| |
Twee oorvegen, die aankwamen.
Naar het Hoogduitsch van W.O. von Horn.
Door Ursus.
Hoewel men, waarde lezer! voor de, in den titel genoemde dingen, naar landsgebruik, verschillende namen heeft, blijft toch de zaak tamelijk dezelfde, en wordt zij geen haarbreed begeerlijker.
Voor zoo veel ik weet, komen de verschillende namen van de plaats waar de zaak wordt toegebragt, of waar ze met een eigenaardigen flap neêrdaalt.
Wanneer, namelijk, de vlakke hand van een mensch in snelle beweging tegen het oor van zijn buurman aankomt, dan noemt men dit: eene oorveeg; komt ze in onaangename aanraking met den mond, dan heet het: een muilpeer; komt de slag op den neus, die daar zoo eigenwijs vooruitsteekt, dan heet het: een knip voor den neus.
Dit weet ik, dat de naam niets ter zake doet, en dat iedereen gaarne quitantie wil geven, eer hij de som ontvangen heeft. Ik geloof zeker, dat wij ze allen uit meerdere of mindere ervaring wel kennen, en bij rijp overleg niet genegen zijn de
| |
| |
ontvangene als verloren te rekenen. Eerder geloof ik dit van dezulken die wij door eene gepaste zijdelingsche wending ontkomen zijn, en er zijn knapen, die het in deze soort van wenden tot eene ongeloofelijke hoogte gebragt hebben.
Ik ken er een, die het óók probeerde, maar toen hij bemerkte, dat men er een onaangenaam voorbeeld van vermenigvuldiging van maakte, zoodat er uit één, zes werden, liet hij het blijven.
Maar even als eene bittere artsenij dikwijls zeer heilzaam voor de maag werkt, zoo zijn ook de oorvegen, en andere dingen van die soort, uiterst heilzaam, en verhelderen vaak het oog, hoewel zij het eerst verduisterden.
Van deze meening waren ook drie goede vrienden, die elkander na eene lange scheiding weder ontmoetten.
Zij spraken van de neus- en waanwijsheid, de onbeduidendheid en onbeschaamdheid van de lieve jeugd in den tegenwoordigen tijd, die den ouderdom naar welgevallen afsnaauwt, en het edele, Gode gevallige gehoorzamen geheel verleerd schijnt te hebben, en al meer en meer praats heeft, zonder boven het jonge volkje van vroeger jaren zoo veel vooruit te hebben.
Ja, zeide er een, dat ligt alles aan de tucht. Hoe zelden hooren de kinderen het gebod Gods: ‘Gij zult den ouderdom eeren, en een grijs hoofd eerbiedigen’. Uit loutere menschlievendheid, die tegenwoordig wonderen meent te kunnen doen, geeft men het kleine goedje geene oorvegen, muilperen, noch knippen voor den neus meer. Goede woorden? Ja, dat begrijpt ge, daar bekommeren zij zich geen oogenblik om. Ik geloof, integendeel, dat veel gepraat en gebabbel in de opvoeding der kinderen niet deugt, evenmin als in den groothandel. Met al dat gebabbel en die goede woorden haalt men geen kat uit de broodkast, hoe veel minder ééne ondeugd uit de ziel van een stouten bengel. Dan praten ze van eergevoel, net als of dat heel iets nieuws is, en eerst in dezen tijd in de wereld is gekomen.
En dat eergevoel moet alles in orde brengen.
Ik vraag u, of wij, oude lieden, dan eerloos zijn geworden, omdat vader, moeder en meester ons van tijd tot tijd een muilpeertje schilden, zoodat wij meenden dat wij in December de nachtegalen hoorden zingen, en het feest met alle klokken werd ingeluid.
| |
| |
Het zijn niets dan lamme, onpraktische en averegtsche voorstellingen. Ik zeg maar: wie de knapen als menschen behandelt, moet ook afwachten, door hen als kinderen behandeld te worden.
In plaats dat een korte, krachtige magtspreuk met vijf vingers het proces beslist, zegt zulk een model-papa: ‘Sta mij toe, teêrgeliefde zoon! dat ik u doe opmerken dat gij een schavuit, een schoft, een ezel zijt, of iets dergelijks!’ Gekheid! Een krachtige oorveeg is méér waard. Die doet verbazend spoedig begrijpen en opmerken, wat men wil, en waarlijk, ook voor het volgende leven zijn zij niet misplaatst.
Hoe dikwijls hebben mij in 1848 en 1849, als ik zoo van vrijheid hoorde spreken, de handen gejeukt. Dat zoude eene wederlegging geweest zijn, die nadrukkelijk gewerkt had, en ik ben overtuigd, dat menig held, die in het aangezigt vergroeid was als Graaf eberhard in zijn baard, zou op zulk een antwoord stilgezwegen hebben, en de hoofden zouden niet verder op hol gebragt zijn.
Gij kunt wel gelijk hebben, zeide een ander van de drie, en ik zou u eene geschiedenis kunnen verhalen van twee oorvegen, die genoegzaam bewijzen, dat zij buitengewone gevolgen hebben kunnen.
Laat hooren! riepen de beide anderen, wij luisteren oplettend.
Ik ben geboren in eene kleine stad van midden-Duitschland - zoo begon hij - in den tijd, dat de menschen nog apenstaartjes in den nek droegen, die men, in verbinding met haarzakken en haarband, den naam van staartpruiken gaf.
Waren nu de ouden alleen zulke gekken geweest, dan had ik het laten gaan; maar wij, kinderen, moesten ze ook dragen, en ik herinner mij nog regt goed, dat ik toen, terwijl mijn haar heel wit was, zulk een pikzwarten haarzak had, die loodregt achteruit stond, en zoo dun was als een rattestaart. In dien tijd, toen men nog de gezegende uitwerking der oorvegen aanschouwen konde, die nu, helaas! dreigen uit te sterven, even als het geslacht der mopshonden, tot groot nadeel van het geluk der menschen, hadden zulke voelhorens in den nek in het bijzonder hunne onaangenaamheden. Wilde men nu zulk een duchtigen oorveeg door eene behendige zwenking ontgaan, dan had de schoolmeester hem aanstonds gegrepen, en men kon niet ontkomen, maar de rekening werd in volwigtige, onbesnoeide dukaten betaald.
| |
| |
Ik zeg het u nog eens: als de vaders en meesters het zoo ver brengen, dat de oorvegen uitsterven, dan wed ik honderd tegen één, dat er geene echte, ferme kerels komen, maar niets dan schelmen, stumpers en dansmeesters.
De beide vrienden lachten, en zelfs de spreker moest glimlagchen.
Luistert! ging hij voort. Ik heb eene jeugd doorleefd zoo als niemand uwer, en hare slingerpaden zijn u onbekend; daarom wil ik ze u verhalen. Ik kan mijn levensloop in twee deelen verdeelen: het eerste deel waarin een duchtige oorveeg dien ik ontving, eene groote rol speelde; het tweede waarin een flinke oorveeg, dien ik gaf, van het grootste gewigt werd. Het eerste deel is het droevige en verdrietige, het tweede het vrolijke en gelukkige.
