| |
| |
| |
Mengelwerk.
Zinsbegoocheling, zinsmisleiding, zinsbedrog.
Door Dr. A. Sasse.
‘De mensch weet niets, dan wat de zintuigelijke waarneming hem geleerd heeft’, is de uitspraak van een groot man - baco van verulam - die daarmede den éénigen weg aanwees, om tot de kennis van de natuur en de wetten, die haar beheerschen, te geraken. De waarheid van die uitspraak wordt langzamerhand in steeds wijdere kringen gevoeld. En inderdaad, de pogingen, om ‘het heelal uit het denken te construëren,’ op weinig minder dan op zelfvergoding van het individu berustende, hebben tot niets geleid, en daartegenover staan de belangrijke uitkomsten, welke eene gezette waarneming der natuur geleverd heeft, zoowel voor het praktische leven, waar ze voor elk handtastelijk zijn, als voor het inzigt in de verschijnselen die zij aanbiedt. Ook de wetenschap van den mensch, die in zijne zielsuitingen het meest ingewikkelde vraagstuk in de geheele natuur oplevert, kan alleen langs dezen door baco aangewezen weg met vrucht beoefend worden. Dit heeft zelfs fichte (de jongere) moeten erkennen, getuige de uitgave van zijn jongste werk, waarin hij gemeend heeft, die wetenschap op natuur-wetenschappelijken grondslag te moeten doen rusten, een weg waarop trouwens th. waitz hem reeds voorgegaan was. 't Ware zeker te wenschen geweest, dat bij de algemeene beschouwingen over de stof, zooals zij in dat werk voorkomen, acht geslagen was op fechner's grondig bewerkte verhandeling: Die physikalische und philosophische Atomenlehre, in plaats van bewijsgronden voor de onhoudbaarheid der atomentheorie te zoeken, waarbij de methode der natuur-wetenschappen uit het oog verloren wordt - maar het zegt reeds veel, het regt der waarneming op dit gebied door een man als fichte, en die in zulk eene school opgevoed is, erkend te zien. Trouwens buiten de waarneming om kennis van de dingen te willen krijgen, het
Ding an Sich
| |
| |
te willen kennen, en te vreezen dat de zintuigelijke waarneming een ander beeld daarvan geve, dan met de wezenlijkheid overeenkomt, is eene ongerijmdheid, die door het gezond verstand gewraakt wordt, en die den philosoof, die er aan hecht, in onze praktische maatschappij tot een ‘ding op zich zelf’ stempelt. Hoe de dingen op zich zelf zijn, kan voor ons van geen belang zijn; wij nemen nu eenmaal alleen waar, hoe zij zich aan ons voordoen, en behoeven voor geene misleiding van den kant der zintuigen te vreezen, wanneer wij bevinden dat onze waarneming met die van anderen in overeenstemming is, en onder alle omstandigheden gelijk blijft. Mogt het daarbij zijn, dat het ware wezen van een ding zich niet aan ons openbaarde, welnu: dan is onze dwaling gemeenschappelijk, dan zijn wij - alleen in die dwaling onderling verstaanbaar, en bestaat er voor ons geene andere waarheid, dat is - volgens de waarschijnlijke oorspronkelijke beteekenis van dit woord in onze en verwante talen - wezenheid. Hoe noodig echter dikwijls voorzigtigheid is bij het ontvangen van zintuigelijke indrukken, maar ook hoeveel daarbij vermag de vergelijking van die indrukken bij verschillende personen en onder verschillende omstandigheden, moge uit de volgende mededeelingen blijken, die zooals het opschrift aan het hoofd dezes aanduidt, dienen om ons opmerkzaam te maken op de drievoudige wijze, waarop de zintuigelijke gewaarwording buiten overeenstemming met de werkelijkheid komen kan.
Als voorbeeld van Zinsbegoocheling diene de volgende schets, welke de Graaf escayrac de lauture daarvan geeft, naar hetgeen hij zelf bij zijn reizen door de woestijn ondervond. Wij geven zijne mededeeling zoo getrouw mogelijk terug.
De zinsbegoochelingen in de woestijn worden door de Arabieren Ragl genoemd. Toen ik op den dromedaris naar Belad en Soudan reisde, en gedurende drie nachten en twee dagen niet slapen kon, overvielen mij alle gezigtsbegoochelingen van den Ragl. Ik voelde mij niet regt bij mijne zinnen, en of ik al met mijne geleiders sprak of dat ik zong - niets baatte; ik beproefde om te voet te gaan, besprenkelde mijn gezigt met koud water - de begoocheling week niet: het was alsof de gezigtseinder zich als een muur voor mijne oogen verhief en met de lucht eene aan alle kanten gesloten zaal vormde, die van boven door de sterren als zoovele duizende lampen
| |
| |
verlicht werd. Mijne oogen vielen digt; ik had niet meer de kracht, om mijn hoofd regtop te houden, en plotseling voelde ik, dat ik mijn evenwigt verloor.
