Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMijne tweede betrekking.Ik was, toen ik weder aan de akademie kwam, in alle opzigten een rijk man. Ik had een goeden spaarpot en bovendien zeer fraaije geschenken in zilver en andere. Gelukkiger konde men niet zijn. Het duurde echter niet lang of ik was op dezelfde hoogte als vroeger. | |
[pagina 219]
| |
Mijne moeder, de eenige aan wie ik toebehoorde en die mij toebehoorde, woonde op een klein van den hemmanGa naar voetnoot(*) afgezonderd gedeelte; want mijn vader was comminister geweestGa naar voetnoot(†). Het begon eene kwestie te worden of dit wettig was, en de nieuwe vruchtgebruiker van deze bosta̋lleGa naar voetnoot(§) wilde eene ronde som hebben om de oude vrouw te laten wonen. Het gevolg was eene jeremiade op vier digt geschreven bladzijden van mijne moeder, die in hare armoede meende, dat haar zoon, de kandidaat, alles had, wat hij maar wilde. Ik kwam in een moeijelijken strijd - zond ik geld, dan gingen mijn geheele kapitaal en eenige jaren mijns levens weg - gaf ik niets, dan was mijne moeder zonder dak. Zeide ik ja, dan handelde ik dom; zeide ik neen, dan handelde ik laag. Als men tusschen deze twee zaken te kiezen heeft, dan is het altijd het verstandigste zich dom te gedragen, want laag te handelen is waarlijk het onverstandigste, dat men doen kan. Ik liet naar een en ander onderzoek doen; want ik had geen grooten lust in zulk een slecht weder op reis te gaan, en nam de noodige maatregelen, ten gevolge waarvan mijne moeder voor het vervolg niet meer bedrogen kon worden en zond mijn schat. Mij dunkt, dat ik mij geheel verligt gevoelde toen de brief goed en wel op den post was, en zonder ter regter noch ter linkerzijde om te zien, ging ik naar professor ekeberg - klopte aan en trad binnen. De ernstige man lag op den grond en hielp zijn jongsten zoon, een tol opzetten. ‘Wees welkom, alexis!’ zeide hij, ‘geneer u niet, ga zitten.’ De professor stond op, zette zijn zoon op een stoel neder en zeide: ‘Nu, wat is er aan de hand? - Ik kan niet zeggen, dat gij er juist vrolijk uitziet.’ ‘Om u de waarheid te zeggen - ik heb weder eene conditie noodig.’ ‘Zoo - ja, men verkrijgt op deze wijze menschenkennis - | |
[pagina 220]
| |
het is eene ervaringstudie, die men niet uit de boeken halen kan. Dus wilt gij eene conditie hebben?’ ‘Ja.’ ‘Kom - gij zult een goed salaris willen hebben - en dat zult gij hebben - ofschoon de zaak niet van mij, maar van professor ljungqvist afhangt - hij vroeg mij eenige dagen geleden naar een geschikt persoon voor gouverneur bij een brukspatronGa naar voetnoot(*) - - ik herinner mij niet meer hoe zijn naam is - patroon... enfin, gij moet de betrekking aanvaarden op den gewonen tijd dat de dienstboden verhuizen, den 24sten October, wij hebben nu September - komt goed - gij zijt goed geëquipeerd, alles in orde?’ ‘Ja.’ ‘Maar zeg eens, hebt gij niets overgehouden van Tra̋ska̋lla?’ ‘Ja.’ ‘En gij kunt goed huishouden, hoop ik.’ ‘O, ja.’ ‘Als gij zelf niet kunt huishouden of met geld en dergelijke omgaan, dan moet gij maar spoedig trouwen. - Mijne vrouw bezorgt dat alles; ik weet niet of ik geld heb dan niet - dit is het gemakkelijkste. Zie, zij zorgt voor alles - hm, daar zijn een paar nieuwe laarzen, die zij mij verschaft heeft - ik wist wel dat het mij koud aan de voeten was; maar niet dat de zolen van de oude stuk waren, dus de oorzaak - de oorzaak, daaraan dacht ik niet. Neen, doe zoo als ik, neem eene vrouw, die in uwe plaats denkt, die u als een kind verzorgt - dat is het gemakkelijkste.’ Ik kon niet nalaten te glimlagchen om den eenvoudigen man, die wezentlijk in het maatschappelijk leven zich zeer links gedroeg en zich volstrekt niet redden kon als hij niet door zijne echtgenoot geholpen werd. ‘Ik moet naar het consistorium,’ zeide hij, ‘gij zult mij niet kwalijk nemen, dat ik mij gaauw aankleed - terwijl gij hier zit?’ ‘Volstrekt niet.’ ‘Hei daar! (op den vloer stampende), zoo - zoo - 't ziet | |
[pagina 221]
| |
er mooi uit - ze hooren mij in de keuken niet eens (weder stampende).’ - Eene meid kwam haastig de trappen op. ‘Zal dan die oordeelsbazuin nooit tot uwe ooren doordringen?’ ‘Professor!’ ‘Zeg - is mijne vrouw t'huis?’ ‘Ja, professor.’ ‘Gelukkig - zeg haar, dat ik geene das heb.’ ‘Die ligt daar op de tafel.’ ‘Hm - nu, verzoek haar dan een oogenblik boven te komen.’ De vrouw van den professor kwam. - Er was iets vrolijks en tevens bedaards in haar geheele uiterlijk. - ‘Nu,’ zeide zij, na mij gegroet te hebben - ‘wat wilt gij?’ ‘Zijt gij daar, hedda! kom dat is goed, hm - ik moet naar het consistorium.’ ‘Ja, het is de gewone dag.’ ‘Neen, het is niet de gewone dag; want wij moeten ons aandeel betalen voor het standbeeld van den vorigen kanselier - zijne excellentie - hoeveel was het ook weêr? drie en dertig zestig, zeide de pedel - lieve, doe het geld in mijn zak, anders vergeet ik het.’ ‘Gij hebt het immers in uw bureau.’ ‘Och!’ begon de professor op jammerenden toon - ‘denkt gij dat ik, die mij nog kleeden moet, tijd heb, om geld te tellen? - zestig - neen, drie en dertig zestig - of het rijksof banko geld was, heb ik niet gevraagd.’ De goede vrouw glimlachte en zeide, als om mij eene opheldering te geven: ‘Mijn man heeft ook zooveel aan het hoofd.’ ‘Lieve hedda!’ viel de professor in, die nu de das omkreeg - ‘lieve, doe den knoop hier - piet laat mij met rust - zie nu eens, daar zit hij op mijn rok.’ ‘Hartelijk dank, lieve vrouw! zie zoo, neem piet met u mede - zoo, nu is er niets meer te doen - ik moet met mijnheer spreken, die hier zit te wachten op antwoord aangaande - neen, wacht eens, hedda! - aangaande eene nieuwe conditie. - Mij dunkt, dat die van ljungqvist wel goed voor hem zijn zoude - wat dunkt u?’ ‘Daarin kan ik niet raden - ik heb nooit noch over eene conditie noch over iets anders hooren spreken, mijn beste!’ ‘O ja! nu herinner ik mij, dat gij er niet bij waart, toen | |
[pagina 222]
| |
ljungqvist bij mij was. Zie zoo, nu ben ik klaar,’ sprak eindelijk de professor en ging heen. Er zijn menschen, die eene hooge vlugt op het gebied der gedachten nemen, maar die zich onmogelijk in zaken, die het dagelijksch leven betreffen, redden kunnen. - Er zijn zwaluwen, die van de poollanden naar de tropische gewesten vliegen, die zelfs het sterkst van allen vliegen - maar die geene el ver springen kunnen op het grasveld gelijk eene musch. | |
