Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
Het Ngami-meerGa naar voetnoot(*).Bij den aanvang dezer eeuw vermoedde men het bestaan van een groot meer in het midden van Zuid-Afrika; maar dit meer is nog langen tijd een geheim geweest. Bestond het of bestond het niet? Menigmalen deed men zich deze vraag. Reizigers en jagers besteedden vruchteloos hun geld en tijd om dit groote vraagstuk op te lossen. Men verklaart de geringe vrucht der eerste nasporingen uit het woeste en ongastvrije land, 't welk, onder den naam van Kalahari, zich wijd uitstrekte tusschen het veronderstelde meer en de reizigers. Maar op het einde van 1849, toen men reeds alle hoop begon te verliezen om den doortogt door dien vreeselijken slagboom te vermeesteren, werd het doel getroffen door de volhardende inspanningen der Heeren oswell, livingston en murray, en het bestaan van een prachtig zoet-water-meer in het hart van Zuid-Afrika is thans niet meer een aardrijkskundige mythe. Deze zwaarwigtige en belangwekkende ontdekking opende een nieuw veld voor de nasporingen van den aardrijks- en den natuurkundige, en gaf een nieuwen prikkel aan den ondernemenden en speeulerenden geest der Zuid-Afrikaansche kolonisten. Het meer werd hun voorgesteld als een onmetelijke waterkom, bevolkt door visschen en rivierpaarden, te midden | |
[pagina 211]
| |
eener landstreek, wier plantengroei verbazend was, en waar de olifanten en alle soorten van groot en klein wild in grooten overvloed voorhanden waren. De verbeelding hield zich reeds druk bezig met het uitwerken van dit bekoorlijk landschaps-idée. Het werd tijd om het te zien en te beschrijven zoo als het is. De benamingen van het meer Ngami zijn verschillend en meer of minder ontleend aan zijne gedaante of zijne natuur. De inboorlingen geven het den naam Inghâbé (de giraffe); noka ea Botlêtle (meer van Botletle); noka ea Mokorôn (meer der vaartuigen); en eindelijk Ngami of de wateren. Onder dezen naam hebben de Europeanen er het meest van hooren spreken; ik zal daarom ook dien naam gebruiken in deze mijne beschrijving. Toen ik dit meer voor de eerste maal zag, werd ik te leur gesteld ten aanzien zijner schoonheid. Niet te min is het ontegenzeggelijk eene zeer schoone waterkom; maar men vergroot eenigzins zijne uitgestrektheid, daar men het, althans in het eerst, eene lengte gaf van 100 Eng. mijlen op 15 of 16 breedte. Hoe moeten wij deze valsche raming verklaren? Vooreerst deed niemand, die eerst van het meer sprak, den geheelen omtogt langs den oever; vervolgens zijn zijne oevers, behalve ten Zuiden en Westen, laag en zandig, en kunnen naauwelijks verkend worden in eene nevelachtige lucht; eindelijk ben ik geneigd te gelooven, dat verscheidene reizigers de lengte voor de breedte genomen hebben: want tooly verhaalt ons, dat ‘de reizigers met wellust het gezigt genoten, dat de schoone rivier en het meer, 't welk zich naar het Noorden en het Westen in de kimmen verloor, hun boden.’ Ook de Heer frederick green, die het meer zeer kort na de ontdekking bezocht, verhaalt aldus den indruk, dien hij er van ontving. ‘Des morgens na onze aankomst in de stad Batavane stegen wij te paard om het meer te bezoeken. Van den zuidelijken oever konden wij op tien of twaalf (Eng.) mijlen afstand de tegen over liggende kust zien, maar van den West-kant kon men zelfs met behulp van een goeden verrekijker geen spoor van land ontdekken; het water formeerde den gezigteinder. Gedurende mijne tweede reis bespeurde ik echter, dat wij ons bedrogen hadden, en dat men altijd den tegenover liggenden | |
[pagina 212]
| |
