Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKasjmîr.De vallei van Kasjmîr is ten zuiden en ten Oosten begrensd door de bergketen Pir-Panjal, eene der groote vertakkingen van de Himalaya; ten Noorden en Westen heeft zij de bergen van Thibet, met eeuwige sneeuw bedekt. Hare grootste lengte bedraagt 140 mijlen (kilometers) en hare gemiddelde breedte 40 tot 50. Haar uiterlijk voorkomen is gelijk dat van schier alle groote valleijen in de Himalaya. Het is een vlak land, volmaakt beschut tegen wind en winter, zeer vruchtbaar, voortbrengende alle vruchten van Europa, appelen, peren, watermeloenen, druiven, abrikozen, perziken, kweeën, walnoten, hazelnoten, pruimen, enz. enz. alles in overvloed, en over 't algemeen van zeer goede hoedanigheid. De granen, de rijst, de saffraan, de haver, worden in grootere hoeveelheid ingeoogst, dan noodig is voor het verbruik des lands. Alle grondslagen zijn er aanwezig om eene zeer rijke landstreek te worden; maar ongelukkig hebben verscheidene eeuwen van afschuwelijke regering het zoo diep mogelijk onderdrukt en voor langen tijd verwoest. Ook het tegenwoordige bestuur van ghoelab singh | |
[pagina 244]
| |
doet nog niets tot opbeuring. Het beginsel der regering van het koningrijk Kasjmîr was gedurende eeuwen en is nog heden, om zoo veel geld mogelijk aan het volk af te persen door alle middelen van zachtheid, geweld of verraad. Deze groote vlakte is volmaakt besproeid. De Dsjelum, een der voornaamste toevloeijende stroomen van den Indus, doorsnijdt haar in hare geheele lengte. Hij ontspringt aan het uiterste Z.Z.O. der vallei en neemt zijne rigting naar het Noord-Westen. Na het Walar-meer doorloopen te zijn, keert hij zich plotselijk naar het Westen, dringt hij Baramoela in het gebergte en verandert zich in een onstuimigen bergstroom. Van Islamabad tot Baramoela is hij volmaakt bevaarbaar en wordt beploegd door eene ontelbare menigte schuitenGa naar voetnoot(*). De geheele vallei blijkt eertijds een groot meer geweest te zijn. De inboorlingen hebben eenige zonderlinge overleveringen omtrent hare droogwording bewaard. Zoo verzekeren zij, dat een fakir door de kracht zijner gebeden twee bergen bij Baramoela heeft gescheiden en een wijden doortogt geopend voor het water, dat terstond afliep. Van toen af droogde het land op en werd vruchtbaar, zoo als het nog is. Het droogde evenwel niet volkomen op, te oordeelen naar de meeren en moerassen, die er nog over zijn. Zoo is er achter Kasjmîr, of Serinagoer, op eenige honderd ellen afstands van den Dsjelum een meer van 8 mijlen lengte en 4 breedte, waarvan sommige deelen meest op een moeras gelijken, andere integendeel ongeloofelijk helder zijn en verwonderlijk de hooge bergen terugkaatsen, wier voeten zij bespoelen. Onder de zonderlinge verschijnselen van het meer van Kasjmîr behoort de menigte van drijvende eilandjes, die men er aantreft. Het zijn kleine stukjes land van 5 tot 10 Ned. ellen lengte en 2 breedte, die als midden in het meer zwemmen en van elkander door kleine kanalen gescheiden zijn, die juist genoeg breedte laten voor scheepjes om er tusschen te varen en deze tuintjes te bebouwen. Ik weet niet, tot welk tijdperk de formatie der oudste dezer eilandjes opklimt, maar men schept ze nog he- | |
[pagina 245]
| |
den. De inboorlingen vlechten van de biezen des meers eene soort van grove en dikke mat, bedekken ze met een weinig teelaarde, leggen daarop weder eene mat als de eerste, hierop weder aarde en gaan alzoo voort tot dat zij eene dikte hebben van 60 à 70 Ned. duimen, wanneer zij de uiteinden aan elkander verbinden en hun eilandje daarmede gereed is. Zij zaaijen er voorts meloenen op of peulvruchten, laten het drijven in het water, zonder verder er iets aan te doen, en oogsten op den tijd er overvloedige vruchten van in. Deze eilandjes, die nergens aan den oever vastgemaakt zijn, drijven op het meer aan de genade der winden prijs gegeven, en dikwijls is een hevige orkaan voldoende om ze alle aan elkander te hechten, wanneer het zelfs voor den scherpst ziende bezwaarlijk wordt zijn eigendom te herkennen. Het grootste meer der vallei van Kasjmîr is dat van Walar, nabij Baramoela, het is vijf en twintig Ned. mijlen lang en de Dsjelum doorloopt het in zijne geheele lengte. Serinagoer of Kasjmîr, zoo als men haar in Europa meest noemt, is de hoofdstad en de voornaamste van het koningrijk Kasjmîr. Zij telde vroeger 100, à 120,000 inwoners, thans wel niet meer dan 40,000, en is gebouwd aan de beide oevers van den Dsjelum, doch strekt zich in de lengte zeer ver uit. Het is een doolhof van houten hutten, de eene armoediger dan de andere en voor het grootste deel gebouwd op palen over de talrijke kleine kanalen, die de stad doorkruisen en door de rivier met het meer zamenhangen. Dit geeft een bijzonder schilderachtig voorkomen aan de straten. - Men vindt er schier geene steenen gebouwen. Men heeft aanvankelijk moeite om zich te gewennen aan het gemis van rijkdom en weelde, die men elders in Indië zoo overvloedig vindt ten toon gespreid. Maar moge Kasjmîr thans niets meer zijn, dan eene stad van hutten, toch getuigen hare talrijke ruïnen, dat zij het niet altijd geweest is. Menigvuldige en zeer sterke aardbevingen hebben haar meermalen geheel vernield, en voornamelijk om in de toekomst dergelijke zware rampen te voorkomen, bouwt men sinds jaren slechts huizen van hout. Wanneer men de stad doorvaart, ziet men haar besloten achter twee geduchte steenen muren, wier grove en ruwe blokken, allerlei gedaanten hebben, een 80 tot 100 Ned. ellen langs de rivier. Men ziet overal in zeldzame wanorde de overblijfsels van Hindosche gedenkteekenen uit allerlei tijdvakken ver- | |