Een huwelijk uit liefde.‘Zeer aangenaam,’ sprak de brukspatroon socius - dit was mijn nieuwe meester - nadat ik sinds veertien dagen in het bergwerk van Gyllebo, in mijne nieuwe conditie, geweest was. ‘Regt aangenaam, een man van studie in huis te hebben. Nu moet ik u zeggen, dat ik altijd smaak in boeken gehad heb - en zeer bevattelijk was - want zie, ik heb een speculatief hoofd - gij kunt er op aan, dat men mij in mijne jeugd vlugge piet noemde, en mijn peetoom, de kamerheer en ridder van de koninklijke noordstar-orde, en van die van st. jan van Jerusalem, graaf stjerneros - noemde mij kleine pierre. - “Pierre is niet dom,” zeide kamerheer zaliger, en gaf mij lekkers; want dit gaf hij altijd aan de kinderen. Mijn vader was inspecteur op Arpinge, gij weet misschien waar dit ligt?’ ‘Neen, dat weet ik niet.’ ‘Dat doet er ook niet toe, maar het is een fiksch landgoed; alleen is de grond wat hard, maar in gelijkmatige jaren - ik meen als het niet te veel regent, noch te veel droogt - dan werpt het goede winsten af. Gij hebt ons nu allen gezien - mij - natuurlijk, die heer des huizes ben, - mijn vrouwtje - zij is van eene zeer respectabele familie - mijne schoonmoeder - mijne beide schoonzusters - mijn zwager, welken gij onderwijzen zult.’ ‘Het is zeer merkwaardig, dat ik - ik, die sinds mijne jongensjaren haast altijd praktisch ben werkzaam geweest, toch een en ander uitvind, dat voor het land nuttig kan wezen. Zoo onder anderen - hebt gij verstand van tegels?’ ‘Neen, niet bijzonder.’ ‘Dit is inderdaad iets zeer gewigtigs - eene uitvinding, | |
[pagina 223]
| |
die den prijs der tegels aanmerkelijk zal doen dalen, en welke maakt, dat men over vijftig jaar geene andere dan steenen huizen in Zweden hebben zal. Morgen gaat gij mede naar Trångskalla, alwaar wij, landeigenaars, in het kanton, eene vergadering uitgeschreven hebben, ter voorbereiding voor de vergadering van den landbouw. Mijn vriend, de dikke knottersten heeft eenen kunstigen ploeg uitgevonden - een ploeg, die tegelijk ploegt, egt en rolt - eene belangrijke uitvinding, als het slechts mogelijk ware, dien door het volk ingevoerd te krijgen - want hij verdrijft het onkruid totaal. Wij allen grondeigenaars moeten er heen - er zullen premiën voor ossen en andere beesten uitgedeeld, voorlezingen gehouden worden - ik zal er ook eene doen; kunt gij wel begrijpen waarover?’ ‘Ja, over de tegels.’ ‘Juist! over de tegels - en waarvan? ‘Van klei zeker.’ ‘Ja, daarin zit juist het fijne van de zaak. Ik heb het middel uitgevonden om tegels van zure klei te maken, - de oogen van den mijnbezitter glinsterden van vreugde - van zure klei! hoort gij het wel! Maar spreek er geen woord van - want de dames - zij hebben geen verstand van onze zaken. - St, ik hoor mijne schoonmoeder in den gang hoesten.’ Mevrouw klementson kwam binnen. Het was een klein vrouwtje, ongeveer van dezelfde jaren als haar schoonzoon, de brukspatroon, en eene van degenen, die, zoo als men zegt, oogen in het hoofd hebben. - Een scherpe, dunne neus kliefde de lucht om eenen weg te banen voor een hoekig gelaat met dunne lippen, lange kin met eene wrat daarop. ‘Ja, gij zit daar maar, socius!’ zeide zij. ‘Lieve schoonzoon, uwe arme vrouw!’... ‘Wat, wat bel....? - is lina ziek?’ ‘Ziek? moet eene gevoelige vrouw dan noodzakelijk ziek zijn, om den man belangstelling in te boezemen? - ja, zij heeft pijn in het hoofd.’ ‘Hoofdpijn? Dan moet zij koude natte doeken op het hoofd leggen.’ ‘Wilt gij mijn kind dooden?’ ‘Neen, de Hemel beware mij! natte koude servetten, lieve mama!’ | |
[pagina 224]
| |
‘Neen, zoo lang ik leef, zullen mijne kinderen aan zulk eene barbaarsche handelwijze niet blootgesteld worden - koude servetten op het hoofd eener gevoelige vrouw - het is verschrikkelijk - oef! Warme baden moet mijne arme lina hebben.’ ‘Hm, ik zal haar wel eens gaan opzoeken.’ ‘Nu niet, mijn lieve schoonzoon! - als men den geheelen dag...’ ‘Ik ben op den steen-oven geweest.’ ‘Wel mogelijk, maar herinner u, dat ik eene teedere roos in uwe handen gesteld heb - verzorg haar teederlijk - wees haar tot een vader.’ ‘Ik ben toch haar man, dunkt mij,’ sprak de brukspatroon en ging naar boven. Ik heb zijn persoon nog niet geschilderd. Nu dan: hij was een sterk gebouwd, breed man met hangende wangen, onderkin, een kleinen peervormigen neus, een paar grijze nieuwsgierige oogen, die ingenomenheid met zich zelven uitdrukten, een bolrond voorhoofd en weggekamd haar. - Overigens iets al te frisch van kleur en eene eenigzins heesche stem. ‘Ja, mijn beste schoonzoon! gij kunt toch zelf wel begrijpen, dat zulk een oud man eene zoo jonge vrouw beleefdheden - attenties - bewijzen moet - gij moet alleen voor haar leven. Zoo was het tusschen mijn man zaliger en mijdadelijk kon hij aan mijne oogen zien - ach! zulk een gelukkig paar werd er op de gansche wereld niet gevonden. En hij werd mij ontrukt - voegde zij er bij, terwijl zij zitten ging - ach! inwendig huiver ik nog - lieve socius! ga mijne flacon eens halen.’ ‘Dadelijk, lieve mama - dadelijk’ sprak de heer socius blazende, en haastte zich de kamer uit. ‘Ach, mijnheer els! menigmalen betreur ik het, dat ik lina heb overgehaald. Gij kunt u de verantwoording niet voorstellen, die op het hart eener moeder rust - en ofschoon socius een edel en goed mensch is, moet men toch bedenken, dat hij ruim vijf en dertig jaar ouder is dan zijne vrouw.’ ‘Zoo veel?’ zeide ik, om iets te zeggen. ‘Ja, inderdaad vijf en dertig jaar ouder - ach! socius was getrouwd toen mijne lina geboren werd, want dit is zijn derde huwelijk - en bovendien het onderscheid in opvoeding en beschaving! - Socius is een braaf man, maar hij weet niet, | |
[pagina 225]
| |
