| |
De hoop des vaderlands.
Ging het u als mij, waarde lezers! dan zaagt gij vóór weinige dagen vreemd op, toen gij in de courant dit berigt uit Hongkong kondet lezen:
‘Sir michel seymour heeft het raadzaam geacht zijne stelling bij het fort Dutch Folly en de tuinen der factorijen te verlaten en zich in stellingen, lager op de rivier van Canton gelegen, versterkt.’
In de eerste plaats toch hadden wij nooit kunnen denken, dat de Chinezen, die tot hiertoe slechts met stank, sluipmoord en brandstichting den strijd der bloodaarts voerden, er werkelijk in slagen zouden de magtige Engelsche vloot, ware het ook maar voor korten tijd, terug te dringen. Doch, hoe geneigd
| |
| |
gij ook zijn moogt, om dien ganschen oorlog tegen het Hemelsche Rijk, dien onze te Groningen honoris causa gedoctoreerde vriend Sir john bowring wat roekeloos schijnt begonnen te hebben, ‘an English folly’ te heeten, wij willen thans niet komen op de verrassende energie, welke het verachte China in dezen wederstand tegen ‘het geweld der barbaren’ vertoont.
Maar in de tweede plaats: dat fort ‘Dutch folly’, of ‘Hollandsche gekheid’, door john bull welligt sedert kort aangelegd, om voor de Chinezen, ja voor de gansche wereld, die thans op de affaire van Canton het oog geslagen houdt, ons een voeg te geven, dat fort verraste mij daar met zijn hatelijken naam. Moet john bull dan altijd zijn ouden spitsbroeder janmaat, dien hij voor zich vechten laat, als hij hem noodig heeft, maar dien hij de vuisten laat zien, als er van 't verdeelen der winst gesproken wordt, tot zelfs in China toe als een goeden sukkel uitlagchen? Is dat de dankbaarheid voor de heldhaftige wijze, waarop onze Leeuw in 1622 en 23 in diezelfde wateren zijnen Luipaard leerde den klaauw te slaan op de eilandjes met goede havens, en daarmede sleutels te hebben van den Chineschen handel? Heeft daarom onze kloeke cornelis reijersz. ten voorganger gestrekt aan den Engelschman in het blokkeren van Amoy en andere havens van China, moge het reeds lang geleden zijn in de dagen van vader bontekoe, opdat zijne taktiek in 't bestrijden van 't Hemelsche Rijk na jaar en dag zou worden overgenomen en ter eere daarvan een fort gebouwd: ‘Dutch folly’?
Zoo dacht ik bij mij zelven onder 't lezen van het berigt, dat in dubbele mate den Engelschen niet tot eer strekt.
En toch geloof ik, mijne vrienden, dat wij in der daad eene ‘Dutch folly’ begaan zouden, wanneer wij er ons aan ergerden. Onze rug is breed geworden van het dragen der zware lasten van schimp en bespotting, die de vreemdelingen ons hebben laten dragen, en wij kunnen dit gewigtje er nog gemakkelijk bij meêslepen. Wij zijn het immers reeds lang gewend om in 't gezelschap der natiën voor zondenbok te spelen, en uitgelagchen te worden met onze trekschuiten, met onze tuintjes, bergjes, fonteintjes en alle onze miniatuur-weelde, maar vooral ook met onze lange Goudsche pijpen. En hoe goed ware het voor den Franschman zoo bedaard te zijn, dat hij een Gouwenaar zonder breken kon leêg rooken; den Duitscher, dat hij
| |
| |
hem zoo zindelijk kon behandelen als wij; den Engelschman, dat hij hem wat meer hanteerde, dan zijn glas met grog en ale!
