Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1857
(1857)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 101]
| |
Mengelwerk.Pompeji.
| |
[pagina 102]
| |
dende natiën, een bepaalden stand des volks. Eigenlijk behoorden zij in geenen deele tot het volk, en hoewel onmisbaar voor de toenmalige maatschappij, waren zij slechts een bijvoegsel of aanhangsel, maar geen organisch deel van het ligchaam des Staats. Gelijk de hedendaagsche Amerikaan den armen Negerslaaf uit de Zuidelijke Staten der Unie nooit zal aanmerken als een landgenoot of als een deelgenoot zijner zamenleving, zoo deed ook geen Pompejer dit, zoo lang hij zijne stad nog bewoonde. En toch hebben ook de slaven hunne maatschappij. Zij bespreken onderling veel, zij overleggen, zij handelen te zamen veel. Hoe miskend, zij hebben, even zoo wel als onze loonbedienden, hun geest, hun karakter, hunne vermaken. Zij weten zich op hunne wijze vaak schadeloos te stellen voor het wreede en wisselvallige van hun lot, en voor de duizendvoudige zelfopoffering, welke dagelijks van hen geeischt wordt. Pompeji had zijne slavenbevolking en zijn gemeen. Beiden waren aan elkander verwant, omdat het gemeen voor een groot deel uit vrijgelaten slaven bestond, gelijk het ook bij ons meest uit gewezen dienstboden pleegt te bestaan. Niet in staat, om te huis in de armoede van zijn gezin het levensgenot te vinden, dat hij verlangde, nam de gemeene Pompejer zijne toevlugt wel eens, misschien wel vaak, tot de kroeg of de gaarkeuken (taberna, thermopolium, popina), waar hij goed eten en drinken vond, en een hem gevallig gesprek voerde, òf met zijns gelijken, òf met de slaven van burgers en heeren, die in 't geheim eene uitvlugt maakten. Zoodanige kroegen of gaarkeukens waren veelal op de hoeken der straten te vinden. Zij zagen te gelijk naar twee, drie zijden uit, zoo wel om meer bezoekers te lokken en hun een ruim gezigt te verschaffen, als om het onraad, dat voor hen opdaagde, haastig te bespeuren en voor te komen. Op den hoek van twee straten, aan den weg van de Herculanumsche poort naar de Groote Markt, was eene bron met een sierlijk en relief bewerkten Romeinschen adelaar op een steen boven den vergaârbak. Daarop volgde eene kleine geplaveide plaats, iets hooger dan de gewone rijweg der straten, en achter deze plaats verrees de nederige gevel van de gaarkeuken of de kroeg van fortunata. Deze naam althans staat nog aan den ingang te lezen, en niettegenstaande velen het | |
[pagina 103]
| |
betwisten, schijnt hij vrij zeker die van de bewoonster geweest te zijn. Men vindt er niet alleen fornuizen en steenen tafels, nog goed in wezen, wier afslijting, bij blijkbaar goed onderhoud, van drukke nering getuigt; maar men ziet ook met weinig moeite spoedig in, op welk eene wijze hier vóór bijna 2000 jaren de tijd werd gekort. Gekruide wijn, warm gemaakte of gekookte wijn, mee en dergelijke dranken waren er doorgaans in gereedheid, zoo als wij weten uit de berigten der oude schrijvers. Doch waar dezen van zwijgen, dat zeggen ons de ruïnen van Pompeji, dat er namelijk in de kroegen van dien tijd ook zure dranken getapt werden. Althans op de marmeren tafelbladen van fortunata's taberna en soortgelijke eet-, drink- en praathuisjes vindt men vele kringen, welke door den zuren inhoud van koppen of glazen moeten zijn ingevreten. Het schijnt mitsdien, dat de Pompejische sjouwerman of slaaf zijn stuiver fatsoenlijker plagt te versnoepen, dan de Christelijke en deugdzame Nederlandsche kruijer van de negentiende eeuw het bij zijn Schiedammer pleegt te doen. Wij begeven ons van hier langs de straat ter linkerzijde naar de Herculanumsche poort. Wij vinden weder op een hoek van twee straten, achter een grooten gewelfden regenbak en eene kleine fontein, eene taberna als de beschrevene, waarin men een kistje met eene opening in het deksel