hoe een teeder sylphidisch wezen behoort behandeld te worden - als ik niet nu en dan tusschen beide kwam, dan mogt de goede God weten, hoe het gaan zoude.’ ‘Mij dunkt, dat Mevrouw er gezond en sterk uitziet.’ ‘Ja, mijnheer els! dat schijnt zoo volgens het uiterlijk - maar zij is inderdaad zeer zwak - zenuwachtig - als zij geene calmerende droppels had, dan stierf zij meer dan eenmaal in de week - die houden haar op de been. - En gij kunt niet begrijpen hoe zwak het kind was, toen zij klein was - zij at noch dronk, en klementson plagt dikwijls te zeggen: - lieve fanina! onze kleine lina zal weldra, in de natuurlijke beteekenis des woords, een engel worden - maar, Gode zij geprezen! zij werd in het leven gespaard, tot troost en vreugde harer moeder.’ Zoo sprak mevrouw de weduwe klementson. Na al wat men gehoord heeft, zou men meenen, dat de lieve schoonmoeder slechts nu en dan hare lina en haar geliefden schoonzoon zag; maar dit was het geval niet; want eene visite van zes, zeven maanden achter elkander kan bijna als een vast domicilie beschouwd worden, en mevrouw klementson was reeds sedert Mei op Gyllebo - en nu was het November. Natuurlijk konde zij niet nalaten in de Kersvreugde der kinderen te deelen, en daarna werd het zoo koud, dat de beekjes in hunnen loop gestremd werden, en dat men er niet aan denken kon in den winter te reizen. - Zij had reeds met een woord gesproken, dat zij op raad van den doctor den volgenden zomer op het land de melkkuur zoude doorstaan, en waar zou dat beter schikken dan bij hare kinderen op Gyllebo? De heer socius had dus alle mogelijke hoop zijne geliefde mama minstens een jaar - zoo niet voor altijd - te houden - daarbij kwamen nog zijne twee schoonzusters, mejufvrouwen alexandra en napoleona klementson - benevens zijn zwager, de jonge napoleon fiasco, mijn discipel. Om de waarheid te zeggen, ik was heel wel met mijn napoleon fiasco ingenomen; ofschoon hij, even als de geheele familie, een gezond ligchaam bezat, had hij eene zeer delicate natuur en gevoelige zenuwen. Werken was iets, dat bijzonder zijn zenuwgestel aandeed - hij kreeg hoofdpijn van het lezen - kon de oogen beschadigen door op kaarten, enz. te turen. Meer dan eenmaal gedurende de eerste maand, dat ik daar in | |
[pagina 226]
| |
huis was, dreigde er een onweêr los te barsten tusschen mij en mama, die zich wel is waar niet met mijn werk inliet, maar die toch nu en dan zeer kort in hare antwoorden was, ja, mij somtijds met geen antwoord verwaardigde, als de jonge napoleon fiasco binnen geweest was, en over de te lange les geklaagd had. Mevrouw klementson veranderde dikwijls van gedrag, en zoo gebeurde het, dat ik gedurende een paar dagen in werkelijke ongenade verkeerde, maar spoedig daarna werd ik het geheele vertrouwen deelachtig. Eene zeer interessante positie voor een opvoeder. De heer socius kwam terug - hij scheen eenigzins verlegen. De post is aangekomen. ‘Ach, is er een brief van soresta? Mijne kinderen wedijveren in liefde jegens mij,’ - sprak Mevrouw klementson. ‘Neen, dat juist niet - maar, hm - als nu lina niet beter wordt - zij had eene verschrikkelijke hoofdpijn - ik kon haar niet tot spreken krijgen.’ ‘En verder, mijn waarde schoonzoon?’ ‘Ja, zie - hm, een zeer beleefde brief - en de heer socius nam den brief op, en las: - ‘Waarde heer socius! (Het is van den heer thimjander - den lands-secretaris alhier.) Waarde heer socius! Aangezien de nieuwe hőfding der provincieGa naar voetnoot(*), Graaf adlerstjerna, generaal en kommandeur, enz. mij heeft laten weten, dat hij den vierden (4den) December de grenzen zijner provincie zal binnentreden om het bestuur daarvan te aanvaarden, aangezien het te lang is voor gemelden hőfding en kommandeur, om op den bepaalden dag zijne residentie te bereiken, of hij moet op Groot-Grummelslunda overnachten, dat acht mijlen aan gene zijde van Gyllebo gelegen is; aangezien de ga̋stgifvare-gårdarGa naar voetnoot(†) in dit deel der provincie in een ellendigen toestand verkeeren, welk gebrek (niettegenstaande alle pogingen der administratie) onmogelijk kan verholpen worden dan onder het | |
[pagina 227]
| |
bestuur van een krachtig hőfding, zoo maak ik gebruik van - hm - hm - van - van -’ ‘Met één woord - hm - de landshőfding zal hier den nacht doorbrengen - hm.’ ‘Mijn Hemel! de landshőfding met zijn gansche gevolg - laat mij den brief zien.’ De Heer socius gaf den brief over, maar beet zich, zigtbaar verlegen, op den nagel des duims. ‘Wat zie ik? Gij hebt hem uitgenoodigd - zoo maak ik (zegt de heer thimjander) gebruik van uw gunstig aanbod, en berigt u dus, dat ik den graaf en landshőfding geschreven heb, dat het UEd. tot eer verstrekken zoude, indien hij den 4den op het schoone Gyllebo soupeerde en den nacht over bleef.’ ‘Ja - zoo eigentlijk niet - stamelde de heer socius - dat is eene vergissing - hm -’ ‘Eene mooije vergissing - als gij nu, mijn waarde schoonzoon! zoo als ik u niet één-, maar tienmaal gezegd heb, eene huishoudster hadt!’ ‘De ou-oude jufvrouw stafva, wa-wat is die dan?’ ‘Is dat eene huishoudster? - De Hemel beware ons! ja, om koolmoes te koken, en aardappelen met peterselie te stoven, en vleesch te braden; maar, mijn waarde schoonzoon! met eene huishoudster bedoelt men iemand, die eten opbrengen kan - eten, dat niet boerenkost alleen is - spijs, die op 's konings tafel prijken kan. - Nu hebt gij het - als gewoonlijk, vergeef mijne opregtheid - mooi gemaakt met mijne arme lina. - Zij en niet gij krijgt er de schande van. - Hebt gij porselein genoeg, hebt gij zilver genoeg - hebt gij messen met zilveren hechten? Hebt gij iets anders dan eene hoop servetten, die iedere week weêr gescheurd zijn - hebt gij wel eens een marmeren of porphyren botervloot? - neen, niets van dit alles!’ ‘Maar, lieve mama!’ ‘Hebt gij zilveren kandelaars, of wilt gij eene kantoorkandelaar op tafel zetten? hebt gij waslicht - hebt gij wel eens een mooijen snuiter? - van het snuiterbakje, waarvoor mijn arm kind met Kersmis nog stramien-werk gemaakt heeft, is het glas, dat wij er op hebben laten snijden, om het mooije patroon zindelijk te houden, gesprongen. - Wie zal u dienen? - hebt gij hier onder de boeren een enkelen lakei? - | |
[pagina 228]
| |
