Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Mengelwerk.Een heksenproces, uit de eerste helft der zeventiende eeuw.
| |
[pagina 250]
| |
Hekserij en tooverij maakten een belangrijk gedeelte uit der criminele regtspleging, en golden als gruwelen, welker beteugeling en uitroeijing een der eerste pligten was van elke wijze en zorgvuldige regering. Welken noodlottigen invloed dit volksgeloof oefende, tot welke wreede onregtvaardigheid het aanleiding gaf, welke bloedige menschenoffers het eischte, dat is meestal verborgen gebleven in de vergetene archieven der regtspleging. Slechts enkele daadzaken zijn er uit duizenden tot kennis van het nageslacht gekomen. Maar dat weinige, wat de geschiedenis daarvan heeft opgenomen, is voldoende om ons met huivering te vervullen. Het heksenproces was de vloek der volkeren: te onregtvaardiger nog, omdat hij inzonderheid hen trof, die zulks vaak het minst verdienden, de meest onschadelijke wezens, bij voorkeur bejaarde vrouwen. Wee dezen, zoo zij door een ongunstig, somber of terugstootend voorkomen eenigen argwaan wekten. Dit alleen was vaak grond genoeg om de ongelukkigen op de pijnbank te brengen en aan den vreeselijken vuurdood prijs te geven. Men denke niet, dat de Hervorming in de zestiende eeuw in dit opzigt eene merkelijke verandering in het volksgeloof bewerkte. Hoe veel licht door de Hervorming over vele andere punten van het godsdienstig geloof verbreid werd, welk eene nieuwe krachtsinspanning door haar op elk gebied des geestes werd opgewekt, zij liet het volksgeloof aan hekserij en duivelswerk geheel onaangetast. Luther, de man van wien de reformatorische beweging in Duitschland was uitgegaan, hield zich van eene persoonlijke inwerking des Duivels zoo vast overtuigd, dat hij met geene mogelijkheid de ongerijmdheid van dat heksenbedrijf kon inzien. Het geloof aan hekserij bleef ook na de Reformatie, zoo wel bij Protestanten als bij Roomschen, volksgeloof, door kerkgezag gestaafd en boven allen twijfel verheven. Wij hadden voorgenomen om aan de lezers van dit Tijdschrift het verhaal te geven van een zeer merkwaardig heksenproces uit de eerste helft der zeventiende eeuw. Het zal ons eenen diepen blik doen werpen in het eigenlijke volksleven van dien tijd. Het inwendige, stille en verborgene leven van een volk valt doorgaans minder helder in het licht bij de groote staatkundige gebeurtenissen, welke de algemeene ge- | |
[pagina 251]
| |
schiedenis vermeldt, dan bij die naauwelijks opgemerkte voorvallen, welke slechts in beperkten kring de aandacht trekken, maar niet waardig gerekend worden eene plaats in de geschiedenis te beslaan. Juist in die verschijnselen spiegelt zich het volksleven vaak in de sprekendste trekken af. Het heksenproces, waarmede wij onze lezers wenschten bezig te houden, trok vooral om twee redenen onze aandacht in het bijzonder tot zich: vooreerst omdat de proees-acten, langen tijd onder het stof der archieven verborgen, maar later aan het licht gekomen, ons volledig bekend maken met den geheelen gang der procedure; maar meer nog omdat één van de grootste mannen van zijnen tijd daarin eene voorname rol heeft gespeeld. Johan keppler, de man, die het eerst de eeuwige en onveranderlijke wetten, volgens welke de almagtige Schepper de hemelligchamen in hunne banen doet voortbewegen, ontdekte en aan het menschdom openbaarde; de groote en geniale man, die aan de verhevene wetenschap der sterrekunde de baan geopend heeft, waarop zij in volgende tijden zulke verbazende vorderingen heeft gemaakt; de man, die, door zijne tijdgenooten miskend en vervolgd, bij alle volgende geslachten zich een onsterfelijken roem heeft bereid - die man zag zich in den laatsten tijd zijns levens genoodzaakt zijne eigene oude moeder, van hekserij aangeklaagd, voor het gerigt als verdediger bij te staan. Het verhaal, hetwelk wij van dit heksenproces aan onze lezers wenschen te geven, is getrokken uit een werkje, getiteld: Johan keppler's Leben und Werken, nach neuerlich aufgefundenen Manuscripten bearbeitet von j.l.c. Freiherrn von breitschwert, in 1831 te Stuttgart uitgegeven. De Schrijver heeft uit de acten, die hij vond, het eerst deze merkwaardige, maar vergeten geschiedenis weder aan het licht gebragt.
Katharina guldenman, de dochter van eenen waard te Eltingen, nabij Leonberg, eene stad in Wurtemberg, was den 31sten Mei 1571 in het huwelijk getreden met heinrich keppler, een zoon van den burgemeester van de rijksstad Weil. Dit huwelijk was verre van gelukkig te zijn. Heinrich was een man van onrustigen aard, geheel ongeschikt voor het huiselijk leven. Reeds korten tijd na de geboorte van zijn eerste kind | |
[pagina 252]
| |
ging hij in krijgsdienst en streed, hoewel hij Lutheraan was, onder den Hertog van alva in de Zuidelijke Nederlanden. Zijne vrouw gaf het kind ter verpleging aan de grootouders en trok haren man na. Toen zij van den veldtogt in 1575 naar het vaderland terugkeerden, gingen hunne zaken meer en meer achteruit. Eindelijk verliet heinrich in 1589 zijn gezin voor altijd, trad in Oostenrijksche krijgsdienst, maakte de veldtogten tegen de Turken mede en vond waarschijnlijk daarbij zijnen dood. Wanneer en waar hij aan zijn einde gekomen is, werd nooit met zekerheid aan zijne betrekkingen bekend. Het schijnt dat katharina er niet geheel onschuldig aan was, dat haar man haar en zijne kinderen verliet. Zij was eene vrouw van geringe beschaving, van ruwe zeden en van een eigenzinnig karakter. Zij kon lezen noch schrijven. Toen nu door de ligtzinnige levenswijze van haren man het vermogen, dat zij hem ten huwelijk gebragt had, verkwist werd, deed zij hem daarover bittere verwijtingen. Zij werd daarom algemeen voor de oorzaak gehouden, waarom hij huis en hof verlaten had. Zij had bovendien in haar geheele voorkomen iets zonderlings. Zij zag de personen, met welke zij sprak, nooit regt in 't gezigt, maar was gewoon het oog ter zijde op den grond te vestigen, als of ze over het een of ander nadacht. Voorzeker eene gevaarlijke gewoonte in dien tijd. Bovendien werd zij door al wat wonderbaar en geheimzinnig was, sterk aangetrokken. Zij was geheel vervuld met al het bijgeloof van hare eeuw. Het was dan waarlijk niet te verwonderen, dat bij dezen en genen het vermoeden kon ontstaan, dat het, zoo als men zeide, niet regt met haar was. Zij was onvoorzigtig genoeg door sommige vreemde en zonderlinge handelingen dat vermoeden gedurig te versterken. Zoo ging zij eens, in het jaar 1601, op het kerkhof, om een klein gedenkteeken op een graf te plaatsen. De doodgraver was juist aan zijn werk, digt bij het graf van haren vader. Daar valt haar in, dat zij eens in eene preek had hooren verhalen van volkeren, welke de schedels van hunne afgestorvene naastbestaanden als drinkbekers gebruikten, en dat dit eene loffelijke herinnering aan eigene sterfelijkheid was. Nu vraagt ze den doodgraver, of hij haar wel den schedel van haren vader wilde bezorgen, dan zou ze | |
[pagina 253]
| |
