Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 323]
| |
Eene bruidsvaart op het meer.
| |
[pagina 324]
| |
- Ja, zoo, Bijbelsch - ja, zeer schoon en vroom - het geldt hier een hemelsch huwelijk - eene engelen-verbindtenis, twee harmonieërende zielen, voor elkander geschapen. - Tante bespot ons. - Och neen, de Hemel beware mij, kind! neem een kop koffij. Houdt gij van die krakelingen? - Heel veel, tante! - Maar zij worden gemaakt van weitemeel, room en suiker. - O ja; maar..... - Zoo; houdt gij er ook van netjes en helder gekleed te gaan? - Ja, tante! maar..... - Gij houdt veel van uwe nieuwe kleedjes, bij voorbeeld het rose; het is ook mooije zijde, inderdaad smaakvol. - Ja, zeker! maar, tante.....? - En gij houdt ook wel van een fraai rijtuig, en daarin, als eene godin op eene wolk zittende, gereden te worden, en tusschen de zachte kussens te schommelen? - O ja. Maar, beste tante! waartoe die zijsprong? - Ik moet u eens wat zeggen, kind! Vóór vijf-en-twintig jaren was ik nog in mijn besten tijd - dat wil zeggen, ik was toen zoo omstreeks dertig jaren oud, dus op den regten leeftijd voor de vrouw, om zich in boeijen te laten slaan, als het zoo zijn moet. Ik huwde met rusin zaliger, zeker niet uit liefde, want ik was veel te verstandig om mij door zulk een gevoel te laten misleiden, maar omdat ik eene positie in de wereld wilde hebben, en eenmaal met Gods hulp (zoo als nu ook het geval is), een eigen goed zou kunnen besturen. Ik was zeker niet vermogend, maar trouwde met een rijk man, - dat was verstandig, niet waar? - Ja, verstandig, tante! maar..... - Maar ik vond het geluk niet; dit zou het geval geweest zijn, als ik namelijk eene romanheldin had willen zijn, en alleen van liefde leven; maar dit was ik niet; integendeel, ik was verstandig. - En verder, tante! - Ja, ziet gij, uwe moeder en ik waren nichten; zij was jonger, naauwelijks twintig jaren oud, toen zij zich met uw vader, den goeden stumper, verloofde. O, zoo zoet - eene engelenliefde. Ik herinner mij nog dat ik haar waarschuwde, en | |
[pagina 325]
| |
zeide: het is een landmeter - landmeter, zeide ik. Denk er aan, lieve malin! (uwe moeder, weet gij, heette amalia, maar wij heetten haar altijd malin) denk er aan, lieve malin! een landmeter moet leven van wat hij zelf verdienen kan; het is geen fidei-commis, geene erfenis, waarvan men de renten trekken kan, geen handel, dien men drijft in een warm kantoorvertrek, het is geene betrekking van welker inkomen men leven kan, ook als men buiten dienst is. Een landmeter moet in weêr en wind, verliest zijne gezondheid, en wat heeft hij dan, wat krijgt gij dan? Een ziekelijk man, een huis vol kinderen, en geen werk. - Tante! zoo is het met allen, die op hunne eigene kracht steunen moeten, - merkte het meisje aan. - Ja, mijn kind! juist aangemerkt, zoo is het met allen, die - let wel! - die zoowel ligchaam als ziel moeten inspannen. Als men zich slechts met de ziel geld verschaffen kan, dat gaat nog, want de ziel blijft hangen zoo lang de mensch leeft; maar wee dengene, die op zijn ligchaam teren moet. - Maar, tante! dan is bijna het gansche volk ongelukkig. - Ja, zeker! dat is ook zoo; zeker zoude het beter gaan als het ligchaam niet gebrekkig werd. Met één woord, zeide ik tot uwe moeder, neem u in acht! Nu - hernam de oude, - hoe ging het? Juist zoo als ik zeide: uw vader werd ziekelijk; ook begon hij met de boeren sterken drank te drinken, en er kwam armoede. Tot alle geluk waart gij het eenige kind. - Maar mijn vader was een goed mensch. - Ja, zoo goed, dat hij uit pure goedheid zelf naauwelijks een rok aan het lijf had. Daarbij nam hij nog een jongen van de straat - en schiep ook hem tot landmeter. - Ja, tante! maar met Gods hulp..... - Met Gods hulp, wie twijfelt daaraan? Maar, let op! men moet zijn verstand en zijne vijf zinnen gebruiken. God helpt ons niet, wanneer wij met open oogen in een put springen, en evenmin wanneer wij, tegen alle gezonde rede, ongerijmde verbindtenissen aangaan. Het meisje zweeg, maar in hare sprekende oogen zag men zekeren gloed, die het vaste voornemen verried, dat zij zich door tante's redeneringen niet zou laten afschrikken. | |
[pagina 326]
| |