Lieve Hemel! in Stockholm behoeft men met den voet maar te stampen, om zoo veel lakeijen te hebben als men maar wil, van zessen klaar, gelaarsd en gespoord, zoo als men maar verlangt.’ ‘Maar, ma-mama? hm, mij dunkt dat het wel eenvoudiger kan, de graaf zal zich wel vergenoegen met....’ ‘Zoo als het hier is? - ik mogt het wel lijden - als maar mijne arme dochter niet van alles de schande kreeg. - Meent gij inderdaad dat gij mijne dochter ten huwelijk gekregen hebt - de dochter van den kammara̋ttsraad en ridder klementson, de gevierde, vergode lina, om door uwe huishoudkundige principes - uwe gierigheid - ja, het geeft wel geen pas op deze wijze in de tegenwoordigheid van een vreemde te spreken; maar de waarheid moet er uit - door uwe spaarzaamheid mijne dochter ten spot van de geheele wereld te stellen - en mij evenzeer; want wie heeft haar opgevoed? wie heeft haar onder het harte gedragen? - wie heeft haar “principes” ingegeven, haar godsvrucht geleerd, en de manier om zich onder de menschen behoorlijk voor te doen? - ik, mijn waarde schoonzoon! - ik.’ Met deze woorden verliet zij haastig de kamer. De heer socius zat verslagen voor zich te staren - eindelijk vestigde hij zijn blik op mij. ‘Nu, wat dunkt u er van? - Eene vervl..... gekke geschiedenis.’ ‘Maar - die storm zal wel voorbijgaan,’ sprak ik, die naauwelijks mijn lagchen inhouden kon, toen ik in de bolle oogen van den heer socius las, dat hij peinsde; want er zijn oogen, waarin zich eene ernstige gedachte niet vertoonen kan zonder die belagchelijk te maken. Deze droevige, welgemeende ernst, die zich nu in de gezigts-organen van den heer socius vertoonde, scheen mij even als of plotseling een eekhoorn den kop uit een vestjeszakje stak. - Een kluchtig gezigt! ‘Eene vervloekte geschiedenis, vindt gij ook niet?’ riep de heer socius uit. ‘En dat mama ook den brief in handen moest krijgen - nu is het daar binnen een spetakel van geweld.’ De eerste, die zich vertoonde, was mijn discipel, de jonge napoleon, een roodharige jongen van zestien jaren, grof, breedgeschouderd en sterk - met een onbeschaamd uiterlijk. | |
[pagina 229]
| |
‘Nu,’ zeide hij tot zijn ouden zwager, ‘nu hebt gij het mooi gemaakt met zuster lina, - zij viel in flaauwte, toen mama haar zeide, wat gij gedaan hadt.’ ‘Viel zij flaauw? - hm -’ ‘Ja, maar mama gaf haar droppeltjes.’ ‘Zoo - dat was goed.’ ‘Maar toen kreeg zij stuiptrekkingen.’ ‘Wat bel....? stuiptrekkingen?’ ‘En dan lacht zij allerakeligst.’ ‘Ja’ - mij aanziende - ‘dat ziet er nu mooi uit - nu krijg ik nog een hospitaal op den koop toe.’ Naauwelijks had hij deze woorden gesproken, of wij hoorden een vrij hevig gesprek in de andere kamer. ‘Gij moet den onwaardige niet zien!’ riep er een. ‘Hij verdient uwe liefde niet!’ zeide een ander. ‘Arm kind! sla ten minste een shawl om,’ verzocht Mevrouw klementson hare dochter. De deur ging open, en nu trad de geheele familie binnen. Mevrouw socius, die er werkelijk goed uitzag als zij gekleed was, was nu in négligé. Haar bleek gelaat, hare bevende lippen, verrieden den aard van hare gewaarwordingen. ‘Gij hebt,’ begon zij, terwijl zij schijnbaar bedaard zocht te blijven, ‘gij hebt hier vreemden verzocht zonder mij iets daarvan te zeggen.’ ‘Lieve...’ ‘Laat mij spreken - zonder mij in de rede te vallen - ik dank u - ik dank u, edele echtgenoot! - Goeden nacht.’ En met deze woorden verliet zij ijlings en met een schaterenden lach de kamer. ‘Aanschouw nu, wat gij gedaan hebt - zij wordt krankzinnig - zij heeft het verstand verloren - gij zijt een lompert!’ - riep mevrouw klementson buiten zich zelve. ‘De arme lina,’ zeide napoleon - en daarmede trokken zij af. Daar stond de arme brukspatroon, nog meer vernietigd dan te voren - als het hem mogelijk geweest ware, tot stof te vervallen, hij zou het zeker gedaan hebben. Hij zag mij aan, zonder een woord te zeggen; eindelijk sprak hij: ‘Zie zoo, nu is de duivel losgebroken, ik verhang mij nog liever.’ | |
[pagina 230]
| |
‘Laat dat blijven, zwager!’ sprak eene stem, en eene magere hand vatte de zijne. Het was mejufvrouw alexandra, de mismaaktste, de eenige ongelukkige van allen. Alexandra was een klein schepseltje, dat niemand verdragen kon - zij stond onophoudelijk ten doel aan de satyren harer zusters; want zij was gebogcheld - en werd op Gyllebo, als men onder elkander was, nooit anders dan het ‘bultje’ geheeten. Zooals gewoonlijk had mevrouw klementson eene lange historie aangaande eene min, die het kind had laten vallen - de gewone verontschuldiging als mama zelf haar kind verwaarloosd heeft, en, zooals het gewoonlijk met zulke gaat, moest dat kind op velerlei wijze haar ongeluk misgelden. En om dit alles de kroon op te zetten, werd de nalatigheid door hardheid vergolden. Alexandra was dus, niettegenstaande haren fraaijen naam eene verschoveling van hare moeder en zusters en broeder, een wezen, voor hetwelk hare moeder dagelijks God bad, het tot zich te nemen - want zij zelve had volstrekt geene vreugde van ‘hare arme stumpert.’ Gewoonlijk wil men Gode toezenden, wat men het slechtste heeft - dat is goed genoeg. Zoo bad de heer socius Gode menigmalen, dat Hij zijne geliefde schoonmoeder tot zich nemen wilde. Zelfs was hem reeds voor het altaar een vlugge gedachte door het hoofd gevaren, dat het niet onmogelijk ware, dat God zijne bruid wegname - met één woord - allen wilden bevrijd worden van iets onaangenaams en dienovereenkomstig baden zij. Dit heet niet Gods naam misbruiken - maar wat is het? ‘Laat dat blijven, zwager,’ zeide het arme meisje en trachtte haar tusschen de schouders ingedrukt hoofd op te heffen. ‘Het ongeluk is zoo groot niet - mama en de zusters zullen zich wel beraden - sluit de geldkist maar eens open: overigens moet er maar geleend worden, wat er in de kamer te kort komt. - Kom, zwager! - ik zal u helpen. - Mijnheer els zal ook wel medehelpen, daar ben ik zeker van,’ zeide zij, zich tot mij wendende. - ‘Zoo als het nu is kan het niet blijven.’ Het kleine mismaakte figuurtje kwam mij zoo edel voor, dat het mij haast toescheen, dat alles, de bogchel, het oude- | |
[pagina 231]
| |