oever onderscheiden kan. Wij hadden het meer in de lengte gezien en niet in de breedte.’ Het Ngami-meer heeft ongeveer 60 of 70 geogr. mijlen (80 à 95 Holl. uren gaans) in den omtrek. Het is zeer lang en is daarom in de breedte nergens uitgestrekter dan 9 (Eng.) mijlen en krimpt op de smalste plaatsen tot 7 mijlen breedte in. Zijne gedaante is naauw in het midden en breidt zich naar de einden wat meer uit, zoodat de eerste berigten van de inboorlingen, die ons den vorm beschreven als overeenkomende met onze brillen, wel naauwkeurig waren. De Noordkust van het Ngami-meer is laag en zandig, zonder boom of struiken, men ontdekt er zelfs geen spoor van plantengroei, tenzij op eene halve en somtijds op eene mijl afstands. Achter deze vreeselijke woestijn en bijna geheel rondom het meer is het land met geboomte begroeid. Ik heb er alle Zuid-Afrikaansche soorten van acacia's gezien; de damara of ‘vader-boom,’ verscheidene boomen met wilde vruchten, en van tijd tot tijd een baobab, die zijn verheven kruin vol majesteit uitstak, ver boven de andere reuzen van het woud. De Zuidkust van het meer was aanmerkelijk rijzende, maar zoo zeer begroeid van riet en biezen, dat men er van het water niet aan land kon komen, dan langs de wegen, welke de beesten der inlanders gebaand hebben. De Westkust verheft zich ook eenigzins, hoewel het water aldaar niet zeer diep is; het wordt dieper naar het Oosten. Het Ngami-meer heeft in verschillende tijdperken groote veranderingen moeten ondergaan. De inboorlingen hebben mij dikwijls plaatsen getoond, die thans bedekt zijn met frisch groen en waar zij voorheen het rivierpaard met hunne lansen geveld hadden. Even zeer kan men duidelijk bespeuren, dat het meer kleinere afmetingen heeft moeten hebben, dan thans, want overal ontmoet men in het water wortelvaste, maar bedolvene boomstammen. Ik geloof, dat men dit een en ander niet moet toeschrijven aan eene plotselijke ophooging of verlaging van den bodem, maar veeleer daaraan, dat bij den oorsprong, toen het meer zijne tegenwoordige grootte had, eene plotselijke en buitengewone overstrooming in zijn bekken eene menigte water heeft gestort, dat niet spoedig genoeg kon afstroomen of verzwolgen worden, wegens de effenheid van den | |
[pagina 213]
| |
bodem, en daarom lang genoeg de landen bedekte om het groeijend rijk te verstoren. In den tijd, toen men het meer niet anders kende, dan uit de onzekere geruchten, spraken de inboorlingen figuurlijk, dat zijne wateren zich dagelijks terug trokken om te gaan weiden. Ik ben allezins geneigd om te gelooven, dat zij hiermede zinspeelden op een eigenaardig verschijnsel, hetwelk ik gedurende onze scheepvaart op het meer dikwijls heb opgemerkt en toen aan den wind toeschreef, maar nu veeleer houd voor een gevolg van de aantrekking der maan. Toen wij het meer in kano's rond voeren, hadden wij de gewoonte om elken avond te landen ten einde op vasten bodem te bivouackeren, en wij droegen altijd zorg om de voorwerpen onzer bagage, die de meeste waarde hadden, te lossen. Men sleepte dan de kano's op den vasten grond, zoo ver als de geringe diepte van het water toeliet, en men liet ze staan op ongeveer 200 Ned. ellen van den oever. Op de aanmerkingen die ik mijne bootslieden maakte, omdat zij niet beter de kleine vloot verzekerden of vastlegden, antwoordden zij, dat het wel nutteloos zijn zou nog meer voorzorgen te nemen, naardien het water, dat reeds begonnen was te dalen, onze kano's welhaast op het drooge zand zou laten zitten. In 't eerst betwijfelde ik de zaak, doch liet hun toe te handelen, zoo als zij dachten best te zijn. Des nachts ging de wind, die den ganschen dag doorgewaaid had, liggen, en des morgens bleek het, hoe juist mijne bootslieden hadden vooruit gezien. De kano's waren even ver van het water, als zij des avonds te voren van het land verwijderd waren. Zoodra de wind ophield, begon het water weder langzaam te klimmen. Om negen