigde magt met goed gevolg kan worden tegenovergesteld.
Men zou den Schrijver van Deïsme kunnen beschuldigen, en de opmerking kunnen maken, dat hij in deze studiën het bijgeloof meer dan het Materialisme aantast; maar dan zeggen wij tot zijne verontschuldiging, hetgeen wij tot humboldt's verontschuldiging evenzeer zouden bijbrengen, dat dit van het standpunt des natuuronderzoekers niet wel anders mogelijk is.
Het is ons wel, wanneer zij zich duidelijk genoeg tegen bijgeloof en ongeloof verklaren, en wie meer verlangt, doet even dwaas als hij, die op zijn woonhuis een kerktoren bouwen wil.
Voor het overige is schleiden's werk rijk aan bekende en nieuwe mededeelingen uit het gebied van de geschiedenis der natuur en der menschheid. De beschouwing dezer mededeelingen zou eigenlijk eene beoordeeling der bronnen vorderen, waaruit hij ze heeft geput; doch reeds alleen hare inkleeding
| |
| |
en boeijende aaneenschakeling maakt het leerrijke tevens onderhoudend.
Schleiden's doorwrochte geschiedenis der Astrologie is op zich zelve eene afzonderlijke beschouwing overwaardig. Zijne bijdrage tot de kennis van onzen satelliet, onder den titel: ‘Mondscheinschwärmereien eines Naturforschers’, is rijk aan geestige wendingen en nuttige wenken, en in zijne ‘Fremdenpolizei in der Natur’, toont hij den meester te zijn in het leveren van humoristische natuurbeschouwingen. Deze laatste studie omvat voornamelijk de groote verhuizingen, die van het ontstaan der aarde tot op dezen tijd onophoudelijk in de organische en anorganische natuur plaats hebben. - Treffend is zijne opmerking omtrent den loop der volksverhuizingen, en zijn beweren, dat daarin eene wet heerschende is, die de volken met hunne huisdieren en met de hen voedende planten eenmaal uit het Aziatische Hoogland in Europa en Amerika voerde. - Gelijk de verhuizingen der planten en dieren van het Oosten naar het Westen langzamerhand de physionomie der natuur bepalen, zoo is het trekken der menschen van het Oosten naar het Westen de grondslag hunner geschiedenis. - Overal begint deze togt met het verhuizen van oostelijke stammen. - In Zuidelijk Europa verschijnen de Pelasgen; op hen volgen de Etrusken, daarna de Hellenen. Van den Waldaïschen bergrug werden de Jotunen of Finnen door de achter hen aanzettende Teutonen naar het Noorden en Westen verdrongen. - Andermaal rukken van het Oosten de Slaven aan, en de Teutonen dringen Scandinavië, Duitschland en Frankrijk binnen. - Steeds herhaalt zich hetzelfde verschijnsel. Nieuwe volksstroomen, Chazaren, Alanen, Hunnen, Turkomannen, zetten op van het Oosten, en schokken de naauw gegrondveste staten, tot columbus de poort van het Westen opent, opdat de stroom der Europesche volken zich over het nieuwe vasteland zou kunnen uitstorten. Deze wet der natuur wordt niet straffeloos overtreden: te vergeefs stormen de Kruisvaarders naar het Oosten; hunne
ridderlijke kracht vermag niets tegen de wet der natuur; te vergeefs trekken 150,000 Kalmukken uit Rusland oostwaarts, slechts weinige bedelaars keeren terug om te berigten, dat hun stam van den aardbodem is uitgedelgd. Te vergeefs trachtte napoleon Rusland
| |
| |
te overweldigen: op het toppunt zijner magt klonk het: ‘tot hiertoe, en niet verder!’ hem tegen.
Met de zon gaat ook de mensch: het Oosten is zijne wieg - het Westen is zijn doel!
Zonderling, dat schleiden hier geene gevolgtrekking maakt omtrent den jongsten Oosterschen oorlog: - zijne zijdelingsche profetie is echter wel waardig om er over na te denken.
Zelfs bij de verhuizingen der planten merken wij op, hoe daarin de rigting van het Oosten naar het Westen niet of zeer moeijelijk kan gewijzigd worden. - Voor alle schatten, die in dezen stroom van verhuizingen Europa aan Amerika geleverd heeft, is Europa evenmin een tegengeschenk toegekomen, als het zelve zijne schuld aan Azië heeft voldaan. - Voor suiker en kruidnagelen, China's-appelen, citroenen en granaten, die allen door het Oosten aan het Westen geschonken zijn, om ze nu weder van hem terug te koopen, hebben wij slechts twee zeer dubbelzinnige tegengeschenken bekomen: de aardappelen en de tabak!
Dergelijke denkbeelden, zoo geschikt om een populair werk aantrekkelijk te maken, en die wij bij de meeste natuurbeschrijvers missen, geven schleiden zekere individualiteit, die den volksschrijver moet kenmerken, wil hij aan zijn doel beantwoorden. - Ook de gaaf om in beschrijvingen tevens een diepen zedelijken zin te leggen, bezit schleiden in hooge mate.
De volgende eenvoudige waarheid uit de natuur bezit als waarschuwende stem tegen het Pantheïsme meer kracht, dan de dikste roman of de zinrijkste fabel:
‘Op het frissche groene blad zit de rups, en voedt zich aan de tafel, die de natuur voor haar gedekt heeft: het goede voedsel bekomt haar uitnemend; van vettigheid zwellend, doet zij het eene kleed voor, het andere na van haar ligchaam barsten, wanneer zij ruimte voor hare ontwikkeling noodig heeft. Daar nadert zoo'n magere in de lucht fladderende ideoloog - Ichneumon of sluipwesp noemen hem de natuuronderzoekers - en legt zijne wijsheids-eijeren in de arme tevredene rups. - Wel gaat deze voort met eten - uiterlijk onveranderd; maar in haar binnenste ontwikkelt zich een nieuw vreemdsoortig leven. Nog bedriegt zij het oog door hare uitwendige vol- en rondheid, nog altijd gelooft men de beweging van het inwendig organisme te aanschouwen: - ziet men echter naauw- | |
| |
keurig toe, dan vindt men thans een ledig omkleedsel; het frissche organische leven in het ligchaam is verteerd, en in de plaats daarvan heeft zich een vreemd bureaukratisch parasieten-gebroed ontwikkeld, dat aan de lang reeds geledigde huid nog eene uiterlijke bedriegelijke volheid en een valsch schijnleven verleende.’
Thans nemen wij afscheid van schleiden's Studiën, of liever, wij laten hem zelf afscheid nemen met deze woorden uit zijne ‘Geschiedenis der Astrologie’:
‘De grootheid Gods wordt door geene sterrenruimten afgemeten. De onmetelijkheid der zonnestelsels, de Aeonen der wereldgeschiedenis zijn een niets tegenover de geringste verschijning van het wezen en leven des geestes. Het gevoel voor schoonheid in de natuur, dat ons, hoewel ook op onuitsprekelijke wijze de eeuwige Liefde achter de ligchamelijke verschijnselen doet vermoeden, wordt niet vermeerderd door de Sirius-ruimten des sterrenhemels, niet verminderd door de kleinheid van den vonkelenden daauwdrop.’
1855. |
|