Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHerinneringen uit den tijd, dat ik nog gouverneur was.
| |
[pagina 169]
| |
van eene menigte vrienden, - (want hij was rijk!) - mij op de straat ontmoette. ‘Zoo - nu wat wil hij van je?’ ‘Ja, dat weet ik niet,’ zeide ik; ‘maar ik gis het.’ ‘Wat dan?’ ‘Nu, dat behoort hier niet t'huis - adio, heeren!’ De zaak was, dat ik op eene visite aan de gouvernante bij professor ekeberg, eenig en alleen om mij een beetje te oefenen, zoo wat het hof gemaakt had. Verliefd was ik niet; maar ik was vier-en-twintig jaar oud, en ongeoefend in den conversatietoon, iets dat ik zelf zeer goed wist; ik trachtte wel voorzigtig en gepast in mijne uitdrukkingen te zijn, maar dit belette niet, dat ik naderhand altijd eene soort van zelf-beschuldiging ondervond. ‘Waarover hebt gij u eigenlijk uitgelaten?’ vroeg ik mijzelven dikwijls dagen daarna. - ‘Zeker hebt gij weêr domme zetten gedaan, misschien lacht men u uit - misschien beschouwt men u als een nietswaardigen babbelaar.’ Vele jonge lieden, die niet rijk zijn, gaan aan dit euvel mank wanneer zij zich in gezelschappen bevinden. Zij komen er zoo zelden, dat één van tweeën zeker is: of zij zwijgen als een mof, sluiten alle gezelligheid af, uit vrees dat hunne pogingen, om die gaande te houden, de proef niet zullen kunnen doorstaan - of zij openen hunnen ganschen voorraad van geestige invallen - en men kan zich voorstellen, hoeveel van dien aard de armoede, die slechts tot droomen hare toevlugt nemen kan, in een korter of langer tijdsverloop weet te vergaderen. Gelijk uit den hoorn des overvloeds op de medailles, kroonen, zwaard, rijks- en gewone appelen, rozen en peeren, boeken, kinder-speelgoed en engelen in eene zonderlinge verwarring nedervallen - zoo rollen de woorden van de lippen van een arm student, die op zijn best éénmaal 's jaars in gezelschap komt en leeren moet, hoe hij als de menschen en onder de menschen leven moet. Zoo veel herinnerde ik mij wel, dat ik mijn best gedaan had, om mejufvrouw mellén, de gouvernante, te behagen, en dewijl ik geene maat had om mijne aardigheden te meten, kan het ligt gebeurd zijn, dat ik mij aangesteld heb als wilde ik naar hare hand dingen; - en uit een' roman, dien ik gelezen had, wist ik, dat er in de geheele schepping geen we- | |
[pagina 170]
| |
zen bestaat, dat, gelijk de natuurkundigen zeggen, zooveel adhaesie bezit als eene gouvernante. Nu kon het wel zijn, dat de jufvrouw, om mijn arm persoon in beslag te nemen, de zaak aan den Professor had bekend gemaakt, die weder, om zijne gouvernante te beschermen tegen praatjes van de dames in de stad, en ook om de eer van zijn eigen huis te bewaren, mij misschien onder zijne bescherming wilde nemen, en mejufvrouw mellén de eerste inteekening op mijn ongegraveerd persoontje aanbieden, na zelf de voorrede daarvoor geschreven te hebben. Dit waren mijne denkbeelden, die mij alles behalve vrolijk stemden; want boven alles wilde ik vrij man zijn, en ten andere was de gouvernante alles behalve schoon, waarbij nog kwam, dat zij even arm was als ik; - maar in de derde plaats moest ik magister worden, en Professor ekeberg zou mettertijd mijn moeijelijkste examinator zijn, en streng was hij toch al, zoodat men juist niet bij hem bekend behoefde te staan als een praatjesmaker of verstoorder van de rust van een meisje - om te worden afgewezen; waarbij kwam, dat de professor een kitteloorig ventje was, dat, zoo als men zeide, soms een armen drommel van een aspirant ‘tuimelen’ liet, alleen omdat hij kiespijn had, of omdat zijn kapper zijne pruik niet goed gebrand had. Ik was waarlijk niet in de aangenaamste stemming, toen ik bij den professor in den gang stond en mijn toilet een weinig in orde bragt om naar boven te gaan. Het was kort voor Kerstijd - koud weêr, met regen en sneeuw te gelijk. De trap, dien ik op moest, donker als de ingang naar den tartarus, gaapte mij tegen - maar ik ging - verstijfd natuurlijk, zoo wel naar ziel als ligchaam. Boven aan den trap was men ook al aan het boenen en schrobben tegen het feest. ‘Is de professor t'huis?’ ‘Ja, ik geloof het wel,’ - antwoordde eene oude dienstmaagd, die er boos uitzag, - ‘mijnheer moet op de dweil stappen en daar op de mat gaan staan,’ voegde zij er bij. Ik gehoorzaamde en klopte, toen ik op de mat was, aan eene deur, waar op een stuk papier te lezen stond: ‘professor ekeberg is alle voormiddagen tusschen acht en negen ure te huis - en iederen werkdag te elf ure in de kleine gehoorzaal der Koninklijke Akademie.’ Zeer alledaagsch schrift, | |
[pagina 171]
| |
schuin geschreven op grof zakkenpapier. - De Professoren! lieve hemel! ‘Binnen,’ riep eene stem. Ik deed de deur open om op eene behoorlijke wijze mijne ‘entrée de chambre’ te maken, maar het roepen van den Professor: ‘sta daar niet te draaijen, die poetslucht komt de kamer in’ - verhaastte mijn binnentreden en naauwelijks was ik een' halven duim de kamer in, of de deur werd achter mij toegetrokken door de schoonmaakster, die ook kwaad was. Zoo bevond ik mij tusschen twee vuren, zoude ik figuurlijk zeggen, als ik eigenlijk niet tusschen een waterkuip en een Professor in de philosophie gestaan had. Professor ekeberg was al niet jong meer, bovendien klein, mager en met kwikzilver in de aderen. Hij liep de mat op en neder en had een servet om de wangen geknoopt. Hij zag er allerliefst uit, hij had kiespijn. ‘Wie is mijnheer?’.. ‘Mijn naam is’.... ‘Ja, uw naam wil ik weten’ - sprak de Professor stilstaande; - ‘als men vraagt - wie is mijnheer? dan beteekent dat eenvoudig, dat men weten wil - hoe uw naam is.’ ‘Alexis els.’ ‘Alexis - nu, goed - luister eens, mijn waarde alexis, gij zijt nog jong.’ ‘Ja.’ ‘Ja, dat weet ik - hm, als men jong is, dan behoort men aan de toekomst te denken - hebt gij aan de toekomst gedacht?’ ‘Ja - ja, aan de toekomst.’ ‘Ja, ziet gij, als gij in het leven mogt blijven, dan hebt gij eene toekomst, dat is duidelijk - weet gij geen raad voor kiespijn?’ ‘Neen!’ ‘Dat is jammer - dat schoonmaken maakt mij altijd ziek - Kerstijd, Paschen, Pinksteren, Midsommar, (St. Jansfeest) - geregeld kiespijn - is het niet opmerkelijk?’ ‘Ja.’ ‘Neen, in het geheel niet opmerkelijk - mijn vriend, Professor leoson zegt, dat de vochtigheid de poriën sluit als men gevoelig is - hm - mijn waarde alexis! gij zijt jong - | |
[pagina 172]
| |
en voor zooveel ik heb opgemerkt, hebt gij eene bijzondere gave om bij het schoone geslacht uw hof te maken.’ Er ging eene rilling door mijne leden - wat zoude ik antwoorden? ‘Ik ben misschien een beetje....’ ‘Neen, nu in het geheel niet, maar mettertijd - als gij vlijtig zijt, dan kunt gij eenmaal uwe voeten onder eigen tafel steken en trouwen.’ ‘Ja - daaraan waag ik het niet, te denken.’ ‘Te denken? waaraan? is er een hinderpaal?’ ‘Mijne armoede.’ ‘Armoede, wat heeft dat met de zaak te maken? - Ik zeg altijd: hij, die niet trouwt is óf een dwaas, die meent, dat zijn eigen ik, zijn eigen verstand, zijne eigene voortreffelijkheid voldoende zijn om in het leven staande te blijven - óf een nietswaardig mensch, die als een kikvorsch geheel alleen op den grond eener bron kan zitten en toch groeit, óf een windmaker, die meent, dat de vrouw een speelpop is. - Gij moet trouwen, als gij een brave kerel zijt.’ ‘Ja - ja.’ ‘Nu is de zaak, dat onze gouvernante. -’ Van schrik viel ik haast om, maar gelukkig stond ik met den rug tegen de deur. ‘Onze gouvernante, die gij kent, heeft over alles gesproken.’ ‘Zoo.’ ‘Ja, dat spreekt: ik ben als het ware haar vader, wij houden van haar als ons eigen kind - met één woord mejufvrouw mellén heeft mij verzocht -’ ‘Ja - ik verzeker u,’ viel ik den Professor in de rede - (het mogt gaan zoo het wilde) - ‘ik verzeker u, dat als ik - als ik -’ ‘Ja zeker zult gij. - Gij zeidet immers, dat gij arm zijt.’ ‘Ja, juist daarom.’ ‘Ja, juist daarom heeft jufvrouw mellén u mij gerecommandeerd.’ ‘Mejufvrouw mellén is wel goed.’ ‘O, zij is allerliefst - jammer, dat zij ons verlaten moet.’ ‘Moet zij?’ ‘Ja zeker, als zij trouwt.’ ‘Is dat bepaald?’ | |
[pagina 173]
| |