uur des morgens had het zijne gewone hoogte en de kano's dreven weder op de baren, zonder eenige inspanning van onze zijde. Het meer wordt aan zijn uiterst Noord-West-einde gevoed door de Teoge, eene rivier, die evenwel nooit meer dan 40 Ned. ellen breedte heeft; maar zij is diep, en wanneer zij gezwollen is bevat zij eene groote massa water. Zij treedt gemeenlijk in de maanden Junij, Julij en Augustus buiten hare oevers en somtijds gedurende nog langer tijd. Haar bron is onbekend, maar wordt verondersteld zeer ver afgelegen te zijn. Deze bevindt zich ongetwijfeld op het groote plateau, van waar | |
[pagina 214]
| |
de Coanza en andere wijde waterstroomen afloopen. De Teoge stroomt van het Noordwesten, maar slingert met zulke bogten, dat ik haar opvarende en gemiddeld twee en een vierde (Eng.) mijl per uur makende, niet te min in 13 dagen vaart naauwelijks één breedtegraad ten Noorden van het meer gewonnen had (15 geogr. mijlen, 20 uren gaans regten afstand Noord en Zuid). Dat gedeelte der rivier, hetwelk ik onderzocht heb, was met booten en kano's bevaarbaar, want voor zoo ver ik mij herinner, vond ik slechts op drie plaatsen minder dan vijf voet water en over 't algemeen was de diepte voldoende. Ik moet er echter bijvoegen, dat de wateren op het hoogst waren. Hoewel het door mij bezochte gedeelte van den loop de Teoge naauw was, verzekerde men mij, dat hij nader bij zijne bron aanmerkelijk breeder was (eene eigenaardigheid, die zich in de Afrikaansche aardrijkskunde vaak herhaalt), en dat, gedurende zijne menigvuldige overstroomingen, de landen, welke hij daar bespoelt, op een onmetelijk meer gelijken, bedekt met biezen en rietbosschen, in wier midden zich kleine eilandjes met boomen en kreupelhout verheffen. Aan zijn uiterst West-einde loopt het Ngami-meer in de Zouga uit. Deze schoone en prachtige rivier heeft bij de stad Batavane, waar zij haren oorsprong uit het meer neemt, 200 Ned. ellen breedte. Haar loop is zoo zacht, dat haar water schijnt stil te staan, en men haar niet kan zien stroomen. De inboorlingen verzekeren zelfs, wat hoogst merkwaardig zou zijn, indien het zich bevestigde, dat de Zouga op zeker tijdstip des jaars het meer voedt, derwaarts teruggestuwd door een arm van den Teoge, die zich beneden het meer in den Zouga werpt, zoodat deze laatste rivier alsdan zijne wateren niet alleen van het Noord-Westen, maar ook van het Oosten in het meer zou storten, wat mij volstrekt niet ongeloofelijk voorkomt, wegens de zeer onvolkomene ontwikkeling der waterloopen in deze gewesten. Van het Ngami-meer ‘loopt de Zouga omstreeks eene maand reizens naar het Oosten;’ dát beduidt, dat hij ongeveer 300 (Eng.) mijlen, daaronder begrepen al zijne kronkels, aflegt; vervolgens verliest hij zich in een uitgestrekt moeras, of liever eene zandige ondiepte, die men somtijds ‘het groote Riet-meer’ noemt, want zij heeft het voorkomen van | |
[pagina 215]
| |
eene biezen- of rieten-zee, waarin zich gedurende de hitte des dags ontelbare troepen buffels verschuilen. Twintig mijlen voordat de Zouga zijnen loop besluit, vormt hij een meer van bijna drie (Eng.) mijlen breedte en 12 à 15 lengte. Wanneer het jaarsaizoen zeer droog is, dan zegt men, dat deze rivier niets meer is dan eene reeks van kleine water- en modderpoelen, wier zamenhang wordt afgebroken door zandige plekken. Zoo ver zijn loop reikt is het groeijend rijk afwisselend en overvloedig. Het landschap is zelfs in sommige oorden betooverend. Somtijds zijn de oevers tot aan den rand van het water bezoomd met prachtige en forsch-gekruinde boomen, onder welke de baobab de meeste aandacht wekt, daar zijn stam wel vaak een omvang bereikt van 60 of 70 voet. De Heer livingston spreekt over den Zouga op gelijke wijze in een brief aan