dien met zilver laten beslaan, en haren zoon, den mathematicus, ten geschenke zenden. Zij liet echter dit voornemen varen, toen de doodgraver antwoordde, dat hij dit zonder voorkennis der overheid niet durfde wagen. Maar hoe onvoorzigtig was het, dat zij zich dien wensch ontvallen liet: want zij wist toch ook wel, dat men het er algemeen voor hield, dat heksen en toovenaars zich bij hun werk van menschenbeenderen bedienden. Bij eene andere gelegenheid zag zij, dat eene vrouw, met welke zij in geene de minste betrekking stond, haar kranken voet verbond. Begeerig om haar met raad te dienen, gaat zij naar haar toe, bevoelt den voet en belooft haar te helpen. Zij zendt haar daarop een geel stuk goed, met de aanwijzing, dat dit goed zich in water tot eene zalf zou oplossen, waarmede zij haren voet bestrijken moest. Maar dat goed loste zich niet op; misschien wel omdat die vrouw koud in plaats van warm water gebruikte; - en de voet werd erger en weldra ongeneselijk. Dat betasten en dat gele goed kreeg naderhand voor de verbeelding dier vrouw het aanzien van een heksenmiddel, dat haar verderf had aangebragt. Nog meer stelde zij zich aan dergelijke vermoedens bloot, nadat hare dochter margaretha, in het jaar 1608, met george binder, predikant te Heumaden bij Stuttgart, gehuwd was. Het scheen, als of haar goede geleigeest haar sedert dien tijd geheel had verlaten. Daar zij nu de dienst harer dochter miste, was zij gewoon wijn in tinnen kannen, gemakshalve, in voorraad gereed te zetten, om degenen, die haar bezochten of diensten bewezen, terstond een dronk te kunnen aanbieden. Kwam die gelegenheid niet spoedig, dan kon het lood, dat met het tin vermengd is, zich in den wijn oplossen, en dien voor de gezondheid schadelijk maken. Zoo had eens een barbier, na van haren wijn gedronken te hebben, hevige hoofdpijn met braking gekregen. De schoolmeester, die voor haar de brieven van haren zoon las en schreef, en ook wel eenig werk in den tuin voor haar verrigtte, en die dan altijd van haar een dronk wijns kreeg, kwam aan het sukkelen, en eene werkvrouw, die in hare dienst was, kreeg de tering en stierf. De oude vrouw kon zich moeijelijk in de huiselijke eenzaamheid schikken. Zij liep gaarne bij dezen en genen in huis, en bemoeide zich dan met zaken, die haar niet aangingen. | |
[pagina 254]
| |
Toen zij eens aan het huis van eenen kleêrmaker, daniël schmid, een kind aantrof, dat de engelsche ziekte had, knielde zij bij de wieg neêr en sprak een zegen over het kind uit. Het werd kort daarop veel erger en stierf. Zeker voorval versterkte omstreeks dezen tijd de kwade vermoedens, die men reeds van haar begon op te vatten. Haar jongste zoon heinrich, een ruwe en woeste knaap, was het ouderlijke huis ontloopen, in keizerlijke krijgsdienst getreden en tot de Roomsche Kerk overgegaan. Toen hij in 1614 weêr bij zijne moeder in huis kwam, verweet zij hem met scherpe woorden, dat hij het Evangelisch geloof verlaten had. Zij wilde hem ook de lekkere kost, waarop hij aandrong, niet geven. Om haar daartoe te dwingen, doorstak hij een kalf in haren stal. Daarover ontstond een hevige twist tusschen moeder en zoon. Hij liep, in toorn ontstoken, naar den bakker, en klaagde dat zijne moeder hem honger liet lijden. ‘Dat behoefde toch zoo niet te wezen,’ zeide de bakkersvrouw, ‘uwe moeder heeft nog zoo even een kalfsgebraad in onzen oven gebragt.’ - ‘Dat gebraad moge de duivel met haar vreten!’ riep heinrich uit. Dat onbezonnen woord van den zoon gaf aanleiding, dat men na zijn kort daarop gevolgden dood verhaalde, dat hij gezegd zou hebben, dat het met zijne moeder niet regt was, dat zij een kalf dood gereden, en het vleesch hem had willen voorzetten, dat hij dit geweigerd had met te zeggen: ‘zij mogt dat gebraad zelve met haren duivel opeten.’ Er leefde te Leonberg zekere vrouw reinbold, met welke katharina op vriendschappelijken voet verkeerde. Bij gelegenheid dat deze vrouw haar een bezoek maakte, had zij nevens de wijnflesch voor haren gast, een kruidendrank voor zich zelve geplaatst. Uit nieuwsgierigheid proefde vrouw reinbold dezen drank, maar zette dien terstond neder met den uitroep: ‘Wat heb je daar? dat is zoo bitter als gal!’ Zij vatte toen echter nog geene kwade vermoedens op en zette hare bezoeken voort. Eenigen tijd later werd zij ongesteld. Door het gebruik van een geneesmiddel, haar door haren broeder, den lijfmedicus van prins achilles van wurtemberg, voorgeschreven, verergerde de kwaal zoo zeer, dat ze nu en dan vlagen van krankzinnigheid kreeg. Om zijne eigene onkunde te bemantelen, | |
[pagina 255]
| |
gaf haar broeder voor, dat zijne zuster eene onnatuurlijke krankheid had, die niet voor natuurlijke middelen wilde wijken, en dat zij dus alleen geholpen kon worden door den persoon die haar dat kwaad had aangedaan. Nu eerst valt het vrouw reinbold in, dat die bittere drank, welke zij vóór jaren bij vrouw keppler geproefd had, een tooverdrank geweest mogt zijn. Zij sprak daarover met anderen, welke haar in die opvatting versterkten. Toen dit praatje katharina ter ooren kwam, verweet zij aan vrouw reinbold, dat hare ziekte voortkwam uit een middel, dat zij vroeger eens had ingenomen, om de gevolgen van haar zedeloos leven bedekt te houden. Zij zou nooit beter worden; zij mogt gebruiken, wat zij wilde. Door dit verwijt steeg de verbittering van vrouw reinbold ten top. Zij verhaalde nu aan iedereen, dat katharina keppler haar een tooverdrank had gegeven, die haar onverdragelijke pijnen veroorzaakte. In de vlagen van haren waanzin schreeuwde zij dit verwijt onder jammerklagten en verwenschingen luide door de vensters van hare woning over straat uit. Zij beleed het haren biechtvader, en ontving tot bevestiging van hare verklaringen het Heilige Avondmaal uit zijne handen. Nu was katharina's goede naam onherstelbaar verloren. Niemand wilde haar meer in zijn huis ontvangen. Alle ongelukken, die er voorvielen, werden aan haar toegeschreven. Daar zij wist, dat de onlangs te Leonberg gekomene onderschout (Untervogt), luther einhorn, haar tegen was, durfde zij ook van hem geene hulp tegen deze lasterlijke aantijgingen vragen. De familie reinbold besloot daarentegen haar van hekserij geregtelijk aan te klagen. Men trachtte daarom allerlei bewijzen bijeen te brengen, waartoe de schout einhorn ijverig in de weer was. Hij had verscheidene vrouwen uit zijn district, die van hekserij verdacht waren, laten vatten. Uit ééne van deze trachtte hij door de pijnbank de bekentenis af te dwingen, dat ook katharina tot het heksengezelschap behoorde. Maar zelfs de gruwzaamste pijnen konden haar deze onwaarheid niet afpersen. De gevangenisbewaarder strooide echter uit, dat katharina voor de gevangenis was gekomen, en de gevangenen vermaand had om toch niets te bekennen. Omstreeks dien zelfden tijd gebeurde het, dat katharina | |
[pagina 256]
| |
gedurende een onweêr op het vrije veld eenen naastbestaande van reinbold, een bijzitter van het geregt, tegenkwam. Hij vroeg haar, wat zij toch bij zulk een weêr op het veld te doen had. Men meende namelijk, dat heksen, als zij onweêr verwekken wilden, zelve zich in 't opene veld begeven moesten. Zij gaf daarop onbezonnen genoeg ten antwoord, ‘dat zij hem dat woord betaald kon zetten’. Zij meende er meê, dat zij ook wel naastbestaanden van hem kon noemen, die wegens hekserij gestraft waren. Maar hij vatte het op, als of zij gedreigd had, hem schade aan te doen. Hij verklaarde, dat hij terstond daarop een pijnlijk gevoel in zijn regtervoet gekregen had, en voegde er bij, dat die pijn plotseling was opgehouden, toen hij kort daarna katharina in de kerk ziende, driemaal binnen 's monds gezegd had: ‘Katharina! help mij om Gods wil!’ Dit dwaas verhaal werd als een gewigtig bewijs beschouwd van de waarheid der vermoedens, die ten haren opzigte in omloop waren. Kort daarop had er een voorval plaats, hetwelk aan de zaak eene meer ernstige wending gaf. Prins achilles was den 14den Augustus 1615 met zijn lijfmedicus te Leonberg op de jagt, en gebruikte het middagmaal bij den houtvester, die tot de familie reinbold behoorde. Onder tafel werd het plan gesmeed om de oude vrouw keppler door goedheid of geweld daarheen te brengen, dat zij de betoovering, waarmede zij vrouw reinbold bevangen hield, weder ophief. De onderschout einhorn, die mede ter maaltijd genoodigd was, werd verzocht daartoe de behulpzame hand te bieden. Na den maaltijd begaven de onderschout en de lijfmedicus, wèl beschonken (zoo als in de proces-acten staat), zich naar het regthuis, waar de familie reinbold en vrouw keppler ontboden waren. De lijfmedicus verzocht de vermoedelijke heks, in naam van den drieëenigen God, dat zij aan zijne zuster, vrouw reinbold, hare verlorene gezondheid weder mogt teruggeven. Hij duwde deze daarop driemalen tegen vrouw keppler aan. De schout beloofde, dat zij dan niet verder vervolgd zou worden. Maar zij antwoordde, dat zij vrouw reinbold de gezondheid niet ontnomen had, en bij gevolg ook niet wedergeven kon; dat men van haar iets vorderde, dat duivelsch was; dat men, als men meende iets tegen haar te hebben, het dan maar voor het gerigt brengen moest. Daarop dreigde de schout, dat hij | |