Voor korten tijd reisde ik naar Suez, om met den Heer van lesseps de haven te bezoeken, van waar uit een kanaal twee wereldzeeën met elkander in verband brengen moet. Ik deed de reis van Kaïro met een postdromedaris. Op deze korte reis van dertig uren, overviel mij de Ragl weder, dewijl ik eerst sedert korten tijd van eene ziekte herstellende was. Ik reisde zonder levensmiddelen en kon onderweg geene opdoen. Daarbij kwam, dat ik sedert tien jaren niet op een dromedaris gereden had, en dat ik Kaïro eerst zeer laat in den avond verlaten had, zoodat ik twee nachten onderweg blijven moest.
Bij deze begoochelingen worden gezigt, gehoor, reuk, smaak, misschien zelfs het gevoel van de huid aangedaan; de gezigtsbegoochelingen zijn echter het menigvuldigst. Steenen veranderen in rotsen en gebouwen; voetstappen van dieren en sporen van wagens zien er uit als bebouwde akkers of als weilanden. Schaduwen in de verte hebben, vooral bij maneschijn, het voorkomen van bronnen, diepten en afgronden; kleine schaduwen nemen de gedaante van levende wezens aan. Men ziet lange treinen van kameelen, wagens, talrijke kudden, ja zelfs geheele bataillons soldaten, wier uniformen men onderscheiden kan, voorbijtrekken.
Dikwijls ziet men een bosch van kleine boomen, die digt bij elkander staande, met hunne bladrijke kroonen de lucht bedekken, zonder dat daarom evenwel de sterren onzigtbaar worden. Zeer dikwijls komt het voor dat de vlakte als een muur omhoog rijst; de horizont schijnt dan een ontzaggelijk wijde kom te zijn, en men meent in het midden van een geweldig grooten krater, of in een door hooge bergen ingesloten dal verplaatst te zijn.
Rotsen, huizen en alle regtop staande voorwerpen schijnen hooger dan zij werkelijk zijn, zonder breeder te worden; een huis van ééne verdieping schijnt op zijn minst twee te hebben. Daarentegen geven voorwerpen, die verlicht zijn, of zelf licht van zich geven, nooit aanleiding tot gezigtsbedrog. Al bedriegt men zich dus onder den invloed van den Ragl over den aard van de sterren - al houdt men ze dus, b.v., voor lampen, die van eene geweldige hoogte haar licht toezen- | |
| |
den - altijd ziet men ze in hare ware gedaante, ligging en grootte. Menigmaal komt de Ragl des morgens, des avonds of ook op het midden van den dag. In het laatste geval wordt het gezigtsbedrog door den ondragelijken glans van een verblindend licht te weeg gebragt, en is met luchtspiegeling verbonden; dan wisselen de beelden aanhoudend van gedaante en omvang, en blijven zij geen oogenblik op dezelfde plaats. De begoochelingen van het gehoor zijn zeldzamer dan die van het gezigt; zij komen vooral bij ledige maag voor, bij reizigers die aan den Simoum blootgesteld en wier ooren door den wind vermoeid, door het zand geprikkeld zijn, of wel bij menschen, die aan oorsuizingen lijden. Onder deze omstandigheden worden de toonen, die men inderdaad hoort, door de verbeelding veranderd; het ruischen van het loof, dat men hier of daar in de woestijn aantreft, het geluid dat er ontstaat, wanneer men tegen eene kluit aarde aanstoot, of het loeijen van den storm worden gehoord als liefelijke gezangen, als kreten van vertwijfeling, als geweerschoten, of wel als het rollen van den donder enz.
Eens op een nacht hoorde ik volkomen het geluid, dat ontstaat bij een molen, welks raderen door water in beweging gebragt worden. Ik kon in het eerst maar niet begrijpen, waar dit geluid van daan kwam. Eindelijk bemerkte ik, dat de kwast van mijn gordel langs den zadelknop heen en weer vloog, waaraan ik volgens de gebruiken van de woestijn mijne sabel vastgemaakt had.
Ook smaak en reuk zijn aan dergelijke begoochelingen onderhevig, waarvan ik zoo aanstonds een voorbeeld aanhalen zal.
Bij menschen van hetzelfde ras en van gelijken stand van beschaving komen, wanneer zij zamen reizen, ook altijd dezelfde beelden voor. Ziet de één bergen, dan neemt ook de ander ze waar, ziet de één een huis, dan vertoont het zich ook aan den ander. Toch zijn de bergen en huizen van den éénen zeer verschillend van die, welke de ander ziet. Één van onze beroemdste oudheidkundigen reisde met een bekwaam landschapschilder door de woestijn van Suez. Beide werden door den Ragl overvallen; zij deelden elkander wederzijds hunne indrukken mede, en waren verbaasd over de naauwkeurige overeenstemming daarvan. Van tijd tot tijd zeide de één: ik zal u zeggen, wat gij nu ziet, en telkens kwam de
| |
| |
beschrijving goed uit. Bij menschen op verschillenden trap van beschaving daarentegen hebben de gezigten wel overeenkomst, maar zonder dat zij daarom geheel gelijk zijn. Een Beduin, die nog nooit boomen zag, zal geen bosch om zich heen zien; waar wij een wagen zien, ontdekt de Arabier een kameel, wat wij voor een kerktoren houden, komt hem als een minaret voor, enz.