gevonden heeft naast het geraamte van een man en van twee dieren. Naar alle waarschijnlijkheid kon de gierige kroeghouder phoebus, wiens naam aan de voorzijde gelezen wordt, van zijn spaarpot niet scheiden, en hoewel het kistje ledig was; daar zijne huisgenooten met het beste welligt reeds gevlugt waren, wilde hij mogelijk trachten nog meer in dien spaarpot te bergen, toen de dood hem verraste. Wij gaan verder, al houdende de straat ter linkerzijde, de Consulsstraat genoemd, en bevinden ons welhaast voor de Herculanumsche poort. Daar vinden wij juist binnen den stadsmuur een ruim gebouw, algemeen bekend onder den naam ‘herberg van albinus’. Het was niet alleen eene herberg, maar ook naar alle waarschijnlijkheid een post-station (mansio), hoedanige door augustus werden opgerigt aan de militaire wegen. Deze veronderstelling wordt bijna tot zekerheid voor den bezoeker, wanneer hij de gansche inrigting van het huis | |
[pagina 104]
| |
en de gevondene voorwerpen aandachtig overweegt. Nabij den ingang staat een groote steen, wiens bestemming duidelijk is om te adsisteren bij het af- of bestijgen van een rijpaard. De ingang zelf is ruim en zonder drempel, maar gelijkvloers met de straat, dus geschikt om wagens te laten doorrijden. Hij voert naar eene wijde binnenplaats, die omgeven is van vele kamers en keukens, welke laatste aan hare fornuizen kenbaar zijn. Twee gelagkamers dienden vooral tot den verkoop van warme dranken. In de stalling vond men nog beenderen van paarden onder de ringen, aan welke zij vastgebonden waren geweest, alsmede assen en andere overblijfsels van karren of wagens. Het huis is nu in den jammerlijksten staat van verwoesting. Alleen zijn groote kelder, lang 35, breed 3,50, hoog 4,75 Nederl. ellen, en verlicht door drie luchtgaten, is nog uitmuntend bewaard gebleven. Men ziet hieruit, dat ook de Ouden hunne logementen en remises nabij de poorten der steden hadden, daar men toch in het binnenste van Pompeji niets van dezen aard ontdekt heeft. Allernaast fortunata woonde een smid. Men heeft in zijne werkplaats onderscheidene voorwerpen opgedolven, als: een hefboom, eindigende in een zwijnsvoet, zeer vele ijzeren ringen en hoepen, ijzeren wagen-assen, nijptangen, hamers en ander soortgelijk gereedschap, waaraan men het bedrijf van den bewoner terstond herkende. Hij was een welgesteld burgerman, want zijn smidswinkel was maar een klein gedeelte van een groot huis met vele kamers en vertrekken. Eene badkamer, een wijnkelder, waarin nog wijnkruiken; voorts een lararium, of heiligdom aan de huisgoden (lares) gewijd, en een bak-oven, daar aanwezig, toonen genoeg, dat deze Mr. smid een belangrijke representant geweest moet zijn van de Pompejische industrie, die zich overigens hoofdzakelijk tot laken- en andere weverijen schijnt bepaald te hebben. Niet onbelangrijk noemen wij voorts de groote bakkerij, een huis, iets verder dan de smederij aan dezelfde straat gelegen. Wel vindt men twee dubbele winkels (vier vertrekken) regts en links van den ingang, maar deze stonden in geen verband met de bakkerij, en ook andere kenteekenen bewijzen, dat het brood, hoewel hier gebakken, nogtans niet in dit huis verkocht werd. Door eene schilderij, ergens te Pompeji gevonden, weet men, dat de bakkers van disschen op de publieke | |
[pagina 105]
| |