‘Ja zeker, tenzij haar minnaar een schurk, een eerloos bedrieger zij; want, alexis, gij moet weten, dat er geen grooter monster in de schepping te vinden is dan een kerel, die met mooije praatjes eene arme weerlooze en zwakke vrouw bedriegt - en wordt zij bedrogen, dan krijgt hij met mij te doen.’ De kleine oogen van den Professor schoten vuur. ‘Maar verder, zij is verloofd met een' zekeren ha̋radshőfding gyllenarm.’ Ik haalde diep adem. ‘Een zeer aardig mensch, aan wien mevrouw thorsson op Tra̋ska̋lla - weet gij waar Tra̋ska̋lla ligt?’ ‘Neen.’ ‘Het ligt dertig mijlen van hier, bij Waldemarshaven - weet gij waar dit ligt?’ ‘Ja.’ ‘Goed. De Heer thorsson heeft een' gouverneur voor zijnen zoon noodig, en mejufvrouw mellén heeft u aanbevolen, naardien Z.E. zoo eenzaam woont en dus iemand behoeft, die niet met zijne tong verlegen is. Ik heb onderzoek naar u gedaan en goede berigten aangaande uw gedrag en kundigheden ingewonnen, ook dat gij arm zijt - dus als gij eene goede, gemakkelijke betrekking wilt hebben met honderd rijksdaalders banco, daarbij alles vrij en slechts één leerling - dan -’ ‘Ik bedank u zeer - ja.’ ‘Luister nu, hm - kom wat voorwaarts, 't is of gij aan de deur gekluisterd zit - luister, nu kunnen wij over wat anders praten. Houdt gij mij voor een gek?’ ‘Mijn hemel, neen!’ ‘Nu, waarom takelt gij u dan toe als een gek, als gij bij mij komt - denkt gij, dat ik waarde hecht aan die flapkragen of dien blooten witten halsdoek of dien ouden zwarten frak?’ ‘Neen - maar het is zoo het gebruik.’ ‘Gebruik - waarom gebruikt gij die dingen als gij naar een' professor gaat? - waarom staat gij daar als een arme zondaar aan de deur te draaijen? - moet dat aehting beteekenen? - Zie, een professor is een onderwijzer en vriend; is hij oud, dan is hij een vader voor de jonge lieden - gij ziet er, dunkt mij, slim genoeg uit om dit te begrijpen - gij ziet er niet zoo laf uit als zoo vele andere - gij zijt iemand. die gaarne zijn hart opent. Mejufvrouw mellén heeft mij uw | |
[pagina 174]
| |
gesprek verhaald - en zie, daaruit sprak eene brave, kinderlijke ziel. - Zulke taal praat men niet zonder óf een idioot, óf eene kinderlijk blijde ziel te zijn.’ ‘Maar, als ik nu eens het eerste ware,’ zeide ik glimlagchende. ‘Het eerste zijt gij niet, dus zijt gij het laatste - luister - met Nieuwjaar moet gij op Tra̋ska̋lla zijn en ik zal u reisgeld leenen.’ ‘Ik dank u - maar -’ ‘Maar gij zijt schuldig voor kost en inwoning?’ ‘Ja.’ ‘Nu dat zal ook betaald worden, maak uwe rekening op en kom terug. Adio, mijn jonge vriend!’ Dus was alles goed afgeloopen. Hoe beminnelijk kwam mij toen de goede jufvrouw mellén voor - ik werd bijna jaloersch op den gelukkigen ha̋radshőfding gyllenarm, die zulk een' schat zoude bekomen. Dat hij mij beschouwde als iemand, die óf als een dwaas óf als een kind sprak, hinderde mij wel, maar hij had gelijk - het was zoo. ‘Ha, nu ziet gij er anders uit, mijn brave,’ sprak wimmerkant, die, terwijl ik op gloeijende kolen stond, in het koffijhuis ontbeten had. Zoo ongelijk zijn de bedeelingen van het lot - hij gebruikte een lekker ontbijt, terwijl ik bij de deur van den Professor leelijk in de klem zat; hij vloekte op den koffijhuisknecht en was niet te vreden met den wijn, terwijl ik dol van vreugde werd over iets, dat hij voor een waar ongeluk zoude gehouden hebben - namelijk eene conditie te aanvaarden bij de boeren, zoo als hij zich altijd uitdrukte. Wij zouden beiden ongelukkig geweest zijn, als wij hadden moeten ruilen. Ik zou voor alles ter wereld niet in een koffijhuis hebben willen leven met eenige dozijnen vrienden op sleeptouw - hij zou de tering gekregen hebben als hij genoodzaakt was geweest, zijne vrienden te verlaten. | |
Mijne eerste betrekking.Het was den 12den Januarij 18- .... het jaar behoef ik niet te noemen, want het is immers iets gewoons bij merkwaardige gebeurtenissen, dat men den dag, niet het jaar weet; het was dan den 12den Januarij, vele jaren geleden, dat een | |
[pagina 175]
| |
levenslustig jongeling, ik zelf namelijk, met de beenen schrijlings over een valies, mij naar het landgoed Tra̋ska̋lla liet rijden. Het was een moeijelijke reis geweest - ieder, die eenigzins aan ‘comfort’ gewoon is, ijst van schrik, als ik zeg, dat ik slechts een dunnen mantel om had, niet eens een voetenwarmer, niet eens overschoenen, dat ik nu in eene slede en dan weêr op een kar reed, dat ik eenige malen op den weg omsloeg, dat ik in koude kamers slapen moest, want eenige stukjes hout ter mijner eer in de kagchel gelegd, die daar snorden tot ik sliep, wil ik niet onder verwarming gerekend hebben. Nu, vijftig jaar later, nu men in den spoorwagen zit en met de snelheid van eene pijl naar zijne bestemming trekt, overal waar men aanlegt voor zijn paard een' goeden stal en voor zich zelven eene restauratie aantreft, waar in de eetzaal de tafel gedekt staat met alle vreemde zaken - nu kan men zich niet voorstellen, hoe men in mijne jeugd reisde. Maar het denkbeeld van afstand, zoo heerlijk voor de verbeelding, verdwijnt nu ook. Het was geene kleinigheid naar buiten te komen, dewijl het met opoffering van tijd en moeite geschieden moest - men maakte voor eene dergelijke reis toebereidselen alsof men op avonturen uitging, de verbeeldingskracht had vrije speelruimte, want zulk eene reis liep nooit zonder iets buitengewoons af, en als men dan ter bestemder plaatse aankwam, hoe welkom was dan niet de verre gast, die dertig mijlen gereisd had - dertig mijlen, welk een afstand! Dit alles verdwijnt met de vlugger en gemakkelijker communicatie - het is haast onmogelijk een voorwerp van opmerkzaamheid of eerbied te zijn, als men niet ten minste - van Hobart-Town, Nova-Zembla of Nukahiva komt. ‘Zijn wij er haast?’ vraagde ik nu en dan mijn' voerman, die met een' vadmalsrok aan en eene vossenmuts op, naast mij zat. ‘Nog een eindje.’ ‘Zoo.’ ‘Nu - hoe ver dan nog?’ ‘O, nog maar een paar hofsteden en een weiland, en dan zien wij Tra̋ska̋lla.’ Zoo gingen wij verder, God weet hoe lang, maar het eindje wilde maar geen einde nemen, niettegenstaande mijne voeten reeds lang bevrozen waren. Zoo iemand, dan moet wel een' | |
[pagina 176]
| |
reiziger de tijd lang vallen, wiens voeten bevrozen zijn en die met sneeuwvlagen en tegenwind te worstelen heeft. Zoo was het geschapen op den 12den Januarij. Eindelijk vertoonden zich dakpannen boven en door eenige ontbladerde boomen, en mijn voerman deelde mij mede, dat dit Tra̋ska̋lla was. ‘Hm! moet u daar zijn?’ ‘Ja.’ ‘Kent gij den bewoner?’ ‘Neen.’ ‘Zult gij er lang blijven?’ ‘Ja, ten minste een jaar.’ ‘Zoo - hm.’ Dit kwam mij verdacht voor. - ‘Waarom vraagt gij dit zoo?’ ‘Och, nergens om, maar de Heer van Tra̋ska̋lla wordt voor een koning gehouden.’ ‘Zoo, waarom?’ ‘Wel omdat hij zoo verbazend rijk en zeker magtiger is.’ ‘En zijne echtgenoot?’ ‘Zijne vrouw? Ja 't spreekt van zelf, dat hij eene vrouw heeft, maar zij laat zich nooit zien - hm.’ ‘Zoo.’ ‘Hm - gij weet wel hoe dat zit?’ ‘Neen, zeker niet.’ ‘Ja, men zegt - maar ik wil het niet gezegd hebben - dat zij niet regt bij zinnen is - maar zie, dat geloof ik niet - want zij doet veel gocd - en dat doet men niet als men onwijs is.’ ‘Dat geloof ik ook niet; maar komen wij er nooit?’ ‘Wel ja, zeker; maar ziet gij, de weg slingert om de tuinen heen, zoodat men er bijna gebeel om heen moet, om er te komen.’ Nu waren wij in een digt boschje; daarna kwamen wij op een' tuin uit, die altijd groen scheen te blijven, en welke, zoo als mijn voerman verhaalde, door den regter geheel uit een moeras was opgehaald; want Tra̋ska̋lla was vroeger een dorp, dat midden in een' poel lag. Ook nu kon ik de streek nog niet schoon vinden. De natuur had bijna niets, maar de kunst des te meer gedaan. De lange laan, de geplante boschjes, de groote lindeboomen op de plaats gaven aan Tra̋ska̋lla een fraai, maar ook eenvormig uitzigt. Het hoofdgebouw was | |
[pagina 177]
| |