Een bijzonderen invloed op de beelden, die men ziet, heeft ook de gedachte, die op het oogenblik den geest levendig bezig houdt. Een beroemd geneesheer in Kaïro werd des nachts naar de pyramiden geroepen, om een reiziger, die zwaar gewond was, te verbinden. Hij vertrekt, maar half bevangen van den slaap en vol ongeduldig verlangen, om nog bij tijds den ongelukkige te kunnen helpen, valt hem de weg ondragelijk lang. Gestadig verwachtende, dat hij eindelijk de pyramiden zien zal, verrijzen ze plotseling uit de duisternis voor zijn gezigt, maar terwijl hij meent, dat hij ze aanstonds bereikt zal hebben, verdwijnen ze weder; nog eens ziet hij ze maar weder is het alleen zijne gespannen verbeelding, die ze hem voorgetooverd heeft, en zóó herhaalt zich dit gezigt binnen twee uren meer dan twintig maal, zonder dat hij zich uit den kring der begoocheling kan losmaken.
Één van de nieuwere martelaars voor de wetenschap, james richardson, was in de woestijn verdwaald geraakt. Hij geeft het volgende berigt over zijne gewaarwordingen. Ik was van vermoeidheid uitgeput, en ik had het gevoel, als iemand die dronken is. Dan eens meende ik stemmen te hooren, dan weder zag ik lichten of wel iemand, die een dromedaris reed en die naar mij zocht. Daarbij waren die indrukken zóó duidelijk, dat zij voor mij bepaald met de werkelijkheid overeenkwamen, en niet alleen in mijne verbeelding bestonden. Elk oogenblik zag ik menschen die naar mij zochten; ik hoorde ze voortdurend jacob! jacob! roepen, en was te meer een speelbal van deze begoochelingen, omdat het klaar lichte dag was; iedere struik, elke zandhoop, die ik daarbij zag, werd een kameel, een mensch, of in het geheel een levend wezen.
Vier jaren geleden ontmoette ik in de woestijn van Bychurur een Neger, die verdwaald was. Sedert zestig uren had deze ongelukkige niets gebruikt, en ter prooi aan den Ragl zag hij om zich heen voortdurend waterbronnen, die alleen in zijne verbeelding bestonden, en waaraan hij zich onop- | |
| |
houdelijk meende te verfrisschen. De drooge lucht van de woestijn kwam hem voor als met vochtige dampen verzadigd, en hij liep voorzigtig op het zand, wijl hij meende dat het een van water doorweekte grond was. Somtijds zag en rook hij den Nijl; dan liep hij, of liever sleepte hij zich voort, totdat zijne krachten hem begaven. Deze mensch riep mij; hij was geen speelbal van zijne droomen, maar van zinsbegoochelingen, en hij was in eene hevige koorts, die met ijlhoofdigheid begonnen was. Zijne huid, en niet minder de mondholte en de keel, waren zóó brandend heet, dat de lucht, die ons verzengend warm scheen, hem aangenaam verkoelend voorkwam. Dit gevoel van verkoeling verwisselde hij met de gewaarwording van een frisschen dronk water.
In den beschreven toestand verliezen de zintuigen in duidelijke gewaarwording van de voorwerpen der buitenwereld te meer naar mate de verbeelding meer gespannen is; zoo ziet het oog, ofschoon het open staat, niets of bijna niets, en kan met de grootste inspanning naauwelijks het naast bij zijnde voorwerp onderscheiden. Eens op een nacht reisde ik, slechts door één gids vergezeld, op een veelbezochten, zeer kenbaren weg. De gids kwam eenige voetstappen achter mij aan; ik werd door den Ragl aangedaan. ‘Gij zijt niet meer op den regten weg!’ riep mijn gids mij plotseling toe - ‘meer links.’ Ik wendde mij naar de linkerhand en reed den weg over, maar zonder dezen te zien. Toen hij weder waarschuwde, draai ik mij regtsom, maar ik moest toch spoedig tot het besluit komen, om den gids, die ook den Ragl gekregen had, op handen en voeten vóóruit te laten kruipen, om den weg te kunnen zien.