Eenige oogenblikken daarna trad er iemand binnen. Het was een oudachtig man, met een goedmoedig uitzigt, en met eene kleeding, die hem onwillekeurig, zonder verdere opheldering, tot - landjonker verklaarde. Zijn frak was blijkbaar vóór vijftien jaren gemaakt, het fraaije vest vóór tien jaren, en vóór dertig jaren had de goede man geleerd, hoe hij zich de das moest omdoen, enz. Heeft men die wetenschap bestudeerd, dan kan men aan de snede, de kleur en eene menigte andere, doch geringe omstandigheden, beoordeelen tot welk decennium een kleedingstuk behoort. Dit geschiedt met veel meer zekerheid dan die, waarmede de geoloog den verschillenden ouderdom der aardlagen beoordeelt. Die frak, dat vest, die halsdoek behoorden elk aan een bijzonderen tijdgeest, aan eene ongelijke uitbarsting van den menschelijken geest; men kan niet gissen hoe zeer de frak te zamenhangt met Europa's politieke geschiedenis. Zulk een historisch getuige van verloopen tijden was gőransson, een groot grondbezitter, die ossen teelde om ze te verkoopen, even als de ‘edelste’ burgers van Rome slaven oplegden - om ze te verkoopen. Iedere tijd is edel op zijne manier. De goede oude maakte op zijne wijze sierlijk zijn compliment aan de oude tante, vatte hare hand, en kuste die met eene plegtigheid, welke aan den goeden ouden tijd herinnerde, toen de handkus nog in gebruik was - dien ridderlijken tijd, die nu, het zij Gode geklaagd! voorbij is. - Ik hoop - zeide hij - dat gij u wèl bevinden moogt. - Zeer wel, mijn waarde gőransson! heel wel. - En de zaak, waarover wij gesproken hebben... - Nu, ik denk wel, dat het gaan zal, ten minste als zij tot nadenken komt. - Ik behoef een steun - zeide de goede man - en naardien God mij met goederen gezegend heeft, en ik tweemaal met mijne nu zalige echtgenooten gehuwd ben geweest, meende ik, als gij er niets tegen hadt - ha, ha - alle goede dingen driemaal. - Ja, zeker! maar de meisjes hebben tegenwoordig geheel andere begrippen dan voorheen; er is een vrijheidsgeest in haar gevaren, ja, iets waarlijk rabulistisch, zoodat zij zelven willen denken; nu, dit moge zijn, zoo als het is, maar toch handelen, waarde gőransson! - handelen.... | |
[pagina 327]
| |
- Hm! Gij denkt dus, dat ik niet veel hoop mag koesteren? - Neen, beste heer gőransson! - sprak lina, die de laatste woorden gehoord had en nu binnentrad, - neen. - Wel verschrikkelijk, meisje! schaamt gij u niet, als een braaf man - schaamt gij u niet? - vroeg tante, met vlammen schietende oogen. - Neen, tante! mijnheer gőransson is een braaf man, dat weet ik; hij is een rijk man, dat weet ik ook, ik acht hem om beide redenen; maar hij is veertig jaren ouder dan ik, en... - Welk eene taal! schaamt gij u niet? - viel de tante haar toornig in de rede. - Weet, lina! dat gij uit genade hier werdt opgenomen, uit genade, uwe ouders waren bedel...., ja, zij waren arm, doodarm; toen uwe moeder stierf, stond u geen andere weg open dan te gaan bedelen, ja, bedelen, zoo ik niet - en nu, nu ik uw geluk wil verzekeren, nu... - Mijne waarde vriendin! - zeide de heer gőransson - als uwe nicht - hm, als uwe nicht meent, dat ik te oud ben, dan... - Dan dient zij haar verstand gevangen te geven - vervolgde de tante, buiten zich zelve van toorn. - Onwaardig schepsel - ellendig, ondankbaar wezen! Ik heb eene slang aan mijn eigen boezem gekoesterd - gij vermoordt mij. De goede tante stond op het punt, in zwijm te vallen. Het smartte lina, dat zij den ouden vrijer gewond, dat zij tante's weefsel zoo onherstelbaar verscheurd had; de tranen stegen haar in de oogen. - Ach, tante! ik blijf bij u; wees toch maar niet boos - neen, zie mij slechts aan - gij, die het arme kind opnaamt - om Gods wil, meen niet, dat ik ondankbaar ben. - Weg, uit mijne oogen! - riep de tante, die hoopte, dat het tooneel door een theater-effect zou verhoogd en met een ja zoude besloten worden. - Weg, ondankbare! die uwe tweede moeder beleedigt! Ga, of - zeg... - Lieve Hemel, waarde vriendin! wees bedaard - zeide de goedhartige oude, en klopte de tante op de dorre hand; - zeer verdrietig voor mij, maar - hm.... Er is inderdaad niet veel te zeggen, als men afgewezen wordt, vooral wanneer de oorzaak iets zoo ongelukkigs is als de ouderdom. Er zijn menschen, die om zoo iets boos wor- | |
[pagina 328]
| |
den; maar de heer gőransson behoorde niet tot dezulken - hij werd slechts verdrietig, en welligt voornamelijk daarom, dat hij zoo veel onrust te weeg gebragt en misschien vele van lina's dagen verbitterd had. Hij trad daarom als verzoener tusschen beiden op; maar dit hielp weinig; want de tante, die alles behalve groote rijkdommen bezat, had berekend bij den echtgenoot van hare nicht te gaan inwonen en zoo op grooten voet te kunnen leven. Toen dit mislukte was zij gekrenkt - en, zoo als gewoonlijk, wanneer oude dames in hare zwakheid kracht willen aan den dag leggen - onverzoenlijk stijfhoofdig. De heer gőransson vertrok met de bede, dat alles mogt vergeten zijn; maar lina moest ieder oogenblik van den dag gevoelig ondervinden, dat zij eene snaar gekwetst had, die gevoeliger was dan zij had kunnen vermoeden. Met één woord, de zegen aan het kind bewezen, werd een vloek voor het meisje, het aangename huiselijk leven werd tot eene kleine hel, indien namelijk in de groote een onophoudelijk gebrom en eene bestendige ontevredenheid tot de plagen behooren.