Eer ik mijn levensverhaal begin, zal het dienstig zijn u mijn persoon te beschrijven.
Wat het achterste gedeelte aangaat, dit kan u uit de beschrijving van mijn haarbos, hierboven, bekend zijn. Van voren zag ik er nog al knap uit, en ik was niet van de kleinsten.
Ik herinner mij daar eene spreekwijze van een oud man uit onze buurt. Zag hij iemand, die in alles zijn eigen zin volgde, en door niemand daarvan af te brengen was, dan zeide hij: ‘Die doet net als de Paus!’ En vroeg men daarop: ‘Hoe doet die dan?’ dan was het antwoord: ‘Net zoo als hij wil!’ - Zoo was ik ook. Ik plagt ook graag te doen als de Paus, d.i.: ik had mijn hoofdje, dat ik opvolgde, en als het heet werd, liep de maat wel eens over.
Zulk een kop moet gebroken worden, anders kan geen schepsel er mede te regt, en wat de ouders en opvoeders verzuimen, door wie (zoo als de Heidelbergsche Katechismus zegt) het God gelieft ons te regeren, dan moet de goede God het knaapje in zijne school nemen, en hem dan een paar dozijn malen met het hoofd tegen den muur laten loopen. Nu is deze zaak voor God de beste, maar daarmede zijn zij niet vrijgesproken in wier hand God onze eerste opvoeding gelegd heeft.
God vergeve mij, dat ik mijner goede moeder daar zulk een verwijt doe. O, welke engelengoedheid had zij, maar zij was te goed; en dit is zeker, dat vrouwen geene knapen kunnen opvoeden; want door haar worden ze, òf onverbeterlijke stijfhoofden, zoo als ik, òf echte slaapmutsen.
| |
| |
Mijne goede moeder stierf toen ik pas dertien jaren was, en zij was weduwe. Van alle neven en nichten die ik mogt hebben, leefde er in die stad nog maar één. Hij werd mijn voogd, en ik moest in zijn huis komen wonen. Hij was apotheker. Ik dien hem u wel een weinig af te schilderen, want dat hoort er bij, opdat gij hem u goed zult kunnen voorstellen.
De Heer oswald gumpel was omstreeks zes-en-vijftig jaren oud, en ongeveer 6 voet 2 duim lang, en bovendien zoo buitengewoon dun, dat ik altijd vol angst en schrik was als hij zijne lange aarden pijp aanstak, omdat ik vreesde, dat hij zelf als een drooge spaander zoude ontvlammen. Zijne armen waren ontzettend lang, en zijne vingers zagen er uit als de beenen van zoogenaamde glazenmakers, zoo lang en dun waren zij, en hij was apotheker.
Zijn lang gezigt was geel, en had eene terugstootende uitdrukking. Zijne stem klonk als een gescheurde posthoorn. Hij bromde den ganschen dag, en niets was bij hem goed, wat anderen deden. Slechts met zich-zelven was hij tevreden, en zijn herhaald en langdurig in den spiegel zien, was een bewijs, dat hij nog ijdel was.
Niets ter wereld ergerde hem meer, dan dat iemand goeden eetlust en een vrolijk humeur had.
Met deze laatste twee eigenschappen was ik bijzonder gezegend. Ik kon eten, dat het een aard had, want ik groeide als kool, en vrolijk was ik altijd geweest.
Dat kon hij iemand laten bezuren!
Denkt nu eens, dat ik bij zoo iemand kwam, en bij en met hem moest leven!
Dit was wel eene moeijelijke zaak; maar waar zoude ik anders heen? Vermogen had ik niet, en geene levende ziel trok zich mijner aan.
Toen ik in huis kwam, met mijn bundeltje onder den arm, trok hij mij in de kamer, en zeide: - Lodewijk! nu zijt gij mijn huisgenoot. Ik verwacht van u gehoorzaamheid, stilzwijgendheid, matigheid in eten en drinken, vlijt en bestendigheid. Ik heb de zaak bij mij-zelven overlegd, en gij moet apotheker worden. Eene schoone kunst, lodewijk! 99 procent, waarlijk eene schoone kunst. Bij alles wat men leeren wil, moet men met het a-b-c beginnen.
Ik heb daarom mijn winkeljongen weggezonden, en als de
| |
| |
school uit is, zult gij zijne plaats innemen. Gij zult vooreerst naar de Latijnsche school gaan, want een apotheker moet Latijn kennen, dat het een aard heeft; omdat hij het keuken-Latijn der doctoren op hunne smalle, kleine briefjes moet kunnen lezen, en weten hoe de medicijnen in het Latijn heeten. Wanneer gij een half jaar winkelknecht zult geweest zijn, en 's avonds braaf zakjes, en peperhuisjes, en signatuurtjes leert maken, dan komt gij vooruit. Dan maakt gij pistillen, snijdt kruiden met het hakmes, draait pillen, en blaast het vuur aan in het Laboratorium, of wascht filtreerlappen uit, en perst de gekookte kruiden, en doet meer andere kleinigheden. Zoo klimt gij op de ladder der volmaking, tot gij eindelijk Provisor wordt. Dat zoudt gij wel willen, hè? Hebt gij eene Grammatica?
Neen, zeide ik, en het huilen was mij nader dan het lagchen; want in het apothekersvak had ik geen lust, maar gaarne was ik werktuigkundige geworden, want daar had ik lust en trek in; ook konde ik alle mogelijke dingen knutselen. Eene rilling ging mij over het lijf gedurende de rede van mijn heer en neef, en in het bijzonder het punt van matigheid viel mij loodzwaar op de ziel.
Hij liet mij alleen in de kamer om over mijn toestand na te denken.
Spoedig daarop kwam de oude huishoudster, de tweede in rang in het huis. Zij zag zoo vriendelijk als een oorworm, en meent gij, dat zij mij aanzag? dat kunt ge begrijpen! Zij slofte mij op hare muilen voorbij, zonder mij zelfs aan te zien, of te willen opmerken dat ik daar stond; maar zij bromde zoo iets, hetwelk ik niet verstond.
Na eene poos drong een gillend fluitje mij door de ooren. Dat is zeker voor mij, dacht ik, maar bleef staan. Men floot nog eens. Ik verroerde mij niet. Toen kwam de oude aan de deur, en zeide knorrig: Hoort gij niet, ezel?
Ik vloog den trap op, en verontschuldigde mij met te zeggen, dat ik niet geweten had, dat dit fluitje mij aanging.
Onthoud dan, zeide hij, dat als ik fluit, dit altijd om u is. Hij bragt mij op een dakkamertje, en wees mij op een boek, waarop de rook zijne verkleurende kracht, en de muizen en motten hunne vernielingswerktuigen hadden beproefd. Hier is eene Grammatica, zeide hij. Indien de Rector zegt, dat ze
| |
| |
niet deugt, zeg dan maar, dat ik gezegd heb, dat ze nog zeer goed is. Alle dagen voert men hier tegenwoordig nieuwe leerboeken in. Dat kost handen met geld, en de oude boeken zijn nog altijd de beste: dat weten wij, geleerden, het best.