een vriend: ‘Nooit hadden wij schooner stroom gezien, behalve misschien de Clyde in Schotland, aan sommige plaatsen. Hoe meer wij den stroom opreisden, hoe breeder de rivier werd. Dikwijls heeft zij eene breedte van 100 meters (Ned. ellen) tusschen de rietbosschen, die in hare ondiepte groeijen. Tot hare zeldzaamste eigenaardigheden behooren hare geregelde watergetijden. Sedert onze aankomst is zij drie voet gerezen, hoewel het nog het drooge saizoen is, en dat de regen hiervan de oorzaak niet is wordt bewezen door de helderheid van het water. Het wordt al helderder en smakelijker, hoe meer de stroom de plaats nadert, waar de Zouga den Tamakle opneemt, eene bijrivier, die haar alleen dezen geregelden aanwas verschaft. De inboorlingen geven aan dit verschijnsel der getijden deze uitlegging: ‘Een magtig opperhoofd in het Noorden, mazzekiva geheeten, werpt jaarlijks in de rivier een mensch, dien hij gedood heeft, en daaruit ontstaat de vermeerdering van het water.’ Voor ik mijne opmerkingen over de toevoeren van het meer besluit, wil ik de aandacht van den lezer wekken op een punt, dat misschien het meest afdoende is om in deze oorden den handel en de beschaving te vestigen. Twee dagreizen Westwaarts van den Teoge moeten volgens het verhaal der inboorlingen twee rivieren worden gevonden. De eene is een kleine arm van den Teoge, die, na de woestijn doorkruist te hebben ook nagenoeg twee dagreizen ver, zich in een moe- | |
[pagina 216]
| |
ras verliest. De tweede verdient echter veel meer onze opmerking. Zij is breed en diep, hoewel nabij hare bron slechts op geregelde tijden. Maar zij wordt, als vele stroomen in Afrika, gevoed door bronnen die haar een altijd durenden gang verschaffen. Op sommige tijden wordt zij een prachtige vloed, die statig vele negervolken bespoelt en zich eindelijk in de zee werpt. In 't eerst hoorden wij dit berigt van een troep Grikwa's, die in deze rigting reisden om olifanten te zoeken. Hun verhaal werd later bevestigd bij onderscheidene gelegenheden. Toen wij Ovambo bezochten, deden wij onderzoek naar een nooit ophoudenden waterloop, en zonder eenige aarzeling deelde men ons mede, dat er op vier of vijf dagreizen van daar eene rivier bestond, met name Cumené, maar die niet te vergelijken was met eene andere, de Mukuru-Mukovanja, ontspringende in het land Oraljana (het land der Betsjoeanen) en die de Cumené als bijrivier opneemt. Ook de Berg-Damaras bevestigen deze belangrijke berigten. Bij eene andere gelegenheid, toen de Heer gulton en ik ons maar acht of tien dagreizen van het meer bevonden, en wegens de buitengewone droogte genoodzaakt waren terug te keeren, vernamen wij van de Bosjesmannen, dat wij ten Noorden eene breede rivier zouden vinden, die uit het land der Betsjoeanen liep en naar het Westen stroomde. Zij voegden er bij, dat eene andere veel kleinere rivier dezelfde rigting nam, maar zich welhaast of in moerassen of in zandige ondiepten verloor. Aldus, wanneer ten minste deze stroom geene bijrivier is van den Teoge, stemmen beide berigten geheel en al zamen. Ik ben dan ook zoo zeker overtuigd van het bestaan eener groote en welligt zeer ver bevaarbare rivier, dat ik niet geaarzeld heb haar op mijne kaart te teekenen. Aangenomen dan, dat, volgens het verhaal der Grikwa's, waarvan ik boven gesproken heb, de Teoge en de Mukuru-Mukovanja evenwijdig stroomen, hoewel in tegenovergestelde rigtingen, en op een afstand van drie dagreizen, dan heeft men toch in het hart van deze ontdekte landen een bevaarbaren weg, die verscheidene honderd mijlen lang is, en wiens nut om naar het zeestrand de voortbrengsels van een rijk en vruchtbaar land af te voeren, onwedersprekelijk is. Eene groote verscheidenheid van dieren bezoeken de oevers | |
[pagina 217]