De heer gőransson was buiten kijf een bedaard man, maar dit belette toch niet, dat hij het onaangenaam vond met een blaauwen scheen te Sa̋torp, waar hij woonde, te huis te komen. Wanneer men oud wordt, en de overtuiging bezit, dat men nog maar weinig tijd heeft om het geluk des levens te genieten, moet men het zich spoedig trachten deelachtig te maken of er maar van afzien. Iets wat inzonderheid den goeden oude hinderde, was de gedachte eenzaam te moeten sterven, in zijne laatste oogenblikken slechts door huurlingen omgeven te zijn - hij wilde een vriend aan zijn sterfbed hebben, iemand dien hij beminde, die hem geheel toebehoorde - nu, dit kon niemand anders wezen dan eene - wederhelft. Dit was eene idée fixe bij den braven man, en niet te verwonderen dat hij, twee vrouwen gehad hebbende, er tegen op zag nu nog als half ongetrouwd te moeten sterven. Hij hield werkelijk veel van lina - het was geen ruwe hartstogt, het was iets beters, het was iets zoo na aan wezenlijke liefde, als een zestiger die gevoelen kan. Juist die oogen | |
[pagina 329]
| |
wilde hij zien blikken in de zijnen, als zij zouden uitgebluscht worden; juist die handen moesten de zijne drukken, wanneer zijn ligchaam zou beginnen te verkoelen; juist zulk eene vrouw zoude hem in al die opzigten kunnen geruststellen. Jammer maar, dat zij slechts twintig jaren oud - dat zij schoon was. Gaarne had de heer gőransson zijne oogen op eene van voor zijne jaren meer passenden leeftijd laten vallen; maar zie - die oude jongejufvrouwen hebben die buigzaamheid van geest niet, welke werkelijk eene eerste voorwaarde tot zulk eene verbindtenis is, en eene vrouw te nemen die hem enkel uit berekening nam, wilde hij toch ook niet. - Dom, zeer dom! - pruttelde hij in zich zelven; - hm, ik had het meisje niet in ongelegenheid moeten brengen, ik had haar eerst moeten vragen. Hoe hij evenwel redeneerde, hij kwam tot geen ander besluit, dan dat hij het leven vervelend vond, en op zekeren dag liet hij zijne kleederen inpakken, zijn mooijen wagen schoon maken en oppoetsen - en begon te reizen. - Het reizen verdrijft de zorgen - zeide hij bij zich zelven, en zijn hart voegde er bij: misschien ontmoet ik iets - hm, ik heb in romans veel gelezen van huwelijken die door eene toevallige ontmoeting van de respectieve contrahenten opgekomen zijn, als, b.v., in een postwagen - hm, die hebben wij in Zweden niet - al heel gek. De heer gőransson reisde en reisde naar streken, waar hij nooit geweest was, en die velen in Zweden ook nooit gezien hebben. Hij reisde naar Norrland, dat buitenland, dat binnen onze eigene grenzen ligt. Hoe langer hij reisde, hoe meer de wegen naar boven slingerden - in de al diepere dalen stroomden rivieren, de bosschen werden uitgestrekter, de natuur woester, maar grootscher, hoe meer hij de fjell-strekenGa naar voetnoot(*) naderde. Het was eene nieuwe natuur - niet die verkunstelde, zoo als wij die in het Zuiden zien, maar die mannelijke, ernstige natuur, die het hart tot vrede en niet alleen tot genot stemt. Op deze wijze doolde de afgewezen minnaar in de woeste velden rond. Hij verliet menigmalen den grooten weg - hij worstelde ook, zoo oud hij was, door Jemtland's bosschen, | |
[pagina 330]
| |
liet zijne oogen weiden over de spiegelgladde oppervlakte der meren, en de oude grondeigenaar vond zich genoegelijk gestemd aan de uiterste grens van den graanbouw. Op een van deze togten in het natuurschoone pastoraat van Underåker, alwaar bij iedere schrede een nieuw uitzigt, schooner, afwisselender dan het vorige te voorschijn treedt; alwaar fjellen afwisselen met meren, en schuimende, snelvlietende stroomen tusschen de klippen plaats maken voor beken, welke zich helder als kristal voortbewegen, gelijk eene zilveren slang, die over de gras-oppervlakte schuifelt - op een van deze togten, alwaar men ‘Dissolving views’ meent te zien, zoo haastig wisselen de tooneelen af, zonder dat men bemerkt hoe, trof hij op zekeren dag een jong mensch aan, die met de weitasch op den rug op den smallen weg voortschreed. De goede heer gőransson was werkelijk verheugd; want het was een heer, een