Dat was alles. Hij wenkte mij, en ik volgde hem in zijn laboratorium, zoo als hij een hoek noemde, waar allerlei gereedschap stond, onder anderen een vijzel, welks stamper aan een stang hing, die hem veerkracht gaf. - Het is kwartier voor twaalven - zeide hij - nu kunt gij nog wel galnoten stampen. - Hij wees mij hoe ik dat doen moest, en ging heen.
Ik greep den stamper en begon zuchtend mijn werk. Het was een zware arbeid, en in dat kwartier dreigde ik ineen te zinken.
Hij kwam, zag het werk na, en zeide, iets vriendelijker dan te voren, dat ze nu goed waren, en dat wij zouden gaan eten.
Toen ik het aangerigte maal beschouwde, viel ik bijna in onmagt. Daar stond een klein kommetje soep; op een schotel lagen zoo veel aardappelen, dat ik daarmede mijn gezonden eetlust had kunnen opwekken, maar niet stillen, en daarnaast lag op een bordje een pannekoekje, zoo groot als eene manshand, en op de tafel stonden drie borden. Wij gingen zitten. Elke spijs werd in drie deelen verdeeld, en toen ik mijn derde partje ophad, stonden wij op. O, ik had van honger mij-zelven haast opgegeten.
Mijn neef had reeds met den Rector gesproken, en dus ging ik 's namiddags naar school.
Om u mijn leven op den eersten dag te schilderen, behoef ik er alleen nog bij te voegen, dat ik uit de school weder stampen moest, en des avonds weder zulk een maal kreeg, vervolgens tot tien uur zakken plakte, en toen naar bed ging.
Het avondeten was nog eenvoudiger, en mijn neef deed mij begrijpen, dat niets nadeeliger is dan 's avonds de maag te overladen.
Lieve Hemel! men zorgde wel dat dit niet gebeurde!
Denkt eens welk een honger ik had! Ik kon niet slapen, maar weende den halven nacht, en eerst toen sliep ik van vermoeidheid in. Bovendien deed alles mij, door het werken aan den vijzel, verschrikkelijk zeer.
Zoo ging het voort, en ik heb inderdaad opgemerkt, dat de maag inkrimpt.
Na eenige oefening waren de vingerhoed soep, de drie vork- | |
| |
jes groente en het dobbelsteentje vleesch voldoende om mij te verzadigen.
Maar hiermede was alles nog niet overwonnen: het ijzegrimmige gedrag der huishoudster, het knorren van neef, en het stampen in den vijzel, ziedaar drie zaken, die niet waren weg te redeneren; en daarbuiten scheen Gods lieve zon, en mijne kameraden speelden voor het huis, en ik zat als een gevangene in den kerker.
O, hoe dikwijls zijn mijne tranen in den grooten vijzel gevallen; hoe menige nacht heb ik in tranen op mijne harde legerstede doorgebragt! Hoe was alles zoo anders. Geen goed, vriendelijk woord; geene gemoedelijke teregtwijzing, geen vrolijk gelaat! En als ik het ongeluk had, iets te breken, dan schold, en raasde, en tierde men, en verweet men mij, dat ik het genadebrood at, en niet alleen onnut en overtollig, maar zelfs een steen des aanstoots was, zoodat ik de geheele apothekerij met al de potten, flesschen en 't laboratorium naar de maan wenschte.
O, mijne jeugd, mijne vrolijke gelukkige jeugd! Moeder! moeder! riep ik dikwijls half wanhopend, wanneer gij wist, hoe het uw arm kind gaat, dan zoudt gij God bidden om hem door den dood te verlossen.
Met zingen en fluiten was het gedaan, want alle kinderlijke vreugde stierf weg. Ik wist niet meer wat vrolijkheid was. Mijne wangen waren bleek, mijn oog dof en treurig. Ieder, die mij zag, had medelijden met mij.
Daarbij kwam nu nog het Latijn, en die knorrige, oude schoolvos van een Rector! Gaarne ware ik toen gestorven, want mijn leven was toen toch niets anders dan eene aaneenschakeling van harteleed en zielelijden.
Als ik den oude maar iets naar den zin had kunnen doen, maar over alles knorde hij, alles was verkeerd. Al deed ik ook nog zoo mijn best, en al volgde ik elk woord nog zoo naauwkeurig op, toch hielp het mij niet. Te huis had ik, helaas! door al het werk, geen tijd om te leeren.
Kwam ik in de school, dan begon er een nieuw lijden. Ik had geen tijd tot leeren, en toch moest ik leeren. Bij den vijzel had ik het oude boek in de hand, en plaagde mij daarmede. Wist ik dan des morgens niets, dan brak de bom los! Zoo kwam ik van den wal in de sloot, en van den regen in den drop, en dat duurde drie viere'ljaars: toen brak de groote ongeluksdag voor mij aan.
Ik moest, als ik uit de school kwam, in het laboratorium
| |
| |
alles opruimen en afstoffen. Daar stonden allerlei glazen en dergelijke breekbare waar. Om bovenop den schoorsteenmantel op te ruimen, moest ik een laddertje gebruiken. Of ik het niet vastgezet heb, of hoe het kwam, weet onze lieve Heer, maar toen ik een zwaren pot in de hoogte tilde, begon het laddertje onder mij te wankelen, ik verloor het evenwigt, wilde mij herstellen, maar de zware pot viel op het glaswerk, en overal rinkelde het, en de scherven vlogen overal heen.
Door het wankelen van de ladder, en mijne pogingen om ze tegen te houden, schoof zij van den muur af en viel in het raam, zoodat de ruiten kletterend op de straat vielen.
Ik wist niet meer waar ik was, en wilde naar beneden springen, doch viel zoo lang als ik was op den grond, dat mij hooren en zien verging.
Juist toen mijn neef op de plaats des onheils gekomen was, kwam de oude Rector binnen, om den optogt van neef en de oude huishoudster naar mij te sluiten. Onmogelijk is het, u de reeks van scheldnamen op te noemen, die er op mij regende, en nu begon de Rector:
Ja, Mijnheer gumpel! die jongen is door en door een ezel. Hij wordt niets wijzer. Ik raad u, hem schoenmaker te laten worden. Welligt is hij tot het maken van pikdraad nog wel geschikt. Bovendien hebt gij daar nog dat oude vod van een boek, dat niets waard is; 't is om heel en al dol te worden.
Dat ontbrak er nog aan. De woede van mijn neef kende geene palen.
Zijne oogen waren rood, en zijne lippen blaauw, het schuim stond hem op den mond, en hij beefde van woede.
Met eene kracht, die ik niet in den langen boonenstaak zoude gezocht hebben, greep hij mij bij den kraag, en trok mij van onder de scherven weg.