Midden in den Ragl heb ik verzen uit den Koran of uit de Psalmen opgezegd, zonder eene letter te missen, en ik kon mij daarmede zonder hinder, maar ook zonder eenige de minste beterschap, zoolang als ik wilde bezig houden. Ik heb zelfs beproefd, wiskunstige voorstellen op te lossen en het gelukte mij. Op mijne laatste reis maakte ik zelfs midden in den Ragl de naauwkeurigste aanteekeningen over mijne reisindrukken. Daarbij moest ik naar het blad, waarop ik schreef, voelen; want alleen nu en dan zag ik het, meestal kwam het mij voor als een groot en met fraaije teekeningen versierd album. Den anderen morgen las ik mijne aanteekeningen over, en ik vond,
| |
| |
dat ze in zeer verstaanbare taal geschreven waren. Onder den invloed van den Ragl kan men op den besten weg, terwijl men wakende is en zingt of lacht, even goed verdwalen als in de woestijn. Op een bekenden weg weet men dat men zich vergist, maar op onbekende banen loopt men gevaar, om een vermeend bosch of kanaal voor werkelijk aanwezig te houden, en zóó kan een gids bij den besten wil eene bende soldaten op een verkeerden weg brengen, wanneer hij door den Ragl aangetast is. Of dit werkelijk het geval is kan men daaraan zien, dat hij onder deze omstandigheden de armen uitstrekt, als om den een of anderen hinderpaal uit den weg te ruimen; verder dááraan, dat hij de oogen wijd open spert, op zijn zadel heen en weer gaat, zonder reden aan de teugels trekt, of wanneer hij te voet gaat, dat hij loopt, of hij dronken was, en dat hij zich dan naar dezen, dan naar dien kant draait om de vermeende belemmeringen te ontwijken.
De Arabieren gebruiken altijd de sterren als gidsen bij hunne nachtelijke reizen door de woestijn. De sterren misleiden ook in den Ragl niet, en wanneer de geheele karavaan ééns weet, naar welke zij zich te rigten hebben, dan vergissen zij zich niet meer in den weg. De Arabieren, die weinig slapen en aan alle vermoeijenissen van de woestijn blootgesteld zijn, worden niet zoo dikwijls, maar toch vrij veelvuldig door den Ragl aangetast; hunne ontoereikende voeding stelt hen daaraan bloot. De Beduïen eet menigmaal dagen lang niets.
De Ragl ontstaat tusschen middernacht en 6-7 uur in den morgen, maar verdwijnt gewoonlijk bij dag. Een aanval die bij dag komt is verschrikkelijk, want hij komt alleen bij den hoogsten graad van uitputting voor. Gewoonlijk vertoont hij vlagen, die ten minste eenige minuten duren en plotseling opzetten, zonder dat men er iets tegen doen kan, maar ook even plotseling en zonder aanwijsbare oorzaak verdwijnen. In het begin kunnen afleiding van gedachten, en wasschingen met koud water zulk eene vlaag tot bedaren brengen. Menigmaal gelukt dit ook, wanneer men stipt naar de sterren kijkt, of door het gebruik van koffij, maar wanneer de uitputting en daarmede de zenuwachtigheid toegenomen zijn, is de slaap het éénige middel. Somtijds maakt de zenuwachtige opgewektheid zelfs den slaap onmogelijk, en dan zijn baden het middel dat weder kalmte veroorzaakt. Bij menschen met zeer beperkte
| |
| |
geestvermogens kan de Ragl krankzinnigheid veroorzaken, en in het geheel hebben zijne aanvallen de meeste overeenkomst met de dronkenschap na het gebruik van sterke dranken, met den roes door opium, haschisch, saffraan en andere bedwelmende middelen veroorzaakt, eindelijk met de ijlhoofdigheid in de koorts en met de zinsbegoochelingen der krankzinnigen. Zijne aanvallen moeten echter niet verward worden met de luchtspiegeling; want bij den Ragl bestaat datgene, wat men meent te zien, met dien verstande namelijk, dat wanneer men, b.v., water ziet, het werkelijk eene blaauwe, spiegelende en bewogene oppervlakte is, die het oog aanschouwt; alleen bedriegt zich onze geest dáárin, dat hij zulk een beeld aanmerkt als onvermijdelijk met de aanwezigheid van water verbonden.
Geheel verschillend van de zinsbegoocheling, waarvan deze mededeeling een treffend voorbeeld oplevert, is, zooals de lauture zelf opmerkt, de Zinsmisleiding, bekend onder den naam van luchtspiegeling. Ook van dit verschijnsel levert Egypte treffende voorbeelden op. De bodem van Neder-Egypte vormt namelijk eene uitgestrekte vlakte, die ten tijde van de overstroomingen der rivier de Nijl geheel door het water bedekt wordt. Langs de oevers der rivier en zeer ver naar de woestijn toe, ziet men kleine hoogten met huizen en dorpen bezet. Gewoonlijk is de lucht daarboven kalm en helder. Wanneer nu de zon opgaat, vertoonen alle afgelegene voorwerpen zich met scherpe en duidelijke omtrekken; zoodra echter de hitte des daags grooter wordt en de zonnestralen den bodem sterk verwarmen, deelt zich deze hoogere warmtegraad ook mede aan de onderste luchtlagen - er ontstaat eene soort van trillende beweging, die voor het oog zeer merkbaar is, zooals zij ook in onze streken op warme zomersche dagen waargenomen wordt. Wanneer er nu geen wind waait, en de luchtlagen, die op den bodem rusten, vrij onbewegelijk blijven, terwijl zij door de aanraking met den grond verhit worden, dan vertoont zich het verschijnsel van de luchtspiegeling in zijne volle pracht. De waarnemer, die in de verte ziet, ontdekt een regtopstaand beeld van alle hoog gelegene voorwerpen, b.v., van de dorpen, die op de hoogten gebouwd zijn; lager ziet hij daarentegen ter zelfder plaatse een omgekeerd beeld daarvan, zonder dat hij den grond zien kan, waaruit zij oprijzen; al deze voorwerpen vertoonen zich derhalve voor
| |
| |
het oog, alsof zij te midden van een uitgestrekt meer liggen. Dit verschijnsel werd bij den krijgstogt in Egypte onder napoleon dikwijls waargenomen; het was voor de soldaten een geheel nieuw schouwspel en eene wreede misleiding. Wanneer zij in de verte de afspiegeling van de lucht en het omgekeerde beeld van de huizen en palmboomen zagen, dan twijfelden zij niet, of al deze beelden werden door de oppervlakte van een meer te weeg gebragt. Vermoeid door buitengewone marschen, door de hitte der zon en de met zand bezwangerde lucht, liepen zij naar den oever van dit meer, maar de oever week gestadig achteruit; het was de verhitte lucht der vlakte, die de misleiding te weeg bragt, alsof de hemel en de hoog gelegene voorwerpen zich in het water afspiegelden. De geleerden, die dezen togt begeleidden, werden niet minder, dan het geheele leger, door het verschijnsel misleid, maar de misleiding was van korten duur.