Laat ze dan maar praten, laat ze maar lagchen wie wil. Wij weten wel, dat wij in onze eeuw, wier opkomende geslachten oneindig veel wijzer zijn dan de afgaande, de grootste dwaasheid begaan zouden om der wereld de diensten te herinneren, die onze vaderen haar bewezen hebben. Anders zouden wij zeggen, dat geen Duitscher van zijn Westfaalschen godsdienst-vrede, geen Engelschman van zijne ‘Bill of Rights’, den grondslag zijner constitutie, geen Amerikaan van zijn New-York, geen Rus van zijn Petersburg kan bluffen, of hij moest zich dankbaar te binnen brengen, hoe onze vaderen hen daaraan hebben geholpen. Maar dankbaarheid is in de materiële woordenboeken van onzen tijd gelijkluidend met domheid, en wij houden ons liever stil, denkende bij ons zelven: wie 't laatste lacht, lacht het beste! Wie weet of wij het nog niet beleven, gij vijf groote magten van Europa! die zoo een razende pret hadt, toen wij ons half dood spartelden in het dure negenjarige statu quo, omdat wij de Belgen, onze stam- en taalbroeders van ouds, met al hunne gebreken, niet gaarne uit ons huis missen wilden, - of wij het nog niet beleven, dat wij op onze beurt u in stilte kunnen uitlagchen? Gij hebt ons, ach, zoo klein gemaakt, en ons zoo veel moedveêren uitgeplukt, en nu roept gij onophoudelijk: ‘Ei, waarom zingt gij niet beter: Schep vreugde in 't leven’? of: ‘Hoe blijft gij zoo ten achter? Waarom onderneemt gij niets en gaat met den tijd niet mede?’ Begrijpt gij dan niet, dat onze oude wonden nog bloeden, zoodat het lagchen ons zeer doet, dat wij weltevreden zijn met ons nederig deel, maar toch niet best jubelen kunnen over ons groot geluk? Begrijpt gij tevens niet, dat wij, nadat gij ons de beurs hebt leêg geklopt, voorzigtig maken moeten, dat zij weêr vol komt, en dat wij daarom wat bang, welligt te bang zijn, om ons geld te wagen in crediet-ondernemingen, die zoo ontzettend veel verslinden, en die in uw
Londen en Parijs het failleren tot mode maken? Maar wie weet, of Engeland, dat jaarlijks nog de te-korten zijner Indische financiën moet dekken, dat geen vrede met de Kaffers sluiten kon, zonder met de Hollandsche uitgewekenen goed vriend te zijn, dat zijn Koh-i-noor door Amsterdammers moest laten
| |
| |
slijpen; - wie weet, of Engeland nog niet eens weder een lesje bij ons moet gaan nemen, in plaats van uitdeelen?
Ik kan het niet laten, goede hoop te hebben op de toekomst des vaderlands. Wel is waar, wanneer daar straks de spoorwegen en telegrafen, de ijzeren monster-steamers van duizenden tonnen, de Panama- en Suez-kanalen ons in de dreunende machine van het stoomende Europa meê rondvoeren, dat wij niet weten waar wij blijven, dan zullen wij schier meenen geen eigen zin, geen zelfstandig karakter meer te kunnen behouden. Wanneer bovendien de noodzakelijkheid ons zal dringen, om, behalve onze moedertaal, schier dagelijks Fransch, Engelsch en Duitsch in onzen handel, in ons bedrijf, op onze uitstapjes te hooren en te spreken, zullen wij dan niet langzamerhand wel halve Franschen, Engelschen, Duitschers moeten worden? Ja, zullen wij dan niet afleeren ons goed Nederlandsch te spreken? - De tijd zal 't leeren, waarde lezers! maar ik geloof en hoop het nog niet.
Ik geloof het niet; want als ge eens de onverzettelijkheid van der Friezen aard bedenkt, die niet alleen zoo vele eeuwen hetzelfde landschap bewoond, dezelfde taal gesproken, denzelfden naam behouden hebben, maar nu zelfs met nieuwen ijver zich aangorden om voor het behoud van hun ‘Friezendom’ den ouden taaijen strijd te voeren, en niet zonder schrik zich de mogelijkheid voorstellen der eenmalige oplossing van het Friesche ‘volk’ in het Nederlandsche; - wanneer ge daarbij bedenkt, dat het Friesche bloed wel voor de helft ons ligchaam vervult en onzen geest drijft, en dat al ons ander bloed zeer na vermaagschapt is aan het Friesche; - dan weet ge ook, waarom die klanken zoo harmonisch onze ooren streelen, als wij zingen:
‘Wien Neêrlands bloed door de aadren vloeit,
Van vreemde smetten vrij.’