een redelijk groot, gepleisterd huis, van twee verdiepingen, eenvoudig en zonder alle versiersel. Ik schaamde mij in mijne ‘kast’ de plaats op te rijden, deed den boer buiten het hek stil houden, en ging te voet naar de woning, waar ik voortaan mijn verblijf zoude houden. Het was avond, en slechts door vijf vensters zag ik licht. Twee op de bovenste verdieping, door een paar digte gordijnen, twee in de benedenste, die slechts met jalousiën voorzien waren - en een flikkerend licht, hetwelk bewees, dat het vijfde licht tot de keuken behoorde. Nu stond ik in eenen donkeren gang, en hoorde een hond in de kamer blaffen. Eenige oogenblikken daarna ging de deur open en een paar menschen kwamen er uit. ‘Zie zoo, mon cher, zwijg nu!’ zeide de een, een jongman, van een deftig uiterlijk. ‘Wie daar?’ ‘Een vreemdeling,’ zeide ik. (Het is razend moeijelijk, in een besneeuwden mantel gepakt en bijna bevroren, zich op eene fatsoenlijke wijze te presenteren.) ‘Zoo, welkom,’ sprak de jonge man; maar de andere, een geestelijke, naderde hem, en fluisterde iets. ‘Ha, de dominé schijnt van iets anders te droomen,’ sprak de jonge man. - ‘Zeg eens, mijnheer! biecht eens zuiver op,’ ging hij voort, ‘zijt gij, zoo als de dominé beweert, een landlooper, wees dan zoo goed en zeg het maar.’ ‘Beware!’ zeide de predikant met een verlegen gelaat. Ik kon niet nalaten te lagchen, vooral toen ik mijn mantel afgedaan had en ik daar zoo bevallig stond. - ‘Landlooper - neen - ik zal hier in huis gouverneur worden.’ ‘Nu, dat is duivels aardig - kom binnen, magister! - zie zoo, dominé! neem gij den mantel, en nu marsch!’ Men kan niet ontkennen, dat de ontvangst wonderlijk genoeg was. Wij traden intusschen eene goed verlichte kamer binnen - eene kleine zaal, voorzien van eene forte-piano, waarop muzijk lag, en eene menigte bloempotten voor het venster. Nu begon de voorstelling. ‘Ik ben,’ sprak de jonge luitenant thorson, ‘uw nederige dienaar, en deze (op den predikant wijzende) is dominé vijgeblad, onze zielverzorger en disponent van eene geestelijke gave met vuur en zwavel, die nooit ophoudt tc branden.’ | |
[pagina 178]
| |
‘De luitenant wil altijd railleren,’ sprak de predikant, met het hoofd schuddende, ‘dit is niet mijne wijze van spreken - wees welkom, mijnheer de magister! moge de Heer u in deze Christelijke woning zegenen.’ ‘Zie zoo, ga nu zitten, tot oom komt - ik zal hem zeggen dat gij gearriveerd zijt,’ zeide de luitenant. ‘De dominé kan intusschen onzen nieuwen magister met een weinig geestelijk manna vertroosten.’ Zoo was ik dan alleen met den heer vijgeblad. ‘Gij zult zeker verwonderd zijn over uwe ontvangst?’ zeide de predikant. ‘Ja.’ ‘Gij zijt hier in een huis gekomen, waarde magister! alwaar de hemel en de hel met elkander strijd voeren, met één woord: waar God veracht wordt op de eene, en gevreesd en gediend op de andere verdieping.’ ‘Zoo.’ ‘Ik hoop dat wij vrienden zullen worden,’ voegde de dominé er zacht grinnikende bij. Intusschen moet ik zeggen, dat ik reeds vertrouwen in den man begon te stellen. ‘Ik heb u gewaarschuwd, mijn beste! God besture uwe gangen. Onze luitenant is een ligtzinnig mensch, met een geweten zoo ruim als dit bij de heeren militairen pleegt te wezen, en -’ Op hetzelfde oogenblik werd de deur geopend, en de luitenant kwam binnen. ‘Oom verzoekt den heer els bij hem te komen - wij beiden, dominé! zullen intusschen over geestelijke zaken spreken.’ ‘Dank u,’ zeide de heer vijgeblad, ‘ik ga liever mevrouw een bezoek brengen.’ ‘Ah ja, dat kan ook,’ antwoordde de luitenant, en wierp zich op eene sofa; ‘ga gij maar naar binnen, waarde magister.’ In weinige oogenblikken was ik in de kamer van den heer thorson, die mij te gemoet kwam. Hij was een oud man, met grijs haar, maar met een gelaat, dat vertrouwen inboezemde. Iets zachts, iets dweepachtigs, zou men haast zeggen, zetelde op zijn gelaat, dat tevens vastheid van karakter en kracht verried. Aan tafel zat een knaap, waarschijnlijk mijn aanstaande leerling, over een boek gebogen. | |
[pagina 179]
| |
‘Wees welkom, magister! Mejufvrouw mellén, die het onverdeelde vertrouwen van mij en mijne echtgenoot bezit, heeft mij op eene bevredigende wijze over u gesproken. - Professor ekeberg heeft uw gedrag en uwe kundigheden geroemd - wees dus welkom! Daar is ons eenig kind, onze felix,’ voegde de heer thorson er met een treurigen glimlach bij, terwijl hij op het knaapje wees, dat opstond en voor mij kwam staan. Nooit had ik iets zoo teeders, zoo zachts gezien. In dit kind zag men, als het ware, slechts den geest, die door de rozen der wangen schemerde, die in zijne donkerblaauwe oogen brandde, die met de lichte, zachte lokken, welke om zijnen hals golfden, scheen te spelen. - ‘Dit is ons eenig kind, dat van de zes overgebleven is,’ zeide de regter, en legde zijne hand op het hoofd van het kind, terwijl hij met de andere hand naar vijf kinderportretten, die aan den wand hingen, wees. ‘Daar zijn de vijf anderen in olieverw - zij zelven rusten in vrede.’ Ik was aangedaan. - Er lag iets onuitsprekelijk weemoedigs in deze aanwijzing - er lag een voorgevoel en een gebed tevens in den blik van den vader, toen hij naar de portretten wees. ‘Ik hoop,’ zeide ik, ‘dat de kleine felix en ik het zamen goed zullen kunnen treffen. - Goeden avond, felix! zie mij eens aan - ik zal nu uw meester zijn.’ Het knaapje glimlachte, en stak de hand uit. - ‘Welkom,’ zeide hij, ‘ik zal goed oppassen.’ ‘Ja, dat geloof ik ook wel,’ zeide de vader. - ‘Felix! ga gij nu emilie eens roepen, om wat voor ons te spelen vóór het avondeten opgedaan wordt.’ Zoodra het knaapje weg was, hernam de vader: ‘Gij hebt het knaapje gezien, waarde magister! gij behoeft hem niet tot leeren aan te zetten - integendeel, het komt er hier eerder op aan, hem weinig te laten leeren. Gij begrijpt mij niet?’ ‘Neen, inderdaad niet.’ ‘Gij moet weten, dat ik van niets tot iets gekomen ben - ik ben armer geweest dan gij - ik moest, of ik wilde of niet, zekeren leercursus in een bepaalden tijd doorloopen. Dit is oorzaak, dat mijne vorming gering, en dat weinige nog zeer eenzijdig is. Ik zie dit het best in als mijn jongen mij allerlei vragen doet, en ik overal gapingen ontdek, zoodat ik | |
[pagina 180]
| |
hem naar boeken verwijzen moet. Dat moet niet wezen - hij is zwak, hij beweegt reeds de vleugelen, die hem van ons voeren zullen, gelijk zijne broeders en zusters, die hem voorgegaan zijn; hij is leergierig - hij zou van verdriet wegteren, als hij niet leeren mogt - maar dit moet bij wijze van zamenspraak geschieden - kunt gij dat? - ik niet.’ ‘Ik zal het beproeven,’ zeide ik. In een ander vertrek sloeg men eenige toonen aan op de piano. ‘Wij zullen binnen gaan; - dat is emilie, de dochter van mijn zwager, die daar speelt; de kinderen houden zich des avonds met de muzijk bezig; - dit was ook,’ voegde hij er met een zucht bij, ‘vroeger de vreugde mijner echtgenoot, doch tegenwoordig slechts zelden. Kom nu mede.’ In de zaal zat de luitenant bij de piano, en hield het oog gevestigd op een jong meisje, dat speelde. De muzijk zweeg, want zij stond op. ‘Freule emilie gyllenarm, onze nichtmagister alexis els’ - sprak de heer thorson. ‘Kom, emilie! speel eens wat voor ons.’ Emilie was een zeer schoon meisje - zij was, even als het knaapje, blondlokkig en teeder, maar met frissche wangen en een glimlach om den mond. Alle anderen, behalve de luitenant, hadden iets droefgeestigs. Het meisje speelde goed. Eenigen tijd daarna ging de deur voorzigtig open, en dominé vijgeblad trad binnen. Eene ligte wolk scheen over het gelaat van den heer thorson heen te trekken, maar hij zweeg. De predikant trad naar emilie, en fluisterde haar eenige woorden toe. ‘Komt er een psalm?’ vroeg de luitenant. ‘Ja, als ten minste freule emilie hare geliefde tante een genoegen doen wil.’ De luitenant mompelde iets, en streek langs zijn knevel, en de heer thorson zeide met een zucht: ‘Gij zult wel aan tante's wensch willen gehoor geven?’ De predikant zette zich bij de piano, schuins tegenover emilie, op wie hij zijne kleine oogen vestigde, van welke het mij nooit gelukte de kleur op te vangen. Emilie sloeg eenige accoorden aan, en felix, zijn arm om haren hals geslagen, begon te zingen, terwijl de predikant, met de oogen knippende, de handen vouwde, en bij zekere plaatsen met het ligchaam boog: | |
[pagina 181]
| |
Waarheen toch zal ik vlieden,
Uit der zonden diepe poel? enz.