Ook in het Zuiden van Abyssinië wordt dit verschijnsel menigwerf waargenomen. Zóó zag de reiziger j.m. bernatz het dal Dullul, dat meer dan een uur gaans breed, en vijf uur lang is, als met een heerlijk meer bedekt, te midden waarvan eene rots zich als een eiland verhief. Karavanen, die door het dal heentrokken, waren door de luchtspiegeling geheel onzigtbaar, tot op het oogenblik, wanneer zij den oever van het schijnbare meer naderden. Dan was het geheel en al, of zij door het water heenwaadden, want terwijl het onderste gedeelte van het ligchaam der menschen en der kameelen nog onzigtbaar bleef, vertoonde zich alleen het bovenste gedeelte met zijne afspiegeling van onderen.
Men kan dit verschijnsel in het klein nabootsen door eene gemakkelijk te nemen proef. Daartoe heeft men noodig een blikken trommeltje met vlakke wanden, dat, b.v., 1 Nederlandsche el lang en 15 Nederlandsche duim hoog en breed zijn kan. Dit wordt met gloeijende kolen gevuld en ongeveer op gelijke hoogte met de oogen gebragt, zoodat men er gemakkelijk over heen kan zien naar het een of ander voorwerp in de verte. Heeft men de proef op deze wijze ingerigt, dan zal men dit voorwerp niet alleen als gewoonlijk zien, maar lager ook nog een omgekeerd beeld daarvan bemerken.
Ook op andere plaatsen dan de genoemde en onder andere omstandigheden zijn dikwijls luchtbeelden waargenomen. De
| |
| |
natuurkundige vince zag in Ramsgate een merkwaardig uitwerksel van de luchtspiegeling. Wanneer men namelijk van de genoemde plaats naar de kust van Dover ziet, dan vallen bij helder weêr de punten der vier hoogste torens van het slot te Dover in het oog. Het overige gedeelte van het gebouw is achter een bergrug verborgen, welke ongeveer 12 Engelsche mijlen van den waarnemer verwijderd is. Den 6den Augustus 1806, des avonds omstreeks zeven uur, was vince zeer verbaasd, dat hij niet alleen de vier torens, maar het geheele slot tot aan den grond toe zien kon. De reden van deze opdoeming - hier niet nader uiteen te zetten - is dezelfde als van de eigenlijke luchtspiegeling, zoodat beide dan ook somtijds te gelijkertijd waargenomen werden. Zóó zag dezelfde natuurkundige, en insgelijks scoresby op zijne reizen naar de Groenlandsche zeeën, een gewoon regtopstaand en een omgekeerd beeld van schepen, die op tien uren afstand en dus nog geheel en al onder den gezigtseinder waren. Ongetwijfeld wordt ook het verschijnsel, dat onder den naam van Fata Morgana bekend is, door luchtspiegeling te weeg gebragt. Men neemt het dikwijls waar te Napels, te Reggio en aan de kusten van Sicilië. Op eens ziet men op een grooten afstand in de lucht ruïnen, zuilen, kasteelen, paleizen, kortom eene menigte dingen, wier voorkomen gestadig verandert. Dan stroomt het volk naar den oever, om dit zonderlinge schouwspel te genieten. Dit tooverachtige verschijnsel berust daarop, dat sommige voorwerpen zigtbaar worden, die men bij den gewonen toestand van de lucht niet zien kan. Hier is echter de lucht bovendien in eene gestadig trillende beweging; van daar het verwrongene en de verplaatsing van de beelden, zooals men die ook bij eene golvende watervlakte waarneemt.