Uwe Nieuw-Nederlandsche stamgenooten, die hun Nieuw-Amsterdam in het wijdvermaarde Nieuw-York moesten zien veranderen, hebben niet te min als Engelsche kolonisten, of Amerikaansche republiekeinen hunne oorspronkelijke taal en zeden tot in de laatste nageslachten kunnen overplanten. Uwe Zuid-Afrikaansche verwanten geven niet minder afdoende bewijzen van de onbezwekene kracht, waarmede Neêrlands volks- | |
| |
geest zijn eigen karakter weet te handhaven. Zoude het hier in 't moederland anders zijn? Ik geloof het niet.
Ook hoop ik het niet. Daar is nog wat in ons van die Batavieren, wier geestkracht (virtus) door tacitus ver boven die van andere Germaansche volken verheven werd, van die Friezen, die onder nero in het theater van pompejus te Rome uitriepen: ‘Geene stervelingen overtreffen ons in dapperheid en trouw!’ Wij behoeven 't niet te vergeten, dat onze voorouders, onder de Salische Franken gemengd, Gallië, en onder de Angelsaksen Brittanje hebben veroverd, en zoo mede de stichters zijn geworden dier groote mogendheden, die thans uit Parijs en Londen de beschaafde en onbeschaafde wereld aan den leiband houden. Ja, zij hebben Noord-Duitschland, Denemarken en de Oostzee-landen bevolkt en beschaafd door hunne nijvere koloniën en hunne zeevaart; zij hebben mede ten kruistogt gevaren en gestreden in het Heilige Land; zij hebben de volken geleerd de magt hunner vorsten te beperken; zij hebben aan Duitschland, even zoo wel als de Belgen aan het Oosten, een Keizer geschonken. Wat? zullen wij dan niet meer durven verschijnen in de vergadering der natiën, en bloô en bedeesd ons als 't ware schamen voor ons zelven of voor onze afkomst? Neen, dat behoeft waarlijk niet. Het zou wel ‘Dutch folly’ wezen, als wij gelijk de kikvorsch in de fabel ons tot een os wilden opblazen en van hoogmoed barsten. Wij zijn toch niets meer, dan eene natie van maar drie millioenen, en wat beteekenen deze onder zoo velen? Maar onze drie zijn niet minder dan drie andere in Engeland, Frankrijk of Duitschland door elkander genomen. Dat betuigen onze naburen zelve. Laat ons vooreerst met deze bewustheid tevreden zijn. En dan, als wij zoo de plaats, die ons toekomt, ingenomen hebben, dan moge men ons de schoone herinnering vrij betwisten, dat ons volkje zich verdienstelijk heeft gemaakt ten opzigte der ontwikkeling van den geest der beschaving van het nieuwe Europa. De geschiedenis
der wereld zal onze kostelijke uitvindingen en ontdekkingen, onze krachtige inspanningen en worstelingen tegen maatschappelijke en geestelijke tirannij in de zestiende en zeventiende eeuwen altijd bewonderen. Het ‘luctor et emergo (ik worstel met de baren en houd mij boven)’ van den leeuw in het Zeeuwsche wapen is waarlijk op ons geheele volk van zijnen aanvang af toepasselijk;
| |
| |
wij hopen, dat het nog lang zoo blijven moge! In der daad, waarde landgenooten! die herinnering der vorige tijden is een deel van ons wezen, van ons karakter. Zonder haar zouden wij ophouden eene eigene nationaliteit, een eigen volksgeest te hebben. Men moge zeggen wat men wil, dit maakt ons tot Nederlanders. Of behoort het niet tot het karakter eener familie, dat zij zich herinnert, wat zij was als huisgezin? En wanneer zij hare opvoeding in waarde houdt, zal zij niet de beginselen dier opvoeding in haar volgend leven ontwikkelen en toepassen op hare tijden en omstandigheden? Eveneens kan men het ons niet kwalijk nemen, dat wij als volk aan onze antecedenten hechten. Hoe streng de tucht geweest moge zijn, onder welke wij tot een volk zijn opgegroeid, wij zijn het met dat al geworden, en wij zijn het tot op den huidigen dag toe allezins gebleven. Wij staan hier op, wij willen ons dit voorregt niet ontnemen, zelfs niet betwisten laten, of wij moesten het bloed en den arbeid niet tellen, waarmede onze vaderen zoo zuur ons erfdeel gewonnen hebben. Laat u dan niet verbluffen, mijne broeders! wanneer de Duitscher u verbasterde Westfalingers noemt, die met hunne harde keelen het ‘plattduudsch’ niet weten te plooijen naar hun Saksisch. De Franschman ligte u met zijn beleefden spot niet uit den zadel, wanneer hij u fijntjes laat voelen, dat hij u voor een gek houdt, omdat gij uwe vrouwen en meisjes nog in sommige streken het oorijzer toelaat te dragen, en haar niet allerlei kiesche zedeloosheden leert. De Engelschman zegge, dat gij uwen tijd niet begrijpt en uw voordeel niet weet te berekenen, omdat gij als leeuw alle zijne luipaard-streken niet weet na te volgen; gij moet er niet anders om worden. Gij zijt en blijft een volk met een karakter, eene geschiedenis, eene taal; en dit alles gaat bij een zoo taai volkje als het uwe, niet zoo haast verloren.