[pagina 257]
| |
haar in den toren zou opsluiten. De lijfmedicus dreigde, terwijl hij zijn zijgeweer trok, haar te doorsteken, als zij niet oogenblikkelijk zijne zuster genas. Katharina herhaalde daarop haar antwoord en ging heen. Toen haar schoonzoon, de predikant van Heumaden, en haar zoon christoph, die als tinnegieter te Leonberg gevestigd was, dit voorval vernamen, meenden zij niet te mogen zwijgen, nu hunne moeder door den schout openlijk als eene heks betieht was. Zij dienden daarom eene aanklagt van aangedane injurie bij het stadsgerigt te Leonberg in, die wel tegen reinbold en zijne vrouw gerigt was, maar toch het aandeel, hetwelk de schout en de lijfmedicus in deze zaak genomen hadden, niet verheelde. Daar dezen daarbij zeer gecompromitteerd werden, wendden zij alle moeite aan om deze aanklagt bij het hof, de kanselarij, en het gerigt in de geboorte te smoren. Toen eerst schreef margaretha aan haren broeder, johan, den beroemden sterrekundige, die destijds te Linz als leeraar aan het Gymnasium geplaatst was, en gaf hem berigt van al wat er was voorgevallen. Hij had vóór 20 jaren zijne moeder als eene onbesprokene vrouw verlaten, en wist niet, hoe zij zich door hare onvoorzigtige handelingen had blootgegeven. Hij meende door zijn aanzien en naam een einde aan de zaak te kunnen maken, en schreef daarom aan de magistraat van Leonberg den volgenden brief: ‘Met onuitsprekelijke droefheid heb ik vernomen, dat mijne lieve moeder, welke met eere haar zeventigste jaar bereikt heeft, alleen door de sterke inbeeldingskracht van eene vrouw, die voorheen ligtzinnig leefde, en daarop met haar hoofd in de war raakte, onder de treurige verdenking gebragt werd, als of zij die vrouw door eenen tooverdrank van haar verstand beroofd zou hebben; ja, dat men zich van den duivel, den God van alle onverstandig bijgeloof en duisternis, zoo verblinden liet, dat men, God vergetende, bij den duivel en zijne vermoedelijke werktuigen hulp zocht, en, door den verdachten persoon angst aan te jagen, eene ingebeelde betoovering door onttoovering wilde laten opheffen. Men schrijft mij, dat deze duivelbanners zich van den woedenden duivel, die de vervolging van onschuldige personen beoogt, zoo zeer laten berijden, dat zij mijne zwakke moeder zonder bijstand voor de overheid stelden, het vorstelijk gezag misbruikten, | |
[pagina 258]
| |
haar eerst met gladde woorden, dan met bedreigingen, en eindelijk met wapenen, derhalve langs alle mogelijke duivelsche wegen drongen, eene vrouw te helpen, aan wie zij geen kwaad deed, en die zij dus ook niet helpen kon. Daardoor hebben zij mijne lieve moeder aan het hoogste gevaar blootgesteld, en haren goeden naam als met een mes afgesneden: want had zij die vrouw, zoo als men van haar begeerde, geholpen, zoo zou zij de op deze duivelskunsten gestelde pijn en smadelijke straf hebben moeten dulden; maar nu, daar zij, God zij dank! dit niet vermogt, staat zij nog in gevaar, dat men haar nageeft den eenen duivel door den anderen verbannen te hebben, als God zich over die ongelukkige vrouw ontfermen en haar wederom gezondheid geven mogt. Juist daarom zijn, naar het oordeel der regtsgeleerden, diegenen, welke die duivelsche kunstgreep beproefden, zelven te beschouwen als met den duivel in verbond staande; en er is genoegzame grond voorhanden, tegen hen de pijnbank aan te wenden, en hen de op dergelijke heksenstreken gestelde smadelijke straf te doen lijden. Men wil zelfs hier en daar voorgeven, dat ik zelf wegens verbodene kunsten getuchtigd ben. Daar ik dus een dubbel belang bij de zaak heb, zoo verlang ik, dat mij onverwijld afschrift van hetgeen er verhandeld is, worde toegezonden door den post van Cantstadt naar Praag, waarheen ik terstond reizen zal, om bij den Keizer verlof naar huis aan te vragen, daar ik mijne moeder met achterstelling van lijf en goed, met hulp van mijne vrienden en begunstigers denk te verdedigen, en niet eerder rusten zal, eer ik de zaak op geregtelijken weg ten einde gebragt zal hebben.’ Het is ligt te denken, dat de schout en de lijfmedicus door dezen regtstreekschen aanval in woede geraakten. Maar keppler liet het daarbij niet berusten. Hij was er tevens op bedacht om zijne moeder buiten het bereik harer vijanden te stellen. Hij noodigde haar daarom uit om bij hem te komen, en hare laatste dagen bij hem door te brengen. Maar zij wilde de plaats niet verlaten, eer het proces wegens de haar aangedane injurie ten einde gebragt was. Toen echter de schout haren zoon christoph, den tinnegieter, voor het geregt beval, er voor te zorgen, dat zijne moeder niet zoo veel bij de menschen uiten inliep, en daardoor het slechte vermoeden, dat men van haar had, nog meer versterkte, vond zij het toch geraden bij | |
[pagina 259]
| |
haren schoonzoon, den pastor te Heumaden, haar intrek te nemen. De schout einhorn beijverde zich nu, zoo veel hij kon, om de aanklagt wegens aangedane injurie te onderdrukken, en, ware het mogelijk, haar een formeel heksenproces aan te doen. Dan zou zij in plaats van aanklaagster de aangeklaagde zijn, en haar zou niets anders overblijven, dan zich op de pijnbank te zuiveren. Daartoe was noodig, dat de verdenking tegen haar zoo algemeen mogelijk verbreid wierd, en zelfs bij de getuigen, die tot hare verdediging zouden optreden, ingang vond, en dat er ook nog van eene andere zijne eene regtstreeksche aanklagt van hekserij tegen haar werd ingebragt. Hij liet daarom een geheel jaar voorbijgaan, eer zelfs de dag voor het getuigenverhoor bepaald werd. En gedurende dezen tijd vervulde vrouw reinbold de geheele stad met hare jammerklagten. Toen eindelijk de 21ste October 1616 tot het getuigenverhoor bepaald was, begaf de oude vrouw zich van Heumaden naar Leonberg. Toen zij daar een tigchelwerk voorbijging, waar vele meisjes met het dragen van steenen bezig waren, verhaalde het elfjarig dochtertje van zekeren haller, dat die vrouw haren broeder behekst had. Alle meisjes jouwden haar uit en zetten het op een loopen. Een uur later zeide dat zelfde meisje, dat die heks haar in het voorbijgaan een slag op den arm gegeven had, zoodat ze geen vinger meer verroeren kon. De moeder valt daarop openlijk op straat vrouw keppler met een mes aan, terwijl ze uitroept: ‘Waarom heb je mijn kind zulk een slag gegeven? je moet het weder herstellen, of sterven!’ Katharina beklaagde zich bij den schout wegens deze openlijke beschimping en moorddadigen aanval. Hij stelde de meisjes en hare ouders tegen haar over. Ofschoon zij standvastig ontkende het kind van haller geslagen te hebben, en slechts twee onmondige kinderen tegen haar getuigden, verklaarde de schout echter, dat de misdaad genoegzaam bewezen was. ‘Het is een regte heksengreep,’ zeide hij, terwijl hij de hand van het kind beschouwde, ‘ik zal de zaak aan de kanselarij berigten.’ Hij stelde daarop het bepaalde getuigenverhoor uit, ofschoon zij en haar zoon, de tinnegieter, er met allen ernst op aandrongen, dat het zijnen loop mogt hebben. De oude | |
[pagina 260]
| |