Deze voorbeelden van zinsmisleiding zouden nog met verscheidene andere te vermeerderen zijn; we zouden kunnen wijzen op de dubbele beelden, die men door slechte glasruiten van onregelmatige dikte somtijds kan waarnemen, op het schijnbaar gebroken zijn van een regten stok, wanneer men dien in schuinsche rigting voor een gedeelte in het water steekt, enz. In deze en dergelijke verschijnselen is er iets buiten ons, wat misleidt, en daarin ligt het verschil tusschen zinsmisleiding en zinsbegoocheling. Bij de laatste zijn, zooals ook de lauture opmerkt, de zintuigelijke indrukken volmaakt
| |
| |
in overeenstemming met de werkelijkheid, maar zij worden door de ziekelijk opgewekte verbeelding verbonden en gedeeltelijk aangevuld tot eene voorstelling, die het naast past in de reeks van gedachten, waarmede de geest op het oogenblik vervuld is.
Nog op eene andere wijze kan de waarneming met de werkelijkheid in strijd geraken, ten gevolge van een bijzonderen toestand der zintuigen. Hier zijn het dan de zintuigen die bedriegen, en deze groep van verschijnselen schijnt tamelijk juist met den naam van Zinsbedrog bestempeld te kunnen worden. Strikt genomen behoort hiertoe ook alles wat door ziekelijke aandoening der zintuigen te weeg gebragt wordt. We zouden dan kunnen wijzen op de muggen of spinnetjes die onder den naam van ‘mouches volantes’ bekend, het gezigt hinderen, ten aanzien van welke men zich eerst overtuigt, dat het oog bedriegt, wanneer dit herhaaldelijk gebleken is, hetzij door vergelijking met de waarneming van anderen, of wèl door de juistheid of onjuistheid van dien indruk te toetsen aan hetgeen de andere zintuigen leeren. Ten aanzien van het gehoor konden we doen denken aan de oorsuizing, die - middellijk of onmiddellijk een gevolg is van aandoening in de dieper liggende deelen van den gehoortoestel, - hoewel zij in de meeste gevallen verholpen kan worden, toch zoovele menschen kwelt, en dikwijls oorzaak is, dat werkelijke geluidsgolvingen, die het oor treffen, niet worden waargenomen. Ten aanzien van den reuk is het somtijds bij zieken opgemerkt, dat aan alle voorwerpen, ook de welriekendste, voor hen een reuk verbonden was, dien zij vergeleken met zulk een, die als hoogst onaangenaam bekend is. Ook de smaak kan bedriegen, bij ziekelijke stemming van het zintuig; bekend is het, b.v., dat hij bij verkoudheid even als de reuk geheel of gedeeltelijk ontbreken kan. Dàn - zegt men - smaken de spijzen als hooi. Enkele malen is het zelfs opgemerkt, dat iemand voor bitter of zuur hield, wat volgens de algemeene ervaring zoet was. Dergelijke afwijkingen komen ook bij het gevoelszintuig voor. Zoo heeft men het vermogen der huid om pijn te gevoelen, gemist, terwijl zij zeer goed de aanraking met eenig ligchaam gewaar werd. Dan was het,
b.v., hetzelfde, of men met de punt van een penneveêrtje langs de huid streek, of dat men in dezelfde rigting daarin sneed. In
| |
| |
andere gevallen werd een koud voorwerp als warm gevoeld, en omgekeerd. Maar al deze soorten van zinsbedrog, ontstaande uit ziekelijke aandoening der zintuigen, of wel der wegen, waarlangs de zinnelijke indruk geleid wordt, eer zij in bewuste gewaarwording overgaat, bespreken wij hier niet. Ook niet die ligtere graden van ‘mouches volantes’ als afzonderlijke, of aaneengeregen kringetjes enz., die ieder bij zich zelven kan waarnemen, wanneer hij naar heldere wolken ziet, of eenigen tijd door het mikroskoop tuurt. Zij behooren wel tot het gezonde gezigt, maar wegens hunne kleinheid, en door de bijzondere omstandigheden, noodig om ze zigtbaar te doen worden, zullen ze bezwaarlijk tot zinsbedrog aanleiding geven. Meer bijzonder wenschen we daarentegen de aandacht te vestigen op eene soort van zinsbedrog, die hoewel vroeger reeds opgemerkt, in de zee van nieuwe feiten, waarmede de natuurkunde ons in de laatste jaren bekend gemaakt heeft, verloren geraakt was. Wij bedoelen een verschijnsel, 't welk zeer onlangs door Dr. j.j. oppel, toevallig weder ontdekt werd, van wiens mededeeling daarover wij in het volgende eene getrouwe vertaling leveren.
‘Toen ik in 1853 een reisje door Zwitserland maakte, ging ik op een avond van het westeinde van Schaffhausen uit, den regter Rijnoever langs, naar Neuhausen, een dorpje dat op bijna een uur afstands van daar gelegen is. Mijn doel daarbij was, zooals men reeds begrijpt, om het alom bekende, veelgeprezene wonderwerk van die streek, de watervallen van den Rijn, in oogenschouw te nemen.