Toen greep hij mij met de regterhand bij mijn staart, die nog altijd zegepralend achteruitstak, en gaf mij met de linkerhand zulk een geduchten oorveeg, dat de ooren mij den volgenden dag nog suisden. Toen slingerde hij mij den gang in, zoodat ik bij de deur der apotheek te regt kwam.
Daar stond ik op, want de oude huishoudster greep met hare ravenklaauwen naar mij... ik vloog de straatdeur uit, en de Rector, die te naauwernood het dreigend gevaar ontkomen
| |
| |
was, volgde mij zoo snel als zijne oude beenen hem dit toelieten.
Ik liep de straat op, en de poort uit. Het gonsde en suisde mij nog altijd door het hoofd, en waar de lange vingers van den apotheker mij hadden aangeraakt, gloeide het als vuur.
Ik had nu onwrikbaar besloten, dat geene magt ter wereld mij weder in dit huis zoude terugbrengen, want ik had even grooten hekel aan het werk, dat ik daar verrigten moest, als vrees voor neef en de huishoudster.
Weg! weg! klonk het in mijne ziel, weg! de wereld in! Doodhongeren zult gij wel niet, want hongerlijden heeft men u daar meesterlijk geleerd. Maar, waarheen? Dat was mij vooreerst hetzelfde, als ik mij maar zoo ver mogelijk van het huis van mijn neef verwijderde. Mijn hoofd zoude ik volgen.
Ik hield mij zelf voor volkomen onschuldig, en dan zulk een oorveeg! Neen, dat was ongepermitteerd. Ik dacht dat de gierigaard medelijden met mij had moeten hebben, en mij niet zoo had moeten slaan.
Ik draafde zonder pet op, en in mijn buis, dat mij te klein geworden was, regt toe regt aan, op den straatweg voort, tot ik van vermoeidheid niet verder kon.
Brandend scheen de zon op den barren weg, en ik voelde, dat ik rust moest hebben, zoude ik niet neêrvallen.
Niet ver van den straatweg zag ik een korenveld in vollen bloei. Daar kroop ik in, ging liggen zoo krom als een slak, en spoedig sliep ik in.
Toen ik ontwaakte was het avond, alles was stil, en slechts het geluid van naderende voetstappen klonk over den eenzamen weg.
Ik luisterde... het waren twee marechaussées, die naar de stad terugkeerden. Hetgeen ik van hun gesprek hoorde, deed mij duizelen.
Waar of de dagdief zijn mag? zeide de een. Niemand heeft hem gezien, en toch is hij de poort uit.
Weet gij wat, zeide de andere, ik denk dat hij van zelf wel weêr zal komen; want hoe zal de jongen verder gaan, zonder pas, zonder behoorlijke kleeding, en zonder iets te kennen?
Weêrkomen? Neen, dat nooit. Wat ik uitgestaan had, weet geen mensch.
Maar, zeide de andere, gumpel's eer is er mede gemoeid; hij zal alles doen om den knaap weêr te hebben, en hij beweegt hemel en aarde om hem te krijgen, en ze zullen hem wel den weg wijzen.
| |
| |
Ik wensch dén armen drommel eene goede reis, hernam de eerste.
Hiermede waren zij weg, en ik kon hun gesprek niet verder verstaan.
Nu lag ik daar, en had een honger zoo als ik in lang niet had gehad, en zonder te weten hoe ik hem bevredigen zou, raad- en hulpeloos als ik was. Toen kreeg ik berouw, en dacht: verder loopen kan ik niet, maar in dat ellendige huis terugkeeren? Goede Hemel! liever sterven! Ik knielde neder, en bad om licht, en het was mij als of de inval, dien ik nu kreeg, mij van boven gezonden werd. Ga naar den dominé, dien goeden ouden man, die u in de godsdienst heeft onderwezen, en klaag hem uwen nood. Bid hem dat hij u ter liefde Gods helpe. Hij heeft u zoo dikwijls medelijdend aangezien, en zal u niet verlaten. Hoe meer ik dit plan overdacht, hoe vaster mijn besluit werd Het lijden had mijn hoofd reeds half gebroken.
Langzamerhand begon de avond te vallen, en toen het eindelijk geheel donker was, sloop ik de poort der stad binnen, sloeg de eerste straat regts in, en stond voor de deur van den eerwaarden leeraar.
Ik trok aan de schel, en werd dadelijk bij den predikant binnengebragt.
Hij had een zoon van mijne jaren, die in gelukkiger dagen, toen ik nog vrij was, mijn speelkameraad was geweest.
Schoorvoetend trad ik nader. De oude man zag mij bestraffend aan, en zeide: - Wat scheelt u, mijn kind? Waar komt gij van daan?
Toen sprongen mij de tranen in de oogen, en ik verhaalde hem van a tot z alles wat ik ondervonden, beleefd, geleden had, en smeekte hem, mij te helpen, dat ik uit dat huis kwam. Apotheker kon en wilde ik niet worden; ik had alleen zin in het vak van werktuigkundige, of iets van dien aard; ook meende ik, dat, als het niet anders kon, er wel een koopman uit mij had kunnen groeijen, maar apotheker, dat nooit.
De predikant hoorde mij medelijdend aan. Nadat hij eenige oogenblikken had zitten peinzen, zeide hij: - Mijn kind! gij moet naar uwen neef terug; daar is niets aan te doen.
Ach God! riep ik, liever wil ik sterven! Want hoe zal het mij nu wel gaan als ze mij in de vingers krijgen! Vroeger
| |
| |
lieten zij mij reeds half honger lijden, wat zullen zij dan nu wel doen!
Hebt gij nu dan ook honger? vroeg de oude man ontsteld.
Ach, hernam ik, na mijn sober ontbijt heb ik niets over mijn hart gehad.
Hij riep zijne vrouw, ook eene barmhartige Samaritaansche, nam zijn hoed, en zeide: - Blijf hier en stil uwen honger; intusschen zal ik zien, wat ik doen kan.
Hij ging, en zijne goede vrouw gaf mij zoo veel eten, dat de tafel van mijn neef er acht dagen van zoude voorzien zijn geweest, nota bene voor ons drieën.
Wat er sedert den morgen in de stad voorgevallen was, kon ik niet weten. De zaken stonden daar aldus: het rumoer in huis had de buren bijeengeroepen. Iedereen haatte gumpel, en nog meer zijne heks van eene huishoudster, want die gaf nooit iets aan de armen, maar verjaagde ze veeleer als een kwaden hond.
Nooit leende zij iemand het een of ander, en om hare verregaande kwaadsprekendheid was zij overal gehaat. Voor het huis stond eene menigte volks, en was vroeger, zonder dat ik het wist, het medelijden groot met mij, thans was iedereen geheel op mijne hand.
Die gierigaard wilde hem laten doodhongeren, en dat slangevel heeft hem al het bloed uitgezogen! riepen allen.
De arme jongen is in den Rijn geloopen, riepen anderen, en dat is zijne schuld!
Is er dan geene regtvaardigheid meer, die zich over weezen ontfermt? vraagden weder anderen.
Men moest hem de glazen ingooijen, riep een aarts-lediglooper, die door den apotheker aangeklaagd was, omdat hij zijne rekening niet voldoen wilde.