vrouw kwam toen zelfs op den ongelukkigen inval om den schout eenen zilveren beker te beloven, als hij het proces wegens injurie een ongehinderden loop liet. Dit werd echter, gelijk vooruit te denken was, door hem afgeslagen, en naderhand aangewend als een middel om den argwaan tegen haar te verzwaren. De schout gaf van het voorgevallene berigt aan het landsgerigt. Dit collegie, hetwelk uit ridders en burgerlijke doctoren bestond, had de opperste leiding van de voor de stadsgerigten gevoerde criminele processen. Daar de zaak aan dit regterlijk collegie in een voor katharina hoogst ongunstig licht door den schout was voorgesteld, verkreeg hij verlof om de beschuldigde in verzekerde bewaring te nemen, en haar over de zaak, en ook waarom zij de procedure trachtte te ontwijken, gestreng te examineren, met andere woorden, om haar het gruwzame heksenproces aan te doen. Nu het zoo ver gekomen was, drongen hare kinderen er bij haar op aan, om van de uitnoodiging van haren zoon, den sterrekundige, gebruik te maken en zich onder zijne bescherming te stellen. Tegen haren zin ging zij op reis, omdat zij vreesde, dat haar vertrek den schijn van een slecht geweten op haar zou werpen. Reeds te Ulm keerde zij weder terug. Maar toen op aandrang van den schout bevel gegeven was, om aan de kinderen van haller eene schadeloosstelling uit het vermogen van de weduwe keppler te geven, en om haar goed te dien einde te doen inventariseren, toen verklaarde christoph, dat hij met zijne moeder naar Linz wilde gaan, om bij zijnen broeder raad in te nemen, wijl men den loop van het regt hinderde en geweld gebruikte. Toen zij te Linz aankwamen, was johan keppler juist bezig met eenen brief te schrijven aan den vice-kanselier sebastiaan faber over dezelfde aangelegenheid. ‘Tot hiertoe,’ schreef hij, ‘heb ik met onbesproken naam door het leven gezeild, toen in het vorige jaar een plotselijk losgebarsten onweêr mijn scheepje tegen de gevaarlijkste klippen wierp. Deze storm trof niet zoo zeer mij zelven, als mijne ongelukkige moeder; van welke echter alle schade op den zoon nederkomt. Terwijl ik, van alle hulpmiddelen verstoken, naar alle kanten om hulp uitzie, waag ik het mij aan uwe welwillendheid aan te bevelen. Men zal zich aan den Vorst moeten wenden. Daar | |
[pagina 261]
| |
echter dergelijke bezwaren niet tot den Vorst zelven komen, maar aan de gewone beambten worden overgelaten, zoo verzoek ik u zorg te dragen, dat deze aangelegenheid niet weder met een koud hart aan diegenen worde overgegeven, welke de schout van Leonberg tegen ons heeft vooringenomen.’ Zoo ver was hij met schrijven gekomen, toen zijne moeder en broeder binnentraden. Nadat hij van hen al het voorgevallene vernomen had, gaf hij daarvan breedvoerig berigt in den aangevangen brief, en voegde er bij: ‘Mijn broeder ontziet den schout; mijn zwager vreest zijn ambt te verliezen; ik zelf ben ver af, door inhouding van mijne bezoldiging van middelen ontbloot, en door geleerde bezigheden, van welke mijn inkomen, mijn naam en mijn geluk afhangen, teruggehouden. Intusschen heb ik mijne moeder onder keizerlijke jurisdictie geplaatst, en zaakwaarnemers te Leonberg, Stuttgart en Tubergen besteld, daar ik niet toelaten kan, dat eene snapachtige, van ouderdom ter neêr gebogene vrouw aan eene zuivering op de pijnbank onderworpen wordt, die onregtvaardig, gruwzaam en met den hoogsten graad van onderdrukking verbonden is, waaronder zij noodzakelijk bezwijken moet.’ Te gelijk wendde hij zich aan den hertog johan frederik, met de smeekbede ‘om zijnen goeden naam te beveiligen tegen spot en beschimping, waarmede bevooroordeelde berigten en gevaarlijke kanselarijbevelen dien bedreigden.’ Zijn zwager en broeder waren echter van andere meening. Zij vreesden, dat de afwezigheid van hunne moeder hare zaak mogt benadeelen, en men haar verblijf te Linz mogt opvatten als een bewijs van een beschuldigend geweten. Zij namen dus op zich om het daarheen te leiden, dat hunne moeder zich voor het gerigt stelde. Intusschen had ook reinbold zich aan den hertog gewend met de bede, dat hem regt verleend en schadeloosstelling toegestaan wierd. Welligt had dit verzoek ook het doel getroffen, zoo niet johan keppler en de vice-kanselier faber tusschen beide gekomen waren. Het landsgerigt zelf zag wel geen kans haar gehouden gedrag voor den hertog geheel te regtvaardigen, maar drong er toch op aan, dat katharina, zoo als haar zoon en schoonzoon hadden aangeboden, voor het gerigt gesteld werd, om uit haar te vernemen, of en waarom zij het meisje van haller aangetast, waarom zij den schout | |
[pagina 262]
| |
een zilveren beker beloofd had, en waarom zij uit het land gegaan was. Men ziet er uit, dat het hooge geregtshof nu gezind was met bedachtzaamheid in deze zaak voort te gaan. Het had dan nu ook verstaan, dat de aangeklaagde invloedrijke verbindtenissen had. De vice-kanselier had immers zelf zich voor haar geïnteresseerd. Maar tegenover de partij in de regtbank, die tot voorzigtigheid en zachtheid ried, stond eene andere partij, die door het hof werd ondersteund. De broeder van den regerenden hertog, prins achilles en zijne werktuigen, de lijfmedicus en de schout, mogten niet gecompromitteerd worden. Daarom drongen ze er op aan om het heksenproces door te zetten. De schout einhorn verklaarde later, dat hij reeds vóór zijn berigt aan de kanselarij bevel had ontvangen om katharina te vervolgen. Hij had dus volgens geheime instructiën gehandeld, die echter met zijn eigen belang volkomen overeenstemden. Door dezen strijd van inzigten ontstond eene gedurige vertraging in den loop van het proces. De oude vrouw zelve, haar zoon christoph en zijn zwager, de pastor van Heumaden, werkten vaak de plannen van johan keppler en zijne vrienden tegen, en vermeerderden daardoor de verwarring. Terwijl de laatste verlof had aangevraagd om zijne moeder zoo lang bij zich te houden, tot dat hare regtvaardiging ten einde gebragt was, keerde zij naar Wurtemberg terug, en bragt hem in de noodzakelijkheid haar na te reizen. Hij verkreeg wel het verlof om haar met zich terug te nemen; maar zij weigerde met hem te gaan, en bleef in een land, waar zij haren goeden naam verloren had, midden onder hare verbitterde vijanden, alleen maar om niet den schijn van een slecht geweten op zich te laden. In weerwil van herhaalde bevelen stelde de schout het verhoor der getuigen, die reeds in 1615 gereed stonden om hare onschuld te verklaren, tot in 1618 uit. In dien tusschentijd hadden de slechte geruchten, die van katharina verbreid werden, veld gewonnen. Sommige getuigen legden nu eene ontwijkende verklaring af. Zelfs een, die vroeger voor haar was, trad nu tegen haar op, en bevestigde alles, wat vrouw reinbold tegen haar inbragt. Intusschen verklaarden negen achtingwaardige getuigen, dat zij vóór de nu ingebragte be- | |
[pagina 263]
| |
schuldigingen altijd een onbesproken naam had gehad. De schout berigtte echter slechts de haar ongunstige verklaringen aan het geregtshof, en drong er op aan, dat tegen haar als heks geprocedeerd werd. Hem werd echter bevolen met het proces wegens injurie, waarin katharina als aanklaagster tegen de familie reinbold optrad, voort te gaan. De schout deed dit echter niet. Hij hield de zaak slepende, en vatte ze eerst weêr aan toen de politieke omstandigheden hem gunstig toelachten. Ferdinand, de aartshertog van Oostenrijk, was in 1619 Keizer van Duitschland geworden. De schout meende nu den sterrekundige, die om zijn Evangelisch geloof den Keizer een doorn in het oog was, niet meer te vreezen te hebben. Bovendien was deze door den oorlog, die hevig woedde, van Wurtemberg afgesneden, en verhinderd zijne moeder bij te staan. Linz zelf, waar hij zijn verblijf hield, werd in dien tijd belegerd. Het was juist in dien tijd, dat de schout einhorn aan vrouw reinbold toestond, eene tegenaanklagt van tooverij tegen katharina keppler in te dienen. In deze aanklagt werden haar, behalve de zaken, waarvan in den loop dezer procedure reeds gesproken is, allerlei soort van wandaden te last gelegd, en wel de zwaarsten die ooit door heksen bedreven zijn. Zoo zou ze een meisje de zwarte kunst hebben willen leeren, en twee kinderen van eenen burger gedood hebben. Besold, een vriend van den sterrekundige, schreef hem in dezen tijd: ‘De aanklagt wordt door de sterkste bewijzen ondersteund, welke den schijn van waarheid hebben. Waarheid is er wel in deze geheele zaak, mijns inziens, niet; maar als er slechts waarschijnlijkheid aanwezig is, laten onze regtsgeleerden eene aanklagt toe, en vonnissen, die in dergelijke gevallen in mijne tegenwoordigheid werden uitgesproken, geven reden tot bezorgdheid.’ Hij ried hem daarom aan, om den raad van den vorstelijken raadsheer bidenbach in te nemen. Ingevolge diens raad beweerde de verdediger van katharina, dat de geheele aanklagt niets anders bevatte dan juist die lasteringen, waarover zij zich reeds sedert langen tijd bezwaard had. Hij eischte dus, dat het proces wegens injurie voortgezet werd. Dit werd dan ook door het landsgerigt geboden; maar de schout begunstigde alleen de tegenaanklagt, en eischte, dat daarop door partij geantwoord zou worden. | |