plaatsen hun brood plagten te verkoopen. En welligt bragten de stadgenooten of naburige landlieden dikwijls hunne granen in de bakkerij, om na gemalen en tot brood verwerkt te zijn, weder door hen te worden afgehaald. Nergens toch vindt men hier of in eene andere bakkerij te Pompeji zekere bewijzen van publieken verkoop des fabrikaats. Het voorhuis doorgaande, komen wij op de vierhoekige binnenplaats, die omgeven werd door eene met plat dak of terras bedekte galerij, waarop men regts van den voorhuisgang met een steenen trap klimmen kon. Dit platte dak werd gedragen door vier vierkante zuilen. Rondom de binnenplaats waren vier kamers, die haar licht uit de galerij ontvingen. In eene van deze ziet men nog het gemetselde voetstuk eener tafel, die van hout moet zijn geweest, want zij is verdwenen. Achter de binnenplaats komt men in de familie-zaal (tabulinum of tablinum), en door deze in de eigenlijke bakkerij of de meel- en brood-fabrijk, die bij de Ouden steeds één waren. Het was eene groote, overdekte ruimte van 10,70 Ned. ellen lengte en 7,80 breedte, met eene achterdeur aan de achterstraat uitkomende. Hier stonden vier groote steenen molens, van gedaante als zandloopers, die op de wijze werkten van onze hand-koffij-molens, maar door paarden gedraaid werden - door paarden, en niet door ezels, zoo als de oude schrijvers ons van elders berigten; immers in de stalling nabij deze molens zijn de kribben zoo hoog aangebragt, dat zij noodzakelijk door paarden gebruikt moeten zijn. Aan de regterzijde was een regenbak tusschen twee vierkante gemetselde steenen voetstukken, waarop nog twee groote bekkens of kommen van aardewerk staan, die schoon water voor dadelijk gebruik konden bevatten. Boven den bak is op den muur geschilderd het gewone zinnebeeld der huiselijke beschermgeesten, namelijk twee slangen, die hier kruipen naar een met vruchten bedekt altaar, en boven dit stuk eene offerande aan fornax, den God der haardsteden en fornuizen. Onder den oven is eene plaats voor de kolen afgeschoten; vooraan nam een holle bak, met een platten steen bedckt, de asch op. Eindelijk was daar eene kom, waarin men het meel zoutte voor de schup, om het brood er niet aan te doen kleven. Eene groote, tegen den regtermuur aangebragte tafel was slechts van den oven gescheiden door den ingang eener groote kamer, waarin twee steenen voetstukken | |
[pagina 106]
| |
bewijzen, dat er eene andere groote tafel in dat vertrek geweest is. Ongetwijfeld dienden beide tot aanregten om de brooden op te leggen vóór zij in den oven kwamen. Aan de overzijde van de fabrijk was het kneedhok, kenbaar aan twee gemetselde steenen bakken, die als troggen dienden voor het kneeden van het deeg. In dit zelfde hok vindt men ook de trappen, die naar de zoldervertrekken boven den paardenstal leidden, welke door slaven bewoond werden. Opmerkelijk is het, dat in deze bakkerij, waar zoo veel houtwerk vergaan is, niet alleen tamelijk veel graan en meel in groote kruiken bewaard is gebleven, maar dat er zelfs verscheidene nog gave brooden zijn gevonden. Op een dezer laatste, van ongeveer twee palmen in doorsnede, las men duidelijk het ingedrukte merk: ‘siligo granii (fijn tarwebroodGa naar voetnoot(*))’, en op de overige: ‘e cicera (van erwten-meel)’. Deze merken moesten de bakkers, op last der politie, aan hunne brooden geven, ten einde de koopers zich niet konden bedriegen in de soort van het meel. Deze enkele voorbeelden mogen den lezer eenigzins bekend maken met de welgesteldheid van sommige Pompejers uit den burgerstand. Wij willen ons niet begeven in de hoogst belangrijke lakenfabrijk, ‘Fullonica’. Deze zou ons wel kunnen inwijden in de vorderingen eener industrie, waardoor de stad in haren bloeitijd beroemd was; maar omdat onze lezers zonder teekeningen onze beschrijving moeijelijk zouden kunnen volgen, willen wij liever, hoewel altijd in de nabijheid van fortunata's taberna blijvende, een niet groot, doch fraai huis binnentreden, 't welk den aantrekkelijken naam ontvangen heeft van ‘huis des dichters’, ook wel ‘huis van homerus’. De oorsprong dier benaming ligt in de vele tafereelen uit de Ilias van homerus, welke als muurschilderijen dit gebouw versierden. Het werd ontbloot in 1824-26. Niettegenstaande zijn verheven naam schijnt het de woning te zijn geweest van een rijken juwelier. Treedt men het binnen, dan heeft men twee winkels, aan elke zijde van den voorhuisgang één, waarin bij de ontdekking eene groote menigte kleinoodiën gevonden zijn. Daartoe behoorden twee gouden halsketenen, een gouden gevlochten koord zonder draad, vier gouden armbanden | |