Gij hebt mij wel begrepen, vrienden! Zijn wij een volk, dan hebben wij ook als volk onze roeping in den tegenwoordigen tijd. Elk Nederlander zij overtuigd, dat hij juist omdat hij Nederlander is, met zijne eigenaardige karaktertrekken en talenten, goed ontwikkeld, goed aangewend, zijn nut in de wereld kan stichten. Vooral prente men dit onze jeugd, onze jongelingschap diep in 't harte, dat zij ‘de hoop des Vaderlands’ is, en dat het met ons Vaderland gedaan zal zijn,
| |
| |
wanneer zij met eerbied knielt voor vreemde volken, maar de stijve manieren der ‘oude pruiken’ bespot, die hare eigene familiezalen als haar voorgeslacht doen kennen.
Toen wij jong waren, in de dagen der wijde mouwen bij de dames en der hooge rokskragen bij de heeren, toen wij met nationale en van speyk's-kleuren pronkten, meenden sommige vrienden des Vaderlands, dat de tijd daar was om voor goed zich te emanciperen van allen Franschen invloed. Het juk der Fransche modes moest verbroken worden; eene eigenbedachte nationale kleeding moest worden ingevoerd, en van kind af moest men zich gewennen aan de gedachte, uiterlijk en innerlijk Nederlander te zijn. Evenwel de proef mislukte; want die kleeding was nooit inheemsch geweest, en elk verstandige begreep ook, dat het Fransche kleed ons evenmin als de Engelschen of Russen tot Franschen zou maken. Ook dacht niemand er aan, zich te emanciperen van Franschen wijn, Fransche bonbons, Fransche zijde, Fransch porselein, Fransche taal en boeken, en men liet dus de gelegenheid overvloedig vrij om den Franschen invloed binnen te laten. Ook wij zelven hebben er om gelagchen, en geoordeeld, dat wij een raar figuur zouden maken in het buitenland, indien zulk eene nationale kleeding door de keur onzes volks werd aangenomen. Gelukkig is het niet geschied, en het is nog als vóór 200 jaren: de Parijzenaars heerschen over de gedaante onzer kleeding met eene onbeperkte magt. Dit doet ook weinig kwaad, als onze dames maar de vrijheid namen om hare Parijsche kleeding naar de behoeften van ons klimaat wat te wijzigen. Daar is meer wat wij van de Parijzenaars mogten leeren. Gelijk zij ook den toon geven in gracieuse manieren, in den beleefden, verpligtenden toon van gezellig verkeer, zoo mogten ook verscheidene honderd-duizenden van ons volk wel wat beleefdheid van hen overnemen, en fatsoenlijker zijn in hun taal en voorkomen. Bijzonder mogt de vreemdeling dit ondervinden en het nooit weêr gebeuren, wat mij eens verhaald is van een reiziger in eene der provinciën onzes Vaderlands, die, toen hij naar den weg vroeg, tot antwoord kreeg: ‘Wat doe je
hier te komen, als je den weg niet weet?’