[pagina 264]
| |
Haar zoon christoph, die in afwezigheid van zijnen oudsten broeder de verdediging zijner moeder bestuurde, deed dit op eene zeer onhandige wijze. Daar hij wanhoopte zijne moeder te redden, liet hij aan zijne wraakzucht vrijen teugel tegen degenen, welke dit smadelijk vermoeden tegen zijne familie hadden uitgestrooid. Doch door dergelijke uitvallen werd de verdediging zijner moeder niet bevorderd. Haar schoonzoon, de pastor, schijnt ook in dezen tijd minder gunstig over zijne schoonmoeder gedacht te hebben. Hij stond haar wel toe in de pastorij haar verblijf te houden, maar verbood haar, hem onder de oogen te komen. Het was in dezen bijgeloovigen tijd zoo ver met de ongelukkige gekomen, dat haar oudste zoon johan en hare dochter margaretha nog de eenigste personen waren, welke het vaste geloof aan hare onschuld niet verloren hadden. Hoe hoog de haat tegen haar geklommen was bij de partij die haar als heks beschouwde, kan blijken uit de volgende verklaringen van getuigen. De schoolmeester beutelspacher verklaarde: ‘Als ik eens op een zondag aan de weduwe keppler een brief van haren zoon, den Mathematicus, voorgelezen en het antwoord voor haar geschreven had, betooverde zij tot dank daarvoor, op aanhitsing van den booze en onder de toelatinge Gods, door eenen drank het merg in mijn gebeente, en vergalde daardoor mijne overige levensdagen met onverdragelijke smarten. De werkvrouw, die uitdronk, wat ik in den beker liet, begon terstond te sukkelen en stierf. Daarop wil ik leven en sterven.’ De kleêrmaker schmid getuigde: ‘Vóór tien jaren werden twee van mijne kinderen krank en stierven. Als zij op de pijnbank ondervraagd wordt, zal het aan den dag komen, dat zij die kinderen heeft omgebragt. Zij verdient hier levend verbrand en hier namaals eeuwig gepijnigd te worden.’ Verscheidene getuigen verklaarden, dat zij door geslotene deuren gegaan was, en tot hunnen schrik plotseling voor hen gestaan had. De schout einhorn zond het protocol van het getuigenverhoor aan het geregtshof op, met de verklaring, dat hij zich verpligt gevoelde de zaak ter kennis van den regter te brengen. Johan keppler zag nu vooruit, dat een heksenproces niet meer te vermijden was. Om zijne moeder van deze gruwzame | |
[pagina 265]
| |
procedure te redden, beschikte hij het zoo, dat zij bij zijne stiefdochter te Carlsbad in Boheme, waar zij veilig was, haar verblijf zoude nemen. Zij ging wel op reis, maar kwam ook nu weder niet verder dan in de omstreken van Ulm. Zij keerde toen weêr naar huis, omdat zij, zoo als zij zeide, ongesteld werd. Nu kon niets meer het proces wegens hekserij verhinderen. Het zwart register der tegen haar ingebragte beschuldigingen en niet het minst dat heen en weêr trekken, dat als een teeken van een slecht geweten werd aangezien, gaven aan hare tegenpartijders het overwigt. Het geregtshof gaf bevel haar in verzekerde bewaring te nemen, wat in den nacht van den 7den Augustus geschiedde. Zij werd den schout te Leonberg toegezonden, met bevel om haar over de verklaringen der getuigen, onder bedreiging van de pijnbank, te examineren, en hare bekentenis, nevens de vermelding, hoe zij zich bij het verhoor gedragen mogt, aan het geregtshof te berigten. Te vergeefs diende de dochter een verzoekschrift voor hare moeder in, waarin zij betuigde, dat deze haar in de vreeze Gods en in alle deugden onderwezen, en ook zelve eenen Christelijken wandel geleid had. Zij werd daarop met haren man in de kanselarij geciteerd. Waarschijnlijk werden zij er met nadruk opmerkzaam op gemaakt, dat zij, die zich het lot van heksen aantrokken, zelven als van God afgevallen beschouwd werden. Ten minste wendden zij na dien tijd niet meer in het openbaar pogingen aan tot verdediging van hunne moeder. In stilte was margaretha echter werkzaam om haar lot te verligten. Zij bestelde voor eigen rekening bij den bewaarder der gevangenis eijeren en vleesch voor haar. Zij bad haar om zich toch niet door martelingen te laten bewegen om te bekennen, wat men van haar begeerde, opdat niet haar zoon, de hoog beroemde sterrekundige en zijne kinderen tot schande gebragt werden. Vergeefs toonde deze, in zijne afwezigheid, duidelijk aan, hoe de schout de aangelegenheid zijner moeder met opzet in de war gebragt en het hooge geregtshof van het plan had afgebragt, om vóór alle dingen het civielproces, de door zijne moeder ingebragte aanklagt van injurie tegen de familie reinbold ten einde te brengen. ‘Mijne onschuldige moeder,’ | |
[pagina 266]
| |
schreef hij, ‘klaagt God in den hoogen hemel, dat zij, nadat twee burgerlijke processen tot in het zesde jaar verschoven werden, tegen de vroegere besluiten van den civielen regter, weggestooten en in harde gevangenis is geworpen.’ Tot regt verstand van den verderen loop der geschiedenis zal het noodig zijn, vooraf eenige nadere verklaring te geven aangaande de manier van procederen, die in zake van hekserij was voorgeschreven. In het 44ste artikel van de lijfstraffelijke geregtspleging van karel V was bepaald: ‘Zoo iemand zich aanbiedt, om andere menschen tooverij te leeren, of iemand dreigt te betooveren, en den bedreigde zulks wordt aangedaan, of ook gemeenschap met toovenaars heeft, of zich met zulke verdachte dingen, gebaren, woorden en manieren, die aan tooverij eigen zijn, inlaat, dat geeft eene gegronde aanklagt van tooverij en eene genoegzame oorzaak van onderzoek door de pijnbank.’ De Wurtembergsche landsverordening van het jaar 1567 had bepaald, dat hij, die zich met den duivel in een verbond had ingelaten, edoch daarmede nog niemand schade had aangedaan, naar gelegenheid der zaak, maar dat hij, die door tooverij aan menschen schade had aangedaan, met den vuurdood gestraft zou worden. Zij beveelt verder de kerkedienaren het volk te onderrigten, wat eigenlijk tooverij is, en dat daartoe ook behoort, als men tot uitvinding van verborgene zaken, of tot afwending van eene krankheid zulke middelen gebruikt, welke God niet verordend heeft, die ook niet met de natuur overeenkomstig, die bij gevolg toovermiddelen en van den duivel zijn. De onderdanen moeten elk vierendeeljaars bij het geregt aangeven, wanneer iemand met tooverij omgaat. Met welk eenen ijver zoo wel geestelijken als regtsgeleerden zich deze zaak aantrokken, blijkt uit tallooze voorbeelden. Theodorus thum, hoogleeraar in de godgeleerdheid te Tubingen, schreef in 1622 een boek over heksenlist en bedrog. Carcopius, hoogleeraar in de regtsgeleerdheid te Leipzig, gaf eene breede theorie der heksenprocessen. OldenborgerGa naar voetnoot(*) getuigt van dezen man, dat hij 20,000 doodvonnissen zou hebben uitgesproken. Dat de wet hem trof, die zich aanbood om anderen de | |
[pagina 267]
| |