| |
van het meer, bijzonder waar de rivieren er in uitloopen. Men ziet er olifanten, rhinocerossen, buffels, giraffes, koedoes, pallah's en alle soorten van groot en klein wild. Twee nieuwe soorten van antilopen trokken mijne opmerkzaamheid; de nakong en de leché, van welke ik niet weet of zij wel bij de natuuronderzoekers bekend en juist beschreven zijn. De otters doorzwemmen de wateren van het meer en de rivieren in alle rigtingen. Zij schenen mij toe van dezelfde soort te zijn als de onze, maar hunne kleur is zeer onderscheiden; hun pels is schoon en zeer gezocht. Indien echter de viervoetige dieren in grobten getale de boorden van het Ngami-meer verlevendigen, de klasse der vogels is er in niet minderen overvloed vertegen woordigd. Gedurende mijne eerste reis in het land der Damara's bragt ik eene zoo volledige collectie van vogels en insecten bijeen, dat ik meende niets nieuws of belangrijks meer te zullen vinden. Maar hier opent zich voor den natuurvorscher waarlijk een veld zonder grenzen en nog schier geheel ondoorzocht. De watervogels zijn er bovenal in tallooze verscheidenheden. Een vriend, die het meer bezocht heeft, verzekert mij, dat hij meer dan achttien nieuwe soorten van eenden en ganzen had gedood. Eene dezer laatste was niet grooter dan onze kruipeendjes, maar droeg een prachtig veder-kleed. De reigers en de waterhoenders wedijveren in getal en schoonheid met de zwemvogels. Op een togt langs den Teoge doodde ik meer dan tien verschillende soorten van reigers, en buitendien nog eenige verscheidenheden van ooijevaars en kraanvogels. Het meer en zijne bijrivieren zijn vol van krokodillen. In het koude saizoen verschuilen zij zich in de diepten, waar zij in eene soort van ongevoeligheid dien tijd doorbrengen; doch zoodra de warmte wederkeert, keeren zij ook weer tot het leven terug, en men ziet hen zich volkomen onbewegelijk in de zon bakeren. Wanneer zij verrast worden, veinzen zij te slapen, maar zoodra men op hen mikt of de minste beweging naar hen maakt, werpen zij zich pijlsnel in het water. Men zegt, dat zij eene reusachtige grootte kunnen verkrijgen, maar ik heb hier nooit langere gezien, dan van 15 of 16 voet. Nogtans werd mij verzekerd, dat er twee maal zoo lange zijn. De krokodil voedt zich met zoogdieren, die hij in hinderlaag afwacht, wanneer zij hun dorst gaan lesschen. Men ver- | |
[pagina 218]
| |
haalt, dat hij nooit zijne prooi verslindt, dan wanneer zij begint te rotten. Dit strijdt echter tegen de gulzigheid en het geheele verteringsstelsel van den krokodil, en verdient derhalve geen geloof. Gelijk men wel denken kan, lokt de moerassige natuur van het meer vele slangen; maar ofschoon zij wel eens eene ontzaggelijke grootte verkrijgen, zijn zij weinig gevaarlijk, en worden gemakkelijk eene prooi der inboorlingen, die ze met graagte eten. Ik heb zelfs nooit grootere gezien, dan van zeven tot acht voet lang, maar ik heb slangenvellen gekocht die wel drie maal zoo lang waren. De Boschjesmannen zeiden mij, dat zij de slangen dikwijls slapende en haren maaltijd verterende verrasten, en dat dan een enkele slag van een goeden knuppel, op den kop toegebragt, voldoende was om ze te dooden. Deze slangen voeden zich voornamelijk met vogels en kleine zoogdieren. De visschen vormen geene minder talrijke afdeeling van dieren in het meer en zijne wateren, maar mijn verblijf aldaar was te kort om stellige inlichtingen hieromtrent te verkrijgen. Ik zag en at talrijke verscheidenheden van visschen, wier smaak zeer aangenaam was. Maar die, welke ik mij herinner, kwamen overeen met onze noordelijke soorten, namelijk eene soort van baars en twee of drie van kwab-alen. (Revue Britannique, uit de reis van ch.j. anderson naar het meer Ngami en in Zuid-Afrika.) |
|