Dit vond ingang, en daar vlogen de steenen door de glazen, dat er in het geheele huis geene ruit heel bleef.
Woedend kwam gumpel naar buiten, maar een zakkedrager kwam aan, en schreeuwde: - Dat is voor het hongerlijden van dat kind! Brom nu maar, boonenstaak! dat het gele vel u springt!
Nu kwamen ook de burgemeester en vrederegter, maar het volk ging niet uit elkander.
Wat is dat hier? riep de burgemeester toornig. Gaat naar huis!
| |
| |
Ik zal de zaak onderzoeken, zeide de vrederegter.
Hij heeft een wees laten doodhongeren! riep eene stem uit den hoop. Is dat toezigt en regt? En nu heeft hij hem zoo onbarmhartig geslagen, dat de arme jongen waarschijnlijk den Rijn is ingeloopen!
Dat trof de beide heeren. Zij gingen in huis.
Daar lag de apotheker bevend en weenend in zijn stoel.
De Rector werd geroepen, de buren werden verhoord, en allen getuigden tegen gumpel.
De regter besloot, dat hij, als de arme jongen vóór morgen niet gevonden werd, den apotheker zou laten gevangen nemen.
Het protocol werd gesloten, en de belhamels van den oploop werden vastgezet, maar de woede in de stad tegen gumpel kende paal noch perk.
Hij was zelf geheel vernietigd, en bekende, dat hij mij onregt gedaan had. In deze stemming vond hem de predikant, die hem van binnen bewerkte zoo als de anderen het van buiten hadden gedaan.
De geestelijke zag, dat het ijzer heet was, en besloot het dus te smeden. Hij bereikte in zoo verre zijn doel, dat mijn neef aannam mij van kleederen en schoenen te voorzien, als ik voor niets bij een koopman in de leer kon komen.
Van uitstel komt afstel, dacht de predikant, en ging dus dadelijk naar een goeden bekende, die koopman was, en overreedde hem, mij in de leer te nemen. Voor het leergeld zoude ik hem dienen. Hij nam den koopman mede, om het contract te sluiten nu gumpel nog handelbaar was, en dat gelukte heerlijk. Hij beloofde mij, dadelijk fatsoenlijk te kleeden, en mij vervolgens op dezelfde wijze te onderhouden.
De koopman kende zijn man, en dus beschreef hij alles naauwkeurig en met naam en toenaam, waarna gumpel het contract met een bloedend hart en met tranen in de oogen onderteekende.
Ach, was hij nu maar hier, zuchtte hij. Als de bengel maar niet in den Rijn geloopen is.
Wees maar gerust, zeide de predikant, ik zal hem u wel weêr brengen. Zend morgen vroeg maar een kleêrmaker en schoenmaker bij mij aan huis.
Dat zal ik wel doen, zeide de koopman; naderhand breng ik u toch alles in rekening.
| |
| |
Nu zweeg gumpel, en zij gingen heen. Neef liet 's nachts de ruiten allen weder vernieuwen, en sprak nooit van schadevergoeding. De belhamels werden gestraft.
Wie was blijder dan ik, toen de predikant terugkwam, en zeide, dat ik dáár 's nachts kon slapen.
Des morgens kwamen de kleêrmaker en schoenmaker; zij namen mij de maat, en ik volgde den predikant naar den koopman lippert, waar ik in de leer zoude gaan.
Van nu af begon voor mij een nieuw leven.
Het was eene brave familie, in welke ik gekomen was, en men behandelde mij als een kind des huizes.
Werkelijk begon voor mij een nieuw leven. Ik was geheel en al verarmd. Het ging mij als eene plant, die in slechten grond geen voedsel heeft, en die men het licht der zon onthoudt. Nu had ik voldoend voedsel, geregelden arbeid, die mijn ligchaam niet in zijnen wasdom belemmerde, en ik vond liefde, liefde die mij verzorgde, verpleegde, en tot het goede aanspoorde; nu eerst ontwikkelde ik naar ligchaam en ziel. Ik groeide en zag er uit als melk en bloed. Ik leerde vrolijk, alles wat ik leeren moest, en dacht er niet aan mijn hoofd te toonen. Ik gehoorzaamde uit liefde en dankbaarheid. God zegene de brave familie in al hare leden, en Hij vergelde hen, die Hij reeds tot zich heeft geroepen, al het goede, dat zij aan mij, arme, gedaan hebben.
Maar ik verheugde mij over den oorveeg dien mijn neef mij toebragt, daar hij de heilzame oorzaak van deze mijne lotswisseling was. Ten eerste heeft die veroorzaakt dat de sterk gespannen boog sprong, met andere woorden, dat de al te groote verdrukking waarin ik mij zoo ellendig gevoelde, een einde nam. Ik verzeker u, vrienden! dat ik beef wanneer ik nog daaraan denk. Wat zou in dien toestand van mij geworden zijn? Elk gevoel, elke gewaarwording mijner ziel had in haat en nijd moeten veranderen; het bestendig onderdrukken dier gewaarwordingen, die ik toch niet had durven uiten, had mij tot een verstokten huichelaar gemaakt, en tot een van die wezens welke zich in kwalijk verholen ontevredenheid verteren, en die in de zamenleving meer tot straf dan tot zegen zijn.
Ten tweede zoude ik tot een beroep veroordeeld zijn geworden, waarin ik altijd een kruk gebleven zoude zijn.
Ik zou aan den zwaren stamper bezweken zijn, omdat het werk
| |
| |
te moeijelijk voor mij was, en de kost, dien ik kreeg, niet voldoende was om mijn ligchaam voor zulke inspanningen sterk genoeg te maken. Wie weet of ik het langer dan twee of drie jaren uitgehouden had, zonder te sterven; eindelijk zoude ik, indien ik het te boven gekomen ware, aan eene betrekking verbonden zijn geweest, waartoe ik lust noch aanleg had; ik zou dus een knoeijer geworden zijn. De oorveeg was de grootste zegen voor mij, en nog heden dank ik er God voor.
Maar hoe ging het met uw neef? vroeg een der vrienden.
Wel, zeide de verteller, de oogen werden hem nu geopend, nu hem overal in de stad minachting ontmoette.
Hij hield trouw zijn woord, en gaf mij al wat ik noodig had, waarbij de koopman hem gansch niet ontzag. Het ging mij daar zeer wèl aan huis, en ik leerde zeer goed mijn beroep, zoodat ik ook later, toen de leertijd voorbij was, daar in huis bleef.
Later ging ik, op raad van mijnen vaderlijken vriend, naar Hamburg, en nadat ik daar eenige jaren geweest was, naar Engeland. Ik werd goed betaald, en legde een mooi kapitaal over, waarmede ik eens konde hopen zelf een kleinen handel te beginnen.
Maar, de liefde tot zijn land is ieder aangeboren. Ik was nu vier-en-twintig jaren oud, en van plan naar mijn vaderland terug te keeren, om voor het oprigten van een eigen handel raad te nemen bij hem die mij als knaap geleerd had.