zwarte kunst te leeren, of die iemand dreigde te betooveren, mogt nog gaan; maar door de onbepaalde woorden: ‘of die zich met zulke verdachte dingen, gebaren, woorden en manieren, die aan tooverij eigen zijn, inlaat’, bragten ook den onschuldigste in gevaar. Hierdoor was iedereen aan het bijgeloof of de boosheid van eenen aanklager of regter prijsgegeven. Ieder heimelijke vijand had daarin een zeker middel om zich te wreken. Een bloot vermoeden, op eene ongelukkige oude vrouw geworpen, kon tot een proces leiden. De verbittering van den aanklager verdichtte allerlei ongerijmde dingen, en de pijnbank perste van menige ongelukkige de bekentenis af van eene schuld, die nooit had bestaan. De wet liet het overigens aan de regtbanken, welke niet met regtsgeleerden bezet waren, vrij, of zij de pijnbank aanwenden en het vonnis uitspreken wilden, dan of zij eerst het advies van eene regtsgeleerde faculteit wilden inwinnen. De heksenprocessen werden slechts mondeling gevoerd, en den aangeklaagde werd geen regtsbijstand toegestaan. Geschiedde dit in enkele gevallen, dan baatte het hoogst zelden, want de heksenhamer, het eigenlijke code van procedure in zaken van hekserij, sloot den verdediger den mond door de bepaling: ‘Wie zegt dat er geene heksen zijn, die wordt met regt als een van God afvallige gestraft. Als iemand eene heks al te veel verdedigt, zoo wordt hij billijkerwijze voor nog schuldiger gehouden dan de heks zelve.’ Wat was er met zulke wetsbepalingen van het gerigt te wachten! Wie op de pijnbank bekende, dat hij door tooverij iemand schade had aangedaan, werd met den vuurdood gestraft: wie echter die vreeselijke martelingen doorstond, zonder zich eene bekentenis af te laten persen, werd als van schuld gezuiverd vrij gelaten. Van zulk een aard was de regtspleging, aan welke de ongelukkige zeventigjarige vrouw zou worden blootgesteld. Zoo traag de schout einhorn geweest was om hare aanklagte wegens aangedane injurie voor het gerigt te doen gelden, zoo haastig was hij thans om het heksenproces tegen haar aan te vangen. Reeds den dag na hare aankomst te Leonberg werd katharina in het verhoor gebragt. Dit verhoor was boven alle beschrijving tegen alle wet en regel. Er werd zelfs geen behoorlijk protocol gehouden. Op de kladde stond bij de meeste | |
[pagina 268]
| |
klaagpunten aangeteekend: ‘de verontschuldiging van de beklaagde was ellendig: de getuige, dien men gelooven moet, heeft ze tegengesproken.’ Op het berigt van het verhoor, hetwelk door den schout naar het geregtshof werd opgezonden, kreeg hij het bevel: ‘om de gevangene nog eenmaal onder bedreiging van den beul te examineren, en wanneer ze nog niet bekennen wilde, alle bewijzen, en wel inzonderheid die van de onderscheidene dranken, waarvan sommigen deels krank werden, deels gestorven waren, als ook dat zij hem een drinkbeker aangeboden, en den schedel van haren vader van den doodgraver begeerd had, opeen te hoopen, van haar de pijnbank te eischen, en die, wanneer de bewijzen erkend werden, aan haar te voltrekken, en dan hare bekentenis te berigten.’ De ongelukkige, aan hare bitterste vijanden overgegeven, zou zeker binnen weinige dagen gefolterd zijn, als niet haar zoon, de tinnegieter, om verlegging van het proces gevraagd had. Hij deed dit echter op zulk eene wijze, dat er duidelijk in doorstraalde, dat hij zijne moeder tot de haar aangetijgde misdaad in staat achtte, daar hij alleen de schande, aan de pijnbank verbonden, als grond aangaf, waarop hij eene verplaatsing der regtspleging verlangde. Zijn verzoek werd toegestaan, en de beschuldigde werd door den schout van Leonberg aan aulber, schout van Guglingen, overgegeven. Alhoewel de eerste nu van de geheele zaak ontslagen was, bleef hij echter in den verderen loop van het proces ijverig deelnemen. Op denzelfden dag, den 4den Sept. 1620, op welken het aan johan keppler gelukte te Stuttgart het bevel uit te werken, dat met de voortzetting van de procedure tot op zijne aankomst gewacht zou worden, was reeds de schout aulber voor het gerigt te Guglingen met den eisch der pijnbank te voorschijn gekomen. Op den 26sten Sept. kwam keppler te Guglingen aan. Op zijn verzoek werd de gevangene, die over de koude van haren kerker en over vervelende eenzaamheid klaagde, in de woning van den gevangenisbewaarder overgebragt, waar haar door den schout aulber twee bewakers werden toegevoegd. Alle klagten over deze noodelooze en kostbare voorzigtigheid, ten opzigte van eene geboeide, afgeleefde, zieke vrouw, bleven zonder gevolg. | |
[pagina 269]
| |
Keppler verzocht en verkreeg ook de vrijheid om het proces schriftelijk te voeren. Daar hij echter weinig hoop had zijne moeder van de pijnbank te redden, waarvan men in criminele zaken ruimschoots gebruik maakte, trachtte hij het in zijn eerste verweerschrift daarheen te brengen, dat de onderdrukte aanklagt wegens aangedane injurie op nieuw werd opgevat, en de zaak dus weder den loop van een civiel proces kon volgen. Met dat oogmerk verklaarde hij, dat zijne moeder niet gehouden was, op de door hare tegenpartij ingebragte beschuldigingen te antwoorden; de lasterlijke aantijging van de familie reinbold was de grond der verdenkingen; de reinbold's konden dus in deze zaak niet als getuigen gelden; de onderzoeking van den civielen regter gaf eene grondiger kennis der zaak dan de gruwelijke pijnbank. Door de magtige voorspraak, die nu voor de beklaagde in den persoon van haren wegens zijne ongemeene bekwaamheid beroemden zoon was opgetreden, zag de schout aulber zich in de noodzakelijkheid, van het hooge geregtshof eenen regtsgeleerde aan te vragen. Dien ten gevolge werd hem zekere hiëronymus gabelkofer als raadsman toegevoegd. Daar de gang der procedure hierdoor vertraagd en de kosten aanzienlijk vermeerderd werden, achtte johan keppler het geraden zich met een verzoekschrift aan den vorst des lands te wenden. Hij zegt daarin: ‘Mijne moeder, wier schuld geenszins bewezen is, beschouwt hare reeds vier maanden durende gevangenschap op haar 74ste levensjaar als eene viermaandsche pijnbank, die zij zonder vonnis en regt doorstaat. Het is hoogt smartelijk, dat aan de beschuldigingen zulk een groot gewigt wordt bijgelegd, en dat hare handelingen in een valsch licht beschouwd worden. Zij heeft geen het minste onregt opzettelijk bedreven. Hare vijanden hebben lang genoeg den naam van den barmhartigen God tot hare vervolging misbruikt. Mogt echter uwe vorstelijke genade de naar het goed en bloed mijner moeder dorstende partij nog langer te wille moeten zijn, zoo moge het echter Haar ten minste behagen der gevangene, die zonder eenige wankeling hare onschuld blijft volhouden, eenen van de twee bewakers af te nemen.’ Den 11den December trad gabelkofer met zijne aanklagt | |
[pagina 270]
| |
te voorschijn. Hij spreekt van de tegen haar ingebragte beschuldigingen als onbetwistbare daadzaken, die alleen door de hardnekkigheid der aangeklaagde tegen beter weten aan geloochend worden. Hij voegde bij de reeds ingebragte punten van beschuldiging ook nog de volgende: De aangeklaagde had de getuigen niet aangezien, niet geweend, den stadsdienaar verzocht om de deur der gevangenis niet te sluiten; ook was er een mes bij haar gevonden. Bij het verhoor, dat nu op deze aanklagt volgde, traden ook de schout einhorn en de deken johan burghard buk, die haar op het gerucht af reeds van het Heilig Avondmaal uitgesloten had, als getuigen op. Beiden legden er een groot gewigt op, dat de beschuldigde de getuigen weinig in het gezigt zag, en in het geheel niet weende. De ervaring leerde toch, zeiden zij, dat dergelijke personen niet weenen konden. Zij gaf het aandoenlijke antwoord, dat zij in haar leven reeds zoo veel geweend had, dat ze nu niet meer weenen kon. In 't algemeen bleek uit dit verhoor, dat alle overheidspersonen van Leonberg, met de geheele bevolking der stad, katharina voor eene heks hielden. Niet weinig ergerde het hen, dat zij om de aanwezigheid van haren oudsten zoon meer omstandigheden met haar moesten maken, dan men anders gewoon was met zulke heksen in acht te nemen. Het geregtshof gaf bevel, dat, tot besparing van tijd en kosten, het protocol van het getuigenverhoor terstond aan de partij zou worden ter hand gesteld, ten einde zij zich, òf zonder verderen tegenstand aan het vonnis onderwerpen, òf hare tegenbedenkingen inbrengen mogt. Dit bevel werd uit misverstand twee maanden lang niet uitgevoerd. In dezen langen tijd wachtten de advocaten van wederszijde op de mededeeling der acten, en de beschuldigde versmachtte intusschen in den kerker. Nadat eindelijk dit stuk was opgemaakt en medegedeeld, vervaardigde de verdediger een breedvoerig verweerschrift. Het is zeker eene allermerkwaardigste oorkonde aangaande de manier, waarop in dien tijd van bijgeloof eene van hekserij beschuldigde persoon kon verdedigd worden. Het bestaan van heksen, en het vermogen om bovennatuurlijke ziekten voort te brengen, wordt daarin volkomen erkend. Er wordt zelfs toegestaan, dat verscheidene handelingen van katharina keppler de door de wet aangegeven kenteekenen | |
