Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet jodinnetje.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 291]
| |
Dan moest zij in hare geographie gaan zitten leeren, of sommen maken, maar deze waren spoedig gereed en hare lessen geleerd; dan lag haar boek wel voor haar open, maar zij las er niet in; zij zat te luisteren, en spoedig bemerkte de onderwijzer, dat zij de les volgde, zoo als niet een van de andere kinderen. ‘Lees in uw boek!’ zeide hij zacht, maar ernstig; maar dan zag zij hem met hare zwarte, glinsterende oogen aan, en als hij dan ook haar ondervroeg, dan wist zij beter te antwoorden dan al de anderen. Zij had gehoord, begrepen, en het alles opgeborgen. Haar vader was een arm, braaf man; hij had, toen het kind naar school zoude gaan, bedongen, dat zij niet in het geloof der Christenen zoude onderwezen worden. Haar in dit uur van onderrigt te laten weggaan, zou misschien ergernis geven, en verkeerde denkbeelden en gezindheden bij de andere kleinen in de school opwekken, en daarom bleef zij; maar nu konde dit niet langer! De onderwijzer ging naar haren vader, en zeide hem, dat hij, òf zijne dochter van school nemen, òf haar Christin moest laten worden. ‘Ik kan die brandende oogen, die innige belangstelling en daarbij die dorst der ziele naar het woord des Evangelies niet uitstaan!’ zeide de onderwijzer. En de vader brak in tranen los: ‘Ik zelf weet slechts weinig van onze eigene godsdienst, maar hare moeder was eene dochter Israëls, vast en sterk in haar geloof; ik beloofde haar op haar doodsbed, dat ons kind nimmer als Christen zou gedoopt worden! Ik moet mijne belofte houden, ze is mij als een contract met God!’ En het kleine Jodenmeisje werd van de Christen-school genomen. - - Jaren waren voorbijgegaan. In eene der kleinste koopsteden van Jutland diende in een gering burgerhuis eene arme meid van de Mozaïsche godsdienst; het was sara; heur haar was zwart als ebbenhout, hare oogen donker en toch vol glans en licht, zoo als de dochteren van het Oosten die hebben; de uitdrukking bij het volwassen meisje was nog dezelfde, als bij het kind, toen zij op de schoolbank zat en met peinzenden blik luisterde. | |
[pagina 292]
| |
Iederen zondag klonken uit de kerk het orgel en het gezang der menigte; het klonk over de straat en in het naburige huis, alwaar het Jodenmeisje, vlijtig en getrouw in hare roeping, aan haar werk was. ‘Gedenkt den sabbath-dag, dat gij dien heiligt!’ was hare wet, maar de sabbath voor haar was der Christenen werkdag, en zij konde dien slechts in haar hart heilig houden, en dit, meende zij, was niet genoeg. Maar wat zijn dag en uur voor God! Deze gedachte ontwaakte in hare ziel, en op den zondag der Christenen werd het uur van Godsdienst-oefening minder verstoord; wanneer dan orgelklank en psalmgezang in de keuken, als zij aan de wasch stond, tot haar kwamen, dan werd zelfs deze plaatse eene heilige en stille. Dan las zij het Oude Testament, dien schat en eigendom van haar volk, en ook niets anders las zij, want wat haar vader en onderwijzer gezegd hadden, toen zij van school genomen werd, lag diep in hare ziel, de belofte namelijk, aan hare stervende moeder gedaan, dat sara geene Christin worden, het geloof harer vaderen niet verlaten zoude. Het Nieuwe Testament was en zou haar een gesloten boek blijven, en toch wist zij er zoo veel van, dat haar uit heure kindsheid nog helder voor de oogen stond. Op zekeren avond, dat zij in een hoek van de kamer zat, hoorde zij haar meester hardop lezen; maar zij hoorde wel, dat het niet uit het Evangelie was, neen, er werd uit een oud historie-boek gelezen, daar mogt zij dus wel naar luisteren; het was van een Hongaarsch ridder, die door een Turkschen Pacha gevangen werd genomen, en die hem bij de ossen voor den ploeg spannen, met zweepslag voortdrijven en aanhoudend beschimpen en versmachten liet. De gemalin van den ridder verkocht al hare sieraden, verpandde kasteel en land, zijne vrienden bragten groote sommen bijeen, want het losgeld dat men vorderde, was bijna niet te noemen; maar het gelukte toch, en hij werd uit de slavernij en vernedering verlost; ziek en lijdende naderde hij zijne woning. Maar spoedig ging er een algemeene kreet op tegen den vijand der Christenen; de zieke hoorde daarvan, en nu had hij rust noch duur meer, hij liet zich op zijn strijdros tillen, het bloed steeg hem weêr in de wangen, de | |
[pagina 293]
| |