Vroeger hadden wij wel briefwisseling gevoerd, maar sedert ik in Engeland was, had dit opgehouden. Nu wilde ik zelf zien, hoe het met hem was.
Ik ging met den postwagen. Gij weet hoe het daar toegaat. De menschen komen hier in en gaan daar weêr uit, en als het donker is, dan weet men heel niet hoe de menschen, met wie men reist, er uit zien. Ten laatste bekommert men er zich ook niet meer over, en men denkt er niet eens over wie naast ons zit te slapen.
Het was een koude avond in het najaar. Regen en sneeuw schenen elkander de heerschappij te betwisten, en ten laatste behield de sneeuw de overhand. Ik zat in mijn hoekje en dacht er aan, dat ik den volgenden morgen ten acht ure in mijne vaderstad zijn zoude, alwaar ik ruimschoots zoet en zuur geproefd had. Ik dacht aan de brave koopmansfamilie, en of
| |
| |
ik allen, ouders en kinderen, die mij zoo dierbaar waren, nog wel in leven zoude vinden; ik dacht aan den ouden eerwaarden leeraar, aan wien ik zoo veel verpligt was; ik dacht ook aan neef en zijne huishoudster, aan den oorveeg, en aan de gezegende gevolgen. Ik riep mij alle beelden uit het verleden weder voor den geest, en ook het vriendelijke beeld van hanna, de oudste dochter van mijn leermeester lippert. - Zij was zoo goed en zacht, en had mij zoo veel deelneming betoond, dat ik haar nooit vergat, en ik wil u niet verzwijgen, dat ik in stilte ook de hoop voedde, haar eens als mijne wederhelft te begroeten. Zij was eenige jaren jonger dan ik, en toen reeds een beminnelijk meisje. Wanneer ik haar nog vrij vond, dan hoopte ik, dat zij den gezel harer jeugd niet zoude verstooten. Deze gedachten hielden mij gedurende de gansche reis bezig, en als ik mij-zelven rekenschap wilde geven, dan vond ik, dat hanna eene der drijfveêren naar mijn vaderland was.
Aan het voorlaatste station, had ik 's middags een buurman gehad, die uit mijne geboorteplaats kwam.
Ik vroeg hem naar den ouden predikant, en hoorde dat hij reeds lang gestorven was. Dat speet mij: ik had hem gaarne nog eens mijnen waren eerbied en dank betuigd. Ik vroeg naar mijn neef, den knorrigen apotheker, zonder dat ik mij verder bekend maakte.
Hebt gij dien man gekend? vroeg mijn reisgezel. Hij keek mij scherp aan, maar toen hij geene gelijkenis hoegenaamd vond, ging hij voort: die is vóór drie of vier weken ook gestorven. Niemand heeft hem beweend, en niemand had er ook reden toe. Hij heeft bij testament over zijn aanzienlijk vermogen en zijne apotheek beschikt, maar het mag niet geopend worden; waarom, weet ik zelf niet; ik geloof, omdat men een bloedverwant, dien hij als knaap bij zich had, en toen zeer mishandelde, niet kan uitvinden. Hij moet in Engeland geweest zijn, doch toen men, kort geleden, daarheen schreef, was hij op reis gegaan, maar men wist niet waarheen.
Gij begrijpt dat dit mij gold, maar ik oordeelde het niet noodig, hem dit te vertellen, en de smart over het overlijden van mijn neef verried de bloedverwantschap niet.
Wat is dan van de apotheek geworden? vroeg ik aan mijnen praatzieken landsman.
| |
| |
Die wordt waargenomen door den tweeden zoon van den koopman lippert, die apotheker geworden is, zeide hij.
Hoe gaat het dan met de lippert's? vroeg ik verder, en het werd mij zoo benaauwd dat ik dreigde te stikken.
Niet al te best, was het antwoord. De man heeft veel kinderen, die kosten hem veel geld, en de handel gaat ook niet zeer vooruit.
Is er dan nog geen zijner kinderen bezorgd? vroeg ik, nog angstiger.
Neen, was het korte antwoord, en het was als of een steen mij van het hart viel.
De man, dien ik tot nu toe uitgevraagd had, scheen nu grooten lust te gevoelen om mij door vragen in het naauw te brengen.
Gelukkig blies de postillon. De reizigers stonden op, betaalden, en daar mijn landsman hier bleef, hield het vragen natuurlijk op.
Er kwam er slechts één in om naar mijne geboorteplaats mede te rijden.
Het was een jong koopman, die zich door zijne brutale handelwijze en zijn onophoudelijk en vaak onzedelijk gebabbel onderscheidde.
Eenige malen werd hij goed op zijne plaats gezet, en daar zich eindelijk niemand meer met hem inliet, moest hij ten laatste zwijgen.
Aan het laatste station gingen alle reizigers er uit, slechts de hatelijke mensch bleef, en er kwam een jong meisje in. Zij was geheel in haren mantel gedoken, terwijl een zwarte sluijer haar gelaat bedekte. Zij plaatste zich bedeesd in een hoekje en verroerde zich niet.
Intusschen was het donker geworden, en ik zat in diepe gedachten over mijne vaderstad verzonken. Ik nam dus weinig notitie van de nieuwe gezellin, tot een diepe zucht, dien zij zocht te onderdrukken, mijne opmerkzaamheid tot zich trok.
De onbeschaamde mijnheer kwam al digter en digter bij het meisje, en zocht met haar in gesprek te komen.
Zij antwoordde niet, en men kon zien, dat zij al meer en meer in den hoek kroop, en haren lastigen buurman zocht te ontkomen.
| |
| |
Haar zwijgen maakte hem nog onbeschaamder.
Hij werd hoe langer hoe indringender, en zijn spreken ging ten laatste in een zacht fluisteren over, omdat hij dacht, dat ik sliep.
Het kwam mij voor, dat ik zacht hoorde weenen.
Hij wilde hare hand grijpen...
Met eene door tranen verstikte stem bragt zij eenige woorden uit, die den kerel, als hij nog een vonkje zedelijk gevoel had gehad, met diepe schaamte hadden moeten vervullen, en hem hadden moeten terugbrengen binnen de grenzen van zedelijkheid en tucht. Het had echter eene omgekeerde uitwerking. Hij barstte in een spottend lagchen uit, dat mij door de ziel sneed.
Nu konde ik mij niet langer inhouden.
Mijnheer! zeide ik met eene donderende stem tot den onbeschaamde, wie geeft u het regt dit meisje zoo ruw en onbeschaamd te behandelen? Hetgeen gij daar zoo even gehoord hebt, had u moeten terugbrengen, indien gij nog eenig gevoel van schaamte hadt gehad. Ik zeg u, als gij u niet fatsoenlijker gedraagt, dan zal ik u leeren, wat welgemanierden zedelijkheid is.
Ei, ei, zeide hij op een verlegen toon, waarin echter de onbeschaamdheid uitkwam, ons dametje krijgt daar in eens een beschermer! Zeg mij ook eens, ging hij voort, hoe ver hebt gij uw neus al in de wereld gestoken, dat gij niet eens weet, wat men van reizende meisjes verwachten kan?