beschaafd man, volgens Zweedsche meening, dit zag men aan zijn jagtrok, weitasch en muts. Er was iets in den gang van den jongman, dat beschaving verried, met één woord, toen de heer gőransson naderkwam, nam hij beleefd den witten hout-stroo hoed af, dien hij expresselijk gekocht had om op zijne zomer-reizen te gebruiken, en begon zijn gesprek met naar den weg te vragen, die naar de naaste stad geleidde. - Die is niet verre verwijderd - was het antwoord - maar op een paar plaatsen verdeelen zich de wegen, en ik zal u den weg wijzen, voor zoo verre uw knecht dien niet kent. - Neen, dien weg ken ik niet - zeide de gids - maar de stad zal wel Oostwaarts liggen, daar naar het Noorden heen, wanneer men hier op aan loopt. - Neen, juist in het Noorden, mijn jongen! als gij dien weg gevolgd waart, zoudt gij aan het meer uitgekomen zijn; want de weg aan den Oostkant is de winterweg.Ga naar voetnoot(*) - Nu, Gode zij dank: want het is reeds laat, en ofschoon de nachten - sprak de heer gőransson - bijna al te helder zijn, zoude het toch niet aangenaam geweest zijn, buiten te moeten blijven liggen voor een.... - Ja, voor iemand van jaren - (dit woord stak den oude in het hart) sprak de jongeling - zoude het niet goed ge- | |
[pagina 331]
| |
weest zijn; er valt des nachts veel dauw, en dikwijls hebben wij juist in dezen tijd nachtvorst, en de lucht is van avond helder. Eindelijk kwamen zij aan de stad. - Mag ik u - zeide de jongeling - nachtverblijf aanbieden; ik woon op het beste gedeelte der stad. Mijne kamer is tot uwe dienst. - Hm, wel verpligt, hm, al te veel moeite - sprak de oude man, terwijl hij zijne kleine gemakkelijke sjees (die hij in Őstersund gehuurd had) de voorplaats opreed. Het duurde niet lang of de heer gőransson zat geheel op zijn gemak, in de kamer van den vreemdeling, aan eene groote, ongeschilderde, maar zeer glad geschaafde tafel, vol kleine prikjes, die door naalden daarin gemaakt schenen te zijn. - Neem mij niet kwalijk - begon de heer gőransson, nadat hij zijne pijp gestopt, aangestoken en goed op gang gekregen had - ik heb gansch en al vergeten te vragen... - Wie ik ben? - glimlachte de jongeling - nu, ik ben extra commissie-landmeter, en heet troberg. - Tro... troberg! - riep de oude en sprong op, als of hij een electrischen schok ontvangen had. - Gij schijnt verrast. - Neen, och neen, ik meende, dat gij zeidet tryberg, en ik wilde u vragen, of gij verwant zijt met een van de vrienden mijner jeugd - hervatte de oude. - Neen, troberg. - Zoo, troberg, zoo; hm, commissie-landmeter. - Ja, extra. - Zoo, extra. Mijn naam is gőransson, ik heb een klein eigendom in het Zuiden, en reis nu voor mijne gezondheid; de doctoren hebben het mij voorgeschreven. - Zoo - sprak de jonge landmeter geheel bedaard, zoodat de oude blijkbaar overtuigd was, dat hij niets wist van de afwijzing die zijn arm hart had moeten ondervinden. Te vergeefs wilde de heer gőransson zich diets maken, dat zijn mededinger - (want dit was die ‘bedelaarsjongen’, welke, zoo als de tante eens zeide, lina's hart voor eenige oogenblikken in de war gebragt had) dom, nietig, bespottelijk of iets dergelijks was, om zich zelven den voorrang, al werd hem dien ook juist niet door lina toegekend, toe te wijzen. Dit ging evenwel niet goed. Troberg was noch dom, noch | |
[pagina 332]
| |
bespottelijk, en zelfs de tante had niets slechts van hem gezegd; dus viel er ook niets op hem aan te merken. De jonge landmeter zag er ontegenzeggelijk zeer goed uit, had een eerlijk uitzigt, eene eenvoudige houding, die niet de minste pretentie verried, en was wat men noemt ‘huiselijk’, iets dat voor den ouden landjonker meer gold dan alle andere gaven. Hij verzoende zich dus gemakkelijk met de tegenwoordigheid van den jongeling, maar wachtte zich wel een woord te uiten, dat het onaangename onderwerp aangaande lina zou kunnen aanroeren. Onder de vele zaken, waarover de beide heeren spraken, gedurende den helderen zomer-avond - want de oude vergat geheel en al naar de klok te zien - was ook de kleine kronijk van dit oord, en een van de daartoe behoorende verhalen past juist hier.