Ik wil dan in 't geheel niet beweren, dat wij zelfs van de Franschen, een der minst respectabele volken van Europa, niet veel zouden mogen overnemen. Nog meer zou ons dit echter
| |
| |
passen van de Engelschen en Duitschers, om van de kleinere of minder invloedrijke volken maar niet te gewagen. Bijzonder gaarne zou ik iets van die gulle breedsprakigheid onzer goedhartige naburen van het Oosten overgeplant zien in onze kringen, die dan door een onschadelijk enthusiasme verlevendigd zouden worden, al moest men soms daarbij ‘hinauf schwindeln in die hehre Regionen der Ideale.’ Doch, wie zou vreezen kunnen, dat met weinige jaren nog de meeste scherpe kanten der volkstypen zullen behouden zijn gebleven en hinderen in 't internationaal verkeer? Zij zullen afslijten, en zoo spoedig afslijten, dat er niet zonder grond bij velen de vrees ontstaat voor het geheel verlies onzer nationaliteit. En dit was het juist, wat mij dreef om u, waarde lezers! die op de toekomst invloed kunt oefenen, te doen bedenken: ‘wat er verandere, hoe wij ook veranderen, hoe wij ook toenaderen tot vreemden en het goede van de vreemden overnemen, laat ons altijd Nederlanders blijven, en de vastheid en degelijkheid van onzen volksaard behouden, des noods ten koste eeniger élégance van manieren.’
Veel kan er gebeuren, veel zoo spoedig veranderen. Hoe zal 't over twintig jaren wezen, wanneer wij aan 't afgaan zijn en onze jeugd in hare kracht? Het ‘Oost, West - t'huis best!’ dat wij altijd van onze vaderen moesten hooren, geldt bij het uitvliegen der tegenwoordige maatschappij niet meer. Wanneer de jonge vogels groot worden, dan is immers het nest te klein voor het fladderend gezin en moet het de wijde wereld in. Wij zijn nog maar half gewend aan dat gestoom en gespoor, waarmeê de tegenwoordige eeuw de volken door elkander schommelt; ons duizelt daarbij nog het hoofd, en het is ons wel eens regt pleizierig, een stil plaatsje te vinden, waar men van geen stoom weet. Maar voor onze jeugd, die aan de moederborst reeds met een stoomliedje in slaap werd gewiegd, voor onze jeugd, die in minder dan een jaar tijds eene reis rondom de wereld zal doen, die in een uur uit Amerika berigt hebben kan, en in vijf of zes dagen te Konstantinopel zijn, voor onze jeugd wordt Nederland te klein; haar geest zal veel te groot zijn om genoeg te hebben aan wat dit land geeft en biedt; zij mag hier toeven zoo veel zij wil, maar zij moet voorzeker ook evenzoo wel naar het buitenland om werk uitzien, als in 't ouderlijke huis. Wat er gebeuren
| |
| |
zal, dat even veel als het reeds gebeurde de wereld moet veranderen, is alleen Gode bekend. Ik verwacht niet, dat in de eerste jaren, die volgen zullen, de Paus eene vrouw zal nemen, of de Sultan zich met ééne vergenoegen, dat New-Orleans een monument zal stichten voor de afschaffing van de slavernij, of de Japannezen ons hier in Europa met hunne stoombooten druk zullen bezoeken. Maar er zal wel veel gebeuren, waardoor het levenslot en de bestemming onzer kinderen anders moet worden ingerigt. En als ik dan onze zoo talrijke, kloeke, levenslustige schooljeugd aanzie, dan huiver ik vaak bij de gedachte, dat hare bestemming is in het kleine Vaderland, met weinig nut, met weinig werk honger te lijden, en dat alleen daarom, omdat wij te kleingeestig waren om hare bestemming te onderscheiden van de onze.
Wij moeten dan onze jeugd leeren het buitenland te exploiteren. Maar hoe dat? Ik heb reeds gezegd, dat wij twee punten moeten vasthouden: 1o. de jeugdige Nederlander moet Nederlander blijven, 2o. hij moet op zijn Nederlandsch werkzaam zijn tot den waren vooruitgang des menschdoms.
Ééne zaak is mij altijd voor onze jeugd voorgekomen wel aanbevelenswaard te zijn. Het overige laat ik aan den lezer over om daarover na te denken. Maar mijn welmeenend woord vinde ook zijne plaats.