Dat was te veel van mijn geduld gevergd.
Ver genoeg, zeide ik, om u te laten zien hoe zeer ik u acht, en hiermede gaf ik hem een oorveeg, die harder klapte dan de zweep van den postillon.
De conducteur hoorde den helderen eigendommelijken klank van den slag. Maar al had hij het niet gehoord, dan zou toch het angstgeschrei van het meisje hem tot stilhouden hebben aangespoord. Hij sprong ijlings van den bok, en stond juist voor het geopende portier, toen mijn vijand mij bij 't hoofd wilde krijgen, hetgeen ik verhinderde door hem zoo onzacht in den hoek van den wagen te stooten, dat deze kraakte.
Wat is dat hier? zeide de conducteur.
O! laat er mij toch om Gods wil uit! riep het meisje, eer ik kon antwoorden.
| |
| |
Dat kan niet, riep de conducteur, het is stikdonker, en wij zijn ver van elk station verwijderd. Maar wat is hier dan gebeurd?
Nu verhaalde ik hem, tusschen de uitvallen van mijne tegenpartij door, hoe die mensch zich had gedragen, en wat ik gedaan had.
Is dat zoo? vroeg hij aan het meisje, en deze bevestigde het.
Ha, ha! zeide de conducteur, ik ken dat heertje, het is de eerste maal niet, dat ik de eer heb met hem te rijden. - Het is goed, dat gij hem eens te regt gezet hebt.
Er uit, mijnheer! luidde zijn bevel.
Ik heb mijne plaats betaald, zeide de vent, en ik wil eens zien, wie mij er uit krijgt!
Postillon! riep de conducteur, kom eens hier, en help mij dien kerel er uitwerpen.
Moet ik dan op den weg blijven? riep de bedoelde, en men kon hooren, dat hij bang werd.
Wel neen, zeide de conducteur, ik wil u maar bij mij voorop zetten tot aan het station waar gij zijn moet. Intusschen was de postillon er bijgekomen, en kreeg de zaak een ernstiger aanzien.
Ik moet voor het geweld wijken, zeide hij, maar u zal ik morgen weten te spreken. Hoe is uw naam?
Dat behoeft gij niet te weten, hernam ik, maar daar ik de diligence gelijk met u verlaat, behoeft gij niet bang te zijn dat ik u ontloopen zal.
Scheldend en razend verwijderde hij zich en ging bij den conducteur zitten. Hier werd hij spoedig tot zwijgen gebragt, daar de conducteur hem dreigde, als hij niet dadelijk zweeg, met koffer en al op den straatweg af te zetten; dan kon zijn toorn zich in de nachtlucht afkoelen. Toen werd hij stil, maar het arme meisje weende en wrong de handen.
Groote God! zeide zij, moet ik dan nog de schuldelooze oorzaak van bloedige tooneelen zijn.
Wees daarover niet bekommerd, zeide ik. Die ellendeling is zoo laf, dat ik mijn hoofd er onder verwed, dat hij het hazenpad kiest eer wij er uit zijn, en dat hij regt blij zal zijn als ik hem met rust laat. Geloof mij, ik ken deze soort van
| |
| |
menschen zoo goed als iemand. En al was hij al eens moediger dan ik denk, dan kunt gij toch gelooven, dat ik de zaak zal eindigen op eene wijze, die u van alle zorg ontslaat. Alleen moet ik u om verontschuldiging verzoeken, dat ik zoo handtastelijk en spoedig tusschen beide kwam. Ik heb mij lang stil gehouden, en het oog op hem gehad, want reeds bij het vorige station heeft hij mij boos gemaakt, en ik ben overtuigd, dat elke andere teregtwijzing vruchteloos zoude gebleven zijn. Mijn doel is bereikt: gij hebt rust. Maar ik moet mij verontschuldigen over het middel.
Zij wilde niet bedaren.
Was ik toch te N. (de plaats waar zij in de diligence gekomen was) gebleven. Maar eene zieke moeder wacht mij, en ik had geene rust meer.
In ons gesprek verhaalde zij mij ook dat zij aan het volgende station bleef, en zeide, dat hare ouders daar woonden.
Ik heb vroeger kennis gemaakt met een koopman uit die stad, zeide ik.
Zij zweeg.
Ik noemde mijn naam.
Goede God! zeide zij, die jongeling was bij ons in de leer!
Het werd mij wonderlijk om het hart. Die reine, heldere stem had mij hanna reeds herinnerd, en nu zat zij voor mij.
Ik beefde van verrassing.
Dan zijn, zeide ik eindelijk, uwe geëerde ouders mij ook niet onbekend; want hij sprak met zoo veel eerbied en liefde van hen, als een vleeschelijke zoon het naauwelijks van zijne ouders doen kan.
O! zeide zij, terwijl alle vrees en schrik van haar schenen te wijken, waar hebt gij hem dan aangetroffen?
In Londen, zeide ik.
Wanneer was dat, als ik vragen mag? zeide zij met klimmende deelneming.
Omstreeks een half jaar geleden, hernam ik; hij wilde toen Engeland verlaten, en naar zijn vaderland terugkeeren.
Naar zijne vaderstad? zeide zij bevend.
Ik geloof van ja, antwoordde ik.
Wat zal vader blijde zijn, zeide zij na eenig zwijgen, als ik hem dat zeggen kan.
| |
| |
Wij spraken nu veel over mij-zelven, en zij verhaalde mij met aandoening mijne eigene geschiedenis.
Ik kon uit alles opmaken, dat allen te huis nog gunstig over mij dachten, en zij niet het minst.
Hoe klopte mijn hart!
Hoe gaarne had ik haar gezegd, wie ik was, maar ik moest zwijgen.
Langzamerhand werd het dag. Zij zat echter zoo in den hoek, en de zwarte sluijer bedekte haar gelaat zoo geheel, dat ik te vergeefs poogde hare trekken te onderscheiden.
Eindelijk werd het geheel licht.
Zij sloeg haren sluijer op, en zag naar de torens harer geboortestad, die voor ons lag.
Ja, het was hanna! Uit het schoone kind was eene bloeijende, schoone maagd geworden; maar de liefelijke uitdrukking van onschuld en reinheid lag nog op haar schoon gelaat als op dat van het kind.
Ik moest met geweld mijn gevoel bedwingen, dat met al de liefde die ik voor haar nog gevoelde, mij dreigde te overmeesteren.
Eenmaal sloeg zij hare groote, heldere oogen op mij en zag mij aan. Zij had mij niet herkend.
Dit was ook zeer natuurlijk, daar ik een sterken baard droeg.
Een oogenblik later stond de wagen stil.
Zij verbleekte.
Wees niet bezorgd, zeide ik, ik zal mijn woord houden.
De conducteur kwam nu lagchend aan het portier, en zeide: Uw moedige bestrijder is reeds met zijn koffer op weg, om u te ontkomen. Daar loopt hij, zie hij zich eens reppen.