vrouwen gezigtje, de stokkerige handen, eene vermomming waren, en dat daarbinnen een jong, lief, schoon kind zich verborgen had. ‘Mejufvrouw alexandra heeft gelijk,’ sprak ik, die tot hiertoe, om zoo te zeggen, gedwongen geweest was een stomme getuige te zijn. - ‘Mejufvrouw alexandra heeft gelijk - wij zullen elkander helpen - ik zal doen, wat gij verlangt mijnheer! opdat wij de zaken in orde krijgen.’ ‘Goed zoo, mijnheer els! ga nu met mijn schoonbroeder naar zijne kamer en wacht daar tot de storm bedaard is - en morgen, zwager! zullen wij wat anders te bedenken hebben. - Wanneer zou Zijne Excellentie ook weêr komen? Den vierden.’ ‘Nu, dan hebben wij nog acht dagen tijd. - Goeden nacht, zwager! - en met deze woorden verdween de goede ziel.’ ‘Waarachtig het welmeenende “bultje” is de beste,’ zeide de heer socius meer gerustgesteld - ‘laat ons op mijne kamer een partijtje gaan dammen. -’ ‘Ja,’ vervolgde de heer socius, welke dien avond zijne gedachten maar niet bij het spel hebben kon, ‘gij moet weten, dat ik driemaal voor het altaar gestaan heb. De eerste maal huwde ik met eene weduwe - het was eene fiksche huishoudster, maar zij bezat niets ter wereld. Dit huwelijk was bewerkt door mijne moeder - en, het ging goed, maar de Heer riep haar tot zich. - Toen dacht ik: neen, socius, nu moet gij geld hebben en daarom trouwde ik met mijne tweede vrouw. Ik was wel niet verliefd op haar, maar toch slim - dunkt mij, hm - inmiddels gingen de jaren voorbij, wij bragten een aardig stuivertje te zamen, en ik kocht dit bruk. - Nu stierf mijne vrouw, en ik dacht: Gij hebt nooit uit liefde kunnen trouwen. Daar keek ik rond onder de dochteren des lands, maar niet eene viel in mijnen smaak, behalve eene majoorsdochter - betty genaamd - een allerliefst meisje. Ik meldde mij aan, maar zij zeide opregt: ik wil geen brukspatroon hebben, ik ben te jong en gij te oud - gij zoudt toch ongelukkig met mij worden. God zegene haar voor dit woord. Ik kwam als revisor bij de hypotheekskas der bruksbezitters te Stockholm en kreeg kamers bij bakker david. Daar | |
[pagina 232]
| |
ontmoette ik mijne tegenwoordige vrouw, die toen een mooi meisje was van 23 jaar. ‘Nu dan, ik werd met hare familie bekend - werd op thee en op muziekpartijtjes verzocht, - ik noodigde hen weder uit naar de opera, naar Gripsholm - ik werd bij alle gelegenheden gevraagd; ik werd tot over de ooren verliefd. Toen zeide mama op zekeren avond: “Mijnheer socius! gij schijnt zoo alleen in de wereld te zijn.” “Ja, wel ben ik eenzaam, sedert mijne huisvrouw zaliger stierf.” “En, zult gij niet naar eene andere uitzien?” “Maar niemand wil mij hebben.” “Niemand - gelooft gij, dat een edel man geene vrouw zou kunnen krijgen.” “Maar, ik ben zoo oud.” “Dat doet er niets toe - een braaf meisje ziet niet naar ouderdom of uiterlijk - zij ziet alleen naar het hart. - Zoek eene edele vrouw, die u past - en gij zult er zeker eene vinden.” Dit gezegde bragt mij tot nadenken en veertien dagen daarna deed ik aanzoek naar de hand van jufvrouw lina. Zij begeerde tijd om met zich zelve te overwegen; zij wilde met haar hart raadplegen. - Zij had nooit de liefde gekend, zij had nooit gedroomd de echtgenoot van een man te zullen worden, enz. Acht dagen daarna verkreeg ik het jawoord, weldra hielden wij bruiloft, en daarop reisden wij hier heen, namelijk nadat zoowel mama als lina bij het afscheid flaauw gevallen waren. Het is verschrikkelijk met die zenuwen, maar vroeger hoorde ik niets van die dingen - 't is zeker iets van later vinding.’ ‘En gij kwaamt hier?’ ‘Ja - met mijn zwager napoleon fiasco.’ ‘Van waar heeft hij den naam fiasco?’ ‘Ja, de vrolijke hjortsberg was zijn peet en had dien naam op het briefje geschreven, zoodat de knaap, tot verwondering zijner ouders, fiasco gedoopt werd.’ ‘Dat was mooi.’ ‘Ja - nu, zoo leefden wij gedurende vijf maanden als een paar tortelduiven; maar toen begon lina naar mama te verlangen, en schreef brief op brief, en toen kwam mama en de geheele sleep mede - en sinds is zij hier, en met elken dag | |
[pagina 233]
| |
wordt het erger. Dit zeg ik u - opdat, wanneer gij eens trouwt, en vrouwlief naar mama verlangt, laat haar dan naar mama gaan, maar niet mama bij haar komen - spiegel u aan mij. Mogt onze lieve Heer mama maar tot zich roepen, zij heeft hier toch niets anders te doen dan kwaad te stichten.’ Zoo als het ‘bultje’ gezegd had - den volgenden dag was alles weder rustig. Er werden boden gezonden naar alle kanten, om met alle dames uit het kerspel te raadplegen. Des namiddags stond de achterplaats vol wagens, en de eene dame na de andere trippelde het huis in. Als er in Londen een brand losbarst, neemt het bestuur van het brandwezen het huis in bezit - de eigenaar heeft geen woord te zeggen - zijn inboedel wordt door vreemde handen gered - hij mag zelf niets medenemen. Zoo was nu de toestand op Gyllebo. Men koos kamers, men regelde alles, zonder zelfs den schijn aan te nemen of er een man in huis was. Men kan zich, zonder het zelf gezien te hebben, zulk eene verwoesting van Jeruzalem niet voorstellen, als er nu plaats had. Alle meubelen, die ouderwetsch waren, werden naar de mangelkamer, of het koetshuis, of naar den zolder gebragt, en de buren lieten er eene menigte nieuwe, fraaije heen brengen, maar die niet bij elkander pasten. Dagelijks gingen expressen naar de stad, er kwam eene kokkin, er werd geslagt, gebakken, gebrouwen, alles te gelijk; want men zoude een groot gala-feest aanrigten, om te toonen wat de grondbezitters der provincie doen konden als zij wilden. Met één woord: gedurende acht dagen was er rust noch duur - vooral toen de modiste gekomen was, en het geheele vrouwelijke gedeelte der familie nieuwe kleederen kreeg. Eindelijk in den namiddag van den derden was alles rustig, alle oneenigheden waren geslecht, alle twist was voorbij. Mijn discipel was den ganschen tijd weg geweest, hij bedierf alles in de keuken, zat aan de zultpotten, proefde van de confituren, en bragt alles in de war; maar werd ook door de meiden dikwijls op zijne plaats gezet. ‘Gode zij lof en dank!’ zeide mevrouw klementson, ‘nu zouden wij zelfs Zijne Majesteit wel kunnen ontvangen - de uitnoodigingen zijn gedaan - spijs en wijn hebben wij, Gode zij dank! genoeg.’ | |
[pagina 234]
| |
Wij waren als in een Arcadia. - Mevrouw socius beklaagde haar lieven, goeden man, die zoo veel bezwaren had gehad, en hij zelf was louter vreugde, niettegenstaande dit alles eene vreeselijke bres in zijne geldkist gemaakt had. ‘Een brief, zwager!’ zeide napoleon, binnentredende, terwijl hij een brief op tafel wierp. ‘Een brief van den heer thunjander,’ sprak de heer socius, ‘zeker eene uitnoodiging.’ Hij brak den brief los.