Niemand betwist aan ons volk den aanleg voor studie, onderwijs en opvoeding. Het buitenland waardeert dien aanleg wel, en roemt onze verdiensten in deze drie elementen van beschaving zeer. Toen het Latijn en het Grieksch nog in achting waren, zijn wij daarin goede leermeesters geweest, en ons lager onderwijs werd immers door cuvier en cousin met den hoogsten lof geroemd. Zullen wij dan niet, mutatis mutandis, nog geschikt zijn voor het onderwijs en wat daarbij behoort, ook onder vreemden? Rekent eens na, hoe veel Zwitsersche en Fransche gouverneurs en gouvernantes, privaat-onderwijzers, enz. enz. door aanzienlijke familiën in Europa gevraagd en genomen worden. Ja, het blijft niet bij Europa: Amerika, de Indiën, Algerië, de Kaap, Australië, ieder land vraagt en neemt zijn contingent. Waarom zullen onze knappe en soliede jongelingen in dezen niet meê doen? Zouden zij zich daardoor te zeer vernederen? Maar hoe veel fiere zonen en dochteren der vrije Alpen achten zich niet vernederd door
| |
| |
het opvoedingswerk van den jongen adel in Rusland, Engeland, Pruissen, enz. te ondernemen? Ik geloof zeker, dat de Hollandsche gouverneurs en gouvernantes welhaast even zeer in trek zouden zijn, als de Zwitsersche.
Het zou voor menigeen onzer jongelieden eene heilzame zaak zijn. De gezigtskring zou er door uitgebreid worden; onze betrekkingen met het buitenland zouden er inniger en hartelijker door worden. De zelfstandigheid, de zedelijke moed van veler karakter zou er door verstaald worden. Stel u eens voor, dat gij het eene jaar in eene Russische familie en het andere in eene Amerikaansche tot het opvoedingswerk harer kinderen geroepen werdt. Zoudt gij kunnen afwijken van uwe zedelijke beginselen ter wil van de eene of de andere? Immers, wanneer gij al te buigzaam waart, gij zoudt geene achting bij uwe huisgenooten, noch die kalmte des gewetens bij u zelven hebben, zonder welke er geen goede invloed op kinderen en volwassenen denkbaar is. Bij zoodanige afwisseling spreekt het wel van zelf, dat men geoefend wordt in zedelijken moed. En het is zoo noodig, dat de mensch, vooral de jonge man geoefend worde in vastheid van karakter. In dit opzigt hebben wij veel door onze geboorte en opvoeding vooruit. Wij zijn als 't ware geboren stijfkoppen, en ware niet een geest van traagheid - potgieter noemde dien Jansaliegeest - het rampzalige tegenwigt van onze goede eigenschappen, eene onverzettelijke wilskracht zou ons nog tot de grootste ondernemingen voeren. De Nederlander houdt van huis, en dat is best, beter dan wanneer hij een vriend was van uithuizigheid; maar dit neemt niet weg, dat hij zich nooit sterker van geest vertoont, dan buiten huis. Op zee, in den oorlog, in gevaar van brand of water, dan ziet men hem eene verachting van doodsgevaar openbaren, die aller bewondering verdient. Is hij dan eens voor goed buiten huis, zoo als onze wakkere zee-leeuwen van ouds, dan zullen er weinigen hem overtreffen, om niet te zeggen evenaren. Wanneer dus onze jongeluî er eenmaal uit zijn, en genegenheid en gelegenheid voldoende vinden, dan zullen zij zich naar alle waarschijnlijkheid veel beter in 't buitenland kunnen vestigen, dan in het Vaderland. De groote
zaak is vooral: er maar eerst uit; het overige zal wel teregt komen.