Nooit heb ik iets treffenders gehoord dan deze duo, dewijl men wist, dat een wezen met een gebroken hart boven ons met tranen deelnam aan den zang. - Ik vergeet nimmer dezen indruk van den eersten avond op Tra̋ska̋lla. Toen de zang geëindigd was, werden wij aan tafel genoodigd. Het ging alles somber, zwijgend, vervelend toe. Zelfs de luitenant, die, onder vier oogen, al het mogelijke deed om dominé vijgeblad te plagen - was stil, en zijn blik alleen verried zijne gedachten. - ‘Mijne echtgenoot is ziek,’ zeide de regter, ‘daarom komt zij niet aan tafel.’ | |
Vertrouwen.De luitenant en ik zouden voorloopig in dezelfde kamer ons verblijf houden, terwijl dominé vijgeblad de voor mij bestemde zoude innemen. Deze kamers waren in den eenen vleugel gelegen, en hadden het uitzigt op den moestuin, welker kwijnende boomen de onmagt der kunst tegen eene soort van grond, dien men zuur noemt, bewees. ‘Nu,’ zeide de luitenant, nadat hij zijne chambercloak en pantoffels aangedaan had, ‘wat zegt gij van den dominé?’ ‘Een zeer godsdienstig man.’ ‘Godsdienstig? daarmede wilt gij zeggen: een eerlijk, braaf man?’ ‘Ja, natuurlijk.’ ‘Iemand, die leeft, zoo als hij leert.’ ‘Ja, dat is duidelijk.’ ‘Maar zie, deze hier gelooft slechts - het is een vrome, ziet gij - een man, die gelooft en bidt, en zich voordoet, als in zonde en ellende verzonken te liggen, maar overigens valsch, hardvochtig, vrekkig is - met één woord: een huichelaar, die sluipt als eene slang, en als eene kat in troebel water vischt.’ ‘Zeer fraai geschilderd.’ ‘Luister verder. - De kerel werd door eene arme weduwe in Waldemarshaven van de straat opgenomen - hij liep bedelen - zij ontfermde zich over het kind, en nam het tot | |
[pagina 182]
| |
zich. Zij liet hem ter schole gaan, zij werkte, waakte en leed gebrek voor hem - zij liet hem de hoogeschool bezoeken. Toen waren hare middelen uitgeput - haar gezigt verduisterde. Vijgeblad kreeg eene goede conditie als huispredikant bij baron gyllenarm - tante's oude vader. Toen bad de weduwe, de vriendin zijner jeugd, zijne eenige hulp, hem om een penningsken - hij bezorgde haar eene plaats in het armenhuis, en ziet nooit naar de oude om - want zij is, helaas! niet uit God - nu vindt hij, dat zij eene dienares van den mammon en altijd vol wereldsgezindheid geweest is - met één woord: hij bekommert zich om haar niet - is dat Christelijk?’ ‘Neen.’ ‘En dat alles maakt hij goed met zijn geloof. - Idem: in Waldemarshaven woonde hij bij een burger in - hij verloofde zich met de dochter des huizes - ook deze hielpen den goeden vijgeblad om zijne vrome praat - maar de vader stierf, de schuldeischers kwamen in grooteren getale opzetten dan men verwacht had - toen liet hij de arme aan haar lot over, en het arme meisje stierf van verdriet aan de longtering - is dat goed?’ ‘Neen, zeker niet.’ ‘Ja, ziet gij, dit is alles geoorloofd als men maar gelooft.’ ‘En hier?’ ‘Hier? merkt gij niets?’ ‘Ja, iets, maar niet het regte.’ ‘Gij moet weton, dat tante een voortreffelijk mensch is, maar zwak van hoofd - het is eene curieuse historie. Toen zij verloofd was - maar daarover een andermaal.’ ‘Neen, nu, luitenant!’ ‘Maar, wij zitten midden in den nacht, en de geschiedenis is tamelijk melancholisch, even als het weder - hoort gij, hoe de sneeuwvlagen op de ruiten slaan - hebt gij eene sterke verbeeldingskracht?’ ‘Perfect, maar nu de geschiedenis.’ ‘Nu dan. Vijf mijl van hier ligt een oud landgoed, dat Sunnanha̋ll heet - een oud steenen gebouw, dat honderd malen veranderd, bepleisterd en vernieuwd is, maar toch steeds zijne twee el dikke muren, zijne diepe venstergaten, zijne zonderlinge kamertjes, zijne twee met portretten en schilderijen | |
[pagina 183]
| |
voorziene zalen heeft. Ik ben er dikwijls geweest - want nu wonen er jonge menschen - maar nooit heb ik er rust gehad, de duivel weet waar het van daan komt. In den tijd dat tante nog een ongehuwd meisje was, woonde er eene oude gravin lausan, de weduwe van een' gouverneur van dien naam. Het was een zonderling wezen - een in het grijs gekleed besje, die elken zondag in een oude rammelkast met twee vetgemeste zwarte paarden er voor naar de kerk reed; maar hoe kerksch zij ook ware, toch kon de oude de menschen niet overtuigen, dat zij niet aan den booze toebehoorde. Als zij kwam, dan schuilden de kinderen weg, zij zwegen - want de gravin van sunnanha̋ll kwam en dan was het, alsof er een spook verscheen.’ ‘En, was ze zoo slecht?’ vroeg ik. ‘Dat zij verre, de braafste mensch ter wereld; zij had maar twee gebreken, namelijk haar kleine ineengedrongen gestalte, in hare altijd grijze japon en bedekt door den dood ouderwetschen, ook grijzen zijden hoed met de altijd heen en weder wiegelende zwarte reigerveder. Dit was een gebrek, dat zij niet verhelpen kon, maar dat zij vergrootte door hare ouderwetsche kleeding die altijd dezelfde was. Als men iemand altijd in hetzelfde kleed ziet, schijnt het alsof hij uit het graf opgestaan is.’ ‘En het andere gebrek?’ ‘Ja, dit was, dat de oude dame zoo dood goed was, dat zij niemand gunde gelukkig te zijn, dan juist op die wijze, als zij in hare eigenwijsheid had vastgesteld. Er was niemand zoo gezond, voor wien zij hare kalmerende droppels niet noodzakelijk keurde, niemand zoo verstandig, die niet haar raad zoude behoeven, niemand zoo gelukkig, voor wien zij niet een nog grooter geluk zoude kunnen scheppen.’ ‘Dus eene koppige, trotsche genadige gebiedster.’ ‘Neen, dat zij verre, - zij bezat op hare wijze een warm godsdienstig gevoel en beleedigde nooit iemand met opzet.’ ‘Verder?’ ‘Tante had genegenheid voor oom opgevat - dit is eene geschiedenis afzonderlijk - en dit was niet tegen den zin harer ouders, integendeel; maar de gravin lausan, die tante ten doop gedragen had, dacht er anders over. Eenmaal per jaar bragten tante's ouders geregeld een ceremoniëel bezoek | |
[pagina 184]
| |
op Sunnanha̋ll. Om niet het spleen te krijgen, kozen zij voorzigtig het aangenaamste gedeelte des jaars daartoe uit; maar in zekeren herfst werd de oude dame ziek en verzocht toen, dat haar petekind voor een tijd bij haar zoude komen. Aan de uitnoodiging werd gehoor gegeven, en op een' nevelachtigen Octoberdag nam mijne tante, die toen achttien jaar oud, schoon, levenslustig en vrolijk was - haren intrek in het oude uilennest. Meermalen heeft zij verhaald, welke gevoelens zich van haar meester maakten toen zij de eerste zaal met de stijve portretten langs de wanden binnentrad, hoe zij schenen te knikken toen het licht in de hand der dienstmaagd flikkerde, terwijl zij het vertrek doorgingen. Daarop volgde weêr eene zaal en daar werd het nog erger. De Hemel weet, wie deze collectie bij elkander gebragt had, zeker een vriend der deugd of iemand, die er genoegen in vond, anderen te doen sidderen. Genoeg - men vond er virginius' moord - eene groote schilderij, idem lucretia in haar bloed, de onthoofding van karel I, van Engeland, en herodias' dochter, met het hoofd van johannes den Dooper, op een schotel. Deze tafereelen waren het sieraad der kamer. Op zulk eene ongepaste wijze voorbereid, trad zij de slaapkamer der oude dame binnen. Nooit was haar die kamer akeliger voorgekomen dan nu, verlicht als zij was, door een nachtlicht, dat op den hoek van den schoorsteenrand brandde. De zware bedgordijnen, die gedragen werden door een witgeschilderden houten engel, welke aan een sterk koord aan den zolder was vastgemaakt - de stoelen met hooge ruggen met takshondpooten - de oude tafel met gedraaide cylinder-vormige pooten - een papegaai eindelijk, die onophoudelijk tegen eene glasruit pikte, waarachter een heen en weder vliegende koperen vogel zich bewoog, ziedaar het voornaamste ameublement. Daarbij kwam nu de oude dame zelve, met hare groote witte nachtmuts op en haar Kamerijksch doodskleed aan, waaruit een paar magere armen te voorschijn kwamen. Emilie was natuurlijk zeer welkom; maar de oude dame, hoe belangstellend overigens, begon spoedig te spreken van een huwelijk, en dat zij een' goeden echtgenoot voor hare nicht uitgezocht had. Dit was niemand anders dan een oude, grijze baron stjerneskatt, trouwens een braaf man, maar voorzien van tweederlei kinderen; want het was zijn derde | |
[pagina 185]
| |