[pagina 107]
| |
in den vorm van slangen, waarvan de eene niet ligter woog, dan 220 wigtjes (bijna ¼ Ned. pond), vier oorbellen, elke met twee parelen versierd, verscheidene zeer zware gouden ringen, waaronder een, voorzien met eene wijde kast, die met kristalglas bedekt en ongetwijfeld bestemd was voor een portretje of hairwerk, enz. Men heeft er bovendien verzameld eene menigte ornamenten en bronzen of ijzeren werktuigen, welke voor de bewerking dezer kleinoodiën noodzakelijk waren, aarden potten en kroezen, een klein draagbaar kagcheltje van een grillig maaksel, en eene prachtige lamp. Men vond er ook verscheidene dooden. De dubbele deur der voorpoort draaide op pennen, vattende in bronzen gaten, die weder in den marmeren drempel sloten. De ingelegde marmeren vloer van het voorhuis is in zijn geheel overgebragt naar Napels, en dient daar thans tot bevloering der kamer van de kostbare voorwerpen in het Museum. Hij stelt in schoone bewerking een geketenden hond voor, met het onderschrift: ‘cave canem (wacht u voor den hond)’. Het voorhuis doorgaande komen wij op de binnenplaats, wier muren prijkten met eene menigte keurige schilderijen, die echter meest alle naar het Napelsche Museum verhuisd zijn. Slechts een kleine gevleugelde genius en een amor, die een drietand houdt, zijn van de goed geconserveerde stukken op hunne oorspronkelijke plaats gebleven. De aanwezigheid van een 15-tal vertrekken, waaronder eene bibliotheek, voorts eene groote keuken, en een lararium of huiselijk heiligdom, met een sierlijk faunus-beeldje, alle gelijkvloers, terwijl er gewis even veel bovenvertrekken waren, bewijst ons allezins den rijkdom van den bewoner, die ook wel eigenaar van dit huis zal geweest zijn. Dit laatste moeten wij in den regel te Pompeji, gelijk in alle Romeinsche steden, aannemen, maar blijkt ook hier wel in 't bijzonder uit de kostbare sieraden van schilder-, stucadoor- en mozaïk-werk, die men hier aangebragt ziet, en slechts door een eigenaar zóó con amore kunnen zijn besteld. Alleraardigst was de marmeren vloer van het tablinum of de gezelschapszaal, in het midden ingelegd. De voorstelling was eene repetitie van tooneelspelers. De directeur, omgeven van eene menigte maskers en andere tot het spel behoorende voorwerpen, laat twee acteurs in het costuum van satyr's hunne rollen opzeggen. Een derde geeft zich groote moeite om eene tunica (rok) aan te trekken, | |
[pagina 108]
| |
die hem veel te naauw is, ofschoon hij geholpen wordt door een persoon, dien een troep er opzettelijk op plagt na te houden tot het in orde brengen der kleeding. Ook dit vloersieraad is naar Napels verplaatst. Elders praalden de ingelegde vloeren dezer woning met visschen, zwanen en sierlijke arabesken van zwart marmer in witten grond. Zelfs de vloeren der bovenkamers waren schoon mozaïk. Bij de eerste ontblooting vielen de zolderingen wel op de straten in puin, doch men herkende zeer duidelijk een mozaïk bacchus-hoofd en vele andere figuren. Dit huis geeft ons dan wel een hoogen dunk van de kunstliefde des eigenaars, die gaarne de schatten, waarover hij beschikken kon, aan werken van smaak besteedde. Eindelijk willen wij onzen lezeren nog eene beschrijving geven van een aanzienlijk heerenhuis te Pompeji. Wij weifelen in de keuze tusschen de huizen van sallustius, van lucretius, van castor en pollux, van den Centaur, van den faunus, van den Labyrinth, van ariadne, van iphigenia (eigenlijk van d. junius proculus) en van championnet. Alle deze toch behooren tot den eersten rang, en hebben elk zijne merkwaardigheden en eigenaardigheden, die der kennisneming overwaard