- Hier, tusschen de fjellen, zijn nog - zeide troberg - uitgestrekte velden zonder eigenaars; niemand waagt het zich in die wilde natuur te vestigen en ze onder het menschelijk gezag te brengen; enkelen zijn er, die het doen, en men noemt hen nybyggare.Ga naar voetnoot(*) Men kan zich niets romantischer voorstellen dan zulk een kolonisten-leven. Stel u voor, mijnheer gőransson! een grasrijk dal, met een klein meer, effen als een spiegel, met een rand van bosschen en fjell, verscheidene mijlen van de kerk, den landweg en buren verwijderd. Het is daar in het kleine dal zoo stil, dat een gansch werelddeel instorten, de eerzucht hare stormen over de gansche wereld kan doen gieren, vóór men er iets van verneemt. Geen pelgrim komt hier door; zeer zelden gaat men ter kerke, men leest Gods Woord te huis; men hoort ook niets van de afkondigingen, die belangrijke papieren, welke afgelezen worden, opdat het warme gevoel, het godsdienstige leven, dat de preek misschien heeft weten op te wekken, voor goed zal uitgebluscht zijn, vóór men uit de kerk te huis komt. Zoo iets den opvlammenden gloed der ziele afbreekt, dan zijn het deze bekendmakingen met den aankleve van dien, welke den | |
[pagina 333]
| |
toehoorder met geweld in het steenharde proza verplaatsen. Maar vergeef mij mijne aanmerking - glimlachte troberg - ik heb slechts willen zeggen, dat de kolonist vrij is van het hooren naar deze afkondigingen, en dat dit een van zijne groote voorregten is. Daar woont hij met vrouw en kinderen, vrij als de vogel, en als de kinderen groot worden, nemen zij andere velden in de nabuurschap onder handen, en over honderd jaren is het eene gemeente in eene lange rij huizen, die 10 à 20 minuten van elkander liggen; zoo ontstaat dan een dorp, en de geheele gemeente is familie. Dan eerst - voegde hij er glimlagchende bij - zijn er wetten noodig - en landmetersverdeelingen. Ziet gij daar beneden u dat meer, is het niet schoon? - vroeg hij. - Ja, zeer schoon, met zijne fjell er om heen; jammer, dat men van wege het heldere daglicht de maan naauwelijks zien kan, anders zou de maneschijn van een heerlijk effect zijn - zeide de heer gőransson. - Ga intusschen voort, mijnheer troberg! - Daar ginder, gij ziet de plaats niet, want het meer loopt daar diep landwaarts in, woonde, juist in het midden van de bogt, een kolonist. Hij werd gewoonlijk ‘de kluizenaar’ genoemd, want hij leefde ook geheel eenzaam in zijne kleine woning, verzorgde zelf zijn vee, arbeidde zelf in zijne kleine stichting, en vischte, gedragen door eene kleine boot, die hij zelf gemaakt had. De man was omstreeks veertig jaren oud, maar in 't oog loopend door zijne dikte. Het rosachtig haar, zijne plompe gestalte, zijn gang als die van een trapgans, maakten hem alles behalve bevallig. Intusschen kwam hij op het denkbeeld, naar de hand te dingen van het schoonste meisje van het kerspel; dik en arm was hij, talent van spreken bezat hij ook niet, en hij liep, zoo als men zegt, een blaauwen scheen, evenwel zonder dat zijn persoon der bespotting werd prijsgegeven. Het meisje, hoe jong zij ook was, zag dat het waarheid was, wat de openhartige blik van dien dikken man haar zeide; maar zij zeide: neen. Elias zuchtte, maar berispte haar niet. - Gij kunt dus niet van mij houden, geertruida? - zeide hij. | |
[pagina 334]
| |
- Neen, onmogelijk, elias! - En gij gelooft, dat het ook nooit zal kunnen gebeuren? - Neen, ook dit niet, elias! neen - zij schudde met het hoofd - onmogelijk, neen. - Maar, geertruida! weet, dat ik gaarne mijn leven voor u zoude willen laten - voegde hij er bij, en stak haar zijne hand toe. Een oogenblik wilde het meisje die vatten; maar vol schrik trad zij achteruit voor het roode haar en de plompe gestalte, en zij deed het niet. - Ja, ik meen het - zeide zij - stellig, elias! houd nu ook met die dwaze praat op. - Dwaas, geertruida! dat hadt gij nooit moeten zeggen, want daarvoor houd ik te veel van u; maar ik zeg het u, eenmaal zult gij van mij houden, daar ben ik zeker van. Geertruida lachte, en elias stond op, zoo trotsch hij konde, knikte haar toe en ging. - Heere God! de arme elias - glimlachte geertruida - wat is hij dik, en arm daarbij, anders is hij toch zoo goed, - arme elias! Het duurde niet lang of een ander trad de kamer binnen. Het was een van die Zweedsche jongelingen, welke het lichte haar regt neêrgekamd en rondom afgeknipt op den witten halskraag liggende hebben. Het was de zoon van den buurman, anders persson - een knaap, die een vierdedeel van een hemmaGa naar voetnoot(*), dus eene heele bezitting, als erfenis van zijne moeder had - en die van vaders kant het andere vierdedeel, dus een half hemma, zoude hebben. - Nu! - zeide hij lagchende - ik ontmoette elias, die naar zijne boot waggelde - ik weet het wel - hij liep een blaauwtje. - Daartoe was geene aanleiding. | |