‘HoogEdele Heer!
Met den post van heden heb ik het treurige berigt ontvangen, dat de heer graaf en landshőfding, door het plotselijk afsterven van zijne schoonmoeder, de reis uitgesteld heeft, en naar alle waarschijnlijkheid aanvrage doen zal, eerst in de lente zijne nieuwe betrekking te aanvaarden. Ik hoop, dat UEd. zich niet al te veel moeite zal gegeven hebben, en blijf, enz. enz.’ Het gelaat van den heer socius, anders rond en goedhartig, werd ongeveer zoo lang als men dit waarneemt, wanneer men zich spiegelt in een zilveren lepel - zijne ronde oogen waren beurtelings op zijne schoonmoeder, zijne vrouw, zijne schoonzusters en mij gevestigd. Niemand onzer kon in den beginne een woord uitbrengen. Wel een half uur lang heerschte er eene diepe stilte. Eindelijk begon mevrouw klementson: ‘Dus heeft de goede vriend van onzen waarden schoonzoon ons eens aardig bij den neus gehad. - Mijn waarde schoonzoon heeft eene bijzondere manier om zich aan zijne dames van eene voordeelige zijde voor te doen. Nu hebben wij het geheele huis vol spijzen en wijnen, geleende meubelen, geleend zilver, geleend tafelgoed, eene kokkin - eene modiste - vreemden uitgenoodigd - ach! lieve Hemel! waarom, lina! heb ik u overgehaald een man te nemen, dien gij moest haten! - Ach, vergeef mij, lina! vergeef uwe moeder!’ Een hoogst treffend tooneel had er plaats, gedurende hetwelk moeder en dochter elkander omarmd hielden, en hare tranen met elkander mengden. De heer socius, die meende, dat hij toch iets doen moest, stond op, en zeide: | |
[pagina 235]
| |
‘Dat beteekent niets, de duivel hale mij! dat beteekent niets - kosten zijn het; maar dit moet gaan, zoo als het kan - bedaar nu, mama! - bedaar nu, beste lina!’ voegde hij er bij, en wilde haar van elkander scheiden. ‘Laat af, monster! wilt gij eene moeder verhinderen hare eigene dochter aan haar kloppend hart te drukken? - Gij zijt geen mensch, gij zijt een wezen uit de hel. - Gij verblijdt u, gij verlustigt u in onze smart.’ ‘Maar,’ zeide ik, ‘mijne lieve mevrouw klementson!’.... ‘Zoo, zal ik misschien ook nog eene zedepreek van de bedienden van mijn schoonzoon moeten aanhooren!’ schreeuwde de oude, schuimbekkende van woede. Ik was tamelijk bedaard gebleven, maar nu toch op het punt boos te worden - het woord ‘bedienden’ krenkte mijne ijdelheid - maar ik koos de verstandigste partij, nam den arm van den heer socius, en zeide: ‘Mijnheer! het is het best dat wij beiden maar gaan.’ De heer socius liet zich geleiden als een kind - en zoo bleef de heilige synode weder met hare smart alleen. ‘Nu ziet gij,’ zeide hij, toen wij weder op zijne kamer zaten, ‘hoe vervl.... dom men doet, als men uit liefde trouwt. Wat ik u raden mag, doe dat toch nooit - neen, zeg liever: is het meisje mooi of leelijk - dat is hetzelfde, goed of slecht - ook bijna hetzelfde; maar zie toe - primo of de ouders geld hebben - is dit zeker - zijn zij oud of erg ziek - of liever dood, dan is dit het beste - maar huw nimmer uit liefde.’ ‘O, dat kan toch wel, als men maar uit zijne oogen ziet.’ ‘Zag ik niet uit mijne oogen? - is lina geen goed vrouwtje? en toch heeft hare moeder haar bijna woedend gemaakt.’ De heer socius sprak lang, maar het werd niet beter. De ergste dag was de vierde December. Nooit vergeet ik dien, - het was St. Barbara. Terwijl de BricolistenGa naar voetnoot(*) hun feest vierden, waren wij ook niet zonder. Waren wij ooit met onze houding verlegen, dan was het toen de eene wagen na den anderen kwam, en de gasten achtereenvolgens vroegen: | |
[pagina 236]
| |
‘Is de landshőfding gekomen?’ En de heer socius, die hen ontving, moest de nederlaag verhalen. De dames moesten zich goedhouden, maar zij bemerkten met kwalijk verholen misnoegen, hoe het ongeluk, dat het huis getroffen had, eene innerlijke vreugde verwekte bij de geïnviteerde dames, die eenige dagen te voren zoo behulpzaam geweest waren, maar nu op hare beurt meenden, dat het juist goed was voor de ‘noblesse van bakker david’ (zoo als het vrouwelijk personeel in de streek genoemd werd) dat het mislukt was. De oude dames konden daarom niet genoeg uitweiden over het verdrietelijke, dat den lieven vrienden op Gyllebo overkomen was, en hoopten, dat de graaf te een ofte anderen tijd wel komen zou. Intusschen lieten zij allen het zich wèl smaken - het feestmaal was uitgezocht. Het eenige, dat gespaard konde worden, waren de wijnen, die men genomen had op conditie van teruggezonden te kunnen worden, alsmede de waskaaren, die voor een gedeelte door smeerkaarsen vervangen werden. De volgende week verliep met inpakken en verzenden van het geleende. Er werd meer dan ééne aanmerking gemaakt op beschadigde glazen, en er moest menig dozijn geslepen glazen besteld worden om dezelfde weder te hebben, als die welke gebroken waren. De poot van eene tafel, die aan de vrouw van den proost behoorde, was gebroken - een canapékussen van de echtgenoot van den brukspatroon op Kråkhvila was bevlekt - een servet met de letters S.S. was op eene plaats gekomen alwaar al het linnen met F.S. gemerkt was, enz. Met één woord: het gala-feest had eene verbazende omwenteling te weeg gebragt. De heer socius, die vroeger het roer in handen had, had al zijne magt verloren. Mama gebruikte het cachet zonder er om te vragen. Van alle ex is waarlijk een ex-man het beklagelijkste. | |
Een minnaar.Even als een vulkaan, nadat hij zijne lava uitgestort heeft, van uitputting niets anders meer kan uitwerpen dan asch en puin, en eindelijk geheel tot rust komt, zoo verminderde allengs de gloed des toorns, en alles kwam weêr in het oude spoor. Het onderwijs ging verbazend slap, ofschoon napoleon, even als | |
[pagina 237]
| |