zijn. Het huis van den faunus is wel het grootste en rijkste; daar echter de ontzaggelijke menigte wijnkruiken, die men er gevonden heeft, schijnen te wijzen op een zeer uitgebreiden wijnhandel, dien de eigenaar gedreven moet hebben, zwicht dit grootste huis misschien in het belangstellend oog des lezers voor een ander. Wij bepalen daarom onze keus tot het huis van pansa, wel even groot als dat van den faunus, en beslaande ook een geheel blok tusschen vier straten, maar in zoo ver veel kleiner, omdat het tevens acht vreemde huisgezinnen gelegenheid ter inwoning verschafte, behalve de drie losse winkels aan de voorzijde, die alleen des daags plagten gebruikt te worden. De familiën, die aldus te huur in zulk een huis inwoonden, heetten inquilini (inkomelingen), en de slaaf, die de huur van dezen beurde, droeg den naam insularius, van insula (eiland), zijnde een blok huizen, rondom door straten ingesloten. Over 't algemeen beschouwden de Romeinen het eene schande, geene eigene woning te hebben en inquilini te zijn. Hierom vereenigden zich dikwijls verscheidene half-rijken tot het koopen of bouwen van een huis | |
[pagina 109]
| |
voor gezamenlijke rekening, terwijl dan elk hunner met zijn gezin een gedeelte er van betrokGa naar voetnoot(*). Pansa echter, of de eigenaar van het huis, waarover wij nu spreken, schijnt niet ondervonden te hebben, dat men versmaadde bij hem intrekken te huren. De voorgevel stond schuins tegenover het stads badhuis, waarom de groote straat, die tusschen beide gebouwen doorloopt, ‘de straat der baden’ genoemd wordt. Vóór wij het gebouw intreden, willen wij eerst de buitenzijden en de verhuurde apartementen in oogenschouw nemen. Wij beginnen met de linkerzijde in de straat ‘van fortunata’. Tegenover de straks door ons beschrevene smederij had het binnenste heerenhuis eene achterdeur. Daarop volgden, naar het voorhuis toe, drie winkels, alle drie met achter-vertrekken en opgangen naar boven voorzien. Deze apartementen met de daarbij behoorende bovenkamers moeten bewoond geweest zijn door huisgezinnen uit den geringen stand. Men vond in de winkels eene soort van gemetselde toonbanken, en als verkoopwaar onderscheidene verwstoffen, dienstig voor de toen zoo algemeen in zwang zijnde muur-schilderkunst. Hieraan grensde eene groote bakkerij, uit zes vertrekken bestaande en doorgaande tot aan de voorstraat, die der baden. Deze bevatte schier alles, wat tot de oefening van het bedrijf noodig was. Drie voorvertrekken hadden deuren aan de straat, en zouden dus tot verkoopwinkels van het brood hebben kunnen dienen, maar men kan niet ontdekken, dat zulks hier het geval is geweest, en vroeger hebben wij reeds aangetoond, dat de Pompejische bakkers naar alle waarschijnlijkheid hun brood op de markten of publieke plaatsen verkochten. Een der vertrekken heeft aan de binnenzijde van den dam tusschen twee vensters eene schilderij, voorstellende eene slang, het zinnebeeld van eene huis-godheid, en daarnaast een ingemetselden vooruitstekenden baksteen om de lamp op te zetten, die ter eere dezer godheid aanhoudend branden moest. Juist tegenover dit volmaakte beeld des Heidendoms en in het volle licht, dat uit de straat er op schijnt, ziet men op den muur een gewoon Latijnsch kruis en relief. Velen maken daarom van dezen bakker een Christen, en wel een Pauselijk Christen, dat schier ongerijmd is, naardien hij dit teeken zijns Christendoms | |
[pagina 110]
| |