huwelijk, dat hij dan nu zoude intreden. Waar was het, dat de baron evenmin de welwillende denkwijze der oude had kunnen gissen, als de kleine emilie gyllenarm (namelijk tante, die vroeger zoo heette); maar dit hinderde volstrekt niet, want de oude dame kon onmogelijk anders denken dan dat de voorslag van beide zijden met verrukking zoude aangenomen worden; want de baron kon op gepasseerden vijf-en-vijftigjarigen leeftijd kwalijk iets beters verlangen, dan een jong, schoon en welopgevoed meisje - en emilie kon zich ook moeijelijk iets beters wenschen dan een algemeen geacht en bedaagd man met vermogen en eene uitmuntend ingerigte woning. De voorslag werd den eersten avond gedaan, terwijl emilie, bij tante lausans' bed gezeten, uit een' grooten, blaauwgeschilderden Chineschen kop iets dronk, dat op Sunnanha̋ll thee genaamd werd. Tante meende eerst, dat de oude op haar ziekbed zich met scherts vermaken wilde, zoo koud viel haar die voorslag op het lijf; maar met iederen dag die kwam, bleef deze op hetzelfde aanbeeld slaan. Hare ziekte nam echter steeds toe; want zij genas zich zelve met eene soort van levens-panacé, dat den beste in het graf moest brengen. Zij bemerkte dit zelve, maar meende moed genoeg te hebben om den dood in het aangezigt te zien. Daarentegen verdubbelde haar ijver om emilie over te halen - maar onmogelijk. Eindelijk moest mijne tante met de waarheid voor den dag komen. ‘Wilt gij zulk een vent nemen?’ zeide de oude, maar 't werd door eene hoestbui afgebroken, - ‘een straatjongen, een schooijer - een....’ ‘Tante-lief!’ ‘Verschrikkelijk! ik zou in mijn graf de schande hebben,’ sprak de oude met eene heesche stem, ‘de vrouw van een ellendigen avonturier ten heiligen doop gehouden te hebben! - Als God mij vraagt en zegt: emerentia catharina isabella von lausan! waar zijn uwe petekinderen? dan zal ik antwoorden: Bijna allen zijn zij bij U, o Heer! gezegend zij uw naam! maar eene, emilie gyllenarm, heeft zich onteerd en geheel haar adellijk geslacht, en is met een landlooper gehuwd.’ Dit woord bragt tante's bloed in beweging - wat zij ant- | |
[pagina 186]
| |
woordde, weet ik niet; maar, genoeg, zij heeft er duizenden malen berouw van gehad, en het gevolg was, dat de oude. hare laatste krachten verzamelende, in het bed oprees, en zeide: ‘Zoo antwoordt gij mij op mijn doodsbed; nu, ga uw gang, trouw maar - verneder u - doch denk er aan, al uwe kinderen zullen u vóór hun twaalfde jaar ontvallen - er is (zij viel achterover) - er is,’ herhaalde zij, dreigend, ‘een God - die -’. Het laatste woord kon zij niet uitspreken. Hare oogen waren verglaasd, het magere aangezigt nam binnen weinige oogenblikken die eigenaardige doodsche uitdrukking aan - en in dien zelfden nacht stierf de gravin emerentia catharina isabella von lausan in den ouderdom van drie-en-tachtig jaren, vier maanden en dertien dagen. ‘Dit tooneel staat onuitwischbaar voor de oogen mijner arme tante. Ook heeft het ongeluk gewild, dat vijf kinderen van de zes, na den ouderdom van elf jaren bereikt te hebben, tot God gegaan zijn. - Felix is het eenige, dat overgebleven is, maar gij ziet wel, hoe zwak hij is, hoe gemakkelijk ook zijn levensdraad schijnt te kunnen afgebroken worden. Met ieder sterfgeval is tante al dieper gezonken - zij heeft lang gestreden, maar hare krachten schieten te kort. - Nu is zij altijd boven op eene kamer zoo donker als het graf, en leest in den Bijbel, en bidt - zij viert dagelijks de uitvaart van haar laatste zoontje, ofschoon hij nog in leven is. Daarbij is zij dag en nacht in de weer, om hem tegen den dood te beschermen - zoo heeft zij ook met de andere kinderen gedaan, reeds sinds de eerste stierf - en deze weekelijke opvoeding heeft hen zekerlijk reeds van den beginne af bedorven. Dit is de kindermoord der liefde,’ merkte ik aan; ‘het is toch zonderling - ik heb meer dergelijke gevallen gezien, dat teêrgevoelige, vrome menschen, die gelooven, en alles van Gods genade hopen - het evenwel niet wagen te hopen op God, wanneer 't het leven en de gezondheid hunner kinderen geldt. Zij laten het vertrouwen op zijne almagtige hulp varen, en trachten door menschelijke uitvindsels op te rigten, te sterken en te beschutten dengene, dien God het best beschermen kan - het kind. Dit is eene psychologische eigenaardigheid, die niet duidelijk kan verklaard worden.’ Onze luitenant was een onderhoudend verteller, maar had niet veel op met het nadenken. | |
[pagina 187]
| |
‘Ja, het is zonderling.’ Ik kan niet ontkennen, dat mijn eerste avond op Tra̋ska̋lla (dat eigentlijk heette Tra̋skka̋llaGa naar voetnoot(*)) mij mijn vrolijken moed benam. Ik had niet verwacht bij mijne eerste intrede in de wereld zonder eenige voorbereiding ingewijd te worden in familiegeheimen - en ten minste niet in zulke droevige en hopelooze als deze. Felix, met het zachte engelen-gelaat, scheen inderdaad gereed te zijn, zoodra mogelijk weg te vliegen van vader en moeder, en mij, zijn armen opvoeder. Ik kon niet begrijpen waarom jufvrouw mellèn juist mij gerecommandeerd had, maar zeker was haar mijne openhartigheid bevallen, misschien ook wel eene of andere idée, welke in den woordstroom medegevloeid was. Zoo wel de luitenant als ik zwegen: wij hadden beiden stof tot nadenken. Plotseling brak hij het stilzwijgen af, en zeide: ‘En die vervl..... preekheer ook nog.’ ‘Dominé vijgeblad?’ ‘Ja, in den droevigen toestand waarin tante zich bevindt, heeft hij haar geheel in zijne magt, en maakt haar totaal waanzinnig. Hij praat haar voor, dat zij zich 's Hemels vloek op den hals gehaald heeft, dat de kinderen daarom met ziekte en dood gestraft worden - hij behoorde toch te weten, dat den kinderen het rijk van God toebehoort - maar, zij worden allen in zonde geboren, en kunnen op tien-, elfjarigen leeftijd natuurlijkerwijs het geloof niet zoo compleet in orde hebben, zoo als hij dat in zijn hart heeft - hetwelk, onder ons gezegd, er zeker uitziet als een zak van caoutchouc, door en door zwart en lederachtig.’ ‘Maar kan haar echtgenoot...?’ ‘Wat kan hij hier? niets; - wat kan de man doen, wat helpen zijne gebeden en voorstellingen, wat helpen de tranen en gebeden van het kind, wat beteekenen de ondergang en het ongeluk van een huis, daar waar een dweepend godsdienstleeraar ingang gevonden heeft in een zwak, liefderijk en berouwvol vrouwehart? Hij spreekt in Gods naam - hij beveelt zangen en gebeden, berouw en boete, in plaats van een | |
[pagina 188]
| |
werkzaam leven, in plaats van de vervulling der verpligtingen, die op eene echtgenoot en moeder rusten - want zij moet alleen God dienen. Ik zou wel eens willen weten, waarvan de dominé zelf leven zoude, als allen zijne luiheidsleer waren toegedaan; maar dit is niet noodig, - hij heeft zijne schapen, die niets behoeven te doen, - en de bokken, die geen tijd hebben om van den morgen tot den avond te zingen en te bidden, moeten de leêgloopers voeden.’ ‘Maar, luitenant! hebt gij niet of uw oom haar ingelicht, dat dominé vijgeblad, op 't zachtst gesproken, een zeer gewoon, en ronduit gezegd, een laag mensch is?’ ‘Wat? - wat? dat hij zich huichelachtig, valsch, ondankbaar en laag gedragen heeft, is juist eene verdienste - nu heeft hij veel zonden te boeten gehad - dit alles is het juist, wat hem tot inkeer gebragt heeft - mijn Hemel! neen, dominé vijgeblad maakt er zich juist eene verdienste van, dat hij zich slecht gedroeg, toen hij naar den vleesche wandelde - dit hindert zijn crediet op geenerlei wijze, want hij weent met tante mede over de magt der zonden, - de zijnen bestaan wezentlijk - de hare slechts ingebeeld, maar des te erger. Zij is ziek, arme tante; maar onze oude geneesheer, die het waagde Do. vijgeblad te zeggen, dat hare melancholie uit ziekte voortkwam, werd weldra voor een Belials kind verklaard, die niet begrijpen konde, dat het een echt zondaarsberouw was.’ ‘Dus kon hij onmogelijk hulp verleenen?’ ‘Volstrekt onmogelijk - hij is hier aanhoudend, en is hij weg, dan zendt tante hem expresses achterna - hij regeert het geheele huis; want oom vreest zijne emilie te hinderen. Gij kunt u niet voorstellen, hoe zeer hij haar en zij hem bemint - maar dit is eene zonde - zij durft hem niet beminnen - want, zegt vijgeblad, dat is een zondige lust - maar zie, wat hij op het oog heeft, daar komt toch nooit iets van - hij moge pluimstrijken, zoo veel hij wil.’ ‘Waarvan?’ ‘Zaagt gij niet hoe zijne kleine oogen als een basilisk emilie beschouwden?’ ‘De schoone freule?’ ‘Ja - zij heeft een duizend of tien rijksdaalders, een aardig sommetje voor een aanstaanden comminister of proost van de derde klasse; want hij hecft, zegt men, een armelijk aardsch | |