| |
| |
Maar, - de afwezigheid van vader, moeder, - het gemis der moederlijke of zusterlijke zorgen bij ziekte, enz. Ja, mijne vrienden! dit is het, waarop doorgaans vele welmeenende raadgevingen zijn afgestuit. Ik wil niet ontkennen, - wie zou dat, die zelf zijne kinderen lief heeft, als steller dezes? - dat het eene harde zaak is, zijne onmondige of althans onervarene spruiten ver van huis te laten gaan en ze alleen te laten drijven in de stormen der wereldzee. Maar gesteld eens, zij zelven wilden niet deugen, zouden wij dan verzekerd zijn, dat zij te huis beter werden? Neen, buiten zoo wel als binnen huis is er een God, die aller hemelsche Vader is, en wanneer ouders of kinderen niet meenen, dat die Vader overal is, en alles bestuurt en bewaart, en niet diep gevoelen dat zij moeten vertrouwen op, of ontzag hebben voor dien Vader, - dan is er geene goede opvoeding, geen huiselijk geluk, geene menschelijke verdienste of volmaking denkbaar. Gij, moeders! die dit vaderlandsch woordje mogt lezen, zoudt gij meenen, dat gij voor uwe lievelingen betere zorg zoudt dragen, dan God in den hemel? Zoudt gij uwe jongens liever tot levenslange volwassene schootpopjes zien opgroeijen, die alleen dan moed hebben, wanneer ze bij u zijn, liever, dan tot mannen met gespierde armen en krachtigen geest, die u beschermen kunnen, wanneer de aardsche steun u ontzinkt? Welnu dan, wat de dienstbare stand uws volks moet, namelijk het ouderlijk huis verlaten om een eigen stuk brood en een eigen kleed te verdienen, terwijl gij allen zegt, dat het voor die menschen goed is, omdat zij zoo leeren zich zelven te redden, gelooft, dat het met u en de uwen even gelijk is, en dezelfde regel ook even zeer zijne toepassing heeft op hoogere standen.
Er is nog eene andere zwarigheid van geene mindere beteekenis. Die jongeluî uit den burgerstand, welke er lust toe zouden hebben om in 't buitenland zich aan privaat-onderwijs toe te wijden, hebben zelden veel omgang gehad met de hoogere kringen, waarin zij wenschen te worden opgenomen. Zij missen wat de buitenlandsche aristokraten meestal wenschen, eene bevallige, innemende welbespraaktheid. Met een plat woord: zij zijn te ploertig om dààr gezocht te worden, waar zij het nuttigst werkzaam konden zijn. Zij presenteren zich veel minder goed, dan Zwitsersche of Fransche jongeluî, die mis- | |
| |
schien op verre na zoo veel niet beteekenen. En welke patricische familie zou hare kinderen door een ploert willen opgevoed hebben? Een der eerste noodzakelijkste vereischten voor Hollandsche gouverneurs en gouvernantes in den vreemde zal dus wel zijn eene élégance van manieren, die met te meer moeite door ons Nederlanders wordt aangeleerd, omdat wij algemeen het wezen des levens er niet in stellen. Evenwel is het geen zoo zwaar werk, als van smid een schilder, gelijk quintyn matzys, te worden. Gij kent voorbeelden van menschen, die van achter den ploeg weggenomen, zich nu in hooge kringen met gemak bewegen en daar op hunne plaats zijn. Zou het dan te zwaar vallen voor hen, wier eigenbelang het medebrengt de grammatica der wellevendheid grondig door te werken, vóór zij iets beginnen kunnen? Wil men een goed middel? Ik weet geen beter dan een half jaar reizens in het buitenland met geene al te karige beurs. Dat zou beter rente opleveren bij een jong mensch van goeden aanleg en goeden wil, dan twee jaren kamerstudie, of op de kostschool
Maar, - zoo spreekt welligt een ander mijner lezers tot zich zelven, of liever tot mij, - maar wat gij wilt, is schier onuitvoerbaar voor een knaap of een meisje uit ons land. Gij weet toch wel, dat het zuiver spreken van de drie Europesche hoofdtalen tot de eerste vereischten behoort eener carrière als gij voorslaat. En het Fransch, Duitsch en Engelsch te spreken als de moedertaal, voorwaar, dat is elken Hollandschen jongen niet gegeven. - Ik stem het u toe, waarde lezer! zoo heel gemakkelijk gaat het niet; maar laat die Hollandsche jongen dan zijn best doen, gelijk hij toch veelal niet vervaard is voor een beetje moeite. Hoe velen onzer landgenooten in 't handelsvak brengen het zeer ver in de Fransche, Duitsche of Engelsche conversatie, en wordt de gelegenheid niet van jaar tot jaar beter, vooral ook voor min gegoeden, om zich die conversatie in den grond eigen te maken? Wie, die leerlust had onder onze bekenden, heeft niet wel eens onder het Mentorschap van een beproefden kapitein of stuurman Londen gezien en met Engelschen gesproken? Wie treft op reis niet vaak Fransche of Duitsche reizigers aan en zou daardoor niet in de gelegenheid zijn iets van hen af te luisteren? Wanneer het maar waarlijk ernst is, dan gaat het beter, dan mer