[pagina 246]
| |
strooid en opeengehoopt. Kapiteelen en stukken van kolommen, en kroonlijsten zijn op elkander gestapeld en formeren aan den Dsjelum eene onbeklimbare barrière. Want hoewel hij in gewone tijden hier zeer langzaam loopt, rijst hij echter niet zelden in een nacht twee of drie Ned. ellen. Dan wordt hij een hevige en woedende stroom. Het grootste gedeelte der bouwvallen van Kasjmîr zijn grafteekenen. Het best bewaarde van deze is een achthoekige toren, bedekt met een grooten koepel en omgeven van vier kleinere koepeltorentjes. Het geheel is van baksteen gebouwd en versierd met eenig lief beeldhouwwerk. Oude opschriften wijzen aan, dat het de tombe is van een Muzelmanschen koning, die geleefd heeft omstreeks 1442. Eene andere belangrijke ruïne is de moskée van sjah-jehan, tusschen de rivier en het fort Hoeri-Poerbot, 't welk de stad beheerscht. Van binnen gezien, herinnert zij grootelijks de moskeën van Kaïro met hare plafonds, die rondom met schitterend geverwde lampgaten versierd zijn, terwijl reusachtige Perzische opschriften hare muren bedekken. Deze moskée, die langen tijd de voornaamste van Kasjmir was, is thans verlaten en vervangen door die van sjah-hamadan, welke van hout aan den oever der rivier gesticht is. Inwendig ziet deze moskée er even armoedig uit als uitwendig. Niets herinnert den beschouwer die oude Mohammedaansche praalgebouwen in Indië, tenzij misschien eenig beeldhouwwerk, maar van een zoo verbasterden stijl, dat het veel meer Hindoosch, dan Moorsch werk gelijkt. Naast de moskée, nog digter bij de rivier is een kleine Hindosche tempel, door zekeren dweepzuchtigen aanbidder der zon met het opzettelijk doel gesticht om de Muzelmannen te kwellen. Het fort Sjer-Gari, dat het paleis des konings bevat, is ongeveer 400 Ned. ellen lang en 200 breed. Eene der zijden ligt aan de rivier. De drie andere zijn omgeven door eene gracht van 10 Ned. ellen breedte en 7 diepte. Dit fort wordt gedeeltelijk ingenomen door morsige winkels, die niet te min de voornaamste zijn van Kasjmîr; vervolgens door eene kazerne voor artillerie en infanterie, en eindelijk door het paleis van den Maharadja ghoelab singh den tegenwoordige koning van KasjmîrGa naar voetnoot(*). Het koninklijk paleis is echter ook al niet veel meer, dan eene opeenhooping van hutten, even morsig en walgelijk, als het overige deel der stad. Geen rijkdom van versiering, van | |
[pagina 247]
| |
binnen noch van buiten. Het is een zoo ellendig mogelijk paleis. En toch is deze zoo jammerlijke toestand geen gevolg van gebrek aan geld, want ghoelab singh bezit een onmetelijk fortuin, en de inkomsten en belastingen van den staat worden direct opgenomen in zijne particuliere geldkisten om er nooit weer uit te gaan. Zoo veel men kan te nemen, en niets ooit te geven, dat is zijne leus. Naardien hij overigens, even zoo wel voor zich zelven als voor anderen eene buitengewone gierigheid openbaart, moet men zich niet verwonderen, dat hij een hoop hutten bewoont, die wij in onze landen aarzelen zouden als paardenstallen te gebruiken. De hoofdgevel van het paleis ziet op de rivier uit. Van binnen is een groot plein, waar altijd eene groote menigte officieren en dignitaristen des rijks in beweging zijn, gekleed in het schoone en schilderachtige uniform der Seiks. Aan het Noord-eind is een kleine Hindosche tempel van wit marmer, gedekt met een sterk verguld koperen koepeldak. Deze tempel is het eenige gebouw, dat de tegen woordige maharadjah heeft gesticht. Daarachter staat een hooge paal, veel gelijkende op eene galg, waaraan des nachts eene lantaren hangt. Dit kleine schijnsel is de eenige verlichting, welke de maharadjah voor zijne hoofdstad over heeft. De trap van het paleis is bijzonder, en gelijkt het meest op een kippen-laddertje. Hij geleidt door eene kleine poort, of liever eene achterdeur, naar een klein, onzindelijk, diep gelegen kabinet en van daar naar de eerezaal des konings. Overigens bestaat thans van dit paleis maar een klein gedeelte meer. De geheele linker vleugel, de groote receptiezaal, de magazijnen van sjaals en kleedingstukken, van juweelen, edelgesteenten en kostbare wapenen, enz. het is alles voor omstreeks anderhalf jaar door een vreeselijken brand vernield. De schade bedroeg, zeide men, ongeveer 30 lak ropijën, of f 3,700,000. Dit gansche gedeelte van het paleis was bewoond door mihan pinoe singh, den oudsten zoon des maharadjah en vermoedelijken erfgenaam der kroon. (Illustration.) |
|