zijn naamgenoot, alles behalve dom was. Hij had integendeel een hoofd, dat het eigenlijke weten niet opvangen kan, maar daarentegen rijkdom van vinding heeft, en gewoonlijk zich uitsluitend bepaalt tot het veroorzaken van onrust en verwoesting. Hij was een van dezulken, die niets willen opnemen, maar des te meer naar buiten werken willen, en de gevolgen daarvan waren dikwijls gevoelig genoeg voor de knechten en meiden van Gyllebo, die napoleon tot mikpunt verstrekten. Nu eens had napoleon, als spook, de melkmeid een doodelijken schrik aangejaagd - dan weder had hij eene kat een blaas met erwten aan den staart gebonden, zoodat ze als razend rondvloog; of een ekster een met vogellijm bestreken papieren zakje over het hoofd getrokken, zoodat het arme dier zich dood vloog even als vele van ons menschen, die, met het dekkleed der vooroordeelen voor de oogen, het hooge luchtruim trachten te bereiken - dan weder was eene trede van den trap los, zoodat de een of ander gevaar liep den hals te breken - of hij hechtte met naald en draad de kleederen van eenige oude vrouwen aan elkander, als zij met elkander zaten te praten, of de mouwen aan een manteljas - of een beetje vogellijm in een hoed - of iets dergelijks; - zijn rijkdom van vinding was zonder grenzen. Ik beproefde hem teregt te brengen, maar onmogelijk; want zijne grootmoeder nam hem onder hare bescherming - en ik werd het moede. Kort daarna bezocht ons een onzer buren, namelijk de koninklijke secretares stűtzer - een bedaagd man, die in zijne jeugd te Stockholm in betrekking geweest was, zich met litteratuur en kunst bezig hield, maar plotseling door den dood van een zijner bloedverwanten in bezit gekomen was van Harperyd twee geheele hemman, met eene fraaije woning, schuren, tuin, met vruchtdragende boomen, enz. - juist zoo als men de koopconditiën vermeld vindt. De koninklijke secretaris stűtzer was nu een man van ruim vijf-en-vijftig jaren oud, lang en schraal, bijziende en met spille beenen. Iedereen zeide, dat de koninklijke secretaris op een zwakken voet stond. Overigens was hij een man, die vast en zeker geloofde, dat men humor vergaderen konde uit eene menigte boeken in allerhande vreemde talen. Hij beschouwde het geestrijke als eene soort van mozaik - terwijl | |
[pagina 238]
| |
anderen daarentegen meenen, dat het slechts oorspronkelijk en uit één stuk bestaande, hoe ruw en ongeslepen het ook zijn moge, aangetroffen wordt. Zijne boekenplanken waren alzoo opgevuld met de belles lettres van alle volken, en zijne meeningen, zijne geestige invallen, zijne wilde producten zouden overal en te regt met renvooi-teekens kunnen voorzien worden. Hij had geen begrip van iets oorspronkelijks, iets individuëels. Hij was ongehuwd, en scheen veel belang te stellen in het gezelschap van Mejufvrouw napoleona. Napoleona klementson was een zeer geestig meisje, ofschoon ik vroeger van deze eigenschap geen gewag gemaakt heb; - zij was twee-en-dertig jaren oud, en had dus juist den ouderdom bereikt, waarop men gevoelens begint te beschrijven welke men vroeger tevreden was, te bezitten. Wanneer de eene verwachting na de andere mislukt, de eene bloem na de andere verwelkt, en geene nieuwe meer uitspruiten wil, dan legt men ze in een boek. Dit had napoleona wel niet gedaan, maar zij had hare gevoelens in verzen uitgestort, die op lange na niet gering waren. Als ik het tooneel niet gezien en niet toegeluisterd had, toen de ontvangst van den gouverneur beraamd werd, dan had ik ze schoon gevonden; maar gelukkig kende ik den mensch al te goed om de dichteres te kunnen waarderen. Dit was het geval niet met den koninklijken secretaris. Op zekeren dag kwam de heer socius, vrolijk en opgeruimd, mijne kamer in. ‘Ziet gij,’ zeide de goede man, ‘nu zal het beter worden.’ ‘Hoe zoo?’ ‘Wel, stűtzer heeft aanzoek gedaan om de hand van mijne schoonzuster - Gode zij dank! nu kan mama daar de eene helft van het jaar blijven - wij moeten elk de helft van den last dragen.’ ‘Stűtzer - maar zal hij gelukkig worden?’ ‘Gelukkig? wat duivel, wie spreekt daar van; maar hij doet, zoo als gij laatst zeidet - hij hecht aan de ziel - hij is verliefd op de ziel, en blijft niet aan het vergankelijke uiterlijk hangen; want onder ons gezegd is mijne schoonzuster juist niet mooi - wat dunkt u?’ ‘Ja, zij ziet er niet -’ ‘Zoo razend mooi uit. - Intusschen, Gode zij dank! - | |
[pagina 239]
| |
ja, ja - mijne vrouw is een goed mensch, als ze maar niet opgestookt wordt - maar zij, napoleona, hm, dat zult gij eens zien - ronduit gesproken - zij gelijkt hare mama op een haar. Het zal mij waarlijk benieuwen hoe onze vriend stűtzer het met zijne boeken maken zal -’ ‘Maar als gij dat weet, dan diendet gij hem te waarschuwen.’ ‘Waarschuwen? denkt ge, dat ik razend ben? En bovendien, hij stelt zoo veel vertrouwen op zijne eigene wijsheid, dat alle moeite te vergeefs zoude zijn. - Neen, ik dank u!’ Na dien tijd was de ‘geestige stűtzer’ in alles de hoofdpersoon. - Mama streelde zijn eigenliefde, lachte om zijne geleende bon mots, bewonderde zijne kennis - werd getroffen, verrukt door zijne verzen - en de koninklijke secretaris nam alles voor goede munt aan. Hij had menschen gevonden, die hem waarderen konden. | |
Droefenis.De lente was gekomen. Mevrouw klementson was aanhoudend huiverig, en kreeg eindelijk koortsen. - Zij werd al zieker en zieker. De doctor kwam en de doctor ging - en het duurde geen veertien dagen of hij verklaarde, dat de kunst haar geheelen voorraad uitgeput had. - Met één woord - in het begin van Mei blies zij den adem uit; God nam haar tot zich, zeide ten minste haar schoonzoon. Zeker was het een treurig geval, en bitter ook; maar het was dragelijk. Wat mij aangaat, ik wenschte den heer socius en de kleine alexandra geluk; want beiden konden nu gelukkig leven. Sinds dien stormachtigen dag hield de brukspatroon veel van alexandra, en als er iemand was, die op verzoening bedacht was, dan was zij het. Dewijl de huwelijks-afkondiging voor den koninklijken secretaris en napoleona reeds geschied was, lieten zij zich, zoo wel wegens het treurige voorval, als omdat de koninklijke secretaris origineel wezen wilde, in alle stilte op een zondag namiddag in de consistorie in het huwelijk inwijden; aan de armen werd geld uitgedeeld, en het jeugdige paar reisde af. Dit ging zoo in stilte, dat de brukspatroon zijn geluk niet kende, vóór dat een vrachtwagen van Harperyd kwam om | |
[pagina 240]
| |