[pagina 189]
| |
diploom; hij behoort niet tot het vervloekte geslacht, dat wereldsche wijsheid heeft, - hij is geestelijk verlicht, en kan geen knoop aan zijn rok zetten, noch mij zeggen of sten sture de oudere vóór of na sten sture den jongere over Zweden regeerde.’ ‘Nu,’ zeide ik glimlagchende, ‘nu begrijp ik, dat gij dubbel gelijk hebt.’ Onze luitenant was nog blijven zitten, toen hij sprak over de magt, die de predikant op tante emilie uitoefende; maar toen er sprake kwam van freule emilie, stond hij op en liep met groote schreden de kamer op en neder. ‘Ja - zoo is het - en als vijgeblad het waagt door tante de toestemming van het meisje af te dwingen, dan ransel ik hem aan stukken - ja - ofschoon het schande is zulk een oud wijf als hij is te slaan - er is bijna geen hou vast aan hem - hij is niets anders dan geest.’ ‘Lieve Hemel, luitenant! wat maakt gij u driftig.’ ‘Driftig, dat zult gij zien - maar gij moet ook weten, dat hij door tante aanzoek om het meisje bij oom gedaan heeft. Deze huivert en wil natuurlijk niet - maar ik weet raad. - Morgen haal ik mijnheer vijgeblad hier in - gij zult er bij tegenwoordig zijn, want blijf ik alleen met hem, dan ransel ik hem af - gij zult den verzoener spelen, en tusschen beiden treden, als gij ziet, dat het te erg loopt.’ ‘Neen, beste luitenant! dat kan ik niet.’ ‘Ja, dan gaat het er op los - hier dus - wees getuige bij een colloquium familiare tusschen mij en den Heer vijgeblad, of bereid er u op voor, hem met een arm of been minder te zien.’ ‘Maar, beste luitenant!’ verzocht ik in wezentlijken angst, ‘gij dient toch te weten, dat ik op mijn standpunt...’ ‘Nu, dan dient gij toch te weten, dat ik op mijn standpunt...’ hernam de luitenant, opstuivende - ‘neen, de beleefdheid moet een einde nemen - een einde met verschrikking; - wendt hij geestelijke middelen aan om haar te bekomen, dan zal ik de zaak met ligchamelijke afmaken. Hij heeft ons nu al een geheel jaar - een geheel jaar, onder de plak: - mijn braven oom, mij - met één woord: ons allen. - Alles gehoorzaamt op zijne wenken, want hij praat | |
[pagina 190]
| |
met tante - en zij is ziek, hypochondrisch tot krankzinnig worden toe, en men wist...’ ‘Maar houd u bedaard - bedenk dat het één uur in den nacht is. Wij zullen er eens op slapen. - Zie zoo, luitenant! laat mij u geruststellen met de verzekering, dat ik u zal helpen, wat ik kan. Zeg! gelooft gij, dat hij freule emilie bemint?’ ‘Bemint? wat eene vraag! - hij zou met ooms oude sleepkoets kunnen trouwen als er twaalf-duizend rijksdaalders in het koetskistje lagen.’ ‘'t Is mooi.’ ‘Ja, mooi - mooi,’ pruttelde de luitenant - ‘hoor eens - mijne moeder leerde mij, toen ik nog een kind was, iederen avond te bidden - die gewoonte heb ik nog - maar het hindert mij, dat ik in dit opzigt dominé vijgeblad gelijken moet. - En nu zullen wij niet verder over de zaak spreken - wij zullen tot bedaren trachten te komen - ik zal u een psalm voorlezen.’ De vlugge, driftige jongeling las een van onze heerlijke psalmen voor, met een nadruk, die duidelijk bewees, dat hij ieder woord gevoelde. Toen hij geëindigd had, zeide ik: ‘En gij kunt een mensch haten?’ De luitenant zweeg eenige oogenblikken. ‘Ziet gij, het zit in het bloed; vijgeblad heeft nog gelijk - het is een harde strijd zich zelven te bedwingen en tot rust te komen.’ ‘Maar als gij dat vindt, begin dan den strijd - het is de eerste vijand, tegen wien gij te velde trekt, veronachtzaam uwe wapenen niet - uwe moeder heeft u immers in het gebed - in de liefde - wapenen genoeg gegeven - strijd, mijn jonge vriend! - het zou lafhartigheid zijn, zoo gij uwe eerste overwinning niet bevocht - man tegen man, luitenant! - vreest gij zulk een strijd?’ Hij zag mij oplettend aan; zijn open, schoon, mannelijk gelaat straalde van een heilig vuur, toen hij mij de hand reikte, en sprak: ‘Dank, dank voor dat woord - gij zijt immers met mij?’ ‘Ja - maar een betere helper nog - God is met u.’ ‘Goed en wel bedacht,’ hernam hij, na eenige oogenblikken | |
[pagina 191]
| |
gezwegen te hebben, ‘zou het schande zijn, zoo ik slechter ware dan vijgeblad. - Goeden nacht - wij behoeven beiden rust.’ | |
De lagmanGa naar voetnoot(*)Eene week verliep rustig en stil. Wel zag ik, dat onze luitenant tusschenbeide een zwaren strijd had; maar zoodra hij bemerkte, dat ik hem aanzag, dan glimlachte hij en scheen weder dezelfde ongedwongenheid als gewoonlijk te bezitten. De eenige moeite, die ik met mijn leerling had (hij was tien jaren oud), was, nu en dan met hem te gaan wandelen. Hij was, zoo als van zelf spreekt, van onder tot boven ingestopt, en had overschoenen aan; maar zooveel had dominé vijgeblad den regter wel willen helpen, dat de knaap mogt uitgaan. Over het geheel bewees de predikant mij veel oplettendheid - voor het naast denk ik, dat hij, die vlak naast ons in een der vleugels des gebouws logeerde, geluisterd had, en in zijn geest mij als zijn ligchamelijken beschermer tegen den luitenant beschouwde, wiens schouders zoo wel als reusachtige handen zeker konden houden, wat de tong beloofde. Acht dagen waren voldoende om alle huisgenooten met mijn eerwaardig persoontje bekend te maken - het kan zoo wel goed als kwaad zijn, wanneer men het hart op de tong heeft - maar als men geen kwaad denkt, dan is het toch zoo gevaarlijk niet, als men wel meent. Op zekeren dag zaten de lagman en ik aan het venster. Het veld lag met sneeuw bedekt, en het verwijderde bosch op den bergrug werd hier en daar door een sneeuwveld afgebroken. ‘Daar ginder,’ zeide de lagman, en wees naar het boschrijk gebergte, ‘ligt de gemeente van het kerspel.’ ‘Zoo.’ ‘Die is merkwaardig voor mij,’ hernam hij glimlagchend, ‘want daar op de heuvelen hoedde ik het vee in mijne jeugd.’ ‘Gij?’ | |
[pagina 192]
| |
‘Ja - en niet eens voor mijne ouders, maar voor mijne buren. Wij hadden geen levend dier, uitgenomen eene kat.’ ‘En toch hebt gij?’ vroeg ik verwonderd, ofschoon ik uit het verhaal van den luitenant wel wist, dat de lagman van geene hooge geboorte was. ‘En toch hebt gij...? Ik niet, maar God heeft de zaken zoo beschikt, zoodat ik, in plaats van op zijn hoogst een lompe boer te worden - misschien met een heel dozijn, zoo als men zegt, onsterfelijke nakomelingen - ha̋radshőfding met lagmans-titel geworden ben - en weldra zonder kinderen.’ De lagman kwam altijd op dit treurige onderwerp terug. ‘Ja - weet gij, men spreekt er van, dat een kinderloos veldheer zich met twee overwinningen troostte - dat groote, wetenschappelijk gevormde mannen geene kinderen, maar groote ontdekkingen achterlieten - ach! er is toch iets in het hart, dat zegt, dat kinderen de beste van Gods gaven zijn, en dat wij zonder doel geleefd, in de duisternis of in de luchtkasteelen der verbeelding een plantenleven geleid hebben, zoo lang wij niet iets nalaten, dat eene voortzetting van ons zelven is. Daarom is het huwelijk van God ingesteld. Ik gewaagde daar met opzet van mijne jeugd. - Nu, gij zijt reeds onze vriend, ik zie het, ik weet het, zoo goed als of ik u reeds jaren lang gekend had - gij draagt het hart op de tong.’ ‘Zie zoo,’ dacht ik, ‘daar hebt gij het weêr.’ ‘Daarom heb ik alles in uwe tegenwoordigheid besproken - wij moeten elkander kennen; want zoo God wil, zult gij ons eene groote dienst bewijzen.’ ‘Heere God! als ik konde! maar ga voort.’ ‘Nu,’ begon de lagman, ‘ik was tien jaren, gehard en ontwikkeld zoo als half-wilde kinderen altijd zijn - eene soort van beminnelijk dier in zijnen natuurstaat, dat bewijzen geeft van een ontwikkeld verstand. Ware ik gebleven, wat ik was, dan had deze vindingrijkheid, deze vlugheid om uitwegen te ontdekken zich nooit hooger ontwikkeld dan tot instinct - het verstand zoude niet toegenomen zijn. Wij zien, dat dit dikwijls het geval is met de kinderen der armen - hoe vroeg zijn zij niet slim - en mettertijd, hoe blijven zij niet in den staat der ruwheid! Zij gelijken in dit opzigt aan de wilde roos - hoe krachtig schiet zij niet op, juist door haren strijd | |