wel veel meer verborgen zou hebben, en het althans niet had kunnen vereenigen met het Heidendom, 't welk hij blijkbaar in eere hield. Veel waarschijnlijker is het, dit kruis een zinnebeeld der isis-dienst te noemen, en te stellen, dat de bewoner daaraan verkleefd is geweest. Wij bezitten de afbeelding van een penning van domitianus, waarop de Keizer als isis-priester wordt afgebeeld, een groot kruis, dat tot den grond reikt, in zijnen arm houdende. En wie was grooter vijand der Christenen, dan deze dwingeland, die zich-zelven nog bij zijn leven vergoodde? - In de meel- en brood-fabrijk zijn nog drie molens van lava, in de gedaante als wij vroeger beschreven, voorts groote ketels op de fornuizen, en de trog waarin het deeg gekneed werd. Men heeft er ook gevonden verschillende potten van aardewerk, die water, meel en zout bevat hebben, en ter zijde van deze een put, waarvan de steenen leuning, die den mond omgeeft, nog aanwezig is. Bij de ontdekking lagen verscheidene brooden in den oven. - Op deze bakkerij volgt een winkel, de eenigste van alle winkels aan de straat, die met het binnenste heerenhuis door eene deur in verband staat. Het blijkt hieruit, dat de eigenaar des huizes ook zelf zich niet geheel onttrok aan de kleine winkelnering, en er een dispensator of zet-koopman op nahield, die welligt met alle magt concurreerde tegen andere huurders van perceelen zijns meesters. Daarna komen wij bij drie winkels, aan dezelfde straat der baden uitkomende, waarvan de laatste eene groote achterkamer heeft met een put en een grooten oven, geschikt voor een klein huisgezin ter bewoning. Wanneer wij bij dezen winkel den hoek omgaan, en de straat ‘der fullonica, of lakenfabrijk’, inslaan, dan vinden wij aan de regterzijde van pansa's huis drie ruime en fraaije intrekken gelijkvloers, de eerste met 7, de tweede met 6 en de derde met 9 kamers. Deze intrekken waren ongetwijfeld verhuurd aan zulke familiën, welke niet in staat waren om een eigen huis te onderhouden, en de schaamte overwonnen hadden voor den naam van huurders of inkomelingen. In den derden intrek, dien der 9 kamers, vond men vier vrouwenlijken met gouden bellen in de ooren, gouden ringen met gegraveerde steenen aan de vingers, twee-en-dertig zilveren geldstukken en vele andere voorwerpen om haar heen. - Wij gaan nu maar niet verder, en wandelen door de ‘mercurius- | |
[pagina 111]
| |
straat’ den tuin niet om, die van deze en de andere aangrenzende straten door eene steenen schutting gescheiden was. Hij is als tuin nog kenbaar aan zijne lange en breede bedden of akkers (rabatten), die men van onder de asch heeft kunnen opgraven. Ook ziet men er eenige looden pijpen, welke tot bevochtiging van den vruchtbaren bodem hebben gediend. De twee hierbij behoorende groote bronzen ketels zijn in het Museum te Napels opgenomen. Wij keeren dan terug tot den voorgevel, en staan in de ‘straat der baden’ voor de voordeur of ingangspoort. Deze was niet wijd, maar hoog, en eenvoudig versierd met twee pilasters, waarop twee fantasie-kapiteelen. Op den linker-pilaster staan deze met roode letters geschrevene woorden:
‘Pansam aed.
Paratus rog.’
of: ‘Paratus noodigt den bouwheer (oedilis) pansa.’ Deze, natuurlijk niet door den eigenaar geschrevene woorden hebben aan het huis zelf den naam des genoodigden bezorgd, alhoewel het met even veel regt het huis van paratus kon heeten, en het welligt aan geen van beiden heeft behoord. De voordeuren der Romeinsche huizen waren doorgaans dubbele, in het midden sluitende en naar binnen opengaande, van eikenhout gemaakt en met paneelen bewerkt, versierd met vergulde nagelknoppen, en dikwijls voorzien met kloppers of metalen schellen, die van buiten aangetrokken werden. Zulk eene voordeur moet ook dit huis gesloten hebben, maar het vuur van den brandenden berg in de nabijheid heeft haar, zoo als alle houten deuren dezer stad, vernield. Boven de voordeur had men meestal vaste gang-ramen, zoo als bij ons, die het voorhuis verlichtten. De vloer van het nu door ons betreden voorhuis biedt ons in sierlijk mozaïk het ‘welkom’, door ons het woord ‘salve (wees gegroet)’ te laten lezen. Wij gaan door in de langwerpig vierkante binnenplaats, het atrium. Regts en links van dit plein bevonden zich verscheidene vertrekjes voor slaven. Achter was de familiezaal of het tablinum. Dit groote luchtige vertrek had wijde openingen, die, òf met toeslaande schermen, òf met neêrvallende gordijnen konden gesloten worden, en waar de archiven der familie en de meestal in was geboetseerde afbeeldingen harer voorouders bewaard werden. In de begrafenis-treinen der leden van de | |