Hanna vouwde de handen als of zij God wilde danken.
Wij klommen uit den wagen. De postmeester zag hanna, en zeide: - Wees maar gerust, Jufvrouw lippert! uwe mama is weder hersteld.
Haar gelaat verhelderde.
Zij dankte mij voor mijne hulp, en ging heen.
Ik zag haar na, hoe zij over den weg scheen te zweven, tot zij aan de deur van hare ouderlijke woning verdween.
Ik wachtte tot den middag; toen ging ik naar den Heer lippert.
Alles was daar nog als vroeger!
| |
| |
Het was mij als of ik pas gisteren voor het eerst over den drempel van deze woning trad, die mij, in den edelsten zin des woords, een ouderlijk huis werd.
En toch was het anders; want de postmeester had mij ook gezegd dat lippert's zaken niet vooruitgingen.
Ik klopte aan, en een vriendelijk ‘binnen!’ noodigde mij in de kamer.
Vader, moeder en dochter zaten bij elkander, en het scheen, dat de laatste juist het geval in de diligence aan haren vader verhaald had, want naauwelijks zag zij mij of zij riep: - Dat is de vriendelijke Heer die mij in zijne bescherming nam.
Lippert kwam naar mij toe, maar eene schrede van mij af, bleef hij getroffen staan.
Toen breidde hij de armen uit, en zeide: - Dat is immers onze goede august.
Ik lag aan de borst van den braven man, en liet mijne tranen den vrijen loop. De moeder en hanna kwamen ook op mij aan. Eerst groette de moeder mij, en toen greep ik hanna's hand.
En gij hebt mij niet herkend? vraagde ik aan het blozende meisje. U heb ik dadelijk herkend aan uwe lieve, heldere stem; maar ik deed mij-zelven geweld aan, hoe veel het mij ook kostte. Slechts de gedachte, u hier te vinden, gaf mij de kracht daartoe.
Toen viel zij mij om den hals.
O! lieve august! angst en zorgen hebben mijne oogen verduisterd, maar nu herken ik u!
Hartelijk dankten mij de ouders voor het beschermen van hun kind.
Maar, zeide lippert, gij moet dien vlegel een fiksche peer hebben geschild, want hanna vertelde dat zij van dien plotselingen slag zoo geschrikt was, dat zij in de hoogte sprong.
Nu, antwoordde ik, het was een broêr van dien veeg, dien neef gumpel, zaliger gedachtenis, mij toediende, toen ik dat glaswerk brak, en het is jammer, dat ik hem hier niet gegeven heb, dan hadden de broêrs ook ééne geboorteplaats gehad.
Gij weet dus, dat uw neef dood is? vroeg hij.
| |
| |
Aan het laatste station werd mij zulks door iemand, uit deze stad, verteld.
Gij hebt mijn brief dus niet ontvangen? vroeg lippert weder.
Wel neen, zeide ik; ik ben reeds lang op reis, en kon zoo iets niet weten.
Des te beter, dat gij hier zijt, hernam lippert. Wij zullen nog heden aan den dag, het testament laten openen.
Men wilde er niets van hooren dat ik in het posthuis zoude gaan logeren. Men deed mijne koffers halen, en hanna maakte mijn kamertje in orde.
Het openen van het testament duurde nog een geruimen tijd; intusschen leefde ik als bij mijne eigene ouders, en spoedig zag ik, dat hanna nog de oude liefde voor mij voedde.
Ik bekende haar de mijne, zoo als ik als eerlijk man verpligt was, en zij verzekerde mij, dat zij mij nog beminde als voorheen.
Toen zijn wij naar de ouders gegaan, en hebben hun om hunnen zegen gevraagd, dien zij ons gaarne gaven.
Nu maakte ik lippert met mijne geldelijke omstandigheden bekend, en bood hem aan, gezamenlijk handel te drijven.
Ik zag zijn gelaat bij dit aanbod verhelderen.
Nu konde hij de oude handelsbetrekkingen weder aanknoopen, en zijnen handel op den ouden voet voortzetten.
Het contraet werd spoedig gesloten, en kort daarna volgde mijne plegtige verbindtenis met hanna, die tot heden mijn geluk uitmaakt.
Nu volgde ook de opening van het testament, maar hoe stond ik verbaasd over den inhoud!
Tot inleiding zeide gumpel onder anderen: ‘Ik heb nog eene zware schuld af te doen. Mijn neef (hier volgde mijn naam), dien ik als kind in huis genomen had, heb ik eens, zonder dat hij het verdiende, een oorveeg gegeven, die hem uit mijn huis deed vlugten, die mij den haat mijner medeburgers op den hals haalde, en die mij nog op het hart brandt.
Daar ik geene nadere bloedverwanten heb, maak ik hem hierbij tot mijnen universelen erfgenaam, zoodat mijn huis,
| |
| |
de apotheek, mijn landgoed en mijne kapitalen hem ten deel vallen, waarvan hij echter de volgende legaten zal te betalen hebben’, enz.
De legaten beliepen omstreeks 4000 gulden, maar de kapitalen alleen bedroegen eene som van f 25,000.
Nu was ik geholpen. Ik verkocht de apotheek aan mijn zwager, en ik was een welgesteld, gelukkig man.
Ik zegende den nu zaligen neef en zijn oorveeg, die blijkbaar de oorzaak van mijn geluk was; want hij had mij in een werkkring gebragt, waarin ik mij tevreden gevoelde, en met dien welken ik gaf, had hij mij aan eene brave vrouw geholpen, en mij tot een rijk man gemaakt.
En nu zult gij wel begrijpen, waarde vrienden! waarom ik zoo veel met een goeden oorveeg opheb.
Allen lachten hartelijk.
Maar, zeide er een, als wij de scherts ter zijde stellen, en de zaak ernstig beschouwen, dan zien wij hier weder vol bewondering de wegen der Voorzienigheid; want niet de oorvegen, maar het ondoorgrondelijk Godsbestuur was de oorzaak van uw geluk.
O! zeide de verteller, geloof mij, mijn vriend! dat weet ik zeer wel, en ik kan ernst en scherts zeer goed van elkander scheiden. Ik kan slechts de wegen Gods prijzen, die alles wèl gemaakt hebben. Maar gij kunt toch niet ontkennen, dat de oorvegen in Gods hand het middel daartoe waren; ik zeg daarom nog eens: het was ongelukkig als ze uitstierven.
Daar kunt gij gerust op zijn, hernam de andere. Zoo lang er nog knorrige neven en jolige knapen, driftige vaders, en jongeheertjes zijn, zoo als gij toen in de diligence waart, en onbeschaamde lomperts en kwade jongens, zoo lang is er geen nood voor uitsterven; en niettegenstaande alle schoolmeesterlijke gevoeligheid houd ik vol, dat ook bij deze menschen de overtuiging zal blijven bestaan, dat een flinke oorveeg ten gepasten tijde en op geschikte wijze toegediend, eene ware weldaad is.
Proficiat! riepen, hartelijk lagchend, de beide anderen. |
|