de latafel en andere zaken van mejufvrouw napoleona te halen. ‘Het is,’ zeide de heer socius, ‘als of ik een slag voor het hoofd gekregen heb. - God heeft zijne ondoorgrondelijke wegen, dat heeft Hij.’ Dit geluk duurde ongeveer veertien dagen; maar de post kwam, en de heer socius kreeg berigt, dat het handelshuis foxlieu en zonen zijne betalingen gestaakt, dat de cessionant a. foxlieu zich uit de voeten gemaakt had, en er letterlijk niets te halen was. Al wat de heer socius bezat, was bij foxlieu en zonen geplaatst, en bovendien was hij voor aanzienlijke sommen borg gebleven. Het was een slag, die hem bijna vernietigde; maar alexandra, het ‘bultje’, trachtte hem te bewijzen, dat men gelukkig kan zijn zonder rijk te wezen. Mevrouw socius, die gedurende haar gansche huwelijk in het rijk der verbeelding geleefd en romans gelezen had, geraakte buiten zich zelve van schrik - maar zij kreeg het niet op de zenuwen, en viel niet in zwijm. Nu stond de nood voor de deur. Ik hielp den heer socius het grootboek afsluiten om den staat zijner zaken na te gaan, en er werd bevonden, dat Gyllebo kon behouden blijven, maar met zulke zware hypotheken, dat het jaarlijksch inkomen gering zoude worden. Dien overeenkomstig werd gehandeld - men nam geld op en stopte zoo de gaten. In den familie-raad besloot men ‘voor den schijn’ Gyllebo te behouden - het mogt kosten wat het wilde. Mijn jaar liep ten einde. Ik, die de eenige vriend van den brukspatroon was, had juist daarom van den kant zijner echtgenoot nooit het minste vertrouwen noch de minste vriendschap ondervonden. Het gemeenschappelijk ongeluk bragt ons nader tot elkander, even als de rampen twistzieke, van elkander gescheiden menschen tot elkander brengen. Mevrouw socius werd evenwel zachter gestemd - zij was gebonden aan haren man, bezat zelve geen vermogen, en ontbeerde den moederlijken raad van mama. - Zij hoopte maar, dat haar man de zaken zoude kunnen gaande houden - en om dat te doen, moest zijn geest, vroeger genoeg gedrukt, opgevrolijkt worden. Zij moest dus haar gedrag jegens hem veranderen - zij moest | |
[pagina 241]
| |
achtereenvolgens hare bedienden, hare keukenmeid en een groot gedeelte van het personeel ontslaan. Zij was bijna wanhopig. De jonge napoleon kon niet langer eene kostbare en over het geheel genomen, nuttelooze opvoeding ontvangen. Hij wenschte zelf ook, zoo spoedig mogelijk van zijne boeken in het praktische leven te komen, hij wenschte naar zee te gaan, als het meest passend voor zijnen geest, die zich zelven onmogelijk gelijk kon blijven, en even grillig was als de zee en de winden, die er over heen strijken. Toen ik in den herfst vertrok, was alles stil in huis. - Mevrouw socius bezorgde het huishouden, ofschoon het traag ging. Haar echtgenoot zat op zijn kantoor, ofschoon het ook traag ging - maar hij was toch verheugd, dat hij vrede in huis had; het kwam hem voor als of hij nog geheel in den tijd van zijn eerste huwelijk was. ‘Men moet arbeiden om er boven op te komen,’ zeide hij, ‘om zich zelven te troosten. - Zes-en-zestig jaren oud, en dan weder op nieuw te beginnen - dat is hard, dat is hopeloos.’ Toen ik afscheid nam, drukte de goedhartige socius mijne hand. ‘Zie,’ zeide hij, ‘met de steenbakkerij ging het niet - die speculatie kan door gebrek aan kapitaal niet verwezenlijkt worden; nu ben ik eigenlijk een arm man op het Gyllebo mijner crediteuren - maar Gode zij dank! - mijne vrouw is verstandig en lief geworden, en houdt zich zeer goed. - Als uw weg u deze kanten heen voert, dan legt gij hier aan - daar reken ik op!’
Acht jaren waren voorbijgaan, toen mijn weg mij naar het Gyllebo-bruk voerde. Ik maakte een kleinen omweg om den goeden heer socius weder te zien, en zijn geluk te aanschouwen, als hij het ten minste deelachtig geworden was. Toen ik aankwam, was hij vóór eenige dagen afwezig, maar zijne echtgenoot ontving mij. Zij was vriendelijk, en, naar het scheen, vrolijk, en had dat treffend uiterlijk gekregen, dat de stempel des vredes en der werkzaamheid, die kenmerken eener echte huismoeder, uitmaakt. Ik zag duidelijk, dat er voorspoed in het huis heerschte - ofschoon het er stil was - immers, er waren geene kinderen die de levendigheid vermeerderen konden. | |
[pagina 242]
| |
Ik betuigde mijne vreugde daarover, dat ik het oude Gyllebo even schoon en aangenaam als vroeger weder zag, en kon niet nalaten een paar woorden te uiten, die zinspeelden op het vermogen van Mevrouw socius waardoor rust en blijdschap in haar huis heerschten. ‘Ja, Mijnheer els!’ zeide zij, ‘wat zal ik beter doen? Mijn brave man is oud, hij kan het zoo lang niet meer maken. - God spare hem nog lang in het leven! Wij kunnen wel niet veel van onze schulden afbetalen, maar toch iets - en als mijn echtgenoot komt te sterven en ik weduwe word, dan is het weinige, dat er misschien overschiet, mijn geheele vermogen. Als men op zoo iets zijne gedachten gevestigd moet houden, dan moet men zich er doorwerken, zoo goed men kan. Moge God mijn goeden oude nog langen tijd in het leven sparen, hem opgeruimd en vlug laten, dan is er geen gevaar.’ Het was dus het egoïsmus, dat de jonge met den oude verbond, even als het vroeger het egoïsmus geweest was, dat hen gescheiden had.
Ik trof den Heer socius in de naburige stad. ‘Wel, wel, zie ik goed, is dat niet mijn ouden magister! - kom, dat is braaf! nu naar Gyllebo!’ ‘Daar ben ik al geweest.’ ‘Zoo - nu, was het niet in orde en is mijn wijfje geen engel?’ ‘Dat kan ik niet ontkennen.’ ‘Kom, hier op den hoek bij den confiturier, moeten we een lekker glas punch drinken - het gebeurt niet alle dag, dat men een ouden vriend ontmoet.’ Dit geschiedde, en terwijl wij zamen in een klein kamertje zaten, plaatste de Heer socius zijne beide ellebogen op de tafel en terwijl zijne wangen op zijne handen rustten, zag hij mij aan met zijne uitpuilende oogen, die van vreugde glinsterden. ‘Ik had nooit gedacht, dat het zoo goed gaan zoude - gij meendet dat een oud en een jong... alle maal gekheid, vriendje, gekheid! Mijne vrouw is zoo verliefd op haar oudje als het maar zijn kan. Zij verwent mij. Ben ik verkouden, dan is zij dadelijk met droppeltjes en vlier en thee bij de hand; 't is | |
[pagina 243]
| |
haast te gek zoo veel als ze van mij houdt - het was alleen hare mama, God hebbe hare ziel! - die alles in de war bragt en hare liefde verkoelde.’ ‘Van harte geluk!’ ‘Ja, daar drinken we eens op. - Lieve Hemel! wie had het kunnen denken? zij jong en ik oud - hé - zie ik er ouder uit dan toen, hé?’ ‘Neen, gij zijt geheel dezelfde gebleven.’ ‘Zie, dat is nu het geluk eener wederkeerige liefde - wij leven als een paar engelen. Ik zorg voor mijne zaken, zij voor de hare, en des avonds leest zij mij iets voor - uit Gods woord of iets anders! dat doet mij zulk een genoegen, en dan bidt zij iederen avond tot God en eindigt altijd met: “God bescherme mijn lieve, beste oudje!” - is dat niet lief gezegd, hé?’ De Heer socius was, in één woord, de gelukkigste der mannen. Hij was vast overtuigd dat zijne echtgenoot hem even zeer beminde als hij haar. Goede oude! geniet lang uw denkbeeldig geluk - het is zoo goed als eenig ander. |
|