[pagina 335]
| |
- Zoo? - niet? Nu, dan komt hij nog, geertruida! hij weet geen woord van onze afspraak - en zie, ik heb hem gezegd, dat hij maar niet bloô moest zijn, maar goed met de zaak voor den dag komen. - Foei, deugniet! - glimlachte geertruida; maar weldra veranderde zij van toon, en voegde er bij: - maar, anders! dat is toch niet braaf van u. Elias is een eerlijk man - en met goede menschen mag men den spot niet drijven. - Met dien dikke niet? - Wil ik u eens wat zeggen? die dikke wordt misschien in den hemel schooner dan gij en ik. - Ha, ha, ha! - schaterde anders - nu nog fraaijer! - Spreek zoo niet, grootmoeder verhaalde mij eens eene sage. - Ah ja, grootmoeder. En die luidde? - Ja, zie, het gebeurde in dien tijd toen de dieren konden spreken, dat eene bij zich op denzelfden struik had neêrgezet, waar eene dikke, harige rups tusschen de bladeren kroop. Foei, leelijk dier! nader mij niet! Gij riekt steeds naar kool, ik daarentegen naar honig; gij kruipt, ik vlieg; gij zijt dom, ik ben wijs; gij zijt dik en plomp, ik ben schoon. Toen ligtte de rups haren stompen kop op, en zeide: Maar ik ben nederig, en God heeft den nederige lief. Toen lachtte de bij; want het was geene werkbij, maar een hommel - en zeide: Gij zijt een gek; meent gij, dat God op eene nietige rups nederziet, die in blindheid en ellende onder de bladeren der groenten kruipt; daarom dat hij Gods beeld, de zon, niet ziet? En zoo scheidden zij. Maar de tijd ging voorbij, de rups spon zich in haar tonnetje, en sluimerde den slaap der dooden, om tot een nieuw leven te ontwaken, terwijl de hommel honig zoog, die de anderen verzameld hadden, en zich in zijne overdaad verhoovaardigde. Op zekeren zomermorgen, zeer vroeg, terwijl de dauw nog op het gras lag, ontwaakte de arme rups in haar klein doorschijnend huis. Zij kwam tot nieuwe bewustheid, zij zag de stralen der zon door de dunne wanden schijnen. Er is eene wereld buiten, boven mij, ik moet mij hier uitbreken. En zij brak de schaal. Zie, toen was zij geene rups meer; toen zij gaan zoude, ligtten vier harer beenen haar op, zij waren in vleu- | |
[pagina 336]
| |
gelen veranderd, en deze waren bestrooid met purper en goud, en blaauw als des hemels blaauw. Maar zij dacht: ik ben nog niet meer dan eene rups, maar eene rups met vleugelen. Dit had de hommel niet begrepen. Maar zij vloog naar de plaats waar de bij woonde; daar lag de hommel, van de zijnen doorstoken, stervende op den grond voor de bijenkorven. Arme bij! zeide de vlinder, herkent gij mij? Zie, de rups heeft vleugelen bekomen, en dit alles is Gods genade. Pijnig mij niet; ik werd opgevoed in de duisternis der aarde, zeide de bij, mijne dienaren maakten mij wijs, dat ik verstandig, schoon en van mij zelven ziende, was. Ik begreep niet, dat ik ook eene rups geweest was, die vleugelen gekregen had; gij waart nederig, en daarom kreegt gij zulke schoone vleugelen. Vlieg tusschen de bloemen, en verheug u in de rozen-hoven van uwen Hemelschen Vader. - Ja, ja, grootmoeder was niet dom, ha, ha, ha! Oude vrouwen roepen altijd over dik en vet, omdat zij het zelve zijn. Nu zal het oude grootje tegenwoordig ook wel vleugelen als van een vlinder hebben. Geertruida zweeg; maar die taal doorsneed haar het hart. Het jaar daarop was er bruiloft. De bruidsvaart ging over het meer, naar de kerk, die gij hier juist tegenover ziet liggen. Het was eene vreugde zonder einde voor allen, behalve elias, die daar in de verte roeijende, de vreugdeschoten en de heesche toonen der violen hoorde. - God geve haar geluk! - sprak hij in zich zelven. - Met mij konde zij niet gelukkig worden; ik was te lomp en te plomp. Ofschoon deze meren helder en effen zijn als eene spiegeloppervlakte, kunnen zij evenwel spoedig in toorn ontsteken. Zij gelijken een volk - zij gelijken de Zweden zelven, die in hunne rust een blijden lach op het gelaat hebben, maar die zoo spoedig buiten de oevers treden, wanneer de wind des hemels de ligte golven opstuwt. Zoo zijn onze fjell-meren, zoo is ons volk; want ten allen tijde kan weder het rustige Noorden zijn menschen-vloed over het Zuiden uitstorten; 't is, wel is waar, een geringe vloed, maar een, die diep indringt, waar hij doorgaat, en die het oude doet nederstorten, en nieuwe stranden overstroomt. | |