[pagina 271]
| |
van tooverij aan zich dragen. De verdediging wordt dus eenig en alleen beperkt tot het bewijs, dat geen openbaar corpus maleficii, zoo als men zegt, aanwezig was, maar dat die kenteekenen van tooverij slechts tot de meer verwijderde behoorden, en dat dus de beschuldiging niet van genoegzaam gewigt was om deswege tot het onderzoek op de pijnbank voort te gaan. De verdediger beijvert zich derhalve aan te toonen, dat bij geene van de krankheden, welke katharina verwekt zou hebben, de teekenen van eene bovennatuurlijke krankheid aanwezig waren. Dit alleen komt hem voor met het gezond verstand te strijden, dat een mensch in staat zoude zijn een anderen zonder aanraking te betooveren. Hij verklaart de getuigenis van beutelspacher, dat katharina door geslotene deuren bij hem gekomen zou zijn, slechts daarom voor ongeloofwaardig, omdat hij naderhand nog met haar at en dronk. Eindelijk beroept hij zich zelfs op de omstandigheid, dat geene van de te Leonberg onderzochte heksen haar als tot het heksengezelschap behoorende had aangegeven. Tot zulke fijne distinctiën moest de verdediger zijne toevlugt nemen, omdat hij het heksengeloof onaangeroerd liet. Ofschoon de openlijke aanklager nu gewonnen spel had, liet hij echter zeer lang op zijn antwoord wachten. Eindelijk verklaarde hij, dat in dit geval alle mogelijke gronden aanwezig waren om de pijnbank te eischen. Als men nog zwarigheid maakte om in dit geval daartoe over te gaan, dan kon hij niet inzien, in welk geval men dan ooit daartoe zou kunnen komen. Het was wel meer gebeurd, dat eene, die als heks beticht werd, eene actie wegens injurie had ingesteld tegen degenen, die haar daarvan betichtten, en ook in deze civiele zaak de overwinning behaald had, en toch later, crimineel vervolgd, als eene veeljarige heks veroordeeld en verbrand werd. Hij eischte derhalve de proef door de pijnbank. Haar zoon johan, die bij de behandeling van dit punt aanwezig was, drong er op aan, dat aan de aangeklaagde het laatste woord gegund werd, hetwelk de aanklager haar met list ontnemen wilde. Men zag den moedigen verdediger van de onschuld zijner moeder zoo ongaarne haar ter zijde staan, dat men in het protocol van deze regtszitting opteekende: ‘De gevangene verschijnt, helaas! met bijstand van haren zoon, den mathematicus, johan keppler.’ Door zijn ijverig aanhouden | |
[pagina 272]
| |
verkreeg hij echter voor zijne moeder het laatste woord, en stelde zich in staat om reeds na twee dagen een uitvoerig verweerschrift in te leveren. In dit stuk werd het ongenoegzame van de bewijzen en getuigenissen, waarop de aan zijne moeder te last gelegde feiten werden aangenomen, duidelijk aangewezen. ‘Als nu bij een gebrekkigen toestand der bewijzen,’ wordt daarin onder anderen gezegd, ‘alleen om hun groot aantal de proef op de pijnbank aangewend zou worden; als de bewering, dat bij dergelijke heimelijke misdaden ook onvolkomene bewijzen voor genoegzaam geacht worden, doorgaat; als de regter zulke beschuldigingen voor zoo verschrikkelijk aanziet: hoe veel verschrikkelijker is het dan niet, met zulk eene beschuldiging eene onschuldige aan te vallen en in lijfsen levensgevaar te brengen. Als wegens de afschuwelijkheid der hekserij de gewone regtsregelen en meeningen der doctoren niet op dergelijke onzekere dingen kunnen worden toegepast; als ook de getuigenis van geheel onbevoegde en verwerpelijke getuigen wordt toegelaten; als ligte vermoedens bij Godbeleedigende misdaden genoegzaam en tot het aanwenden der pijnbank voldoende zijn; als de willekeur des regters bij verborgene dingen, zelfs wanneer slechts bloote vermoedens aanwezig zijn, die door de beschuldigde standvastig tegengesproken worden, zoo onbeperkt kan zijn, dat hij zelfs niet door het lijfstraffelijk wetboek van Keizer karel gebonden is, dan kan men niet begrijpen, welke oude weduwe, die van den een of anderen snooden vijand wordt aangevochten, in weerwil van alle onschuld, de pijnbank meer zou kunnen ontgaan.’ Met hoe veel nadruk dat stuk ook gesteld was, zoo was het echter niet in staat de mannen van het gerigt tot eene vrijspraak der aangeklaagde te bewegen. De schout aulber oordeelde, dat het niets bevatte dan eene bloote herhaling van de oude uitvlugten, waardoor de regter in deze zonneklare zaak op den dwaalweg gebragt moest worden. De verdediger wist echter uit te werken, dat er nog geen eindvonnis uitgesproken, maar dat besloten werd om vooraf nog het advies van de regtsgeleerde faculteit van Tubingen in te nemen. In het daarop ontvangen advies wordt gezegd: ‘dat de in de proces-acten voorkomende bewijzen van schuld in regten niet geheel voldoende zijn: dat in aanmerking genomen moet worden, dat de beklaagde in haar 74ste jaar is; dat echter tot | |
[pagina 273]
| |
de werkelijke aanwending der pijnbank voldoende bewijzen van schuld gevorderd worden; dat derhalve eene zoo hoog bejaarde persoon niet werkelijk en met der daad op de pijnbank moet worden gebragt; maar dat van de andere zijde de door de beklaagde ingebragte verklaringen deels even weinig gewigt hebben, deels onbewezen zijn, zoodat nog eene zware verdenking van schuld op haar blijft rusten; dat het bij gevolg onverantwoordelijk zijn zoude haar onbepaald vrij te spreken.’ Derhalve adviseerde de faculteit: ‘dat haar van regtswege het vonnis zou worden medegedeeld, om tot uitvorsching der grondige waarheid op de pijnbank ondervraagd te worden; doch dat dit vonnis niet werkelijk ten uitvoer gebragt zou worden, maar dat zij, om ware het mogelijk door den schrik de waarheid uit haar te krijgen, op de voor de pijniging bestemde plaats gebragt zou worden; dat de scherpregter daar tegenwoordig moest zijn, en zijne instrumenten haar toonen, en haar daarmede ernstig bedreigen moest; maar dat zij verder door hem niet aangegrepen, veel minder gebonden, opgeheschen, of op eenige andere wijze gemarteld zou worden.’ Dit advies werd gevolgd. Den 28sten Sept. van het jaar 1621 verscheen katharina weder voor hare regters. De schout aulber las haar het vonnis voor, dat zij op de pijnbank gemarteld zou worden. De scherpregter toonde haar de verschrikkelijke foltertuigen, en verklaarde haar in alle bijzonderheden, hoe ieder van die werktuigen aangewend werd, en welke onbeschrijfelijke pijn daardoor werd veroorzaakt. De regter vermaande haar daarop met ernstigen aandrang, om liever vrijwillig eene bekentenis der waarheid af te leggen, en zich daardoor die vreeselijke martelingen te besparen. Toen katharina dit alles gezien en gehoord had, antwoordde zij: ‘Men moge met mij doen, wat men wil, ik weet toch niets te bekennen. Zoo ik eene heks ware, zoude ik het reeds lang bekend hebben. Ik wil liever sterven, dan onwaarheid spreken: mogt ik ook door marteling en pijn iets bekennen, zoo is het toch geene waarheid. Wie van die hier aanwezig zijn wil de zonde op zich nemen, mij te dwingen, dat ik mij zelve onregt aandoe? Ik sterf er op, dat ik met de hekserij niets te doen gehad heb. God, aan wien ik alles overlaat, zal de waarheid na mijnen dood aan het licht brengen. Hij zal mijn bijstand zijn, en zijnen Heiligen Geest niet | |
[pagina 274]
| |
van mij nemen.’ Daarop knielde ze neder, riep God aan, dat Hij een teeken aan haar doen mogt, als zij eene heks was, en bad daarna het ‘Onze Vader’. Zoodra de schout van de uitwerking, die de bedreiging der pijnbank op haar had gehad, kennis had gegeven aan het geregtshof, kwam al spoedig de volgende uitspraak: ‘Nadat de weduwe van heinrich keppler bij de doorgestane verschrikking zich van de tegen haar ingebragte beschuldiging gezuiverd heeft, zoo is zij van de tegen haar ingestelde aanklagt vrij te spreken, en zoodra hare familie wegens de kosten borgstelling gegeven zal hebben, op vrije voeten te stellen.’