Zoodra men de stad uitkomt, of nog vroeger zelfs bij de laatste buitens en tuinen, die nog bij de stad gerekend worden en waar men de rivier dadelijk aan de linkerhand heeft, wordt het oog des wandelaars geboeid door de geweldig schuimende en bruisende dwarrelingen van den stroom. Rotsbrokken, die zich tot de oppervlakte des waters verheffen, en daardoor den stroom in zijn loop storen, geven aanleiding tot haar ontstaan, en bij gunstigen stand van het water wordt men reeds door dit ten hoogste boeijende schouwspel op het grootschere bij Neuhausen en Lauffen voorbereid.
Watervallen, vlammen, de onrustige baren der zee - zij geven door hunne nimmer rustende bewegelijkheid aan het oog, dat zich toch bij voorkeur door hetgeen leven vertoont,
| |
| |
aangetrokken voelt, een aanschouwelijk beeld van werking en van leven in de onbewerktuigde natuur, en juist dáárin ligt ongetwijfeld de diepere oorzaak van de eigenaardige, voor de kunst onbereikbare bekoorlijkheid en van het genot, dat het aanschouwen van die eenvoudige natuurtooneelen oplevert. Het oog kan zich daaraan niet verzadigen, en wordt er alzoo langer door geboeid, dan door het aanschouwen van een bewegingloos beeld, hoe verrukkelijk schoon of verheven het overigens zijn moge. Zóó hadden dan ook wij een geruimen tijd bij den oever gestaan en naar de onstuimige bewegingen der watermassaas gezien, toen mijn reisgenoot, die de wandeling wilde voortzetten, mij opmerkzaam maakte op eene onbegrijpelijke beweging van den grond digt voor onze voeten. Ik keek en was werkelijk verbaasd, toen ik het zand en de kleine steentjes, die ons volmaakt vlakke en effene pad bedekten, in voortdurende snelle beweging van de regter- naar de linkerhand naar den oever zag vliegen. Deze beweging strekte zich uit over eene strook van eenige duimen in de breedte, en eenige voeten in de lengte, maar werd van het midden uit naar de kanten toe gestadig minder totdat men eindelijk aan den buitenomtrek van de strook geene beweging meer ontdekte. Ondanks dezen schijnbaren spoed van de deeltjes, zag het oog evenwel spoedig, dat de steentjes en kluitjes aarde zelve eigenlijk niet van hunne plaats kwamen, en vooral ook, dat hunne ligging ten opzigte van elkander niet merkbaar veranderde. Het zag er dus even zoo uit, alsof zij b.v., door een mol, die onder den grond zijn weg naar de rivier nam, in beweging gebragt werden, en werkelijk gaven wij een oogenblik aan die gedachte toe. Spoedig kwamen wij echter tot de overtuiging, dat hier een gezigtsbedrog plaats vond, dat ongetwijfeld te weeg gebragt werd door het voorafgaande, aanhoudende staren naar de beweging van het water.
Wij herhaalden de proef daarop nog eenige malen, en steeds met hetzelfde gevolg. Toen wij, b.v., weder langen tijd op de dwarrelingen in den stroom gestaard hadden, en het hoofd omdraaiden, zoodat wij den met vele vensterramen voorzienen voorgevel van een tuinhuis, dat aan onze regterhand lag, in het gezigt kregen, scheen het, alsof de glazen van de eerste verdieping vrij schielijk van hunne plaats geschoven werden,
| |
| |
terwijl die van het gedeelte gelijkvloers en van de tweede verdieping rustig bleven. Het zag er dus even zoo uit, alsof de voormuur van het huis uit eene rekbare stof bestond, die van boven en van onderen bevestigd, in het midden door eene onzigtbare kracht naar den linkerkant getrokken werd. Hetzelfde verschijnsel leverden de overigens volkomen rustige wolkjes aan den gezigtseinder, en vele andere voorwerpen, waarop wij onze blikken rigtten. Altijd evenwel duurde deze schijnbare beweging slechts eenige seconden op de levendigste wijze voort, dan werd zij allengs langzamer en minder merkbaar, om daarna te verdwijnen.
Het was blijkbaar, dat wij hier een voorbeeld hadden van de wijze waarop de gezigtstoestel zich verhoudt, wanneer de voorwerpen, die gezien worden, in voortdurende beweging verkeeren. Wij zagen hier namelijk, dat het oog, wanneer het een tijd lang gevestigd geweest is op een voorwerp, dat zich aanhoudend in dezelfde rigting en met gelijkmatige snelheid beweegt, aan de in rust verkeerende, die onmiddellijk daarop waargenomen worden, eene beweging in tegenovergestelde rigting meêdeelt.
Wij namen op deze reis verder nog iedere gelegenheid waar, om deze waarneming onder zooveel mogelijk verschillende omstandigheden te herhalen. Zóó aanschouwden wij nog dienzelfden avond eene poos rustig de vallende wateren van den beroemden Rijnval zelf, en zagen toen, terwijl wij onzen blik op het voor ons liggende kleine kasteel Lauffen rigtten, dat de vensterramen daarvan een tijd lang zich in eene schuinsche, eenigermate gebogene rigting naar boven toe bewogen.