[pagina 193]
| |
tegen uitwendigen invloed - maar zij is en blijft enkel - zal zij dubbel worden, dan moet zij aan kultuur onderworpen worden; zij groeit minder, zij wordt teêrder, bladrijker en in ons oog schooner. Genoeg - ik dwaalde op de bergen en blaasde op mijne houten fluitjes en beschouwde mij zelven als een groot kunstenaar; want ik haalde er drie zuivere en vijf valsche toonen uit - leefde overigens in goede verstandhouding met de boomen van het woud en mijne schapen, maar had altijd een kwaad oog op het groote moeras - mijne geboorte-plek - want de hut mijner ouders is de ellendige hut, die daar ginds staat. Daar? vergeef mij, het heeft mij dikwijls verwonderd, dat zulk een hok daar bleef staan.’ De lagman glimlachte - ‘Dat “hok” wijd ik nu en dan mijnen dank; daarom mag het ook niet afgebroken worden - daar in die lage woning hebben al mijne kinderen hun speelvertrek gehad - het was de burgt hunner vaderen. Maar laat mij vervolgen. Op een schoonen dag ging ik het bosch in en dacht aan niets toen ik op eens een wanhopigen kreet van een kind hoorde: - mama! mama! Ik haastte mij er heen, en vond tot mijne verwondering een klein, net meisje met een kleedje met groene ruiten aan, dat echter door de braambeziënstruiken gescheurd was. Zij konde geene nadere inlichting geven dan dat zij milly - kleine milly - heettezij was vier jaar oud.’ ‘Hoe lang zijt gij hier geweest?’ ‘Den geheelen nacht - 't was zoo koud - waar is mama? milly wil naar mama.’ ‘Ik, geheel te huis in de topographie der streek, giste weldra, dat het meisje aan eene of andere reizende familie behoorde en nam het daarom in mijne armen en droeg haar over berg en heuvel naar Krångemåla, waar ik wel een stuiver dacht te krijgen. Dit was de aardsche belooning, welke mijn geweten volstrekt niet pijnigde; maar als men tien jaar oud is, heeft men nog zooveel denkbeeld niet van geweten - als namelijk alles goed afloopt.’ Toen ik zoo ging ontmoette mij eene meid en twee knechts. ‘Mijn God, daar is milly!’ schreeuwden allen te gelijk, en wilden haar van mij nemen. - Neen, dank je wel, zij moet naar hare mama. En zoo gebeurde het ook, en nog herinner | |
[pagina 194]
| |
ik mij, hoe wonderlijk het mij toescheen, dat milly's mama tegelijk weende en lachte en zich als eene waanzinnige aanstelde, omdat het meisje een nacht in het bosch had doorgebragt. Het kwam niet in mij op, dat iemand zoo dom konde zijn, dat hij niet weêr uit het bosch zou kunnen komen, of dat hij in den molenvijver of in den Krånge-vloed zou kunnen springen, die met zijne donkere kleur snel voorbijstroomt.’ ‘Ik voor mij vond, dat men veel te veel beweging maakte om een kind, dat uit het bosch teruggekomen was - was zij regt door gegaan, dan was ze of te Tra̋ska̋lla of te Krångemåla of op den weg naar Sventorp of naar Sunnanha̋ll gekomen - dat was het eenvoudigste ter wereld.’ ‘Toen de beurt aan mij kwam, begon men mij kleine, o, zoo kleine broodjes met eene soort van bruine soep te geven; die soep heette, zoo als ik later vernam: koffij. Men hield mij nog altijd daar om op de terugkomst van den baron te wachten, want hij was uitgegaan en had bedienden en allerlei menschen uitgezonden om inlichtingen, aangaande milly's lijk te bekomen - en nu zat zij daar levend. Men was haar gaan zoeken. Weldra kwam zij - nieuwe vreugde! Het meisje was tegen den avond heengegaan en was verdwenen. Niemand dacht aan de mogelijkheid, dat zij naar het bosch, dat nog al afgelegen was, kon gegaan zijn, maar allen hielden het voor zeker, dat zij in het water gevallen was. Overal had men naar haar gezocht. Nu was zij teregt; welk eene vreugde!’ ‘Wat mij zelven betreft, dat uitblijven van den heer des huizes stond mij niet aan; als nu de klokdrager eens in het moeras geloopen was - en hij is leelijk genoeg om wilde sprongen te maken - dan zou het er nog op kunnen loopen, dat ik in den avond naar ola persson zoude moeten. Stuivers zag ik niet, en zeker had ik liever eene flinke boterham gewild dan die bruine soep met zulke kleine broodjes. Mijn uitblijven duurde te lang - eindelijk kwamen mijne ouders - ik hield mij reeds voorbereid om eenig ongeval, dat den klokdrager konde overkomen zijn, te vernemen - maar niets van dit alles. De baron beloofde zorg voor mij te zullen dragen - met één woord - des namiddags zat ik dood op mijn gemak op een grooten wagen, mijne moeder weende en ik zag er ook rood uit - maar ik gaf mijne moeder den last | |
[pagina 195]
| |
om vooral naar den klokdrager te zien. Eene toekomst opende zich voor mij; maar dit bemerkte ik naauwelijks, zoo bekrompen waren mijne denkbeelden, en hoe zoude het ook anders hebben kunnen zijn met een herdersjongen. - De geschiedenis is spoedig uit,’ ging de lagman voort. - ‘Ik toonde aanleg te bezitten, men liet mij leeren met adam - den eenigen zoon, even oud als ik. - Ik werd steeds gevoeliger voor mijnen weldoener, den goeden, beminnelijken baron van gyllenarm. Ik trachtte hem door vlijt te beloonen - dit gelukte - en toen ik mijne betrekking alhier aanvaardde (alleen de vrijvrouwe leefde nog) toen - met één woord - mijne arme emilie is het kleine meisje, dat ik in het bosch vond.’ ‘Ik giste het reeds.’ ‘Nu weet gij de lotgevallen mijner kindsheid, zeide de lagman. ‘Ik beken, dat ik wel wat stijfhoofdig doorgezet heb, juist hier te gaan bouwen, juist deze streek vruchtbaar te maken, die mij in mijne jeugd zoo treurig voorkwam - juist zoo als ik toen in gedachte de boomen tusschen de mos liet wassen, juist zoo heb ik ze laten planten - maar de plaats is vochtig en ongezond - misschien, voegde hij er bij, zouden mijne kinderen geleefd hebben - zoo niet - maar vroeger ben ik nooit op dit denkbeeld gekomen - ik zelf en mijne zuster groeiden hier op in een laag vochtig verblijf tot een paar sterke frissche menschen - maar dit komt waarschijnlijk daar van daan dat wij het kleinste gedeelte binnen's huis waren. Inmiddels, mijnheer els! is mijn wensch, dat felix van hier zal vertrekken, totdat hij zijn twaalfde jaar zal bereikt hebben - komt hij dien verjaardag te boven, dan is mijne echtgenoot genezen - dan is de vloek der oude te niet gedaan en bewijst de ongerijmdheid er van - maar sterft hij binnen dien tijd, dan -’ ‘Dominé vijgeblad heeft mij in deze zaak geholpen. Hij heeft eenen onbepaalden invloed op mijne vrouw - hij heeft haar overgehaald - dit is eene dienst, voor welke ik hem veel dank verschuldigd ben.’ ‘Maar vergeef mij, mijnheer thorsson! - zal hij dan voor altijd dien invloed, die de rust van mevrouw vernietigt en alle geluk in huis doodt, blijven behouden?’ ‘Ik hoop, dat wij spoedig van hem ontslagen zullen wor- | |
[pagina 196]
| |
den - hij heeft aanzoek gedaan om eene kleine predikantsplaats, en eene oude dame die het jus patronatus heeft, in verrukking weten te brengen. Zijn geluk heeft maar aan één haar gehangen, want er is een proees ontstaan over het regt van patronaat; maar mevrouw matzinger zal wel winnen. In geval dit gebeurt, dan treedt hij met Mei in zijne nieuwe betrekking, want het jaar van gratie is reeds gedurende het proces verloopen. Dus kan ik hopen; maar - zal mijne vrouw wel zonder zijne tegenwerpingen kunnen zijn? Dezen namiddag zult gij haar boven een bezoek brengen; zij is op uwe komst voorbereid.’
Ik had, het zij met allen eerbied gezegd, mijne eigene denkbeelden aangaande mevrouw, maar hoe verrast stond ik, toen ik eene vrouw vond, wel is waar bleek en van een ziekelijk uiterlijk, maar des niettegenstaande wezentlijk schoon. Zulk een paar schoone, dweepachtige oogen had ik nog niet gezien - zij scheen een wezen uit eene betere wereld te zijn. Het was onmogelijk haar niet lief te hebben - ofschoon zij ons allen plaagde. Zij verried een warm hart - nu en dan glimlachte zij - maar dominé vijgeblad trad binnen en haar ontluikende opgeruimdheid verdween in een oogenblik. Hij zag donker voor zich heen, alsof het zonde geweest ware met ons te spreken. Welk een overwigt bezat deze man, die in Gods naam sprak tot eene treurende moeder, en die met onbarmhartige hand de wonden der ziele weder openreet, wanneer die op het punt waren te genezen.