[pagina 337]
| |
De bruidstogt moest dwars over het meer naar de kerk trekken. In de eene boot waren de bloedverwanten van bruid en bruidegom; in de andere waren de bruid en bruidegom zelven. Men vertoefde langen tijd op het meer; want het was nog vroeg in den morgen; men had tijds genoeg. De booten roeiden een eind weegs voort en hielden dan weder stil om de gasten te kunnen onthalen op eenige versnapering. Meer dan één schot klonk, en werd in honderdvoudige echo's door de bergen, die het meer omringen, weêrkaatst. Anders was vrolijk; maar geertruida scheen in geene gelukkige stemming, want zij zag in de verte elias' boot langzaam over het water glijden; en zij gevoelde het, dat hij, de verworpeling, tot God bad om harentwil, en hoe het kwam wist zij niet, maar het was als of zij haren vader, den oude in de andere boot, nog meer dan vroeger, meer dan iemand ter wereld beminde; zij vreesde den overmoed in haren rijken bruidegom, zij zelve was arm, en wanneer de schoonheid zoude verwelkt zijn, zoude hij dan begrijpen, dat eene goede ziel in het onaanzienlijke hulsel woonde? - Er komt nevel op! - riepen de bruidsjonkers, die aan het roer zaten; - alle man aan het werk! Er is een ‘gusta’ in aantogt. - Zoo gezegd, zoo gedaan. Een ieder weet, wat deze loodregt nederstortende winden beteekenen, hoe zij in een oogenblik ijskoud van de fjell-toppen komen, en even als een tooverslag de golven als eene wolk, zoo fijn als nevel, doen opstijgen. De violen zwegen, de vreugde verdween voor de dreigende wolk, die zich langzamerhand over de fjell-toppen verhief, in eene kleuren-mengeling van rood en zwart, gelijk de rook uit een brandenden oven. Bijna in hetzelfde oogenblik dat een nieuwe dergelijke nevelberg als een ligte rook over den anderen heenwentelde, brak de storm los - indien hij dien naam hebben moet. Hij komt als een stoot, plotseling, schijnt het water te willen zamendrukken, wordt verbroken, en vernieuwt zich weder binnen weinige oogenblikken, zoodat de golven zich in een oogenblik loodregt verheffen, en het meer vertoont zich als een zwart veld, bestrooid met ongelijke sneeuwlagen. De boot van het bruidspaar naderde spoedig den oever, maar de andere niet alzoo. | |
[pagina 338]
| |
Naauwelijks was het volk uit de eerste boot gered, en geertruida naast haren bruidegom op het rotsachtige strand, of zij zagen de andere boot kantelen. - Zij verdrinken! zij vergaan! - riepen allen. - Zij verdrinken! - riep anders - wat zullen wij doen? - Hen redden! - riep geertruida, die, bijna zoo bleek als de dood, hare tegenwoordigheid van geest behield. Zij wierp zich in de boot, en trachtte die tegen de woedende golven in te sturen, maar zij kon niet. - Help mij, anders! - smeekte zij. - Zijt gij dol! - sprak hij - wij zouden er beiden het leven bij inschieten. Er is niets te doen. Zij wendde weder alleen alle pogingen aan, maar met bitteren wrevel in het harte; - trots en angst paarden zich. Maar haar pogen was te vergeefs. Eensklaps echter wekte haar een vreugdekreet uit hare wanhopige pogingen. Haar vader stond aan het strand. - Hij ijlde in hare armen. - Gode zij dank! Gode zij dank! - Ja, geertruida! maar zie ook mijn redder - zeide de vader - zie, het was elias die te regten tijde te mijner hulpe kwam. - Elias? - fluisterde geertruida - waart gij het, elias? Het arme, plompe ligchaam was op de steenen nedergevallen. Hij kon zich niet opheffen. Onder het naar land zwemmen, toen de golfslag hem den geredde scheen te willen ontrukken, had hij met bovenmenschelijke inspanning geworsteld; eindelijk had eene golf hem opgeheven en weder naar de diepte geworpen, hij werd