Bij eene volgende gelegenheid merkten wij op, dat het, om het hier bedoelde gezigtsbedrog te doen ontstaan, onverschillig is of de oorspronkelijke beweging der voorwerpen, die het gezigtsbedrog voortbragt, werkelijk, dan wel schijnbaar is. Trouwens, in verband met andere bekende verschijnselen, liet zich dit niet anders verwachten. Toen wij, b.v., in de kajuit van de stoomboot, die ons van Schaffhausen naar Friedrichshafen bragt, ter plaatse waar de Bodensee bij Constanz smal is en op eene rivier gelijkt, door het venster naar de schijnbaar voorbijvliegende voorwerpen van den oever tuurden, en onmiddellijk daarna ons oog rigtten op eene plek van de tafel, die voor ons stond, zagen wij duidelijk de aderen van het
| |
| |
hout eene poos in tegenovergestelde rigting zich verschuiven, alsof de tafel met een rekbaar kleed bedekt was. Daarentegen gelukte het ons niet, toen wij met den spoorwagen van Bazel naar Heidelberg reden, om het beschrevene verschijnsel waar te nemen, en wel ongetwijfeld, omdat het oog bij de aanhoudende schokken van den wagen niet de noodige rust had, om onbewegelijk naar één punt te turen.
Vooral aan het ontbreken van deze laatstgenoemde voorwaarde is het zeker toe te schrijven, dat deze waarneming, die op zich zelve gemakkelijk te doen is, zoo weinig bekend is. Bij onze eerste waarneming te Schaffhausen was deze voorwaarde toevallig aanwezig; de rotspunten, die hier en daar boven het water uitstaken, en de schuimende golftoppen, die al door op dezelfde plaats te voorschijn kwamen, waren hier de vaste punten, die onbewegelijk aangestaard konden worden. Toch overtuigde ik mij later, dat men niet zelden gelegenheid vindt, om deze waarneming te herhalen. Zóó gelukte mij dit meermalen bij ijsgang op onze rivier (den Main), wanneer ik op een onbewegelijk punt te midden van de drijvende ijsschotsen (op de punt van een klein eiland of van een ijsbreker aan de brug) staarde. Verder bragt ik hetzelfde gezigtsbedrog te weeg, toen ik eens met gelijkmatigen tred wandelde op een pad dat door een graanveld liep, en daarbij een tijd lang onveranderd in dezelfde rigting keek, zoodat de aren van de naburige graanvelden als het ware voorbijliepen. Wel is het moeijelijk om daarbij naar één punt te zien, wanneer dit zich niet van de overige omgeving onderscheidt, maar zulk een punt biedt zich ligt aan, b.v., de maan, wanneer deze de toppen der halmen schijnt aan te raken, of een bergtop, die zich ver aan den gezigteinder tot eene matige hoogte verheft. Houdt men deze onbewegelijk in het oog, dan kan men - plotseling stilstaande en naar eene bepaalde plaats op den grond ziende - de schijnbare beweging daarvan duidelijk waarnemen.’
Tot zóóver onze Schrijver. Den laatsten grond van het genoemde verschijnsel te geven, mogt hem wel is waar niet gelukken, evenmin als deze tot nog toe gevonden is voor andere verschijnselen van gelijken aard, b.v., dat men na eenigen tijd een rood gekleurd voorwerp aangestaard te hebben, ter zijde ziende, een voorwerp van dezelfde gedaante, doch groen
| |
| |
gekleurd, ziet. Desniettemin zijn de omstandigheden, waaronder dit gezigtsbedrog zich vertoont, bekend, en het is dus volkomen mogelijk om zich vrij te maken van deze bron van dwaling. En dit is het, wat wij noodig hebben; wanneer men weet dat er omstandigheden zijn, waaronder de waarneming, die men door middel van een zintuig verkrijgt, kan afwijken van de werkelijkheid, dan zal men voorzigtig zijn in het oordeel dat zij daarmede overeenstemt. Maar wanneer de waarneming, bij de meerderheid der menschen en onder alle omstandigheden die niet in hunne storende werking bekend zijn of het nog kunnen worden, dezelfde blijkt te wezen, dan strijdt het tegen het gezonde menschenverstand, om naar een ander wezen der dingen te zoeken met misschien alle mogelijke eigenschappen anders, dan men daaraan waargenomen heeft. Wilden wij dit onderwerp echter uitvoeriger behandelen, we zouden ver buiten de grenzen, die ons hier voorgeschreven zijn, moeten treden. We hebben slechts van de drie wijzen, waarop de waarneming in verschil kan komen met de buitenwereld, die haar doet geboren worden, telkens één voorbeeld en wel het nieuwst bekende, of het meest treffende willen aanvoeren. En zoo als dat verschil in de aangehaalde gevallen van zinsmisleiding, zinsbegoocheling en zinsbedrog vereffend kan worden door vergelijking van de indrukken met die onder andere omstandigheden, of wel door middel van de overige zintuigen verkregen, zoo geldt het voor alle gevallen. Waar dan op die wijze geene dwaling gevonden wordt, daar is ook alle twijfel aan de juistheid der waarneming onredelijk, en wie ze koestert, miskent zijne wording en loochent zijn bestaan. |
|