krachten schenen terug te komen, en hij trok ten krijg. Nu gebeurde het, dat juist dezelfde Pacha, die hem voor den ploeg had laten spannen en hem doen beschimpen en lijden, door hem gevangen genomen en naar de gevangenis van het kasteel gevoerd werd; maar al spoedig kwam de ridder tot hem, en vroeg: ‘Wat meent gij, dat u wacht?’ ‘Dat weet ik,’ antwoordde de Turk, ‘vergelding!’ ‘Ja, de vergelding van den Christen!’ zeide de ridder, ‘het Christendom gebiedt ons onze vijanden te vergeven, onzen naaste lief te hebben. God is liefde! trek in vrede naar uw huis en uwe dierbaren, word zacht en goed jegens degenen die lijden!’ Toen barstte de gevangene in tranen los: ‘Hoe konde ik zoo iets denken! Martelingen en kwalen waren mij eene zekerheid, en ik nam een gift in, dat mij binnen weinige uren zal dooden. Ik moet sterven, er is geene hulp meer! Maar vóór ik sterf, verkondig mij de leer, die zulk eene liefde en genade bevat, die groot is en goddelijk! laat mij daarin sterven, sterven als een Christen!’ En zijn gebed werd vervuld. Dit was de legende, de geschiedenis, die gelezen werd; ze werd gehoord en gevolgd door allen, maar met het heiligste vuur vervulde ze haar en maakte haar levend, die daar in den hoek zat, de dienstmaagd sara, het Jodenmeisje; groote, dikke tranen stonden in de glinsterende koolzwarte oogen; daar zat zij met denzelfden kinderlijken zin als waarmede zij eenmaal op de schoolbank zat, en kennis kreeg van de grootheid des Evangelies. Tranen rolden langs hare wangen. ‘Laat mijn kind geen Christen worden!’ was het laatste woord harer moeder op het sterfbed geweest; het weêrgalmde in hare ziel en in haar hart met de woorden der wet: ‘Eert uwen vader en uwe moeder!’ ‘Ik ben geen Christen geworden! zij noemen mij het Jodinnetje; dit zeiden de jongens van onzen buurman verleden zondag, toen ik buiten de opene kerkdeur staan bleef en naar binnen keek, waar de altaar-kaarsen brandden en de menigte zong. Van mijn schooltijd af tot op dezen dag was en is er eene kracht in het Christendom, die licht als de zon; al sluit ik er mijne oogen voor, toch schijnt ze in mijn hart! Maar, | |
[pagina 294]
| |
moeder! ik zal u niet bedroeven in uw graf! Ik zal de belofte niet breken, die vader u gaf! Ik wil den Bijbel der Christenen niet lezen, ik zal mij immer houden aan den God mijner vaderen.’ - - En jaren gingen voorbij. De meester stierf; de huisvrouw moest, door nood gedrongen, zich van hare dienstmeid ontdoen; maar sara ging niet; zij was eene hulp in den nood; zij hield het geheel bij elkander; zij werkte tot in den nacht, bezorgde brood in het huis door den arbeid harer handen; er waren geene aanverwanten, die zich het huisgezin aantrokken, van welke de vrouw met iederen dag zwakker werd en maanden lang aan het ziekbed gekluisterd bleef. Sara waakte, verpleegde, werkte, zacht en vroom: een zegen was zij in de arme woning. ‘Daar ligt de Bijbel!’ zeide de zieke, ‘lees mij in dezen langen avond iets voor, ik verlang zoo zeer Gods Woord te hooren!’ En sara boog het hoofd; zij vouwde de handen om den Bijbel, dien zij opende, en las de zieke voor; overvloedig begonnen hare tranen te vloeijen, maar heure oogen werden helderder, en het werd ook helderder in hare ziel: ‘Moeder! uw kind zal der Christenen doop niet aannemen, niet in hun verbond genoemd worden, dit hebt gij verlangd, dit zal ik bewaren; daarin zijn wij het dus eens op deze aarde, maar daarboven gaat - het “eens zijn” met God, want: “Hij geleidt ons over den dood!” - “Hij bezoekt de aarde, en als Hij die dorstig gemaakt heeft, dan maakt Hij haar zeer rijk!” dat versta ik! ik weet zelf niet hoe het komt - het is door Hem, in Hem: christus!’ En zij sidderde bij het noemen van dien heiligen naam, een heilige vuurdoop doorstroomde haar sterker, dan het ligchaam dragen konde, en dit boog zich, krachteloozer als het was, dan dat van de zieke, bij wie zij waakte. ‘Arme sara!’ werd er gezegd, ‘zij is overspannen door arbeid en waken!’ Zij bragten haar naar het armen-gasthuis; daar stierf zij; van daar werd zij begraven, maar niet op het kerkhof der Christenen, daar was geene plaats voor het Jodenmeisje, neen, daar buiten, op den wal kreeg zij haar graf. | |
[pagina 295]
| |
En Gods zon, die over de graven der Christenen scheen, scheen ook over het graf van het Jodenmeisje daarbuiten, en het psalmgezang dat klonk over het kerkhof der Christenen, weêrgalmde over haar graf, en steeg op tot Hem, die de vervulling der boodschap is: ‘daar is eene opstanding in christus!’ tot Hem, den Heer, die tot zijne discipelen zeide: ‘Johannes doopte wel met water, maar gij zult met den Heiligen Geest gedoopt worden!’ |
|