Dit heksenproces mag met regt gehouden worden voor een van de belangrijkste, welke tot de kennis van het nageslacht gekomen zijn. Een van de helderst denkende mannen van zijnen tijd trad daarin als de verdediger zijner moeder op. In de beide regterlijke collegiën te Stuttgart en Tubingen zaten mannen, die althans voor een deel tot de verlichtsten en minst bevooroordeelden behoorden, en die voor keppler alles deden, wat de geest van den tijd met mogelijkheid toeliet. Van de andere zijde spanden persoonlijke haat en blind fanatismus alle krachten in om te overwinnen. Daaruit ontstond de vinnige kampstrijd, die zes jaren lang met afwisselende kans gevoerd werd, en door de volharding en het beleid van den verdediger nog met veel moeite een gunstigen uitslag had. Wij leeren er ook uit, wat zelfs de verlichtsten over tooverij en hekserij dachten, en wat er voor iemand, die ongelukkig van hekserij verdacht werd, met mogelijkheid gedaan kon worden. Het geheele onzinnige stelsel, dat men volgde, treedt in dit proces meer dan in eenig ander in het klaarste licht te voorschijn. En wat zien wij nu? De helderziende, scherpzinnige, diepdenkende keppler, de man, die met zijn genialen blik de wetten van de beweging der hemelligchamen had ontdekt; de vrijmoedige man, die zoo vele dwalingen en vooroordeelen van zijnen tijd moedig aangreep en bestreed, laat het geloof aan tooverij en hekserij geheel onaangetast. Ofschoon hij de wreedheid en onzedelijkheid van de manier, waarop men tegen heksen proeedeerde, met de sterkste kleuren afschilderde, erkende hij toch het bestaan van heksen en het vermogen, dat zij | |
[pagina 275]
| |
hadden, om bovennatuurlijke krankheden te verwekken; ofschoon door die erkentenis het sterkste wapen tot verdediging zijner moeder ongebruikt bleef. Niet alleen voor de regters, en in geschreven verweerschriften, maar in zijne vertrouwelijke briefwisseling over deze zaak tast hij het bestaande heksengeloof zelfs niet van verre aan. Maar hoe is het mogelijk, vragen wij, dat een man die zulke diepe blikken in den bouw des heelals geworpen had, zulk een onzinnig bijgeloof niet verre van zich wierp? De eenige grond daarvan ligt daarin, dat het geloof aan tooverij in dien tijd algemeen kerkgeloof was. Het stond bij Roomschen en Protestanten, bij geleerden en ongeleerden eenmaal als eene onomstootelijke waarheid vast. Het werd voor onverstand, ja, voor goddeloosheid gehouden daaraan te twijfelen. Als wij de zaak uit dit oogpunt beschouwen, dan was zeker de uitspraak van het geregtshof het zachtste vonnis, dat geveld kon worden. De verklaring van gabelkofer: ‘dat hij, als tegen katharina keppler de pijnbank niet aangewend werd, niet inzag, in welk geval zij dan ooit in dergelijke zaken kon plaats hebben’, was volkomen in overeenstemming met de beschouwingswijze van zijnen tijd. Maar geheel redelijk was daarentegen ook keppler's antwoord: ‘Als regtsweldaden, die openbare misdadigers ten deele vallen, dengenen, die van zulke onzekere dingen beschuldigd worden, niet te goede komen; als halve en onvolkomene bewijzen in zulke zaken voldoende geacht worden, om den aangeklaagde op de pijnbank te brengen, dan is niet in te zien, hoe eene oude vrouw, die van eenen doodsvijand vervolgd wordt, in weerwil van alle onschuld, de pijnbank meer ontkomen kan.’ De vrijmoedige schildering van den hopeloozen toestand van hen, die het ongeluk hadden in verdenking van tooverij te vervallen, en van het gevaar, waaraan de regter blootstond om de onschuld te veroordeelen, bleef niet zonder gevolg. Het belangrijke aandeel, hetwelk de beroemde keppler in deze zaak genomen had, gaf aan dit geheele proces grooter bekendheid en gewigt. In hetzelfde jaar, waarin het ten einde gebragt werd, werd aan alle schouten eene zoogenaamde Manuduction of handleiding, hoe zij zich in de criminele procedure ter zake van tooverij te gedragen hadden, uitgevaardigd. Het | |
[pagina 276]
| |
werd in 1656 onder den naam van Instructie nog verder toegelicht en uitgebreid. In deze instructie worden de in het proces tegen katharina keppler begane fouten berispt. De ontwerpers van die instructie schijnen de acten van dit proces onder oogen gehad te hebben. Men mag dus met regt beweren, dat dit proces heeft bijgedragen om den geheelen loop van dergelijke procedures te verbeteren, en de gestrengheid daarvan althans eenigermate te verzachten. Het bleef voor lateren tijd, vooral voor onzen landgenoot balthazar bekker bewaard, om het gedrogtelijk heksengeloof tot in den grond te verstoren, en daardoor aan heksenprocessen voor altijd een einde te maken. Vóórdat katharina op vrije voeten gesteld kon worden, moest dus eerst nog borgstelling gegeven worden voor de kosten van het proces. Haar zoon verklaarde, dat zijne moeder geen penning vermogen bezat, waarop hij niet sedert lang wettige aanspraak had. Dit werd door het opmaken van haren inventaris volkomen bevestigd. Zij werd daarom van deze voorwaarde ontheven. De proceskosten, die in allen gevalle betaald moesten worden, werden voor een goed gedeelte verhaald op de stad Leonberg. Ook Guglingen moest daartoe bijdragen. Reinbold, die de gevangenneming had bewerkt, moest 10 gulden, en christoph keppler, die de verlegging van het proces geëischt en daardoor de kosten van proces aanmerkelijk vermeerderd had, moest 30 gulden betalen. Als een proefje van de gebrekkige uitvoering des regts in die dagen moge strekken, dat de overheden van Leonberg aan de hooge landsregering hunne onderdanige bewondering te kennen gaven, dat zij voor eene zoo verdachte persoon de regtskosten moesten betalen, hetwelk hun en hunnen nakomelingen tot eeuwigdurenden smaad zou worden aangerekend. Zij dreigden zelfs, dat die verdachte persoon zeker doodgeslagen zou worden, als men haar toestond langer in hunne stad haar verblijf te houden. Er bestonden toch zeer vele voorbeelden, dat heksen, die de pijnbank hadden doorgestaan, en nu, als van de aangetijgde misdaad gezuiverd, op vrije voeten gesteld waren, door het volk waren doodgeslagen. Het geregtshof bleef echter bij zijn besluit, zonder die onbehoorlijke taal in het minst te bestraffen. Later trok de schout einhorn eigenmagtig deze som af van de kooppenningen, die na den dood der oude vrouw | |
[pagina 277]
| |
aan hare dochter margaretha uit den verkoop van het huis harer moeder wettig toekwamen. Toen zij zich daarover bij het geregtshof beklaagde, kreeg zij tot antwoord: dat zij nog maar tevreden moest zijn, dat het met hare moeder zoo goed was afgeloopen. De familie moest het dus nog als eene genade aanmerken, dat de oude vrouw, niet het minst uit ontzag voor haren beroemden zoon, de pijnbank was ontkomen. De vreeselijk geplaagde vrouw overleefde niet lang het doorgestane heksenproces. Zij werd den 13den April 1622, op 75-jarigen leeftijd, door den dood van alle verdere vervolging en smaad verlost.
Wij hebben het verhaal van dit merkwaardig heksenproces ten einde gebragt. Het heeft ons een treurig beeld voor oogen gesteld van eenen tijd, dien velen, zonder te weten wat zij zeggen, wel eens gewoon zijn den goeden ouden tijd te noemen. Men moge ook op den regtstoestand van onzen tijd vele gegronde aanmerkingen kunnen maken en met regt klagen over gebreken, die er ook nog in dit opzigt bestaan, wij mogen het als een voor de menschheid onwaardeerbaar geluk rekenen, eenen tijd te beleven, waarin een dergelijk heksenproces, als wij boven beschreven hebben, in beschaafde, Christelijke landen althans, tot de onmogelijkheden behoort. |
|