In het begin van April kwam dominé vijgeblad op Tra̋ska̋lla - om afscheid te nemen. Door ‘'s Heeren genade’ was hij te Talleberga, eene plaats van de derde klasse, beroepen en - zoude die den 1sten Mei aanvaarden. Nu sprak hij met den lagman over zijne plannen aangaande emilie - maar zijn verzoek werd dadelijk - gewezen van de hand. Hij sprak met mevrouw en ontving troost, maar niet meer. - Het scheen haast, als of ook zij zich ligter om het hart gevoelde, nu hij vertrekken zoude. Dus duurde de visite niet lang - de lui- | |
[pagina 197]
| |
tenant was weg - want hij was daar niet anders dan bij feestdagen - en dus gebeurde er niets bijzonders. De dominé vertrok na mevrouw medegedeeld te hebben, dat hij het betreurde zulk eene teedergevoelige ziel als de hare in zulk een huis te moeten achterlaten. In het begin van Mei reisden felix en ik af. Zijne moeder was bewonderenswaardig, toen zij haren laatsten zoon omhelsde - zij weende niet, maar zeide slechts: hoe het gaan moge, felix, wij ontmoeten elkander. Ik nam den knaap met mij naar de voorbereidende school. Overeenkomstig den wensch van zijnen vader leerde hij gymnastie en schermen - hij werd dus tot officier gevormd; want, zeide de lagman, eene zittende levenswijze past niet voor een gestel, dat gehard moet worden. | |
De vrome.Twee en een half jaar verliepen. Uit de brieven van den lagman had ik vernomen, dat zijne echtgenoot al meer en meer teruggekomen was tot de waardige vervulling der verpligtingen eener goede huismoeder - en toen zij eindelijk van felix een brief ontving, gedateerd van den 16den Februarij of acht dagen na zijn' twaalfden geboortedag, werd zij op eens als omgekeerd. - Nu zie ik, zeide zij, dat de vloek niet gold, of hij is weggenomen, en nu werd zij even ijverig voor de haren, als zij vroeger werkeloos geweest was. In Mei, toen wegen en weder schoon werden, begaven wij ons naar de ouderlijke woning, en zoude mijne betrekking een einde nemen. Felix zoude in Stockholm op kostschool gelegd worden, om verder opleiding te erlangen op Carlberg - eene inrigting van opvoeding en onderwijs, de eenige, waar men in het oog houdt, dat het kind en de jongeling een ligchaam hebben, dat niet onderdrukt moet worden, zoo de ziel frisch zal blijven. Toen wij te Tra̋ska̋lla kwamen, waren de ingangen met groen en bloemen versierd, en de ouders kwamen ons aan de grenzen van het landgoed te gemoet. Het vroeger zoo bleeke wezen had rozen op de wangen, de engelachtig goede oogen straalden van vreugde. - Ziet gij, geliefde felix! - wij ontmoeten elkander. De knaap was in wasdom en sterkte toegenomen, hij was | |
[pagina 198]
| |
niet meer de teedere, verwijfde, kinderlijke engel als vroeger - hij was nu een vlugge gast, met open borst en blooten hals, vlug als een eekhoorn en sterk - ja, zeer sterk voor zijne jaren. En toch bezat hij dezelfde goedhartigheid als vroeger, maar hij was gehard, vrolijk en met blijde hoop vervuld. ‘Onderdanige dienaar!’ riep de luitenant mij te gemoet, toen wij naderden. ‘Hoor eens, kunt gij verzen maken?’ ‘Neen - hoe zoo?’ ‘Het zou anders eene goede gelegenheid zijn.’ ‘En?’ ‘Omdat de welgeboren heer luitenant gustaaf thorsson verloofd is met mejufvrouw emilie gyllenarm.’ ‘Van harte geluk!’ ‘Dank u, dank u; het was toch maar goed, dat ik den dominé niet den hals brak.’ ‘En, waar is hij nu?’ ‘In de pastorij van Talleberg natuurlijk. De gemeente wil hem niet, ofschoon de oude dame hem aangesteld heeft - nu ligt hij in proces met de boeren zijner gemeente, en verleden jaar heeft hij tienden gevorderd, hetgeen zelfs aanleiding tot eene geregtelijke vervolging gegeven heeft, zoodat de deurwaarder dood en verderf braakt, zoowel op den predikant als de gemeente. Het is er een prettig leventje!’ - De lagman glimlachte en ging in zijne kamer - ‘zie hier,’ zeide hij, ‘eene nieuwe bladzijde uit het boek des levens. Het was een brief van dominé vijgeblad, waarbij hij, zijne vele moeiten met de bezorging van het zielenheil van mevrouw opsommende, drie honderd drie en dertig rijksdaalders zestig shillingen banko verlangde, het echter aan het geweten van den regter overlatende, of hij die betalen wilde of niet.’ ‘En hij?’ ‘Ja, hij ontving het geld, maar deze brief voltooide de genezing mijner echtgenoot - is het niet, lieve emilie?’ ‘Ja, ik leerde, dat geen mensch ons tot God leiden kan, maar dat wij zelven tot Hem moeten zien te naderen, zoo goed wij kunnen. Ik heb geleerd, dat er eene godsdienst des harten is, die niet door de wereldsche werkzaamheden behoeft afgebroken te worden; ik heb geleerd, dat wij pligten jegens elkander te vervullen hebben, die niet door bekommering om | |
[pagina 199]
| |
ons eigen geluk, behooren ter zijde gesteld te worden - ook al geldt het onze zaligheid, welke toch alleen onze zaak is, en waaronder anderen niet mogen lijden - ik heb geleerd, dat God niet is een God des toorns, die genoegen schept in het straffen, maar die alleen in liefde leeft en werkt - met één woord, ik heb veel geleerd, ik heb geleerd niet aan bijgeloof te hechten, niet mijne verbeelding over mijn verstand te laten heerschen - en wie is het, die ons allen geholpen heeft? - wie is de vriend, die ons heden een vluggen knaap terugzendt, in plaats van eene broeikastplant?’ - Hare oogen schoten vol tranen. - ‘Ja, gij mijnheer els! gij brave man, die het hart op de tong hebt - gij en niemand anders. - Dank, waarde vriend, - dank, eeuwig dank!’ Ik had waarlijk zulk een blijden dag op Tra̋ska̋lla niet kunnen hopen. Ik bragt er den ganschen zomer door. Als ik ooit eene eigene huishouding begin, dan zal het er eene als deze zijn - een stil verblijf, vol leven en werkzaamheid - alwaar boven al even als hier een waarachtig levend geloof, een inwendige en vaste troost aangename dagen doet beleven. Ik zag eene moeder, die alleen voor hare roeping leefde, God dienende, terwijl zij de haren verzorgde, even verre verwijderd van eene angstige vrees, als van den trots der eigenliefde. Zij wist dat, wat zij was, en wat zij konde zijn, zij alleen door Hem was, van wien alle goede gaven afdalen: kracht voor de zwakken, en troost voor degenen, die hopen. Zij had gedurende deze laatste twee jaren, dat zij zich losgemaakt had van allen twijfel aan Gods goedheid, al het angstig stormen op de poorten des hemels - geleerd, dat ook zelfs het dagelijksch leven eene godsdienst kan en behoort te wezen, en dat het aan het hart wienig troost schenkt, in een werkeloos leven zijn' tijd met gebeden door te brengen - zij had, in één woord, geleerd te bidden en te werken. Iederen avond kwamen alle huisgenooten, ouden en jongen in de groote zaal bij elkander, alwaar ieder op zijne beurt de gebeden las en allen gemeenschappelijk een psalm aanhieven. Toen het de beurt van de echtgenoot des lagmans was, konde ik, terwijl zij las, niet nalaten deze vrouw te beschouwen, die zulke zware beproevingen had doorgestaan, die jaren lang | |
[pagina 200]
| |
bijna aan radelooze wanhoop overgegeven, nu door de kracht der eeuwige liefde, jonkvrouwelijk, zooals het eeuwig goede altijd is, de haren godsdienstig voorging, terwijl zij den ganschen dag voor hun welzijn en geluk gearbeid had. ‘Nu is zij weêr dezelfde als vroeger,’ zeide de lagman op zekeren keer, ‘en had zij kleine kinderen, dan zoude zij hen even als toen zelve verplegen, en kleeden en hun alles leeren. - Zoo was zij, vóór de Voorzienigheid ons zoo hard sloeg, vóór onze kinderen ons elk jaar het een na het ander ontvielen - allen omstreeks den leeftijd van elf jaar. Met ieder kind, dat uit het huis gedragen werd, ging ook eene verwachting ten grave en eene nieuwe vrees trad in de plaats; - maar nu, nu is zij weêr zich zelve gelijk, dezelfde als vroeger, maar beter, schooner, heerlijker dan ooit.’ In den herfst werd de bruiloft van den luitenant gevierd. Eene oude boerin, zijne moeder, zat bij de bruid. - Felix en ik waren bruidsjonkers. Nadat de gasten vertrokken waren, deden wij even als gewoonlijk, allen ons gebed. ‘Nu, waarde vriend els!’ zeide de echtgenoot van den lagman tot mij, die binnen weinige dagen vertrekken zoude, ‘gij ziet - ik ben nog eene “vrome” - gij houdt niet van “vromen,” niet waar?’ Zij glimlachte toen zij mij deze vraag deed. ‘Vergeef mij,’ was mijn antwoord: ‘ik heb grooten eerbied voor vromen, maar huichelaars kan ik niet dulden - laat ons deze beide soorten wèl onderscheiden; de laatste zoekt onder de eerste in te dringen, verlaagt het heiligste door overdrevenheid, en wil de leer en het leven van elkander gescheiden houden.’ Zij drukte mij de hand, en zeide: ‘Dank, dat gij niet allen op dezelfde wijze beoordeelt - er is eene vroomheid, die men niet gering achten, die men niet ontberen kan.’ Eenige dagen daarna ging ik weder de wijde wereld in; maar nog vergeet ik niet de edele gade, de werkzame huismoeder, de weldoenster der armen, de leermeesteres der onwetenden - de vrome.
(Het slot in No. V, dat te gelijk met dit No. wordt verzonden.) |
|