tegen een steen geslingerd, hij verloor den adem, bijna het bewustzijn, maar wist zich met den oude toch nog aan land te werken. Maar daarmede was het ook gedaan. Hij gevoelde, dat het hem zoo warm in de borst werd, en een heldere bloedstroom toonde, dat het bloed was, hetwelk hem die warmte deed ondervinden. - Gij bloedt, elias! - zeide geertruida - dank, elias! God zegene u! - zeide zij, en nam haren bruidsluijer en wischte hem het bloed weg. - God zegene u, goede, brave elias! - En de schoone bruid kuste hem op het bleeke voorhoofd. Toen zag zij het roode haar niet, dat zij wegstreek. - Sla de oogen op, goede elias! mijn vader leeft, ik leef, leef gij ook. | |
[pagina 339]
| |
Toen sloeg elias de oogen op, glimlachte treurig, en zeide: - Zie, geertruida! ik heb u gezegd dat gij eenmaal nog van mij zoudt houden. - Ja, ja, nu en in alle eeuwigheid - fluisterde geertruida hem in het oor. Nog eenmaal trok zijn mond zich tot een glimlach, juist zulk een die om den mond des kinds zetelt, wanneer het in den slaap van engeltjes droomt. Deze glimlach was die des doods. Bemind verliet elias de aarde. Dit was ook zijn eenige wensch geweest. Geertruida wilde anders niet meer zien; het huwelijk werd niet voltrokken. Geertruida en haar vader gingen in de kolonie wonen, en daar woont zij nog, die zich in den dood met den goeden elias verloofde.
De tranen stonden den heer gőransson in de oogen. - Dank - zeide hij - het was eene aandoenlijke geschiedenis. Wij zullen er op gaan slapen.
- Maar, zeg eens, zijt gij niet van L-? - Ja. - En zijt bekend met een meisje, dat lina heet? De jongeling bloosde. - Ja; maar.... - Nu, mijn waarde! zijt gij met eene andere verloofd? - Ik? neen, bij God! dat ben ik niet; zij of niemand! - Hoe driftig, mijn waarde ingenieur! En, hebt gij middelen om te gaan trouwen? - Middelen? neen, dat scheelt veel; maar zij heeft mij trouw beloofd, en met Gods hulp.... - Correspondeert gij? - Dat is onmogelijk; hare tante wil het niet. - Zoo; en gij zijt nu van elkander gescheiden? - Sinds drie jaren. - Zeg eens, zijt gij door bezigheden hier verbonden? - Neen, over veertien dagen ben ik met mijn werk gereed; maar men heeft mij reeds op eene andere plaats willen bespreken. - En hebt gij uw woord gegeven? - In zoo verre, dat ik na dien tijd mijn besluit zou doen weten. | |
[pagina 340]
| |
- Dan doen wij als volgt: - zeide de heer gőransson - ik heb een gemakkelijk rijtuig, en gij gaat met mij mede naar L- om uwe bruid te zien. Met verrukking werd de voorslag aangenomen.
Eene maand daarna had de eerste afkondiging plaats voor den ingenieur troberg en de jonge dochter lina malmin. Er waren des namiddags bij tante rusin, die er als de vreugde zelve uitzag, vreemden verzameld. Men was er om geluk te wenschen. Één echter ontbrak, het was de heer gőransson, de brave oude vrijer. - Maar, waar is onze goede vriend gőransson? - fluisterden de beide gelieven telkens als zij de afgezaagde gelukwenschingen moesten aanhooren. - Waar is toch onze goede gőransson? Eindelijk trad de goede oude binnen, met een opgeruimd en goedhartig gelaat als gewoonlijk, maar nu eenigzins bleek. Men zoude kunnen vermoeden dat hij geweend had, en misschien was men niet verre van de waarheid: hij had van harte in de kerk voor het geluk van het jonge paar gebeden - on misschien waren er eenige tranen gevolgd. - Van harte geluk, kinderen! - zeide hij zachtkens, toen zij beiden naar hem toesnelden en hem aan het hart wilden drukken. - God zegene u, lina! God zegene u! Zie, als eenmaal de oude man sterft, en gij aan zijn sterfbed zit, en mijn voorhoofd droogt, dan kan ik even als elias zeggen: zie, lina! gij zoudt toch eenmaal van mij houden. - Nu en in alle eeuwigheid - snikte lina, aan de borst van den ouden man - nu en in alle eeuwigheid, edele vriend!....
Nog leeft de heer gőransson in den schoot zijner familie; dat wil zeggen te midden van troberg, lina en hunne kinderen. Allen wonen op Sa̋torp, dat hij hun geschonken heeft. Nu heeft de oude velen, die hem beminnen, velen, tot wie hij zoude kunnen zeggen: Ziet, gij zoudt toch eenmaal van mij houden. Maar hij zegt dit niet - hij alleen gevoelt het in ieder oogenblik, dat het uurwerk slaat, en hem den laatsten slag nader brengt. |
|