| |
| |
meent. Welligt zou de trek onzer jongeluî niet naar Frankrijk neigen, om daar eene conditie te zoeken. Eerder naar Duitschland, bijzonder Pruissen, en vervolgens naar Engeland. Des te grooter zou de behoefte zijn om het Fransch zuiver te spreken en de geheele Fransche conversatie goed magtig te zijn. Daartoe zal echter een reisje in België en Frankrijk, thans nog al goedkoop en geschikt te doen, van onschatbare diensten zijn. Wel is waar, nog eens, moeite is er aan verbonden, en ook geld moet er opgeofferd worden om zich te bekwamen tot de bedoelde bestemming. Maar kunt gij uwe kinderen iets laten leeren, zonder dat het hun moeite en u geld kost? Was het ligt voor uwe voorzaten of ook nog voor uwe studenten om het Latijn te leeren spreken en schrijven, en kostte de klassieke vorming ook geen geld? En evenwel, die moeite is aangewend, dat geld is besteed, en onze geleerden zijn jaren lang de toongevers geweest in de literatuur der Ouden. Waarom zou onze aanleg tot het aanleeren van vreemde talen zich nu verloochenen bij jongelieden van capaciteit, leergierigheid en moed? Anderen toch doen beter te huis te blijven. Ik kan niet anders gelooven van onze wakkere Hollandsche jongens, of ook deze zwarigheid zou wel door hen overwonnen kunnen worden. Zij is echter geene ligte zwarigheid, dat beken ik; integendeel, zij is van 't uiterste gewigt. Want allereerst, vóór onze Nederlandsche gouverneurs en gouvernantes in 't buitenland naam gemaakt zouden hebben en in trek konden komen, moest er een zware strijd gewonnen worden, welke de vooroordeelen tegen ons, en voor hen, die het Fransch tot hunne moedertaal hebben, eigenaardig zouden openen.
En toch, het is mijne vaste meening, dat wij, goed beginnende en voortgaande, dezen kamp met eere zouden kunnen volhouden, ja, op den duur winnen. Of zouden wij vergeten kunnen, hoe onze landgenooten van vroeger tijd zich met groote gemakkelijkheid in 't buitenland konden bewegen, hoe de talenten, de ondernemingsgeest, en, in één woord, hoe de geestkracht, die hun eigen was, ook elders op hooge waarde geschat werd, en menig burger van het Vaderland eene eereplaats wist te verwerven onder de groote mannen zijner eeuw, die in de wereldsteden elkander ontmoetten? De soliditeit
| |
| |
van studie en zeden, waardoor zich onze natie met alle hare gebreken nog onderscheidt, te midden der wuftheid en ongodsdienstigheid van zoo vele volken, die den meineed, den roof, de oneerlijkheid huldigen, vereenigd met de behoefte, dien geweldigen prikkel, welke zoo veel vermag, - zij zal den volhardenden Hollander met zijn taaijen ijver op den duur zijne plaats doen innemen bij, zoo niet een belangrijk overwigt geven boven anderen.
De behoefte aan meer productieven arbeid voor onze aanwassende bevolking heeft het Haarlemmer-meer droog gepompt, vele zeeplaten bedijkt, de Veluwsche bergen en de Drentsche heiden gekanaliseerd en ontgonnen. Mogen wij dan een arbeidsveld laten liggen, wat ons voor de beurs en den geest groote voordeelen belooft, en waarop wij, mijns inziens, eigenaardig te huis zijn? Ik geloof, mijne vrienden! dat wij het, èn aan ons zelven, èn aan het Vaderland, èn aan de wereld verschuldigd zijn, om voor een deel onzer jeugd den weg tot een eerlijk bestaan, voor ons volk een deel van zijn ouden roem in onderwijs en opvoeding, voor de wereld iets waarlijk goeds te zoeken. Wordt de zaak, hier als ter loops aanbevolen, eens waarheid, en maakt zij opgang, dan zullen wij met onze Nederlandsche degelijkheid een dam helpen opwerpen tegen den gevaarlijk opbruisenden zondvloed van den zoo bewegelijken geest der eeuw.
k.
|
|