[pagina 112]
| |
familie werden deze beelden mede rondgevoerd. Links van het tablinum was de bibliotheek, kenbaar aan de menigte, terstond bij de eerste aanraking in stof gevallen handschriften, die er gevonden zijn, en regts eene slaapkamer. Gaan wij regt uit, en beklimmen wij twee trappen, dan bevinden wij ons in het binnenste der woning, waar iedereen op verre na niet werd toegelaten. Hier opent zich voor ons eene tweede langwerpig vierkante binnenplaats (peristylum), omgeven door eene zuilengalerij van 16 Ionische kolommen, 4,70 Ned. ellen hoog. Tusschen deze kolommen vindt men twee puteals of regenbaks-monden. In 't midden dezer plaats is een vijver van 6,40 Ned. ellen lang, 2,65 breed en ongeveer 2 diep. Op de galerij ter linkerzijde zagen drie kleine, maar met groote pracht en keurige netheid versierde kamers uit; gewis de woonvertrekken van den heer des huizes en zijne familie. Aan de andere zijden vallen ons in het oog: de grootste zaal, het salon, als wij zouden zeggen, voor groote partijen; verder het triclinium of de kleine meer gebruikte eetzaal, met vaste schuinsche tafelbanken, waarop de tafelbedden gespreid werden, en de gasten aan een weelderig dîner aanlagen, en, eindelijk, de groote keuken, benevens de zaal voor de slaven. Van de bovenkamers zien wij ongelukkig niets meer. Zij zijn, gelijk meest alle vertrekken van de eerste of tweede verdieping te Pompeji, geheel en al verwoest. Dat zij in het huis van pansa prachtig zijn geweest, en bijzonder door de vrouwelijke huisgenooten bewoond waren, is veilig op te maken uit de voorwerpen, die men hier en daar op de overblijfsels der zolders gevonden heeft. Deze bestonden uit armbanden, oorbellen, colliers, halskettingen, gouden en zilveren spelden, kleine potjes voor pomade of dergelijke stof, tandborstels, scharen, kokers, in één woord: uit die duizende kleinigheden, welke bij de Ouden tot het toilet eener vrouw behoorden. Zietdaar de woning van een rijken Pompejer der eerste klasse. Het spreekt van zelf, dat andere huizen weder andere merkwaardigheden opleveren. Maar breton, onze trouwe leidsman, en anderen met hem, verzekeren ons, dat dit huis zeer goed als een type van alle voorname huizen der Romeinsche Oudheid kan beschouwd worden. Wij vertrouwen dus hiermede hun, die dit Artikel met opmerkzaamheid lazen, een | |
[pagina 113]
| |
tamelijk juist denkbeeld gegeven te hebben van wat zij in de meeste woningen van het oude verwoeste Pompeji kunnen vinden. Bij het afscheid nemen wenschen wij hartelijk, dat zij niet zonder genot onze bladzijden gelezen hebben, waarmede wij hun een voortreffelijk en goedkoop Fransch werk aanbevelen. Ja, wij hopen zelfs met bescheidenheid, dat wij iets bijdragen om enkelen onzer landgenooten, die in dezen gelukkiger kunnen zijn dan wij, aan te moedigen om Pompeji zelve te gaan zien. Het is toch als bij uitnemendheid de roeping van den Nederlander, wiens vaderen in de kennis der klassieke Oudheid zoo grooten en wèl verdienden roem behaalden, om deze uit de dooden verrezene stad wèl te leeren kennen. De gloeijende zonnehitte tusschen de ruïnen moge gedurende de twee, drie dagen, welke men er doorbrengt, het ligchaam schier smelten en het hoofd doen barsten, nimmer, zoo voorspelt ons breton in geestdrift, nimmer zullen de rijke en schoone herinneringen dier dagen uit den geest verdwijnen, en deze schatten heeft men waarlijk niet te duur voor eenige vermoeijenissen, die na weinige dagen niet eens meer gevoeld worden. |
|